Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nederlandse en Vlaamse auteurs (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nederlandse en Vlaamse auteurs
Afbeelding van De Nederlandse en Vlaamse auteursToon afbeelding van titelpagina van De Nederlandse en Vlaamse auteurs

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.02 MB)

Scans (53.38 MB)

ebook (5.32 MB)

XML (4.09 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/biografie
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nederlandse en Vlaamse auteurs

(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

Geschiedenis van de Friese literatuur

Dat de Friese letterkunde in onze tijd een springlevende zaak is mag een wonder heten, als wij ons realiseren onder welke moeilijke (politiek-culturele) omstandigheden de Friese taal zich heeft moeten handhaven. Als Westgermaanse kusttaal (verwant aan het Oudengels) werd het Fries in de me gesproken in een gebied dat aanmerkelijk groter was dan het huidige. De oudste bewaard gebleven handschriften, die men bij gebrek aan méér tot de Friese literatuur mag rekenen, zijn wat het taalgebruik betreft te onderscheiden in `Westerlauwers' en `Oosterlauwers' Fries. Met `Westerlauwers' Fries werd en wordt nog steeds de taal aangeduid die gesproken werd en wordt in de tegenwoordige Nederlandse provincie Friesland, maar de actieradius van die taal heeft zich eens uitgestrekt tot de kusten van wat nu Holland, Zeeland en Vlaanderen heet. Het `Oosterlauwers' Fries was omgangstaal in de kuststreken ten oosten van het stroompje de Lauwers tot aan de Wezer. Het heeft daar de expansie van het Saksisch niet overleefd; de `ontfriesing' van de Groninger Ommelanden was al ca 1430 een voldongen feit. En in het gebied ten westen van de Lauwers, dat wil zeggen in de huidige provincie Friesland, waar het Fries zich al evoluerend wèl kon handhaven, verloor het ca 1500 ook zijn min of meer officiële status. Het zou tot in onze tijd duren, voordat het Fries er officiële erkenning vond en naast het Nederlands een plaats kreeg in het onderwijs en in het officiële verkeer.

De geschiedenis van de Friese letterkunde vormt, om met K. Fokkema te spreken, mede ten gevolge van de hierboven geschetste ontwikkelingen, niet één geheel, maar begint op verschillende tijdstippen opnieuw. Wij onderscheiden mede daarom en daardoor een drietal tijdvakken: het Oudfriese (tot ca 1550), het Middelfriese (van ca 1550 tot ca 1800) en het Nieuwfriese tijdvak (na 1800).

Oudfries

De Oudfriese tijd wordt op haar beurt wel onderverdeeld in een drietal perioden: de pre-klassieke (ca 700 tot ca 1000), de klassieke (ca 1100 tot ca 1400) en de post-klassieke (ca 1400 tot ca 1550). Uit de eerste periode zijn alleen de zgn. runen-inscripties bewaard gebleven. Van de blinde dichter Bernlef (8ste eeuw) wordt weliswaar in Angelsaksische bronnen getuigd dat hij in het Fries, zichzelf op de harp begeleidend, heldenliederen zong, maar teksten zijn niet overgeleverd, evenmin als van de psalmbewerkingen die hem - na zijn bekering tot het christendom - worden toegedicht. Des te omvangrijker zijn de sporen die uit de klassieke periode bewaard zijn gebleven. Het betreft hier (in hoofdzaak Oosterlauwerse) rechtshandschriften met een literair patio: dichterlijk taalgebruik met suggestieve alliteraties en naar het magische neigende metaforen. Vrijwel alle handschriften uit deze periode zijn in wetenschappelijke edities toegankelijk gemaakt. Zij vormen uiteraard in de eerste plaats `voer voor filologen' (en rechtshistorici) maar zijn ook literair-historisch van groot belang. Uit de post-klassieke periode tenslotte dateren (voornamelijk Westerlauwerse) rechtsdocumenten als oorkonden, die eveneens in voortreffelijke edities zijn ontsloten. De laatste Friestalige oorkonde (uit Leeuwarden) dateert uit 1573. Toen was ook in Friesland (in 1523 `ingelijfd' in het rijk van Karel v) een aanvankelijk sterk door het Duits beïnvloed Nederlands de taal van recht en wet geworden. Het `boerenfries' handhaafde zich als de niet-officiële omgangstaal voor de ongeletterden ten plattelande. En van een eigen Fries letterkundig leven is dan niet of nauwelijks sprake.

Middelfries

Het tijdvak van de Middelfriese letterkunde (ca 1550 tot ca 1800) wordt gedomineerd door de opzienbarende figuur van de dichter Gysbert Japicx (1603-1666). Zonder noemenswaardige voorgangers, zonder de stimulans van een schriftelijke, laat staan literaire traditie, blijkt hij vrijwel vanuit een vacuüm in staat in de geminachte taal van het landvolk literatuur van grote allure te scheppen. Zijn Friesche Rymlerye, twee jaar na zijn dood in druk verschenen, toont een dichter en `taalbouwer' pur sang. Gysberts taalscheppend en -vormend vermogen valt te vergelijken met dat van de renaissancedichters in Holland, aan wie hij zich verwant heeft gevoeld en met wie hij heeft willen wedijveren. Met dit verschil

[pagina 32]
[p. 32]

dat hij (zij het in beperkte kring) weliswaar weerklank vond, maar niet of nauwelijks school heeft gemaakt: `een berg in laagland', naar een rake typering van G. Gosses. De klankbodem in het stadhouderlijk Friesland, waar het `boers' zo duidelijk en naar het scheen definitief naar de (soms ietwat pastorale) marge was verwezen, was te klein. Des te verwonderlijker rijst deze renaissancedichter voor ons op in een oeuvre dat vrijwel alle toen in de Republiek gangbare genres omvat. Men vindt er boertige dan wel moraliserende tweespraken, plastische bruiloftsverzen, schalkse maar ook hartstochtelijke minnezangen, religieuze lyriek van een ontroerende diepgang, classicistische prozafragmenten en niet te vergeten een vijftigtal psalmberijmingen.

Bij het vuur van deze meteoor verbleekt de schijn van incidentele voorgangers als J.J. Starter en Johan van Hichtum en evenzeer die van spaarzame nakomers als Jan Althuysen, Dirk Lenige, Feike van der Ploeg en Eelke Meinderts. Wat hun verdiensten ook geweest mogen zijn, zéker voor het levendig houden van het Friese taalbesef en een minieme leescultuur in deze voor de Friese literatuur zo schemerduistere eeuwen, de Middelfriese letterkunde is en blijft Gysbert Japicx' glanzend domein. Drie eeuwen na zijn dood kreeg hij in zijn geboortestad Bolsward een standbeeld. En er kwam tegelijkertijd een vrijwel definitieve heruitgave van zijn werk, met een door J.H. Brouwer als vrucht van jarenlange Gysbert-studie verzorgd, onmisbaar commentaardeel.

Nieuwfries

Zo'n anderhalve eeuw na Gysbert Japicx' dood, als ca 1800 het Nieuwfriese tijdvak aanvangt, wordt het werk van deze grote voorganger, de eigenlijke grondlegger van de Friese letterkunde, herontdekt. Dat proces voltrekt zich in eerste instantie in een kring rond de Franeker hoogleraar Everwinus Wassenbergh (1742-1826). Hij is de stimulator, die een kleine academische elite voorgaat in een herlevend taalbesef en een nieuw literair elan. Hetgeen uiteindelijk leidt tot de oprichting van zowel het `Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde' (1824) als van de eerste organisatie op het gebied van de eigenlijke taalbeweging, het `Selskip foar Fryske taal en skriftekennisse' (1844).

Tot die literaire herbezinning en herleving heeft ook en vooral de romantiek het hare bijgedragen, aandacht en liefde als zij koesterde voor de volkstaal en de volkscultuur. Meer nog dan in het waardevolle, maar weinig omvangrijke en enigszins literaire werk van `de Wassenberghschool' vindt die Friese romantiek haar bedding in het oeuvre van de drie gebroeders Halbertsma: Joast, de doopsgezinde predikant (1789-1869), Eeltsje, de plattelandsmedicus (1797-1858) en de zuivelkoopman Tsjalling Halbertsma (1792-1852). In hun Rimen en Teltsjes (rijmen en vertellingen, eerste volledige editie 1871) wisten zij gevoel en verstand, vernuft en volksaardigheden zo vanzelfsprekend-subliem te combineren dat er een breed, enthousiast lezerspubliek ontstond. De Halbertsma's zijn de feitelijke trendsetters geweest voor de ontwikkeling van de Friese letterkunde van de negentiende eeuw. Zonder overdrijving mag men stellen, dat zij het zijn geweest die - zoals Conscience het zijn Vlamingen deed - de Friezen leerden lezen in hun eigen taal. En zij hebben, in tegenstelling tot Gysbert Japicx, wel degelijk school gemaakt en vele, vaak markante navolgers gehad. Harmen Sytstra (1817-1862), een van de oprichters van het `Selskip' (1844), kan tot die volgelingen gerekend worden met dien verstande dat hij zijn leermeesters in talent en diepgang overtrof. Sytstra's hartstochtelijke bevlogenheid onderscheidde hem ook nadrukkelijk van de typische volksschrijvers die in Halbertsma's voetsporen traden zoals de zeer produktieve en veelzijdige Waling Dykstra (1821-1914) en Tsjibbe Gearts van der Meulen (1824-1906), die met hun humoristisch maar sterk moraliserend werk onmiskenbaar grote betekenis hebben gehad voor o.a. de ontwikkeling van het Friese volkstoneel. Vooral Dykstra en zijn navolgers, vaak ook epigonen, domineren het beeld van de Friese letterkunde in de tweede eeuwhelft meer en meer. Het is het beeld van een zich sterk verbredende `Heimatliteratur' met alle charme en nadelen vandien, maar waarin niettemin ook telkens opnieuw ruimte blijkt te zijn voor talenten die zich aan een ietwat benauwende traditie willen en kunnen ontworstelen. Een gaaf voorbeeld van het laatste is het werk van de naderhand als politicus vermaard geworden dichter Piter Jelles Troelstra (1860-1930) en hetzelfde geldt o.a. voor een vernieuwer van het Friese volkstoneel rond de eeuwwisseling als Yme C. Schuitmaker (1877-1961).

[pagina 33]
[p. 33]

Op Gysbert Japicx en Harmen Sytstra (en ten dele ook op P.J. Troelstra) beroept zich de dan nog piepjonge student Douwe Kalma (1896-1953), als hij in 1915 en daarna in de door hem gestichte `Jongfryske Mienskip' (Jongfriese Gemeenschap) de jongere schrijversgeneratie oproept tot een radikale breuk met de z.i. steriele, in provincialisme verzande, volksschrijverij. Kalma heeft tweeërlei doelstelling gehad. Enerzijds nam hij, zoals gezegd, zeer kritisch afstand van de `vorigen', d.w.z. van het z.i. benepen en huisbakken klimaat van de 19de-eeuwse Friese letterkunde in haar bekendste en populaire vertegenwoordigers en vooral hun talrijke epigonen. Tegelijkertijd pleitte hij (de parallel met de Tachtigers, dertig jaar na dato, lijkt evident) onder het motto `Fryslân en de wrâld!' (Friesland en de wereld!) voor een meer esthetische en vooral meer persoonlijke literaire kunst, zo mogelijk op mondiaal niveau. Daarnaast gaf de veelzijdige erudiet Kalma de Friese taalbeweging nieuwe impulsen door het bepleiten van een meer doelbewuste taalpolitiek.

Wat dat laatste betreft heeft het in 1908 opgericht `Kristlik Frysk Selskip' trouwens ook belangrijk werk verricht, terwijl het tevens in confessioneel-christelijke kringen taboes doorbrak waarmee tot dan toe de (goeddeels on- of anti-godsdienstige) Friese volksschrijver was omgeven. Uit de protestants-christelijke sfeer kwamen krachtige en talentvolle figuren naar voren als de theoloog en literatuur-historicus Geart Aeilco Wumkes (1869-1954), de eerste die de bijbel in het Fries vertaalde (1943) en de scherpzinnige en als stilist uiterst begaafde essayist en prozaïst Eeltsje Boates Folkertsma (1893-1968). Het werk van auteurs als de fijnzinnige, filosofische dichter Obe Postma (1868-1963), de romanschrijfster in neoromantische stijl Simke Kloosterman (1876-1938), de `verteller' Reinder Brolsma (1882-1953) en de lyrische dichteres Rixt (ps. voor H.A. van Dorssen, 1887-1979) leverde overigens het bewijs dat de talenten, ook buiten het eigenlijke Jongfriese kamp, zeker aanwezig waren om de Friese letterkunde zich blijvend aan een ietwat benauwend provincialistisch keurslijf te doen ontworstelen.

Deze ontwikkeling naar een voldragen, gevarieerde en autonome literatuur heeft zich in de jaren dertig en veertig duidelijk voortgezet in het werk van dichters als Rintsje Piter Sybesma (1894-1975), Fedde Schurer (1898-1968), Douwe Hermans Kiestra (1899-1970) en met name Douwe Annes Tamminga (1909), om er slechts enkelen te noemen. Van het werk van prozaïsten als Ulbe van Houten (1904-1974) en Nyckle J. Haisma (1907-1943) kan onder zeker voorbehoud hetzelfde gezegd worden. Dat voorbehoud geldt dan het feit dat pas in de jaren na wo ii het Friese proza zich definitief uit de sfeer van (vaak talentvolle) kopieerlust des dagelijksen levens heeft weten te bevrijden zoals blijkt uit het oeuvre van jongeren als Anne Wadman (1919, ook als criticus en essayist belangrijk), Rink van der Velde (1932), Reinder Rienk van der Leest (1933) en vooral ook Trinus Riemersma (1938). In en door hun werk is het moeizame emancipatieproces van de Friese letterkunde voltooid. De huidige stand van zaken is er om het te bewijzen. De Friese schrijvers zijn, naar een woord van Anne Wadman, Friese schrijvers geworden. In hun thematiek noch in hun techniek onderscheiden zij zich wezenlijk van hun confraters elders in West-Europa. Men hoeft er de poëzie van bijv. Sjoerd Spanninga (ps. van Jan Dijkstra, 1906-1985), Ella Wassenaer (ps. van L. Post-Beuckens, alias Ypk fan der Fear, 1908-1983), Garmant Nico Visser (1910), Jan Wybenga (1917), Tiny Mulder (1921) e.a. maar op na te lezen. Om van de jongere en allerjongste generatie, hier vertegenwoordigd door Daniël Daen (ps. van G. Willem Abma, 1942) nog maar te zwijgen. Echter, hun gemeenschappelijke actieradius is wèl aanzienlijk kleiner dan die van hun collega's bijv. in Nederland en Vlaanderen, want hun potentieel publiek omvat maximaal maar zo'n half miljoen lezers. Maar die kunnen dan wel `te kust en te keur' gaan bij zo'n honderdtal nieuwe publikaties in boekvorm jaarlijks. En bij een viertal letterkundige tijdschriften, bij een fameuze instelling als `Operaesje Fers' (poëzie per telefoon: 058-13 13 13). Dat alles mede dankzij de royale opvattingen die het provinciaal bestuur van Friesland de laatste jaren in taalpolitieke zin in praktische toepassing brengt. Dankzij ook de wettelijke ruimte die het Friestalig onderwijs heeft weten te verwerven. Maar ook en vooral dankzij de taalwil van de Friese schrijvers en hun lezers, die het eigenlijk en eindelijk een vanzelfsprekende zaak zijn gaan vinden dat je als Fries je moedertaal spreekt, schrijft en leest.

Voor niet-Friezen blijft, jammer genoeg, de

[pagina 34]
[p. 34]

Friese literatuur grotendeels een gesloten boek. Een aantal moderne Friese romans (van Wadman, Van der Velde en Riemersma) is in Nederlandse vertaling verschenen. Zie verder de bibliografie en de opgaven bij de afzonderlijke auteurs.

Literatuur:

Catalogus der Friesche taal- en letterkunde en overige geschriften (in de) Provinciale Bibliotheek van Friesland (1941); A. Wadman, Frieslands dichters (1949), bloeml. met inl. en vert.; J.H. Brouwer, Hedendaagse aspecten van de Friese literatuur (1954); E. Howard Harris, The literature of Friesland (1956); J. Piebenga, Koarte skiednis fan de Fryske skriftekennisse (19572); Encyclopedie van Friesland (1958); B. Sjölin, Einführung in das Friesische (1969); L. Pietersen, De Friezen en hun taal (1969); Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, aangevuld met de bibliografie van de Friese taal- en literatuurwetenschap (vanaf 1970); Ph.H. Breuker e.a., Tekst en Utliz (vanaf 1970); Encyclopedie van het hedendaagse Friesland (1975); Sj. van der Schaap, Skiednis fan de Fryske biweging (1977); K. Dykstra, Lyts hânboek fan de Fryske literatuer (1977); A. Feitsma, Tussen volkstaal en schrijftaal (1978); G.R. Zondergeld, De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen (1978); D. Gorter e.a., Taal yn Fryslân (1984); Tr. Riemersma, Proza van het platteland. Een onderzoek naar normen en waarden in het grotere Friese proza van 1855-1945 (1984), diss; R. Jellema, Country Fair. Poems from Friesland since 1945 (1985). [F. Dam]


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken