Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

D.

[D]

D, v. vierde letter van het alfabet; re, een der muzieknoten; rom. getalmerk 500; illustratie 5000; D., don, heer; in de scheikunde beteekent D vitriool; Dt, debet of debent; Dat., dativus, derde naamval; dd., de do., de dato (van den zooveelsten der maand); d.i., dat is; do. dito, nog eens, hetzelfde; Dr., doctor; Ds., dominé (predikant); Dec., December; del., delineavit, geteekend door; Deut., Deuteronomium, het vijfde boek Mozes; Div., divus, heilige; D.G., dei gratia, door Gods genade; D.H., doorluchtige hoogheid; D.J.U., doctor juris utriusque, meester in de beide regten; D.L.C.D.J., de la compagnie de Jésus, lid der societeit van Jezus, jezüit; D.O.M.,
[pagina 245]
[p. 245]

deo optimo maximo, aan den heerlijksten, oppersten God; D.S., del segno, (muz.) van het teeken.

[Daad]

Daad, v. (daden), handeling, verrigting; in der -, werkelijk; op heeter -, terwijl men bezig is, gedurende het bedrijven der daad; met raad en - bijstaan, krachtig ondersteunen; de daden moeten spreken, men moet zich door zijne daden toonen. *-ZAAK, v. (...aken), feit.

[Daags]

Daags, bijw. iederen dag; hij wint een gulden -, per dag; -te voren, den dag te voren. *-ANKER, o. (-s), (zeew.) werpanker.

[Daagsch]

Daagsch, bn. door den dag, in de werkdagen; een -e jas, hoed, die niet op zon- en feestdagen gedragen wordt.

[Daagster]

Daagster, v. (-s), (regt.) eischeres, klaagster.

[Daal]

Daal, v. (dalen), buis (eener pomp). *-DER, m. (-s), oud holl. munt (= ƒ1.50), in Duitschland ook rijksdaalder (= ƒ1.80).

[Daan]

Daan, bijw. alleen gebr. met van: waar komt gij van -? van welke plaats komt gij? hij is daar van -; hij is er al van -, reeds vertrokken.

[Daar]

Daar, bijw. op -, in die plaats; er; ginds; wie komt-? hij is -; - ligt het; - hebt gij het; hier en -, op enkele punten of plaatsen; van -. *-, vw. alzoo, nademaal; immers, derhalve; - het zoo is; - gij het toch weet; gij gaat uit - (terwijl) gij weet dat het u verboden is. *-AAN, bijw. aan dit, aan dat, aan deze of die zaak (of zaken), er aan; mij is veel - gelegen; - (daarmede) heb ik genoeg; wat hebt gij -? *-ACHTER, bijw. er achter; - schuilt iets of daar schuilt iets achter. *-BIJ, bijw. bij dit of dat, - deze of gene zaak, daarenboven; vlak -, zeer digt bij; - komt dat....; - blijft het; reken nog 100 gulden -. *-BENEDEN, bijw. onder, beneden dit of dat. *-BENEVEN, -s, bijw. naast, met dit of dat. *-BINNEN, bijw. binnen (deze of gene plaats); hij is -, in die kamer. *-BOVEN, boven dit, - dat, - deze of gene zaak; niets gaat -, niets overtreft het; (fig.) God -, in den hemel. *-BUITEN, bijw. buiten deze of gene plaats, behalve deze of gene zaak; - staat hij; gij moet - blijven, er u niet mede bemoeijen. *-DOOR, bijw. door dit of dat, door deze of gene plaats; ga niet -; - zult gij mij zeer verpligten; - zult gij in uwe onderneming slagen. *-ENBOVEN, bijw. bovendien. *-ENTEGEN, bijw. integendeel, buitendien; hij is kundig maar - zeer verwaand. *-HEEN, bijw. naar die plaats, naar dit of dat heen; wij willen -; (fig.) - (zoo ver) moet gij het brengen. *-IN, bijw. in die plaats; in die zaak; - (daarbinnen) is niemand; - (in die kan of flesch) is niets meer; dit is ook - begrepen, wordt ook medegerekend; - stem ik toe. *-LANGS, bijw. langs die plaats, -dat punt; ga -. *-MEDE, bijw. met dit of dat, met die zaak; - heeft hij zich verdedigd (ook fig.); hoe zal het - gaan? wat zal er de uitslag van wezen? *-NA, bijw. na dit of dat; na dien tijd; eerst leeren, - spelen; in het begin waren zij vrienden, - vijanden. *-NAAR, bijw. er naar, naar dit of dat; - zal ik mij rigten. *-NAAST, bijw. er naast, naast dit of dat; weet gij de kerk? - woont hij. *-NEVENS, bijw. er nevens, er bij, bovendien. *-OM, bijw. om dit of

[pagina 246]
[p. 246]

dat heen; om die oorzaak, wegens; - doe ik het juist. *-OMTRENT, bijw. in den omtrek. *-ONDER, bijw. er onder, onder dit of dat; ziet gij die kast? zoek - kinderen van 12 jaar en - (beneden, of nog zoo oud niet); die lieden zeggen het, doch - (of onder hen) zijn enkelen die het ontkennen. *-OP, bijw. boven, op dit of dat; leg het boek -; (fig.) - komt het aan; verlaat u -; - kunt gij bouwen, u verlaten; - (toen, daarna), sprak hij. *-OVER, bijw. er boven, er over heen, over -, op dit of dat; (ook fig.) - vloog de kogel heen; leg een kleed -; - beklaag ik mij; - ben ik ongerust. *-STELLEN, bw. gel. (ik stelde daar, heb daargesteld) (nog niet algemeen als goed hollandsch erkend), scheppen, vormen. *-TEGEN, bijw. tegen dit of dat (ook fig.); zet den stoel -; (fig.) - verzet ik mij; wat hebt gij -? *-TOE, bijw. tot dit of dat, er toe; - heb ik geen tijd, geen moed. *-TUSSCHEN, bijw. tusschen dit of dat, er tusschen; (ook fig.) zet het-; - wierp de zon hare stralen; - geschiedde het volgende. *-UIT, bijw. uit dit of dat, er uit (ook fig.); neem het - en doe het hierin; - kan ik niet wijs worden; - komt niets, het gebeurt niet; - vloeit voort dat... *-VAN, bijw. van dit of dat, er van; - moet gij hem iets geven; neem - en, niet hiervan; - weet ik niets. *-VOOR, bijw. voor dit of dat, er voor (ook fig.); vroeger dan dit of dat; in de plaats van; schuif de tafel -; hij is een eerlijk man, men houdt hem ten minste -; - sta ik u in; neem u - in acht - zal ik zorgen; - zeg ik u dank; - is dit geneesmiddel goed; de hemel behoede mij -! ik moet het - houden dat...; - is hij goed en voor niets anders.

[† Da capo]

† Da capo, bijw. nog eens over, van het begin, bis.

[† Dactylologie]

† Dactylologie, v. gmv. vingerspraak (der doofstommen).

[Dadel]

Dadel, m. (-s), zekere fijne zuidvrucht. *-BOOM, m. (-en). *-PIT, m. (-ten). *-OLIE, v. gmv. *-STROOP, v. gmv. *-WIJN, m. gmv.

[Dadelijk]

Dadelijk, bn. en bijw. regtstreeksch, werkelijk; onmiddellijk; regtstreeks; ik zal u - antwoorden; dit huis is - te aanvaarden, oogenblikkelijk te betrekken. *-HEID, v. gmv. het werkelijke, het oogenblikkelijke. -, (...heden), feitelijkheden, slagen, vechtpartij; van woorden kwam het tot dadelijkheden.

[Dader]

Dader, m. (-s), bedrijver, uitvoerder. *...DIG, bn. schuldig; hij was er aan -. *...DING, v. (-en), vergelijk, transactie.

[Dag]

Dag, m. (-en), glans -, zigtbaarheid der voorwerpen door het zonlicht; tijdsverloop van het opgaan tot het ondergaan der zon; (fig.) tijdsverloop van 24 uren; de - breekt aan; het is reeds -; bij klaren lichten -; vóór - en dauw; alle -, iederen dag; (godg.) de jongste -, de dag des oordeels; (fig.) een gat in den - slapen, lang te bed blijven; aan den - komen, ontdekt worden; aan den - brengen, ontdekken; hij komt op zijne dagen, wordt oud; geruste, goede dagen hebben, pleizierig leven; dit heeft zijne dagen (zijn leven) verkort; wie heeft dit nu al zijn dagen (ooit) gezien? (mets.) in den -, boven den grond. *-, v. (-gen), ponjaard; (zeew.) end touw.

[pagina 247]
[p. 247]

[Dagblad]

Dagblad, o. (-en), krant, nieuwspapier. *-ARTIKEL, o. (-en).. *-PERS, v. gmv. de couranten, dagbladen. *-SCHRIJVER m. (-s) *-ZEGEL, o. gmv. *...BLIND, bn. bij den dag niet ziende (als de vledermuizen en uilen). -HEID, v. gmv. *...BLOEM, v. (-en), bloem die slechts één dag leeft. *...BOEK, o. (-en), aanteekeningen die alle dag worden bijgehouden, journaal. *...BOOG, m. (...ogen), (sterr.) deel van den parallelcirkel eens hemelligchaams. *...CIRKEL, m. (-s), (sterr.) (van een hemelligchaam). *...DIEF, m. (...ven), die zijnen tijd verluijert, luije werkman. *...DIEVEN, ow. gel. (ik dagdiefde, heb gedagdiefd), zijnen tijd verluijeren, - verslenderen. *...DIEVERIJ, v. gmv. luiheid in het werken.

[Dagelijks]

Dagelijks, bijw. alle dag, iederen dag. *-SCH, bn. alle dag; dat is zijne -e gewoonte; de -e omwenteling der aarde om hare as; (fig.) ik heb mijn (het) - brood, een matig bestaan; het - bestuur eener gemeente, burgemeester en wethouders.

[Dagen]

Dagen, onp. w. gel. (het daagde, heeft gedaagd), dag worden; schijnen (van zonlicht); (fig.) die dag zal nimmer -, komen, verschijnen. *-, bw. (ik daagde, heb gedaagd), (regt.) roepen (voor de regtbank), dagvaarden; vorderen (tot een tweegevecht). *...GER, m. (-s), deurwaarder, eischer.

[Dageraad]

Dageraad, m. gmv. het aanbreken van den dag; (fab.) Aurora.

[Dagge]

Dagge, v. (-n), ponjaard.

[Daggeld]

Daggeld, o. (-en), loon dat men iederen dag verdient of ontvangt. *-ER, m. daglooner; (oudt.) waardgelder, die bij den dag dient of betaald wordt. *...HUUR, v. daggeld; op - werken; (fig.) een goede - verdienen (aan iets). -DER, m., -STER, v. (-s), die op daggeld werkt.

[Daging]

Daging, v. het dagen, dagvaarden.

[Daglicht]

Daglicht, o. gmv. het licht van den dag; hij zag het eerste - te, werd geboren te; hij is niet waard dat hem het - beschijne; (fig.) iets in een fraai - plaatsen, het vergoêlijken. *...LIJST, v. (-en), lijst van de dagelijks aankomenden; dagelijksche aanteekening enz. *...LOON, o. (-en), betaling voor één dag arbeid. -ER, m. (-s), -STER, v. (-s), werkman -, werkvrouw die bij den dag zich verhuurt. *...MAT, v. (oudt.) overijsselsche vlaktemaat. *...ORDE, v. gmv. (in vergaderingen) lijst der te behandelen onderwerpen. *...ORDER, v. (-s), bekendmaking, afkondiging aan het leger. *...REGISTER, o. (-s), dagboek. *...REIS, v. (...zen), reis gedurende den dag; bepaalde weg dien men gedurende een dag kan afleggen; die stad ligt op 20 dagreizen van; met kleine dagreizen voorttrekken. *...SCHOLIER, m. (-en), -STER, v. (-s), die de dagschool en niet de avondschool bezoekt, (ook) die niet in den kost is; externe. *...SCHOOL, v. (...olen), die alleen bij den dag gehouden wordt. *...SEINEN, o. mv. (zeew.). *...STER, v. gmv. morgenster, Orion; (ook) de zon. *...TEEKENEN, bw. en ow. gel. (ik dagteekende, heb of ben gedagteekend), den datum plaatsen; den datum dragen; (fig.) dat dagteekent van dien tijd. *...TEEKENING, v. (-en), datum, aanwijzing van den hoeveelsten der maand. *...TEEKENS, o. mv. (sterrew.) de zes teekens van den Dierenriem, die des daags zekeren invloed uitoefenen (Ram, Tweelingen, Leeuw, Weegschaal, Schutter, Waterman).

[pagina 248]
[p. 248]

*...VAARD(T), v. (oudt.) vergadering der afgevaardigden (van een land); ter - verschijnen; - houden. -EN, bw. gel. (ik dagvaardde, heb gedagvaard), ter dagvaart beschrijven, oproepen; (regt.) voor het geregt dagen (bij deurwaarders-akte). *...VAARDING, v. (-en), geregtelijke indaging; deurwaarders-akte, exploit (van indaging). *...VERHAAL, o. (...alen), verhaal van hetgeen elken dag voorvalt. *...VLINDER, m. (-s), vlinder die één dag leeft. *...VOGEL, m. (-s), gewone vogel die zich bij den dag laat zien (in tegenst. van nachtvogel, als uil, vledermuis enz.). *...WACHT, v. (-en), (zeew.) eerste wacht na den nacht (van 4 tot 8 uur in den morgen). *...WERK, o. (-en), zoo veel arbeid als men in éénen dag kan afwerken; (fig.) mijn - is volbragt, mijn levensdraad is afgesponnen. -ER, m. (-s), -STER, v. (-s), daglooner, dagloonster. *...WIJZER, m. (-s), boekje -, blaadje-, werktuigje dat de dagteekening aantoont, almanak, agenda.

[† Daguerreotype]

† Daguerreotype, v. (-n), lichtbeeld (door middel der camera obscura verkregen afbeelding, naar den uitvinder Daguerre aldus genoemd). *...TYPEREN, bw. gel. (ik daguerreotypeerde, heb gedaguerreotypeerd), vaste lichtbeelden verkrijgen (door middel der daguerreotype).

[† Dahlia]

† Dahlia, v. (-as), zekere sierplant.

[Dak]

Dak, o. (-en), dekstuk; (meestal) bedekking van een gebouw;, schuin-, vlak -; een leijen -, met leijen gedekt; onder - komen, huisvesting bekomen; onder één - wonen, hetzelfde huis bewonen; onder mijn nederig -, in mijne burgerlijke woning; iem. iets op zijn - schuiven, toeduwen, (ook) hem er verantwoordelijk voor stellen; dat krijg ik op mijn -, daar zal ik voor moeten boeten; iets van de -en verkondigen, alom bekend maken. *-BALK, m. (-en). *-DEKKER, m. (-s), die met stroo dekt (in tegenst. van leidekker). *-BORD, o. (-en), plank voor aan het dak (ter bekleeding). *-DIGT, bn. goed van dak, beveiligd tegen doorregenen enz. *-DROP, o. gmv. het droppen -, lekken van een dak. *-GERAAMTE, o. (-n), de verzameling van al de sparren enz. *-GOOT, v. (...oten). *-JE, (B. -N), o. (-s), klein -, laag dak; (fig.) het gaat er als van een leijen -, het gaat gemakkelijk, zonder stoornis. *-LAT, v. (-ten), lat over de sparren geslagen. *-PAN, v. (-nen), pan tot dekking. *-PIJP, v. (-en), loodregt of schuin staande pijp om het water van de daken op te vangen. *-RIB, v. (-ben), *-SPAR, v. (-ren), (dienende tot het zamenstellen van het dakgeraamte). *-RIET, *-STROO, o. gmv. waarmede men daken enz. (op het platte land) dekt. *-STOEL, m. (-en), (bouwk.) getimmerte waarop het dak rust. *-VENSTER, o. (-s). -TJE, (B. -N), o. (-s). *-WERK, o. (-en), zamenstel van een dak.

[Dal]

Dal, o. (-en), laagte -, vlakte tusschen bergen; de zwitsersche dalen, (van Zwitserland); het - Tempé, (bekoorlijkste streek van Griekenland); (bijb.) het - Josaphat, waar de steden Sodom en Gomorrha lagen; (spr.) over berg en -, van alle kanten, (ook) van verre oorden; bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar wel menschen, een mensch kan vaak den ander noodig hebben. *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s).

[pagina 249]
[p. 249]

[Dalen]

Dalen, ow. gel. (ik daalde, ben gedaald), zacht naar beneden komen; zakken; vallen, verminderen (van prijzen); de zon daalt in het westen; de prijzen-; de markt(prijs) daalt, is dalende; bij dalende prijzen; de actiën -, worden minder waard, (ook fig.) de zaak wordt, minder goed, het vertrouwen vermindert; in het graf -, sterven; hij is zeer in mijne achting gedaald. *...LING, v. het naar beneden komen; vermindering; de - der fondsen; op - speculeren, (in fondsen) contramineren; verkoop op -, contramine.

[† Daltonismus]

† Daltonismus, o. (ook CHROMATOPSEUDOPSIE genoemd), gebrek aan het gezigtsvermogen van vele menschen, eenige kleuren (vooral rood en groen) niet te kunnen onderscheiden.

[Dam]

Dam, m. (-men), opgeworpen waterkeering (van aarde of steenen); eenen - opwerpen, maken; (fig.) een haan is stout op zijn eigen -, te huis is men moediger dan elders; dit breekt -men en dijken door, (ook fig.) sleept alles mede, ontziet niets. *-, (zeker spel met schijven op een bord met 100 velden of ruiten); - spelen; eenen - halen; - hebben, eene schijf verdubbelen; eenen - slaan (nemen).

[† Damasceren]

† Damasceren, bw. gel. (ik damasceerde, heb gedamasceerd), staal bloemen, vlammen, met goud of zilver inleggen (dus genoemd naar de stad Damaskus in Syrië, waar dit het eerst geschiedde); een gedamasceerde kling.

[Damast]

Damast, o. gebloemde zijden -, wollen stof. *-BLOEM, v. (-en), plant. *-EN, bn. van damast. *-GOED, o. gmv. stof tot damast geweven. *-PRUIM, v. (-en), zekere pruim. *-TAFELLINNEN, o. (-s). *-WERK, o. (-en). *-WEVER, m. (-s).

[Dambord]

Dambord, o. (-en), bord waarop dam wordt gespeeld.

[† Dame]

† Dame, v. (-s), vrouw van rang; (schaak- en kaartspel) koningin; titel in het algemeen gegeven aan vrouwen van den fatsoenlijken stand die men niet kent; - d'honneur, eere -, hofdame.

[Damhert]

Damhert, o. (-en), (soort) das, viervoetig dier. *...LOOPER, m. (-s), (soort) vaartuig, bijlander.

[Dammen]

Dammen, bw. ow. gel. (ik damde, heb gedamd), eenen dam leggen; dam spelen. *...MER, m. (-s), *...STER, v. (-s), damspeler, damspeelster.

[Damp]

Damp, m. (-en), wasem; rook; stoom; - van kokend water; de -en van de maag; - uit of van de aarde opstijgende. *-BAD, o. het baden in damp; (ook) de plaats waar men zulk een bad neemt. *-EN, ow. gel. (ik dampte, heb gedampt), damp opgeven, - van zich geven; uitwasemen; sterk (tabak) rooken; gij zijt weder geducht aan het-. *-ER, m. (-s), sterke -, onvermoeide rooker; (ook) (goudsche of duitsche) pijp. *-IG, bn. nevelig; vol rook; kortademig (van paarden). -HEID, v. kortademigheid (van paarden). *-ING, v. het dampen. *-KOGEL, m. (-s), soort windkogel. *-KRING, m. het onmetelijke ruim waarin onze aarde, de zon en sterren zich bewegen, atmosfeer. -LUCHT, v. gmv. *-METER, m. (-s), werktuig om de hoeveelheid of de dikte (ook de digtheid) van eene damplaag te meten.

[Damschijf]

Damschijf, v. (...ven), schijf waarmede men dam speelt. *...SPEL,

[pagina 250]
[p. 250]

o gmv. (mv. damspelen, in de beteekenis van het bord met de schijven). *...SPELER, m. (-s). *...SPEELSTER, v. (-s).

[Dan]

Dan, bijw. later, daarna; schrijf mij eerst, - zal ik u antwoorden; leer nu eerst, - spelen wij; nu en -; en-? en verder? (altijd na den vergrootenden trap): hij is grooter - ik; er was niemand - ik (buiten mij); hij is erger - gij denkt.

[† Danaïden]

† Danaïden, v. mv. het vat der - vullen, vergeefschen arbeid verrigten; (ook) aan eenen verkwister gedurig geld geven.

[† Dandin]

† Dandin, m. (-s), onnoozele sukkel. *...DY, m. (-s), poppe-, modegek. *...DINEREN (ZICH), ww. gel. (ik dandineerde mij, heb mij gedandineerd), zich op bespottelijke of gemaakte wijze op eenen stoel wiegen, ook zijn ligchaam in allerlei plooijen krommen.

[Danebrog-orde]

Danebrog-orde, v. deensche ridderorde.

[§ Danig]

§ Danig, bijw. buitengemeen, zeer; hij heeft - zich bedrogen.

[Dank]

Dank, m. gmv. betuiging van erkentelijkheid; in - aannemen (iets); iem. - betuigen voor; iem. - weten voor, iem. beschouwen of erkennen als den bewerker van iets; (ook) slechten - weten voor; God -! God zij-! aanvaard mijnen -; is dat nu mijn -? tegen wil en -, ondanks. *-ALTAAR, o. (...aren), (oudt.) altaar voor de offeranden. *-BAAR, bn. en bijw. gevoelig -, erkentelijk voor genoten goed; ik zal u eeuwig - zijn; een - mensch, iem. die de deugd der dankbaarheid bezit. -HEID, v. gmv. dankbaar gevoel; erkentelijkheid. *-BETUIGING, v. (-en). *-DAG, m. (-en), *-FEEST, o. (-en), dag of feest door eene regering tot openlijke dankgebeden in de kerken vastgesteld. *-EN, bw. gel. (ik dankte, heb gedankt), dank betuigen, iem. (voor iets) -; gij hebt niet te -; verschuldigd zijn; dit heb ik u te - (ook in kwade beteekenis); God -, het dankgebed na den eten zeggen; hebt gij al gedankt? *-GEBED, o. (-en), *-LIED, o. (-eren), lofzang, hymne. *-OFFER, o. (-s). *-PREÊK, v. (-en). *-STOND, m. (-en), *-UUR, o. (uren), uur van openbare dankzegging. *-ZEGGEN, o. *-ZEGGING, v. (-en), dankbetuiging, voordragt van het dankgebed (door den predikant).

[Dans]

Dans, m. (-en), kunstmatige beweging der voeten en van het ligchaam naar muziek of zangtoonen; ten - leiden, ten - noodigen; er gaat geen - voor eten, eten gaat vóór alles: (spr.) geen pijp (fluit) geen -, niets zonder geld; Sint-Vytsdans, danswoede (zekere ziekte); (fig.) den - ontsnappen, het gevaar ontkomen; aan den - komen, - geraken, slaags raken, (ook met iem.) in gevecht komen. *-EN, ow. gel. (ik danste, heb gedanst), voeten en ligchaam naar muziek of, zang bewegen; huppelen; (fig.) naar iemands pijpen -, in alles zijnen wil moeten doen. -, bw. eene menuet -, eene quadrille -. *-ER, m. (-s). *-ERES, v. (-sen), (ook wel danseuse). *-FEEST, o. (-en), danspartij. *-GEZELSCHAP, o. (-pen). *-KUNST, v. gmv. *-LES, v. (-sen). *-LIED, o. (-eren). *-MEESTER, m. (-s).*-MUZIEK, v. gmv. muziek waarop men danst. *-OEFENING, v. (-en). *-PARTIJ, v. (-en). *-REI, m. (-jen, B. -en), dansgezelschap. *-RIJ, v. (-en), dansers in eene rij staande. *-SCHOEN, m. (-en). *-SCHOOL, v. (...olen). *-TEEKENING, v. (-en), kunstmatige afteekening naar lijnen van de onderscheidene

[pagina 251]
[p. 251]

dansbewegingen. *-UUR, o. uur met dansen doorgebragt; (ook) dansles. *-WOEDE, v. Sint-Vytsdans; (ook) onbedwingbare lust tot dansen. *-ZIEKTE, v. gmv. danswoede.

[† Dantes]

† Dantes, v. mv. speel-, rekenpenningen.

[Dapper]

Dapper, bn. en bijw. (-der, -st), onversaagd, moedig; een - soldaat, veldheer; eene -e verdediging; - vechten; (fig.) sterk; hij ziet er - uit; iem. - afrossen, - uitschelden. *-HEID, v. gmv. onversaagdheid, moed. *-LIJK, bijw. met dapperheid.

[† Darink]

† Darink, v. zeeslib waaruit de oude Zeeuwen zout stookten.

[Darm]

Darm, m. (-en), deel der ingewanden; (fig.) den - vullen, onmatig -, gulzig eten; (fig.) een holle -, een gulzigaard. *-BEEN, o. gmv. -SPIER, v. (-en). *-BREUK, v. gmv. *-JICHT, v. gmv. kolijk. *-KRONKEL, m. gmv. darmjicht. *-NET, o. gmv. *-ONTSTELLING, v. gmv. *-PIJN, v. (-en). *-SAP, o. (-pen). *-SCHEEL, o. gmv. *-SNAAR, v. (-snaren), snaar van kattendarmen. *-SNIJDING, v. (-en). *-VET, o. gmv. *-VLIES, o. *-VLIES, *-ONTSTEKING, v. gmv. *-WEE, o. (-ën).

[Dartel]

Dartel, bn. en bijw. weelderig, brooddronken, loszinnig, baldadig; wulpsch; de -e jeugd; een - kind; het hondje is -, (speelsch). *-EN, ow. gel. (ik dartelde, heb gedarteld), spelen, fladderen; wulpschheid toonen; de kinderen - op het veld; het vischje dartelt in den stroom; de lammeren - in de weide. *-HEID, v. gmv. losheid, speelschheid; baldadigheid; wulpschheid.

[Das]

Das, v. (-sen), halsdoek; eene - omdoen, omknoopen. *-, m. *(-sen), damhert, zeker viervoetig dier. *-JE, (B. -N), o. (-s), een vrouwen -, fichu. *-HOND, m. (-en), keffer. *-SENVEL, o. (-len). *-SENVET, o. gmv.

[† Dasymeter]

† Dasymeter, m. (-s), toestel om de digtheid van verschillende luchtsoorten te meten.

[Dat]

Dat, aanw. vnw. (mv. die), - gaat niet; welk eene vrouw is -! is - een man? - is te zeggen. *-, betr. vnw. daar is het boek - gij zoekt; dit is het huis, - (hetwelk) mij zooveel heeft gekost. *-, vw. ik geloof niet - hij komt; wij hopen - dit gebeuren moge; - hij kome, laat hem komen.

[† Data]

† Data, v. mv. gegevens; feiten. *...TEREN, bw. gel. (ik dateerde, heb gedateerd), dagteekenen; de dagteekening (op iets) zetten; dat dateert reeds van... *...TO, bijw. heden, den vermelden dag; de - van den zooveelsten der maand. *...TUM, m. (...ta), dagteekening, aanwijzing van den hoeveelsten der maand.

[Datgene]

Datgene, aanw. vnw. men moet op - acht geven wat waar is.

[† Dauphin, Dauphyn]

† Dauphin, Dauphyn, m. (oudt.) titel der kroonprinsen van Frankrijk. *-E, v. gmv. gemalin van den dauphin, kroonprinses.

[Dauw]

Dauw, m. gmv. vocht dat (inz. des zomers) in de morgen- en avondschemering uit de lucht onmerkbaar neêrvalt; (fig.) hij is vóór dag en - op; de hemelsche -, (regen). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als dauw. *-DROPPEL, *-DRUPPEL, m. (-s). *-EL, v. (-s), traag -, onbe hobbeld vrouwspersoon. *-ELACHTIG, bn. (-er, -st), traag, vadzig *-ELACHTIGHEID, v. gmv. vadzigheid, luiheid. *-ELEN, ow. gel. (ik dauwelde, heb gedauweld), vadzig -, traag in alles zijn. *-EN,

[pagina 252]
[p. 252]

onp. w., ow. gel. (het dauwde, heeft gedauwd), het vallen vanden dauw; druppelen; de tranen - op zijne wangen. *-METER, m. (-s), zeker werktuig. *-PUNT, o. zekere thermometerstand. *-WATER, o. zeer zuiver water. *-WORM, m. zekere huidziekte (inz. bij kinderen).

[Daveren]

Daveren, ow. gel. (ik daverde, heb gedaverd), dreunen, schudden; de grond daverde van den schok. *...ING, v. gmv. schudding, dreuning, schok.

[Davids]

Davids, m. mv. (zeew.) ijzeren staanders.

[De]

De, DEN, DER, DES, bep. lidw.

[† Deballeren]

† Deballeren, bw. gel. (ik deballeerde, heb gedeballeerd), ontpakken; gedeballeerd zijn, de goederen ter verkoop uitgepakt hebben. *...BALLOTEREN, bw. gel. (ik deballoteerde, heb gedeballoteerd), bij stemming afkeuren (iem. die tot lid voorgesteld is). *...BANDEREN, ow. gel. (wij debandeerden, zijn gedebandeerd), uit elkander loopen, zich wijd en zijd verstrooijen (van een leger); slap worden; de boog is gedebandeerd. *...BANQUEREN, bw. gel. (ik debanqueerde, heb gedebanqueerd), de (speel)bank doen springen. *...BARCADÈRE, v. (-s), aanlegplaats, steiger; los- en laadplaats (aan de spoorwegstations). *...BARQUEREN, bw. en ow. gel. (ik debarqueerde, heb of ben gedebarqueerd), ontschepen, aan land zetten, - gaan. *...BARRASSEREN, bw. gel. (ik debarrasseerde, heb gedebarrasseerd), ontwarren; uit de verlegenheid redden; zich van iem. -, van een lastig mensch ontslaan. *...BATTEN, o. mv. beraadslagingen; behandeling (eener zaak voor de regtbank); de - zijn gesloten. *...BATTEREN, bw. gel. (ik debatteerde, heb gedebatteerd), beraadslagen over. *...BAUCHE, v. (-s), ontucht, losbandigheid; zwelgerij. *...BAUCHEREN, bw. gel. (ik debaucheerde, heb gedebaucheerd), tot ontucht verleiden; zich -, een ontuchtig -, losbandig leven leiden; hij ziet er gedebaucheerd uit; een gedebaucheerde. *...BELLEREN, bw. gel. (ik debelleerde, heb gedebelleerd), bestrijden; overmeesteren; in bedwang houden.

[† Debet]

† Debet, bn. (mv. DEBENT), schuldig (geld); gij zijt mij nog -; (fig.) hij is er aan -, medepligtig; het -, de linkerzijde van een folio in het grootboek. *...BIET, o. gmv. aftrek, verkoop. *...BILITEREN, bw. gel. (ik debiliteerde, heb gedebiliteerd), verzwakken, ontzenuwen. *..BITANT, m. (-en), verkooper (in het klein); slijter van sterken drank, (ook) van tabak (in Frankrijk); - in de loterij. *...BITEREN, bw. gel. (ik debiteerde, heb gedebiteerd), verkoopen; aan den man brengen (van goederen); iem. voor iets -, in het boek aan de debetzijde opschrijven; (fig.) opsnijden, vertellen; leugens -, uijen (grappen)-. *...BITEUR, m. (-en), schuldenaar. *...BITRICE, (-s), v. schuldenaarster.

[† Debloqueren]

† Debloqueren, bw. gel. (ik debloqueerde, heb gedebloqueerd), ontzetten, de blokkade opheffen. *...BORDEREN, bw. gel. (ik debordeerde, heb gedebordeerd), uit -, buiten de oevers treden; (ook) overvleugelen.

[† Debouché]

† Debouché, o. (-s), engte, bergpas; geschikte plaats tot afzet van goederen; vertierweg. *...BOUCHEREN, ow. gel. (wij deboucheerden, zijn gebedeboucheerd), uit eene engte in het open veld rukken (van krijgslieden). *...BOURSEREN, bw. gel. (ik debourseerde, heb gedebourseerd), voorschieten (geld).

[pagina 253]
[p. 253]

[† Debut, Debuut]

† Debut, Debuut, o. (-en), eerst optreden (in het publiek, inz. op het tooneel); aanvang; zijn - was niet gelukkig. *-ANT, m.(-en), -E, v. (-s), die het eerst (voor het publiek) optreedt.

[† Décagramme]

† Décagramme, v. (-n), tien ned. wigtjes = 1 ned. lood. *...LITER, o. (-s), tien ned. kop = 1 schepel, (ook 10 ned. kan). *...LOGUS, m. de tien geboden. *...METER, m. (-s), tien ned. el = 1 ned. roede.

[Decamperen]

Decamperen, ow. gel. (ik decampeerde, heb of ben gedecam-peerd), opbreken, aftrekken; § de plaat poetsen, zijn biezen pakken.

[Decastère]

Decastère, v. (-s), tien ned. kubiek-ellen.

[Decatisseren]

Decatisseren, bw. gel. (ik decatisseerde, heb gedecatisseerd), laken ontglanzen, den waterglans ontnemen, een duurzamen persglans geven. *...CELEREN, bw. gel. (ik deceleerde, heb gedeceleerd), ontdekken, aan den dag brengen.

[December]

December, m. (-s), de twaalfde maand van het jaar, Winter-maand, (31 dagen).

[† Decennium]

† Decennium, o. tijdruimte van 10 jaren. *...CEMVIR, m. (-s), (rom. gesch.) tienman. -AAT, o. tienmanschap. *...CENSIE, v. gmv. welvoegelijkheid. *...CENT, bn. (-er, -st), welvoegelijk, zedig. *...CEPTIE, v. (...ën), teleurstelling; bedrog. *...CERNEREN, bw. gel. (ik decerneerde, heb gedecerneerd), toekennen, toewijzen.

[† Décharge]

† Décharge, v. ont-, opheffing, vrijspreking; ontlading, losbranding (van vuurwapenen); (regt.) handligting; getuige à -, die ter gunste van den aangeklaagde getuigt. *...CHARGEREN, bw. gel. (ik dechargeerde, heb gedechargeerd), afladen; ont-, opheffen; ontlasten; kwitantie geven, afschrijven (eene schuld); losbranden. *...CHAUSSEREN, bw. gel. (ik dechausseerde, heb gedechausseerd), het schoeisel afleggen, - afnemen. *...CHER, *...CHENT, *...CHEND, o. (kooph.) 10 stuks huiden; 40 stuks russische pelterijen. *...CHIFFREREN, bw. gel. (ik dechiffreerde, heb gedechiffreerd), ontcijferen.

[† Déci]

† Déci, tiende (in zamenstellingen). *-DEREN, bw. gel. (ik decideerde, heb gedecideerd). *-MAAL, bn. tiendeelig; de decimale breuken; de decimale rekening; het - stelsel. *-MATIE, v. (...ën), vertiending; loting om den tienden man (eene krijgsstraf bij de ouden). *-ME, v. (muz.) de 10e toon van den grondtoon gerekend. *-MEREN, bw. gel. (ik decimeerde, heb gedecimeerd), loten om den tienden man; (fig.) wegrukken, ontvolken (bij heerschende ziekten, groote volksrampen enz.).

[† Decisie]

† Decisie, v. (...ën), beslissing, regterlijk vonnis. *...SIEF, bn. (...ver, -st), beslissend, afdoend.

[† Declamatie]

† Declamatie, v. (...ën), voordragt, kunst van (verzen) opzeggen; § opsnijderij, hoogdravendheid (van stijl); de gansche redevoering is louter -. *...MATOR, m. (-en), opsnijder. *...MATRICE, v. (-s), opzegster, zij die (verzen) voordraagt. *...MATORIUM, o. (...ia), vers dat met afwisselende begeleiding van muziek wordt opgezegd. *...MEREN, bw. gel. (ik declameerde, heb gedeclameerd), opzeggen, voordragen (verzen), § opsnijden; al dat - zegt niets, het zijn holle woorden.

[† Declaratie]

† Declaratie, v. (...ën), verklaring; rekening; nota; aangifte. *...CLAREREN, bw. gel. (ik declareerde, heb gedeclareerd), verklaren; aangifte doen van (goederen enz.). CLINATIE, v. (...ën), (taalk.)

[pagina 254]
[p. 254]

verbuiging; (nat. en sterr.) afwijking. *...CLINEREN, bw. gel. (ik declineerde, heb gedeclineerd), (taalk.) verbuigen; (nat.) afwijken; afwijzen. ZICH -, ww. zich vernederen, zijne armoede bekennen. *...COCT, o. afkooksel. *...COLOREREN, bw. en ow. gel. (ik decoloreerde, heb of ben gedecoloreerd), verkleuren, verbleeken, verschieten. *...CONFITURE, v. tegenspoed. *...CONCERTEREN, bw. gel. (ik deconcerteerde, heb gedeconcerteerd), verijdelen; (iem.) in de war brengen. *...CONTENANCEREN, bw. gel. (ik decontenanceerde, heb gedecontenanceerd), verlegen -, bedremmeld maken.

[† Decorateur]

† Decorateur, m. (-s), tooneelschilder; behanger; versierder. *...RATIE, v. (...ën), tooneelschilderwerk, -versiering; ridderorde, ridderkruis, -lint. *...REREN, bw. gel. (ik decoreerde, heb gedecoreerd), versieren, beschilderen (een tooneel); verfraaijen, opluisteren; met een ridderkruis begiftigen, (fig.) ridderen; een gedecoreeerde, die een ridderkruis of lintje draagt. *...RUM, v. gmv. welvoegelijkheid, uiterlijke eerbaarheid, al wat welstaat; het - in acht nemen, zijn fatsoen ophouden.

[† Decouperen]

† Decouperen, bw. gel. (ik decoupeerde, heb gedecoupeerd), voor-, opensnijden; ontleden. *...COURAGEREN, bw. gel. (ik decourageerde, heb gedecourageerd), ontmoedigen. *...CREDITEREN, bw. gel. (ik decrediteerde, heb gedecrediteerd), in opspraak brengen. *...CREET, o. (...eten), besluit, edict. *...CREMENT, o. (stelk.) verschil der termen van eene dalende reeks. *...CREPITEREN, ow. (nat.) ontknappen (van kristallen). *...CRETEREN, bw. gel. (ik decreteerde, heb gedecreteerd), afkondigen (een besluit); bij besluit vaststellen. *...CRESCENDO, bijw. (muz.) afnemend. *...CROTTEREN, bw. gel. (ik decrotteerde, heb gedecrotteerd), poetsen, den modder wegnemen, afwrijven. *...CUPLEREN, bw. gel. (ik decupleerde, heb gedecupleerd), vertienvoudigen. *...DALISCH, bn. moeijelijk te ontwarren; schrander ineengevlochten. *...DICATIE, v. (...ën), opdragt, toewijding. *...DOMMAGEREN, bw. gel. (ik dedommageerde, heb gededommageerd), - voor, - van, schadeloos stellen; vergoeden. *...DUCEREN, bw. gel. (ik deduceerde, heb gededuceerd), aftrekken; afleiden; verklaren. *...DUCTIE, v. gmv. aftrekking, vermindering; afleiding, gevolgtrekking; de - daaruit te maken is deze.

[Deeg]

Deeg, o. gmv. mengsel van eenige vaste zelfstandigheid met eene vloeistof, (inz. van meel met water); (fig.) zij zijn allen van één -, allen van dezelfde soort; ter -, zie DEGE. *-ACHTIG, bn. naar deeg gelijkende. *-BROOD, o. gmv. *-ZUUR, o. gest.

[Deel]

Deel, o. (-en), wat tot een geheel behoort; een geheel is altijd grooter dan een zijner -en; de vijf -en der aarde; een werk in vijf -en (boekdeelen); hij moet zijn - van de winst hebben; - aan iets nemen; ten -e (te beurt) vallen; eens-s, ander-s, aan de eene -, aan de andere zijde; (spr.) elk zijn -, aan ieder wat hem toebehoort. *-, v. (-en), plank (van gezaagd hout); (ook) dorschvloer. *-ACHTIG, bn. den zegen van God - worden of maken. *-ACHTIGHEID, v. deelneming aan. *-BAAR, bn. gedeeld kunnende worden; (rek.) deelbare getallen (als 4, 6, 8, 9 enz.), in tegenst. van ondeelbare (als: 2, 3, 5, 7 enz.). -HEID, v. gmv. *-EN,

[pagina 255]
[p. 255]

bw. gel. (ik deelde, heb gedeeld), tot deelen maken; uitdeelen; de spijzen (aan tafel) ronddeelen; (rek.) onderzoeken hoe veel malen eene grootheid in eene andere begrepen is; het eene getal op of in het andere -; de winst -; (fig.) deel nemen; ik deel in uwe droefheid. *-ER, m. (-s), die deelt, uit-, verdeelt; (rek.) het getal -, de grootheid waarmede men eene andere deelt of meet. *-STER, v. (-s), zij die deelt of verdeelt. *-GENOOT, m. en v. (-en), *-HEBBER, m. (-s), *-HEBSTER, v. (-s), die deel of aandeel heeft in eene onderneming, (ook) aan gevaren enz.; aandeelhouder. *-GENOOTSCHAP, o. gmv. *-ING, v. (-en), het deelen; (ook rek.) het deelen of meten van grootheden onderling, divisie; de - gaat niet op, de verhouding tot de eenheid is niet in heele getallen aan te wijzen. *-NEMEND, bn. (-er, -st), deel hebbende, mededoogend; hij zag hem met een - oog aan. *-NEMER, m. (-s), *-NEEMSTER, v. (-s), deelhebber, -hebster. *-NEMING, v. (ook fig.) medelijden, mededoogen, sympathie; zijne - betuigen.

[Deels]

Deels, bijw. gedeeltelijk; - om die reden, - om eene andere.

[Deeltal]

Deeltal, o. (-len), (rek.) getal dat door een ander (den deeler) gedeeld of gemeten moet worden. *...TJE, (B. -N), o. (-s), klein gedeelte; (ook) klein boekdeel. *...WOORD, o. (spr.) zekere vorm van het werkwoord; verleden -, tegenwoordig -.

[Deerlijk]

Deerlijk, bn. (-er, -st), jammerlijk, bedroevend; hij heeft zich - bedrogen.

[Deern]

Deern, *-E, v. (-en), jonge dochter, vrijster (thans meest in verachtelijken zin). *-IS, v. gmv. medelijden; - wekken. *-ISWAARD, -IG, bn. (-er, -st).

[Deesem]

Deesem, m. (-s), zuurdeesem; (fig.) wrok. *-EN, bw. gel. (ik deesemde, heb gedeesemd), het brood -.

[† De facto]

† De facto, bijw. feitelijk (in tegenst. van de juro, regtens).

[† Defaeceren]

† Defaeceren, bw. gel. (scheik.) louteren, zuiveren. *...FAILLEREN, ow. gel. (ik defailleerde, heb gedefailleerd), missen, in gebreke blijven; (ook) bezwijmen. *...FAITE, v. (-s), nederlaag. *...FALQUEREN, bw. gel. (ik defalqueerde, heb gedefalqueerd), aftrekken, korten. *...FAUT, m. in -, bij -, bij verstek, bij niet-verschijning. *...FAVEUR, v. gmv. ongenade, ongunst; deze koopwaar, dit fonds is in -, vindt weinig koopers, -geen navraag. *...FAVORABEL, bn. (-er, -st), ongunstig. *...FECT, o. (-en), gebrek. -, bn. en bijw. onvoltallig; geschonden; het werk is -, er ontbreken bladen (of deelen) aan. *...FENDEREN, bw. gel. (ik defendeerde, heb gedefendeerd), verdedigen, verweren.

[† Defensie]

† Defensie, v. verdediging; verwering; de raad, het comité van -. *...SIEF, bn. verdedigend; een of- en defensief verbond, een aanvallend en verdedigend verbond. *...SOR, m. (-en), verdediger.

[† Deferent]

† Deferent, m. (-en), die (iem.) op eenen eed vordert; (sterr.) loopbaan eener planeet. *-IE, v. eerbied, ontzag; afvordering (van eenen eed).

[† Defereren]

† Defereren, bw. gel. (ik defereerde, heb gedefereerd), opdragen, toekennen; toegeven; opleggen, afvorderen (eenen eed).

[† Défi]

† Défi, o. gmv. uitdaging; terging.

[pagina 256]
[p. 256]

[† Deficiëren]

† Deficiëren, ow. gel. (het deficiëerde, heeft gedeficiëerd), ontbreken, te kort schieten. *...CIT, o. (-s), te-kort, het ontbrekende; er is een - in de kas. *...GUREREN, bw. gel. (ik defigureerde, heb gedefigureerd), misvormen. *...LEREN, ow. gel. (ik defileerde, heb gedefileerd), door-, voorbij-, optrekken (in gelederen), doortrekken. *...FINIËREN, bw. gel. (ik definiëerde, heb gedefiniëerd), bepalen, omschrijven. *...LÉ, o. (-s), bergpas, bergengte. *...NITIE, v. (-ën), bepaling, omschrijving, verklaring. *...NITIEF, bn. beslissend, afdoende; een - antwoord.

[† Defloreren]

† Defloreren, bw. en ow. gel. (ik defloreerde, heb of ben gedefloreerd), onteeren, van den maagdom berooven; verwelken (van bloemen).

[† Deformeren]

† Deformeren, bw. gel. (ik deformeerde, heb gedeformeerd), misvormen. *...FRAYEREN, bw. gel. (ik defrayeerde, heb gedefrayeerd), vrijhouden, betalen (voor een ander), de kosten teruggeven. *...FRAUDEREN, bw. gel. (ik defraudeerde, heb gedefraudeerd), bedriegen, binnensmokkelen. *...FRICHEREN, bw. gel. (ik defricheerde, heb gedefricheerd), ontginnen.

[† Defterdar]

† Defterdar, m. (-s), rijksontvanger, minister van financiën in Turkije.

[Deftig]

Deftig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. gegoed; statig, aanzienlijk; de -e stand; de -e stijl; - leven; (§) hij heeft hem - (geducht) doorgehaald, afgeranseld. *-HEID, v. gmv. met veel - ter aarde bestellen.

[† Degageren]

† Degageren, bw. gel. (ik degageerde, heb gedegageerd), los-, vrij maken; ontslaan; (schermk.) een vrijen stoot doen; een gedegageerd (ongedwongen) voorkomen. *...GANTEREN (ZICH), ww. gel. (ik deganteerde mij, heb mij gedeganteerd), zijne handschoenen uittrekken. *...GARNEREN, bw. gel. (ik degarneerde, heb gedegarneerd), ontblooten, ontdoen van (versierselen enz.)

[Dege, Ter]

Dege, Ter-, TER DEEG, bijw. zoo als het behoort; goed; geducht; hij heeft hem - de waarheid gezegd. *-LIJK, bn. (-er, -st), braaf, geschikt, echt; op geschikte -, brave wijze; een - mensch, een innig eerlijk-, gemoedelijk mensch; ik meen het -, waarlijk; geef mij toch eindelijk eerst een - (goed, groot) stuk. -HEID, v. gmv. gemoedelijkheid; geschiktheid, bekwaamheid.

[Degel]

Degel, m. (-s), (drukk.) persplaat.

[Degen]

Degen, m. (-s), zeker lang scherp wapentuig; den - trekken, opsteken; (fig.) hij is de - (de verdediger) van den Staat; een beproefde -, een oud ervaren krijgsman. *-DRAGER, m. (-s), krijgsman; (fig.) voorvechter. *-GEVEST, o. (-en), bovendeel van den degen waar men de hand om slaat. *-GREEP, v. (...epen), degengevest. *-KLING, v. (-en), de degen zonder het gevest. *-KNOP, m. (-pen), knop boven het gevest. *-KWAST, m. (-en), gestikt geborduurd versiersel aan den degen. *-RIEM, m. (-en). *-SCHEEDE, m. (-n). *-STOOT, m. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine degen.

[Degene]

Degene, (B. DE GENE), aanw. vnw., hij of zij; - die zoo handelt is prijzenswaard.

[pagina 257]
[p. 257]

[† Degenereren]

† Degenereren, ow. gel. (ik degenereerde, ben gedegenereerd), ontaarden. *...GENERATIE, v. gmv. ontaarding. *...GOÛT, m. gmv. afkeer, walging. *...GLUTITIE, v. het doorzwelgen, slikken. *...GOÛTANT, bn. en bijw. (altijd fig.) walgelijk. *...GOÛTEREN, bw. gel. (ik degoûteerde, heb gedegoûteerd), afkeer verwekken, walgen. *...GRADEREN, bw. gel. (ik degradeerde, heb gedegradeerd), van zijnen rang afzetten; eerloos verklaren. *...GRADATIE, v. (...ën), verlaging, afzetting van eenen post; verlaging (van eenen militair). *...GUISEREN, bw. gel. (ik deguiseerde, heb gedeguiseerd), veinzen; vermommen.

[† Dehors]

† Dehors, o. (ook mv.), buitenzijde, (ook fig.); uiterlijk voorkomen.

[Deimt, Deimat]

Deimt, Deimat, v. (oudt.) nederlandsche vlaktemaat.

[Deining]

Deining, v. (-en), (zeew.) flaauwe branding; golving.

[Deinzen]

Deinzen, ow. gel. (ik deinsde, heb gedeinsd), achteruit wijken; zich langzaam verwijderen. *...ZING, v. gmv. terugwijking, langzame aftogt.

[† Deïsmus]

† Deïsmus, o. *...ÏSTERIJ, v. gmv. geloof aan één God (zonder openbaring), (in tegenst. van atheïsmus, godverzaking). *...ÏST, m. (-en), godist, die alleen door de rede aan één God gelooft.

[† Dejectie]

† Dejectie, v. verstooting; wanhoop, verslagenheid. *...JEUNÉ, *...JEUNER, o. (-s), ontbijt; servies tot een ontbijt; - à la fourchette, vorkontbijt. *...JEUNEREN, ow. gel. (ik dejeuneerde, heb gedejeuneerd), ontbijten.

[Dek]

Dek, o. (-ken), bedekking; (zeew.) verdek, gestreken -, half -, loos -; deken, zonder - of kleed. *-BALKEN, m. mv. (zeew.). *-DEELEN, v. mv. planken; boegplanken. *-BED, o. (-den), veeren bovenbed. *-BLAD, v. (-en), schutblad (ook bij sigarenmakers).

[Deken]

Deken, v. (-s), bedbekleedsel; wollen -; katoenen -; bedelaars-, deken uit een aantal veelkleurige stukken symetrisch gevormd; (fig.) te zamen onder ééne - liggen, het met elkander eens zijn (ten kwade). *-, m. (-s, -en), oudste, overste (van een gild); de - der hoogeschool; de - van de orde der advokaten; - (oudste) van jaren (in eene vergadering, bij ontstentenis van den voorzitter). *-KOOPER, *-VERKOOPER, m. (-s), (ook *-KOOP), koopman in dekens. *-SCHAP, v. gmv. waardigheid van deken. *-TJE, o. (-s), (B. -N), kleine deken.

[Dekhamer]

Dekhamer, m. (-s), (soort) nijptang.

[Dekken]

Dekken, bw. gel. (ik dekte, heb gedekt), een dak met stroo -; de tafel -, het tafellaken opleggen; wees gedekt, dek u, zet uwen hoed op; (fig.) zich -, zich door inkoop voor verlies bij de levering beschutten (inz. bij fondsen); (fin.) een tekort -, in het ontbrekende voorzien; wees gerust, ik ben gedekt, ik heb waarde in onderpand; de vesting dekt (bestrijkt, beschermt) de stad. *-, (vee) bevruchten, bespringen; eene merrie laten - (door eenen hengst bespringen). *...KER, m. (-s). *...KING, v. het dekken; bedekking; zonder kleed of -.

[Dekkleed]

Dekkleed, o. (-en), linnen -, doek dat men over iets uitspreidt. *...KNIËN, v. mv. (zeew.) kromhouten. *...LOOD, o. (leid.) geplet -, bladlood. *...MANTEL, m. gmv. (fig.) voorwendsel, glimp; onder den

[pagina 258]
[p. 258]

- van heiligheid. *...PAN, v. (-nen), dakpan. *...PENNEN, v. mv. zekere pennen der vogels. *...PLANK, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...RIET, o. gmv. dekstroo. *...SCHILD, o. (-en). *...SEL, o. (-s), al wat tot dekking dient, hoofddeksel, kleederen; een houten -, (op eenen pot enz.); (plant.) hoedje (van den kelk). *...STEEN, m. (-en). *...STROO, o. gmv. stroo voor daken. *...STUK, o. (-ken), (bouwk.) waterbord, schoeijing. *...STUTTEN, m. mv. (zeew.) berkoenen. *...VERF, v. (...wen).

[Del]

Del, m. (B.) zie DAL.

[† Delabreren]

† Delabreren, bw. gel. bederven, vernielen; wat ziet dat huis gedelabreerd (verwaarloosd, vervallen) uit. *...LAI, o. (-s), uitstel, opschorting. *...LAYEREN, bw. gel. (ik delayeerde, heb gedelayeerd), uitstellen, opschorten; vloeijend, dun maken. *...LATEUR, m. (-s), verklikker, aanbrenger.

[† Del credere]

† Del credere, bijw. op krediet; borg (in wisselzaken).

[† Deleatur]

† Deleatur, o. (-s), wisch uit, haal door (naam van een teeken op drukproeven).

[↑ Delecteren]

↑ Delecteren, bw. gel. (ik delecteerde, heb gedelecteerd), verlustigen; zich - aan iets. *...LEGEREN, bw. gel. (ik delegeerde, heb gedelegeerd), magtigen, afzenden; overdragen; een gedelegeerde van de staatsloterij, iem. die gemagtigd is loterijbriefjes te verkoopen.

[Delfster]

Delfster, v. (-s), graafster, spitster.

[Delfstof]

Delfstof, v. (-fen), berg-, mijnstof. *-FELIJK, bn. het - rijk, (een der drie rijken van de natuur). *-KUNDE, v. gmv. mineralogie.

[Delgen]

Delgen, bw. gel. (ik delgde, heb gedelgd), vernietigen; schulden -, amortiseren; schulddelging, amortisatie.

[† Delibereren]

† Delibereren, bw. gel. (ik delibereerde, heb gedelibereerd), - over, beraadslagen, bepraten, overleggen. *...BERATIE, v. (...ën), beraadslaging, overleg. *...CAAT, bn. en bijw. (...ater, -st), lekker, smakelijk; teêr, zwak; dat eten is -; een - (kiesch, netelig) punt. *...LICATESSE, v. (-n), lekkernij; (fig.) kieschheid. *...LICE, v. lekkernij; wellust. *...LICIEUS, bn. welsmakend, overheerlijk; kostelijk (ook fig.).

[† Delicti (Corpus)]

† Delicti (Corpus), o. voorwerp waardoor de schuld overtuigend blijkt.

[† Delineatie]

† Delineatie, v. (-en), grondteekening; afbakening. *...LINEAVIT, heeft geteekend (onder platen enz.). *...LINIËREN, bw. gel. (ik deliniëerde, heb gedeliniëerd), afteekenen, ontwerpen.

[† Delinquent]

† Delinquent, m. (en), dader, bedrijver (eener misdaad). *...LIRIUM, o. waanzinnigheid, ijlende koorts; - tremens, waanzin uit dronkenschap, dronkaards ijlhoofdigheid. *...LIREREN, ow. gel. (ik delireerde, heb gedelireerd), ijlen, in ijlhoofdigheid spreken. *...LIVREREN, bw. gel. (ik delivreerde, heb gedelivreerd), verlossen, bevrijden.

[↑ Delling]

↑ Delling, v. (-en), vallei.

[† Delogeren]

† Delogeren, ow. en bw. gel. (ik delogeerde, heb gedelogeerd), verhuizen; doen verhuizen, verjagen. *...LOYAAL, bn. en bijw. (...aler, -st), oneerlijk, onopregt; op oneerlijke wijze.

[† Delphienen]

† Delphienen, v. mv. handvatsels (aan kanonnen); zie DOLPHIJNEN. *...PHININE, o. zeker alcaloïde.

[pagina 259]
[p. 259]

[† Delta]

† Delta, v. (-as), de 4e letter van het grieksche alfabet; (aardr.) land door twee armen eener rivier bespoeld; de - van Egypte, Beneden-Egypte aan de Nijlarmen.

[† Deluderen]

† Deluderen, bn. gel. (ik deludeerde, heb gedeludeerd), bespotten, foppen. *...LUSIE, v. (...ën), bespotting.

[Delven]

Delven, bw. gel. en ong. (ik dolf of delfde, heb gedolven), graven, uit-, omspitten, opgraven; een graf -. *...VER, m. (-s), graver, spitter. *...VING, v. gmv.

[† Demagoog]

† Demagoog, m. (...ogen), volksleider, -menner; valsche volksvriend. *...GOGISCH, bn. volkleidend; oproerstokend.

[† Demanderen]

† Demanderen, bw. gel. (alleen in het verl. dw.) opdragen, toevertrouwen; het is best aan u gedemandeerd. *...MANTELEREN, bw. gel. (ik demanteleerde, heb gedemanteleerd), ontmantelen (eene vesting), slechten, afbreken (de muren). *...MARCATIE, v. (...ën), afbakening, grensscheiding; eene lijn van - trekken; -troepen, grenstroepen. *...MARCHE, v. (-s), gang, houding in het loopen; stap, handeling, poging. *...MARQUEREN, bw. gel. (ik demarqueerde, heb gedemarqueerd), (bilj.) punten tellen bij aftrekking. *...MASQUEREN, bw. gel. (ik demasqueerde, heb gedemasqueerd), ontmaskeren, aan de kaak stellen. *...MÊLEREN, bw. gel. (ik demêleerde, heb gedemêleerd), ontwarren; onderscheiden (in de verte); schikken; wat hebt gij hier te -? wat zoekt gij hier? *...MEMBREREN, bw. gel. (ik demembreerde, heb gedemembreerd), verbrokkelen; (fig.) verscheuren. *...MENAGEREN, ow. gel. (ik demenageerde, ben gedemenageerd), verhuizen.

[† Démenti]

† Démenti, o. gmv. logenstraffing, loochening; iem. een - geven, in het aangezigt van logen betigten; (ook) in iemands afwezigheid zijn onregt bewijzen. *...MEUBLEREN, bw. gel. (ik demeubleerde, heb gedemeubleerd), van huisraad ontblooten. *...MITTEREN, bw. gel. (ik demitteerde, heb gedemitteerd), afzetten, ontslaan (uit eenen post). *...MISSIE, v. (...ën), ontslag, ontzetting, afdanking; zijne - geven, nemen, - krijgen. *...MOBILISEREN, bw. gel. (ik demobiliseerde, heb gedemobiliseerd), (een leger) op den voet van vrede terugbrengen; (regt.) roerend goed tot onroerend verklaren. *...MOCRAAT, m. en v. (...aten), aanhanger -, vriend der volksregering (in tegenst. van aristocraat). *...MOCRATIE, v. gmv. volksregering, -heerschappij. *...MOCRATISCH, bn. tot de volksregering behoorende. *...MOCRIET, m. naam van een ouden griekschen wijsgeer die om de dwaasheden der menschen lachte.

[Demoed]

Demoed, (B. DEEMOED), m. gmv. ootmoed, onderworpenheid. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ootmoedig. *-IGEN, bn. gel. (ik demoedigde, heb gedemoedigd), vernederen, verootmoedigen. *-IGHEID, v. gmv. onderwerping, nederigheid. *-IGING, v. gmv. verootmoediging. *-IGLIJK, bijw.

[† Demoliëren]

† Demoliëren, bw. gel. (ik demoliëerde, heb gedemoliëerd), afbreken, sloopen, slechten. *...MOLITIE, v. (...ën), afbreking, slechting, afbraak. *...MONSTREREN, bw. gel. (ik demonstreerde, heb gedemonstreerd), bewijzen, betoogen. *...MONSTRATIE, v. (...ën), bewijs, betoog;

[pagina 260]
[p. 260]

betuiging; volks-, volksbeweging. *...MONSTRANDUM, quod erat -, hetgeen te bewijzen was. *...MONTEREN, bw. gel. (ik demonteerde, heb gedemonteerd), onbruikbaar maken, vernagelen (kanonnen); uit den zadel ligten. *...MORALISEREN, bw. gel. (ik demoraliseerde, heb gedemoraliseerd), ontzedelijken; moedeloos maken; gedemoraliseerde troepen. *...MORALISATIE, v. ontzedelijking; zedenverbastering; moedeloosheid.

[Dempen]

Dempen, bw. gel. (ik dempte, heb gedempt), smoren, uitdooven; droog maken, vullen; (zeew.) een zeil -, met de gordings digthalen; (spr.) als het kalf verdronken is, dempt men den put, de hulp-, het herstel komt doorgaans te laat. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Den]

Den, m. (soort) sterke noordsche boom. *-, bep. lw. ik schrijf - (aan den) vader; ik zie - man; ik zend het - (aan de) mannen, kinderen; - lande, aan het land. *...GENE, aanw. vnw. enk.

[† Denatureren]

† Denatureren, bw. gel. (ik denatureerde, heb gedenatureerd), van natuur doen veranderen; kwaadwillig anders navertellen.

[† Dendragaat]

† Dendragaat, m. boomagaat (zek. fijne steen). *...DRIETEN, m. mv. zekere steenen. ...DROGRAPHIE, v. gmv. boombeschrijving. *...DROLITHEN, m. mv. versteende boomstammen en heesters. *...DROLOGIE, v. gmv. boomkennis. *...DROMETER, m. (-s), boommeter (zek. werktuig).

[† Denegeren]

† Denegeren, bw. gel. (ik denegeerde, heb gedenegeerd) loochenen, ontkennen. *...GATIE, v. (...ën), loochening, ontkenning.

[† Denigreren]

† Denigreren, bw. gel. (ik denigreerde, heb gedenigreerd), aan de kaak stellen, belasteren, bespotten.

[Denkbaar]

Denkbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar -, geschikt om gedacht te worden; op eene denkbare wijze. *-HEID, v. gmv. *...BEELD, o. (-en), zamenvatting van het gedachte tot één geheel; begrip; zich een - van iets vormen; iem. zijne -en over iets mededeelen, openbaren; de leer der vorming van -en, idéologie. *...BEELDIG, bn. slechts in het begrip bestaande; (in tegenst. van ligchamelijk, tast- of voelbaar).

[Denkelijk]

Denkelijk, (B. DENKLIJK), bn. en bijw. mogelijk, waarschijnlijk.

[Denken]

Denken, bw. en ow. onr. (ik dacht, heb gedacht), met zijnen geest of zijn verstand voorstellingen vormen; -aan, -over, -op (iets); wat denkt (meent) gij wel? ik denk er zoo over; dat is mijne manier van -; hij zit gedurig te - (te peinzen); ik heb er waarlijk niet om (beter: aan) gedacht; ik denk (ben voornemens) overmorgen te vertrekken; zie BEDENKEN. *-SWIJZE, v. gmv. *...KER, m. (-s), wijsgeer, scherpe geest; Kant was een groot (diep) -.

[Denkster]

Denkster, v. (-s), zij die denkt.

[Denkvermogen]

Denkvermogen, o. gmv. menschelijke rede, eigenschap der ziel zich voorstellingen te vormen. *...WIJZE, v. (-n), meening, gevoelen.

[Dennen]

Dennen, bn. van dennenhout; van eenen dennenboom. *-APPEL, m. (-s, -en). *-BOOM, m. (-en). *-BOSCH, o. (-bosschen). *-HOUT, o. gmv. -EN, bn. van dennenhout. *-PLANK, v. (-en). *-WOUD, o. (-en). *-ZWAM, v. gmv. (zek.) uitwas van den dennenboom.

[† Denominatie]

† Denominatie, v. (...ën), benaming. *...NOMINEREN, bw. gel.

[pagina 261]
[p. 261]

(ik denomineerde, heb gedenomineerd), benamingen geven; benoemen. *...NONCEREN, *...NUNCIËREN, bw. gel. (ik denonceerde of denuncieerde, heb gedenonceerd of gedenunciëerd), aangeven; verklikken.

[† Densimeter]

† Densimeter, m. (-s), vochtweger. *...TEIT, v. gmv. digtheid.

[Denzelven]

Denzelven, aanw. en pers. vnw. (in den gekuischten stijl niet meer gebezigd), hem, hun, hen.

[Departement]

Departement, o. (-en), gewest; werkkring; afdeeling, bestuur; Frankrijk is thans verdeeld in 88 -en (provinciën); de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen is verdeeld in -en; het - (ministerie) van oorlog; dit behoort niet tot mijn -, tot mijne afdeeling, mijn bestuur, (ook fig.) tot mijne bevoegdheid. *-AAL, bn. tot een departement behoorende, er van uitgaande. *...PARTITIE, v. (...ën), omslag, overslag, verdeeling. *...PASSEREN, bw. gel. (ik depasseerde, heb gedepasseerd), voorbij streven; te boven -, te buiten gaan. *...PÊCHEREN, bw. en ow. gel. (ik depêcheerde, heb gedêpecheerd), afzenden; afvaardigen; bespoedigen. *...PÊCHE, v. (-s), berigt; ambtelijke mededeeling; lastgeving. *...PENDEREN, ow. gel. (ik dependeerde, heb gedependeerd), afhangen; het dependeert niet van mij. *...PENDENTIE, v. (...ën), afhankelijkheid; ap- en dependentiën, al wat tot een huis en erve behoort. *...PENSE, v. (-s), vertering; veel -s maken. *...PENSEREN, bw. gel. (ik depenseerde, heb gedepenseerd), verteren, doorbrengen. *...PEUPLEREN, bw. gel. (ik depeupleerde, heb gedepeupleerd), ontvolken. *...PLACEREN, bw. gel. (ik deplaceerde, heb gedeplaceerd), verplaatsen. *...PLORABEL, bn. (-er, -st), jammerlijk, ellendig. *...PLOREREN, bw. gel. (ik deploreerde, heb gedeploreerd), bejammeren, beklagen. *...PLOYEREN, bw. gel. (ik deployeerde, heb gedeployeerd), ontplooijen, ontwikkelen; (fig.) ten toon spreiden. *...POLARISEREN, bw. gel. (ik depolariseerde, heb gedepolariseerd), (nat.) van polariteit berooven. *...PONEREN, bw. gel. (ik deponeerde, heb gedeponeerd), in bewaring geven; nederleggen; overleggen (in eene vergadering); ontgroenen; getuigenis afleggen. *...PORTEREN, bw. gel. (ik deporteerde, heb gedeporteerd), overvoeren, naar eene verbanningsplaats brengen; een gedeporteerde, een banneling. *...POSITAIRE, m. en v. (-s), bewaarder-, bewaarster van vertrouwd goed. *...POSITIE, v. (...ën), getuigenis, verklaring; afzetting. *...POSITO, geld à - geven; bij iem. geld op rente uitzetten. -BANK, v. (-en), die gelden tegen rente aanneemt. *...PÔT, o. (-s), bewaarplaats, verzamelplaats; (ook) het bewaarde, in bewaring gegevene; voorraad (van zekere koopwaren) ten verkoop gegeven; een - van wijnen. *...POUILLEREN, bw. gel. (ik depouilleerde, heb gedepouilleerd), berooven, uitkleeden; de stembus -, de stembriefjes openen. *...PRAVEREN, bw. en ow. gel. (ik depraveerde, heb of ben gedepraveerd), verderven, bederven, ontaarden. *...PRECIATIE, o. waarde-vermindering. *...PRECIÊREN, bw. gel. (ik depreciëerde, heb gedepreciëerd), de waarde -, den koers verlagen (van muntspeciën enz.). *...PREDATIE, v. (-en), beschadiging, plundering. *...PRIMEREN, bw. gel. (ik deprimeerde, heb gedeprimeerd), onderdrukken. *...PUTATIE, v. (...ën), afvaardiging; bezending. *...PUTEREN, bw. gel. (ik deputeerde, heb gedeputeerd), af-

[pagina 262]
[p. 262]

vaardigen. *...BAISONNEREN, ow. gel. (ik deraisonneerde, heb gederaisonneerd), raaskallen, onzin praten. *...RANGEREN, bw. gel. (ik derangeerde, heb gederangeerd), in de war brengen, storen, verbijsteren.

[Der]

Der, verbogen bep. lw. van de, aan de.

[Derde]

Derde, telw. en bn. het is nu de - week; gij zijt de -; de - (dag der maand); die brief is van den -; dit is gewijd aan Willem den - (III); - deel (van iets); iets met een - verhoogen; twee en een -, 2 1/3; (gesch.) de - stand, de onadellijken of burgers; iets uit de - hand (van den kleinhandelaar) koopen; (fig.) een ander, een vreemde; wat behoeft een - dit te weten? *-, v. (kaartsp.) drie opvolgende kaarten; ik roem een -; is mijn - goed? *-, bijw. ten -, in de derde plaats. *-HALF, bn. twee en een half, 2 1/2. *-NDAAGSCH, bn. om de drie dagen terugkeerende; de -e koorts.

[† Derelictie]

† Derelictie, v. (regt.) eigendomsverlating.

[Deren]

Deren, (B. DEEREN), bw. gel. (ik deerde, heb gedeerd), hinderen, schade doen; dat zal mij niet -; wat deert u? (ook fig.).

[Derfster]

Derfster, v. (-s), zij die (iets) derft, aan wie iets ontbreekt.

[Dergelijk]

Dergelijk, bn. zoodanig; deze en -e werken; -e menschen; iets -s heb ik nooit gezien. *...GENE, aanw. vnw. van degene, van deze. *...HALVE, bijw. bijgevolg, dus. *...MATE, bijw. op zoodanige wijze; in dier voege.

[† Derideren]

† Derideren, bw. gel. (ik derideerde, heb gederideerd), bespotten, uitlagchen; (ook) ontrimpelen. *...RISIE, v. gmv. bespotting. *...RIVEREN, bw. en ow. gel. (ik deriveerde, heb of ben gederiveerd), afleiden; afstammen (van woorden). *...ROBEREN, bw. gel. (ik derobeerde, heb gederobeerd), ontstelen, verbergen. *...ROGEREN, bw. gel. (ik derogeerde, heb gederogeerd), afbreuk doen (aan), inbreuk maken (op); den adel schenden; gij derogeert daardoor aan uwe waardigheid. *...ROUTE, v. (-s), nederlaag, wanordelijke vlugt.

[Derrie]

Derrie, m. (B.v.) gmv. harde aardsoort onder de modderlaag. *-ACHTIG, bn.

[Dertel]

Dertel, bn. zie DARTEL.

[Dertien]

Dertien, telw. en bn. wij waren met ons -en; de -en, vergadering uit 13 leden bestaande. *-DAAGSCH, *-DAGIG, bn. dat dertien dagen duurt, - oud is. *-DE, bn. heden is de -e (dag der maand); Lodewijk de - (XIII). -, o. dertiende deel; een en een - 1 1/13; ten -, bijw. *-HALF, m. (...ven), (dertiend'half), oude holl. munt (= 12 1/2 stuivers of ƒ0.625). *-ER, m. een -, lid eener vergadering van 13 leden. *-JARIG, bn. dertien jaren durende. *-MAAL, bijw. *-MAANDSCH, *-MAANDIG, bn. *-TJE, (B. -N), o. (-s) (= oude zeeuwsche munt 13 stuivers of ƒ0.65). *-URIG, bn. dertien uren durende.

[Dertig]

Dertig, telw. en bn. zij waren met hun -en; een en -, twee en -; de - (stuks) kosten mij ...; het -, (wijze van verkoop bij dertig). *-DAAGSCH, *-DAGIG, bn. *-ER, m. (-s), lid eener vergadering van 30 leden, (ook) die of dat 30 jaar oud is; hij is een goede -,

[pagina 263]
[p. 263]

meer dan 30 jaar oud. *-JARIG, bn. de -e oorlog, (godsdienst-oorlog in Duitschland van 1618 tot 1648). *-MAAL, bijw. *-STE, bn. heden is de - (dag der maand). -, o. dertigste deel, zeven -n, 7/30; ten -, bijw. (spr.) op zijn elf-en-dertigst, op zijn gemak, langzaam aan. *-TAL, o. (-len), een -, ongeveer 30. *-VOUD, o. het vermenigvuldigde met 30. *-VOUDIG bn. = 30 maal zoo veel.

[Derven]

Derven, bw. gel. (ik derfde, heb gederfd), ontberen, missen. *...VER, m. (-s), hij die (iets) derft, mist; (oudt.) ablativus. *...VING, v. gmv. gemis. *...WAARTS, (B. ook DERWAART), bijw. daarheen; zij liepen her- en -, hier en daar.

[† Derwisch]

† Derwisch, m. (-en), muzelmansche bedelmonnik.

[† Derzelve]

† Derzelve, pers. vnw. haar, hare. *-R, bez. vnw. haar, hun.

[Des]

Des, verbogen bep. lw. - vaders (van den vader); de zoon - huizes. * -, vz. gedurende; in de, -avonds, -morgens ('s avonds, 's morgens); hij verdient twintig gulden 's maands. *-, vw. dus, derhalve; hij veracht mij, - kan ik niet met hem omgaan; - te (zoo veel te) erger.

[† Desabuseren]

† Desabuseren, bw. gel. (ik desabuseerde, heb gedesabuseerd), uit de dwaling helpen, beter onderrigten. *...ANIMEREN, bw. gel. (ik desanimeerde, heb gedesanimeerd), afraden, ontmoedigen. *...APPOINTEREN, bw. gel. (ik desappointeerde, heb gedesappointeerd), te leur stellen. *...APPROBEREN, *...APPROUVEREN, bw. gel. (ik desapprobeerde, heb gedesapprobeerd), afkeuren. *...APPROBATIE, v. gmv. afkeuring. *...ARMEREN, bw. gel. ik desarmeerde, heb gedesarmeerd), ontwapenen.

[† Desassimilatie]

† Desassimilatie, v. (scheik.) ontvorming. *...ASTER, o. (-s), ramp; tegenspoed. *...ASTREUS, bn. (-er, -st), rampspoedig. *...AVANTAGEUS, bn. onvoordeelig. *...AVOUEREN, bw. gel. (ik desavoueerde, heb gedesavoueerd), ontkennen, loochenen (iets); iem. -, zijne handelingen afkeuren.

[† Descendenten]

† Descendenten, m. mv. af-, nakomelingen. *...DENSIE, v. gmv. afstamming; (sterr.) daling.

[† Descriptie]

† Descriptie, v. (-s, ...ën), beschrijving. *...SCRIPTIEF, bn. beschrijvend; de descriptieve poëzie, de beschrijvende dichtkunst.

[† Desennuyeren]

† Desennuyeren, bw. gel. (ik desennuyeerde, heb gedesennuyeerd), vermaken, den tijd verdrijven.

[† Deserteren]

† Deserteren, ow. gel. (ik deserteerde, ben gedeserteerd), wegloopen, zich wegpakken, § de plaat poetsen. *...SERTEUR, m. (-s), vlugteling, overlooper. *...SERTIE, v. (...ën), vlugt, het wegloopen (van eenen soldaat).

[Desespereren]

Desespereren, ow. gel. (ik desespereerde, heb gedesespereerd), wanhopen; - aan (iets).

[Desgelijks]

Desgelijks, bijw. op dezelfde wijze; even zoo. *...GENEN, aanw. vnw. van dengene, van hetgene.

[† Déshabillé]

† Déshabillé, o. (-s), nachtgewaad, ochtendkleeding; en -, ongekleed. *...HONORABLE, bn. (-er, -st), onfatsoenlijk, niet eervol. *...HONOREREN, bw. gel. (ik deshonoreerde, heb gedeshonoreerd), schande aandoen, onteeren.

[pagina 264]
[p. 264]

[† Desiratum]

† Desiratum, o. gmv. vereischte, (het) begeerde. *...SICCATIE, v. (...ën), uit-, verdrooging. *...SIGNATIE, v. (...ën), aanwijzing. *...SIGNEREN, bw. gel. (ik designeerde, heb gedesigneerd), aanwijzen, aantoonen; voor de krijgsdienst -, geschikt verklaren om te dienen.

[† Desinfectie]

† Desinfectie, v. gmv. reiniging van smetstof, verjaging der besmetting.

[† Desirabel]

† Desirabel, (-er, -st), wenschenswaard. *...REREN, bw. gel. (ik desireerde, heb gedesireerd), wenschen, begeeren; hij laat zich -, hij wenscht dat men zijne afwezigheid opmerke. *...REUS, bn. begeerig.

[† Desisteren]

† Desisteren, bw. gel. (ik desisteerde, heb gedesisteerd), afzien van, afstaan.

[Deskundig]

Deskundig, bn. (-er, -st), bedreven, onderwezen in; een -e, iem. die de zaak verstaat, tot het vak behoort. *...NIETTEMIN, *...NIETTEGENSTAANDE, bijw. ondanks.

[† Desobediëren]

† Desobediëren, bw. gel. (ik desobediëerde, heb gedesobedieerd), ongehoorzaam zijn.

[† Desolaat]

† Desolaat, bn. (...ater, -st), wanhopig, berooid; de desolate boedelkamer, zie op BOEDEL. *...LANT, bn. bedroevend.

[† Desorganisatie]

† Desorganisatie, v. gmv. verstoring, ordeloosheid; ontbinding. *...ORGANISEREN, bw. gel. (ik desorganiseerde, heb gedesorganiseerd), in de war sturen, ontbinden. *...ORIËNTEREN, bw. gel. (ik desoriënteerde, heb gedesoriënteerd), van den regten weg afhelpen, het spoor bijster doen worden.

[† Desperaat]

† Desperaat, bn. (...ater, -st), wanhopig, radeloos. *...PERATIE, v. radeloosheid. *...POOT, m. (...oten), dwingeland; zelfheerscher. *...POTISMUS, o. gmv. dwingelandij. *...POTIE, v. gmv. willekeurigheid. *...POTISCH, bn. willekeurig, eigendunkelijk.

[Dessa]

Dessa, v. (-as), oostindisch dorp.

[Dessendiaan]

Dessendiaan, v. (boekdr.) zekere lettersoort.

[† Dessert]

† Dessert, o. gmv. nageregt.

[† Dessin]

† Dessin, o. (-s), teekening, patroon; stoffen in verschillende -s.

[† Destilleren]

† Destilleren, bw. zie DISTILLEREN. *...TINATIE, v. (...ën), bestemming lot; plaats van bestemming. *...TINEREN, bw. gel. (ik destineerde, heb gedestineerd), bestemmen, beschikken. *...TITUEREN, bw. gel. (ik destitueerde, heb gedestitueerd), af-, ontzetten (van eenen post). *...TITUTIE, v. (...ën), af-, ontzetting, afdanking.

[Destrueren]

Destrueren, bw. gel. (ik destrueerde, heb gedestrueerd), verwoesten, vernielen. *...TRUCTIEF, bn. verwoestend, vernielend.

[Desuniëren]

Desuniëren, bw. gel. (ik desuniëerde, heb gedesuniëerd), oneenig maken.

[Deswegen]

Deswegen, bijw. daarom. *...ZELFS, bez. vnw. zijn, zijns.

[† Detachement]

† Detachement, o. (-en), afgezonden troep soldaten, rot, drom. *...TACHEREN, bw. gel. (ik detacheerde, heb gedetacheerd), afzonderen, losmaken; afzenden. ZICH -, ww. zich afzonderen, afvallen. *...TAIL, o. (-s), bijzonderheid (meest mv.); en gros et en -, in het groot en klein. *...TAILLISTE, m. en v. verkooper-, verkoopster in het klein. *...TAILLEREN, bw. gel. (ik detailleerde, heb gedetailleerd), uiteenzetten, omstandig verhalen. *...TEGEREN, bw. gel. (ik dete-

[pagina 265]
[p. 265]

geerde, heb gedetegeerd), (fig.) ontdekken, onthullen. *...TINEREN, *...TENEREN, bw. gel. (ik detineerde, heb gedetineerd), gevangen -, opgesloten houden; een gedetineerde, een gevangene. *...TENTIE, v. gmv. opsluiting; huis, plaats van -, gevangenis. *...TERIOREREN, bw. en ow. gel. (ik deterioreerde, heb gedeterioreerd), bederven, vervallen; door ledig staan is dit huis geheel en al gedeterioreerd. *...TERMINEREN, bw. gel. (ik determineerde, heb gedetermineerd), bepalen, vaststellen, bestemmen. *...TERMINISMUS, o. gmv. voorbeschikking. *...TERREREN, bw. gel. (ik deterreerde, heb gedeterreerd), weder opgraven; (fig.) oprakelen, weder aan het daglicht brengen. *...TESTEREN, bw. gel. (ik detesteerde, heb gedetesteerd), verfoeijen. *...TONEREN, ow. gel. (ik detoneerde, heb gedetoneerd), valsch zingen, uit den toon raken; ontploffen, afgaan (van vuurwapenen). *...TONATIE, v. (...ën), ontploffing. *...TORQUEREN, bw. gel. (ik detorqueerde, heb gedetorqueerd), verdraaijen, buigen, (ook fig.). *...TOUR, o. (-s), omweg; kromming; (fig.) uitvlugt. -NEREN, bw. gel. (ik detourneerde, heb gedetourneerd), afleiden, afwenden; (fig.) verduisteren (gelden). *...TRACT, o. (-en), korting (op pensioen dat buitenslands verteerd wordt). *...TRACTEUR, m. (-s), lasteraar, eerroover, bekladder (van den goeden naam). *...TRACTIE, v. laster, eerroof. *...TRAHEREN, bw. gel. (ik detraheerde, heb gedetraheerd), aftrekken, korten; (fig.) belasteren. *...TREMPEREN, bw. gel. (ik detrempeerde, heb gedetrempeerd), aan een ligchaam (b.v. gehard staal) zijne hardheid ontnemen. *...TRESSE, v. nood, angst, radeloosheid. *...TRITUS, m. (nat.) iets dat afgewreven is, zich van de aardkorst losgemaakt heeft. *...TROMPEREN, bw. gel. (ik detrompeerde, heb gedetrompeerd), uit den waan helpen, teregtwijzen.

[Deugd]

Deugd, v. (-en), gemoedsgesteldheid die ten goede drijft; braafheid; innerlijke waarde; een man van onverzettelijke -; hij vereenigde de -en van den burger met die des huisvaders; de - vindt haar loon in zich zelve; (spr.) van den nood eene - maken, tegen zijnen zin tot iets besluiten; (fig.) duurzaamheid, ik sta u in voor de - van dit laken. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), echt, waar, regtmatig; dit is - bewezen; hij is het mij - schuldig. -HEID, v. gmv. echtheid, regtmatigheid. *-RIJK, bn. *-ZAAM, bn. en bijw. (B. DEUGZAAM), (...amer, -st), vol deugd, deugd -, zeden bezittende; een - meisje; (fig.) deugdzame stof, die innerlijke waarde bezit, die duur is. -HEID, v. deugd; (fig.) duurzaamheid.

[Deugen]

Deugen, ow. gel. (ik deugde, heb gedeugd), braaf-, deugdzaam zijn; dienstig zijn tot (iets); niet -, zich slecht gedragen, een slecht hart bezitten.

[Deugniet]

Deugniet, m. (-en), onzedelijk -, slecht mensch; zeer stoute knaap; wat doet gij daar, -!

[Deuk]

Deuk, v. (B.m.), (-en), holligheid in eene gladde oppervlakte (door eenen stoot veroorzaakt); die hoed heeft eenen - gekregen. *-EN, bw. gel. (ik deukte, heb gedeukt), deuken maken.

[Deun]

Deun, m. (-en), zangwijze, liedje; (fig.) hij zingt altijd denzelfden -, hij komt altijd op hetzelfde terug; om den -, uit de grap,

[pagina 266]
[p. 266]

uit kortswijl. *-, bn. en bijw. gierig, inhalig, korzelig; het ziet er - (armoedig) bij hem uit. *-TJE, (B. -N), o. liedje, wijsje; -s spelen, een - fluiten. *-HEID, v. gmv. karigheid, gierigheid *-EN, ow. gel. (ik deunde, heb gedeund), zingen, neuriën.

[Deur]

Deur, v. (-en), sluiting (van hout, ijzer of glas) aan huizen enz.; (ook) ingang; aan de - kloppen; door de - binnenkomen; de - uitgaan; de - bijzetten, bijhalen, niet geheel sluiten; eene dubbele -, (zoogenaamde) groene of winterdeur, (ook) deur met twee vleugels, porte brisée; van - tot - bedelen; eene regtszaak met gesloten -en behandelen, (die te onzedelijk of te netelig is om in het openbaar te behandelen); eene vergadering met gesloten -, (welker beraadslagingen niet mogen bekend worden); voor eene gesloten - komen, iem. niet te huis vinden; ik kom niet voor de -, ga niet uit; (fig.) met de - in het huis vallen, plotseling met iets voor den dag komen; dat doet de - toe, dat bekroont de zaak, daarop valt niets meer te zeggen (ten goede of ten kwade); de winter staat voor de -, is nabij; dat zet de - voor alle misbruiken open, geeft aanleiding daartoe; deur- en venstergeld, zekere belasting. *-, bijw. verbasterde uitdrukking voor DOOR. *-BESLAG, o. (-en), slot, grendels, hengsels, knieren (aan eene deur). *-BLAD, o. (plant.) zek. kruid. *-DORPEL, *-DREMPEL, o. (-s). *-DUIM, m. (-en), waarop het hengsel draait. *-HENGSEL, o. (-s). *-KLINK, v. (-en). *-KLOPPER, m. (-s). *-KNOP, m. (-pen). *-KOZIJN, o. (-en). *-LIJST, v. (-en). *-POST, v. (-en). *-RING, m. (-en). *-STIJL, m. (-en), deurpost. *-VLEUGEL, m. (-s). *-WAARDER, m. (-s), geregtelijk beambte. -SCHAP, o. gmv. *-WACHTER, m. (-s), portier. -ES, v. (-sen), portierster. *-WAS, o. (plant.) deurblad.

[Deutel]

Deutel, m. (-s), wig, klink. *-IJZER, o. (-s).

[Deuvekater]

Deuvekater, m. (-s), soort koek; de -! drommelsch! die -sche meid! *...VIK, m. (-ken), (kuip.) tap. -KEN, bw. gel. (ik deuvikte, heb gedeuvikt), den tap uittrekken.

[† Deus ex machina]

† Deus ex machina, (bij de ouden) god -, engel die op het einde van een treurspel verscheen om den knoop op te lossen.

[† Devaliseren]

† Devaliseren, bw. gel. (ik devaliseerde, heb gedevaliseerd), berooven, uitschudden. *...VALVEREN, bw. gel. (ik devalveerde, heb gedevalveerd), verminderen, verlagen. *...VALVATIE, v. (...en), waardevermindering; versterf. *...VANCEREN, bw. en ow. gel. (ik devanceerde, heb gedevanceerd), voorbij streven, (iem.) vooruit komen; vroeger komen dan (een ander). *...VASTATIE, v. (...ën), verwoesting. *...VASTEREN, bw. gel. (ik devasteerde, heb gedevasteerd), verwoesten. *...VELOPPEREN, bw. gel. (ik developpeerde, heb gedeveloppeerd), ontwikkelen, ontplooijen; (fig.) toonen, verraden. *...VESTEREN, bw. gel. (ik devesteerde, heb gedevesteerd), ontzetten (van eene priesterlijke waardigheid). *...VESTITUUR, v. gmv. zoodanige ontzetting. *...VIATIE, v. (sterr. en zeew.) afwijking; verzeiling. *...VIES, o. (...zen), zinspreuk; leus; rijmpje (in ulevellen gewikkeld); (kooph.) wissel op het buitenland. *...VOLUTIE, v. (...ën), (regt.) overgangsregt, versterf. *...VOLVEREN, ow. gel. (ik devolveerde, heb gedevolveerd), (regt.) toeval-

[pagina 267]
[p. 267]

len, overgaan, versterven op.... *...VOOT, bn. en bijw. (...ster, -st), vroom, godsdienstig; de devoten, de vromen, (ook) schijnheiligen. *...VOTIE, v. gmv. vroomheid; schijnheiligheid. *...VOREREN, bw. gel. (ik devoreerde, heb gedevoreerd), verslinden, (ook fig.).

[Dewelke]

Dewelke, betr. vnw. zie WELKE. *...WIJL, vw. omdat, daar.

[† Dexteriteit]

† Dexteriteit, v. gmv. behendigheid. *...TRINE, v. (scheik.) zetmeelgom.

[† Dey]

† Dey, m. (-s), landvoogd, vorst (der Barbarijsche Staten).

[Deze]

Deze, aanw. vnw. en bn. dit of deze voor nabij zijnde, die of gene voor meer verwijderde zaken; meent gij -, of die? bij -n (in dezen brief) meld ik u; brenger -s, (van dezen brief); den twaalfden -r (maand); (op een adres) den heer N.N., -.

[Dezelfde, De zelfde]

Dezelfde, De zelfde, aanw. vnw. is dat de heer N.? Dezelfde; dat is - man van wien ik u sprak. *...ZELVE, pers. vnw. hij, zij.

[† Diabolisch]

† Diabolisch, bn. en bijw. duivelsch; op duivelsche wijze. *...DEEM, v. (...emen), koningskroon, wrong. *...DROMUS, m. (muz.) trilling der snaren. *...GNOSE, v. gmv. ziekteleer naar kenteekenen. *...GONAAL, v. (...alen), (meetk.) hoekpuntslijn, snijlijn. -, bn. tegenovergesteld. *...GRAM, o. (-en), schets; (muz.) notenbalk.

[Diaken]

Diaken, m. (-en), *...KONES, v. (-sen), armenverzorger, armenverzorgster. *-SCHAP, o. *-IE, *...KONIE, v. (...ën), kerkelijk armbestuur; kerkelijke armenverzorging; (fig.) er is hier veel -, er zijn veel niet-betalenden onder het publiek (b.v. in eenen schouwburg). -SCHOOL, v. (...olen), armenschool (eener kerkelijke gemeente). *...LECT, o. (-en), tongval, uitspraak (eener taal). *...LECTICUS, m. (...ci), twistredenaar. *...LOOG, m. (...ogen), tweespraak, zamenspraak. *...LOGISCH, bijw. bij wijze van tweespraak.

[† Diallage]

† Diallage, v. straalsteen (zekere delfstof).

[† Diamagnetismus]

† Diamagnetismus, o. gmv. eigenschap der ligchamen om door een sterken magneet aangetrokken of afgestooten te worden.

[Diamant]

Diamant, o. (als delfstof), m. (als enkele steen), (-en), het fijnste en hardste edelgesteente; ruwe of grove -; geslepen -; - kloven; - snijden; - slijpen, - zetten. *-EN, bn. van diamant, met diamanten bezet. *-GRUIS, *-POEDER, o. gmv. afslijpsel van diamant. *-KLOOFSTER, v. (-s). *-KLOVER, m. (-s). *-MIJN, v. (-en). *-SLIJPER, m. *-SLIJPSTER, v. (-s), grove-diamantslijper; (ook fig.) straatlooper. *-SNIJDER, m. (-s). *-SNIJDSTER, v. (s). *-WERKER, m. (-s). *-WERKSTER, v. (-s). *-ZETTER, m. (-s). *-ZETSTER, v. (-s).

[† Diameter]

† Diameter, m. (-s), middellijn, doorsnede, (die eenen cirkel of bol in twee gelijke deelen verdeelt). *...NA, v. jagtgodin; maan; (scheik.) zilver; (oorl.) ochtendwake; boom van Diana, zilverboom. *...PALM, v. gmv. zekere zalf. *...PASON, m. gmv. (muz.) harmonie-akkoord; grondtoon; stemvork. *...PENTE, v. (-n), (muz.) de regte kwint. *...PHAAN, bn. (...aner, -st), doorzigtig. *...PHONISCH, bn. volstemmig. *...PHRAGMA, o. (-as), (ontl.) middenrif. *...RIUM, o. (...ia), dagboek, legger.

[† Diarrhaea]

† Diarrhaea, v. buikloop, loslijvigheid.

[† Diastimeter]

† Diastimeter, m. (-s), afstandsmeter (werktuig).

[pagina 268]
[p. 268]

[† Diatonisch]

† Diatonisch, bn. (muz.) tot de klankladder of schaal behoorende. *...TBIBE, v. (-n), uitval, hevige kritiek; geleerde verhandeling.

[† Dichotomisch]

† Dichotomisch, bn. gaffelsgewijze verdeeld.

[Dicht]

Dicht, o. gmv. gedicht. *-ADER, v. gmv. aanleg tot -, gemakkelijkheid in het dichten. *-EN, ow. en bw. (ik dichtte, heb gedicht), verzen maken; (iets) in dichtmaat behandelen; uitdenken, verzinnen. *-ER, m. (-s), *-ERES, v. (-sen), hij of zij is - geboren of geboren -. *-ERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van eenen dichter of dichters; -e bloemlezing; -e vrijheid, (iets wat den dichter en niet den prozaschrijver vrij staat te doen). *-ERSCHAAR, v. gmv., *-ERSTOET, m. gmv. de gezamenlijke dichters. *-GENOOTSCHAP, o. (-pen), vereeniging tot beoefening der poëzie. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. poëzie. *-KUNDIG, bn. *-LUIM, v. gmv. *-LUST, m. gmv. *-MAAT, v. gmv. maat der verzen; (ook) vers; iets in - behandelen. *-MATIG, bn. *-STUK, o. (-ken), gedicht, vers. *-VUUR, o. gmv. bezieling des dichters. *-WERK, o. (-en).

[† Dictaat]

† Dictaat, o. (...ata, ...aten), geschrift door een ander voorgezegd. *...TEREN, bw. gel. (ik dicteerde, heb gedicteerd), voorzeggen, in de pen geven; (ook) ingeven; (fig.) voorschrijven.

[† Dictator]

† Dictator, m. (-s), (rom. gesch.) algemeen bevelvoerder (voor bepaalden tijd); onbeperkte heerscher. *-IAAL, *-ISCH, bn. *...TATUUR, v., *-SCHAP, o. gmv. waardigheid van dictator; het - uitoefenen.

[† Dictie]

† Dictie, v. gmv. voordragt, zegswijze.

[Dictionnaire]

Dictionnaire, m. (-s), woordenboek.

[† Didactiek]

† Didactiek, v. gmv. leerkunst. *...TISCH, bn. leerend, onderwijzend; - gedicht, leerdicht. *...TICI, m. mv. leerende wijsgeeren.

[Die]

Die, aanw. en betr. vnw.

[Diêet]

Diêet, o. gmv. levensregel; een streng - in acht nemen. *...ÊTISCH, bn. en bijw. volgens den voorgeschreven leefregel. *...ÊTEN, m. mv. toelage der ambtenaren buiten 's lands.

[† Dieu et mon droit]

† Dieu et mon droit, God en mijn regt (kenspreuk op het engelsche wapen).

[Dief]

Dief, m. (...ven), steler, roover (in het geheim); (spr.) de gelegenheid maakt den -, men maakt meestal van de verzoeking gebruik; elk is een - in zijne nering, de meeste menschen zoeken op slinksche wijze voordeel met hun beroep te doen; een - aan de kaars, vonk door de verkoolde pit ontstaan. *-ACHTIG, bn. en bijw. genegen tot diefstal, snoeplustig, steelsch, op steelsche wijze. -HEID, v. trek tot stelen; trek tot heimelijk snoepen (van katten). *-EGGE, v. (-n), meisje dat steelt, vrouw die steelt. *-HANGER, m. (-s), beul, beulsknecht. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine dief; dief en -smaat, de misdadiger en zijne gezellen. *-IJZER, o. (-s), breekijzer. *-KELDER, m. (-s), kerkerhol, -hok. *-LEIDER, m. (-s). *-SCH, bn. diefachtig. *-STAL, m. (-len), de daad van stelen; eenen - begaan; van - beschuldigen.

[Diegene]

Diegene, zie DEGENE.

[Diemet]

Diemet, (B. DIEMIT), o. (-ten), zekere witte katoenen stof. *-EN, bn. van diemet.

[pagina 269]
[p. 269]

[Dien]

Dien, verbogen aanw. en betr. vnw. aan dezen, aan dien; aan welken; ten - einde, ten - opzigte. *-AANGAANDE, bijw. wat die zaak betreft; ik heb hem - (hierover) gesproken.

[Dienaar]

Dienaar, m. (...aren, -s), ondergeschikte; beambte; de ministers zijn de dienaren des konings; de koning is de eerste - van den Staat; de priester is de - Gods; woord van beleefdheid: uw - mijnheer! (ook aan het slot van brieven: UEd. Dw. Dienaar (U Edelens dienstwillige -); een - maken, vriendelijk buigen (van knaapjes); de dienaren der politie; (fig.) een - van den buik, een gulzigaard; een - van den mammon (van het geld), een vrek. *...NARES, v. (-sen).

[§ Diender]

§ Diender, m. (-s), geregtsdienaar.

[Dienen]

Dienen, bw. en ow. gel. (ik diende, heb gediend), dienst verrigten, - doen; in dienst zijn, - staan; nuttig -, dienstig zijn tot...; God -; zijn vaderland -; in den oorlog -; te land -; ter zee -; bij iem. - (als knecht of meid); (fig.) waarmede kan ik u -? daar-op zal ik u - (antwoorden); gij dient (behoort) te weten dat...; dat dient mij, komt mij van pas; hij wil van zijne raadgevingen niet gediend (zijn); een stuk aan ..... zenden om te - van berigt, van advies (om er rapport over uit te brengen); (briefstijl) deze dient u te melden.

[Diens]

Diens, verbogen aanw. en betr. vnw. van dien, van dat.

[Dienst]

Dienst, v. (-en), bijstand, verrigting ten behoeve of ten nutte eens anderen; kerk-, krijgsdienst; - doen bij (iem.); eene - doen of bewijzen aan (iem.); hij is in - bij; waarmede kan ik u van - zijn? hij heeft daar eene gemakkelijke -; uit de - gaan, de - verlaten; iem. zijne goede -en (bemiddeling) aanbieden; - nemen als (soldaat); de adjudant van -, die de wacht heeft; twaalf jaren - tellen (als militair); (fin.) de - (het boekjaar) van 1861. *-AANBIEDING, v. (-en). *-BAAR, bn. dienende, ondergeschikt; dat meisje is -, is ergens in dienst; de dienstbare stand, de stand der bedienden; (fig.) een volk - maken, onderwerpen, onder het juk brengen. -HEID, v. verslaving, schatpligtigheid. *-BODE, m. en v. (-n), bediende. *-HUIS, o. (...zen), waar men dient. *-IG, bn. (-er, -st), nuttig, kunnende dienen, geschikt; waartoe is dat -? dat middel is - voor die kwaal, geschikt om haar te bestrijden; (zeew.) -e (gunstige) wind. - HEID, v. gmv. nut. *-JAAR, o. (...jaren), jaar van dienst; in den oorlog telt elk jaar voor twee dienstjaren; (fin.) boekjaar. *-KNECHT, m. (-en). *-LOON, o. huur, werkloon. *-MAAGD, *-MEID, v. (-en). *-PLIGTIG, bn. *-VAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bereid om iem. eene dienst te bewijzen. -HEID, v. gmv. *-WILLIG, bn. (-er, -st), dienstvaardig. *-VRIJ, bn.

[Diensvolgens]

Diensvolgens, bijw. bijgevolg, derhalve.

[Diep]

Diep, bn. en bijw. (-er, -st), hol, ledig (tot op zekeren afstand van de oppervlakte) inzakkende, eene -e gracht; een -e kuil; - water; eene -e wond; een - huis, dat zich ver naar achteren uitstrekt; een - bord, soepbord; -e buiging; -e (zware) rouw; -e (vaste) slaap; een - stilzwijgen, waarbij geen enkel woord of klank wordt geuit; (muz.) een -e toon, bastoon; in den -en nacht, of - in den nacht; - in

[pagina 270]
[p. 270]

de schulden steken; hij is - in de zeventig, zeer ver over de 70 jaar oud; - (zwaar) zuchten; zijnen hoed - op de oogen drukken; zijne oogen liggen - in zijn voorhoofd; dit gaat -, is zeer wijsgeerig; iem. zeer - (nederig) groeten; (zeew.) een - verbonden schip, dat hoog op het water ligt; (fig.) het zit er niet -, hij weet niet veel; (spr.) stille waters hebben -e gronden, een dom of goedaardig voorkomen verbergt dikwijls veel verstand of veel slechtheid. *-, o. haven-ingang; diepte. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-DENKEND, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik diepte, heb gediept), uithalen, baggeren; (schild.) schaduwen. *-ER, m. (-s), graver, baggeraar; (schild.) die schaduwt. *-GAAND, bn. (van schepen). *-GANG, m. gmv. (zeew.) een vaartuig van 20 voet -. *-GRONDIG, bn. zeer diep (ook fig.). *-ING, v. het diepen, schaduwing. *-LOOD, o. (-en), (zeew.) werktuig om de diepte van het water te peilen. *-TE, v. (-n), tegenstelling van hoogte; (ook) lengte (van een gebouw); grond; binnenste; de - van eenen put, - van een huis; (fig.) God kent de - onzer harten; de - zijner gedachten. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st). -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv.

[Dier]

Dier, o. (-en), levend, zich zelf bewegend schepsel; redeloos -; redelijk -, mensch; kruipend -, worm, slang; wild -, dat in de bosschen leeft; tweeslachtig -, dat op het land en in het water leeft, amphibie; gekorven -, insekt; (fig.) (oudt.) meisje, vrouw; een leelijk -, een leelijk mensch. *-, verbogen aanw. vnw. van die, aan die; in - voege, op zoodanige wijze. *-, bn. duur, dierbaar; de dierste belangen.

[Dierbaar]

Dierbaar, bn. (-der, B. ...barer, ...brer, -st), waard, kostbaar; mijne dierbaren! mijne geliefden! *-HEID, v. gmv.

[Dierenaanbidder]

Dierenaanbidder, m. (-s). *...AANBIDSTER, v. (-s). *...AANBIDDING, v. gmv. eeredienst aan de dieren bewezen (als bij de oude Egyptenaren). *...BESCHRIJVER, m. (-s). *...BESCHRIJFSTER, v. (-s). *...BESCHRIJVING, v. gmv. *...HUID, v. (-en). *...KENNER, m. (-s). *...KENSTER, v. (-s). *...KENNIS, v. gmv. zoölogie. *...PLANTSTEEN, m. (nat. hist.) zoöphiet. *...RIEM, m. gmv. (sterr.) al de sterrebeelden op den zonneweg; de 12 teekens van den -. *...RIJK, o. gmv. een der drie rijken van de natuur. *...TEMMER, m. (-s), *...TEMSTER, v. (-s), beestentemmer, -temster. *...TUIN, m. (-en), zie DIERGAARDE. *...VERSTAND, o. gmv. instinkt. *...ZIEKTE, v. gmv. ziekte alleen aan het dier en niet aan den mensch eigen.

[Diergaarde]

Diergaarde, v. (-n), plaats -, hof waar (meestal) vreemde dieren worden gehouden, zoölogische tuin. *...PERK, o. (-en). *...KRING, m. zie DIERENRIEM. *...KUNDE, v. gmv. beschrijving-, geschiedenis der dieren, zoölogie. *...LIJK, bn. en. bijw. (-er, -st), tot het dier behoorende; het - leven, stoffelijk leven (in tegenst. van het zieleleven); -e electriciteit; -e scheikunde; -e stof; -e vetten; -e warmte; -e zuren; -e (vleeschelijke, zinnelijke) lusten; dat is -, beestachtig. -HEID, v. gmv. beestachtigheid; in - verzonken. *...TJE, (B. -N), o. (-s), klein dier; de bloedelooze -s, de insekten. *...ZUUR, *...ZUURZOUT, o. (soort) chemisch zuur en zout.

[pagina 271]
[p. 271]

[Dies]

Dies, *-HALVE, vw. dus, weshalve.

[Diets]

Diets, bijw. gebruikelijk in: iem. iets - maken, wijsmaken, op de mouw spelden.

[Dieven]

Dieven, bw. gel. (ik diefde, heb gediefd), stelen, ontfutselen. *-AANGEZIGT, o. (-en), waaruit sluwheid of diefachtigheid spreekt, (ook fig.). *-BENDE, v. (-n). *-HERBERG, v. (-en). *-HOL, o. (-en), verblijf -, verzamelplaats der dieven. *-LANTAREN, v. (-s). -TJE, (B. -N), (-s), o. kleine lantaren met papieren wanden. *-LEIDER, m. (-s), politiedienaar. *-NEST, o. (-en), dievenhol. *-OOGEN, o. mv. oogen waaruit diefachtigheid spreekt; (ook fig.) sluwe -, slimme oogen. *-ROT, o. (-ten), dievenbende. *-SLEUTEL, m. (-s), valsche sleutel. *-TRONIE, v. (...ën), dievenaangezigt. *-TAAL, v. gmv. bar goensch, koeterwaalsch. *-VIJL, v. (-en).

[Dieverij]

Dieverij, v. (-en), diefstal. *-KOOPER, m. (-s), opkooper van gestolen goed.

[† Diffamant]

† Diffamant, bn. eerroovend. *...FAMEREN, bw. gel. (ik diffameerde, heb gediffameerd), belasteren, eerrooven. *...FERENT, bn. verschillend, onderscheiden. *...FERENTIE, v. (-ën), verschil, onderscheid; (bij fondsenhandelaars) surplus. *...FERENTIAAL-REKENING, v. (tak der hoogere wiskunde). *...FEREREN, ow. gel. (ik differeerde, heb gediffereerd), verschillen; (ook) uitstellen, verschuiven. *...FICIEL, bn. (-er, -st), ongemakkelijk; gij zijt zeer -, moeijelijk te bevredigen. *...FICULTEREN, bw. gel. (ik difficulteerde, heb gedifficulteerd), bezwaren maken, - vinden. *...FICULTEIT, v. (-en), moeijelijkheid, bezwaar. *...FORM, bn. (-er, -st), wanstaltig, gebrekkig (van ledematen). *...FORMITEIT, v. (-en), wanstaltigheid, gebrekkigheid. *...FUUS, bn. (...user, -st), duister, wijdloopig (van stijl).

[† Digereren]

† Digereren, bw. gel. (ik digereerde, heb gedigereerd), verteren (van spijzen); (fig.) verkroppen. *...GESTIE, v. gmv. oplossing; spijsvertering.

[Diggel]

Diggel, v. (B.m.) (-en), scherf; aan -en vallen, in scherven (stukken) vallen.

[† Digitigraden]

† Digitigraden, m. mv. vingerloopers (zekere zoogdieren).

[† Dignitaris]

† Dignitaris, m. (-sen), waardigheidsbekleeder. *...NITEIT; v. gmv. waardigheid.

[† Digressie]

† Digressie, v. (...ën), uitwijding; uitspatting; tusschenspel.

[Digt]

Digt, (B. DICHT), bn. en bijw. (-er, -st), gedrongen, vast; zwaar zamengeperst; gesloten; dik; nabij; (fig.) geheimhoudend; een - ligchaam, met weinig poriën; -e stof, vast ineengeweven stof; - laken; een - bosch, met veel boomen bezet; - (ineengedrongen) schrift; een -e drom; eene -e mand; een - vat; het regent, sneeuwt - (hard); (zeew.) - bij den wind houden; doe de deur -, sluit de deur; dit vat is goed -, goed gekuipt; - zaaijen, goed bezaaijen; (fig.) die man is -, zoo - als een pot, geheimhoudend; mondje -! (toe!); zich - houden, zijn geheim goed bewaren; hij woont hier - bij, (nabij); wij zijn - bij de stad. *-EN, bw. gel. (ik digtte, heb gedigt), stoppen; (kuip.) een vat -; (zeew.) een schip -, kalfaten. *-HEID, v. gmv. vastheid, het goed gesloten zijn; geheimhouding;

[pagina 272]
[p. 272]

goud heeft meer - dan zilver; talrijkheid, dit bosch heeft veel -, telt veel boomen; heeft veel lommer; (fig.) nabijheid. *-JES, bijw.

[Dij]

Dij, (B. DIJE), v. (-en), deel van het menschelijk ligchaam tusschen de knie en de bil. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine dij. *-BEEN, o. (-deren). *-EN, ow. gel. (ik dijde, ben gedijd), opzwellen; uitdijen. *-GEN, ow. ong. (ik deeg, ben gedegen), opzwellen; gedegen goud, smeedbaar goud. *-HARNAS, o. (-sen), dekstuk der dijen (bij de oude ridders). *-HARST, m. (-en), achterbout van een dier. *-ING, v. (-en), zwelling.

[Dijk]

Dijk, m. (-en), opgeworpen aarden dam, waterkeering; het ijs breekt dammen en -en; eenen - maken, doorsteken; de - loopt over, het water loopt over de kruin van den dijk; (fig.) iem. aan den - jagen of zetten, in nood -, buiten bestaan brengen; (spr.) dat brengt geen zoden aan den -, dat helpt niet. *-AADJE, v. gmv. dijkwerken. *-AARDE, v. gmv. aarde geschikt tot vorming der dijken. *-BAAS, m. (...azen), opzigter der dijkwerken. *-BEZOEK, o. onderzoek der dijken. *-BREUK, v. (-en), doorbraak van eenen dijk. *-EN, ow. gel. (ik dijkte, heb gedijkt), eenen dijk maken. *-ER, m. (-s), dijkwerker. *-GELD, o. (-en), geld -, belasting tot onderhoud der dijken. *-GRAAF, m. (...aven), opzigter der dijken, voorzitter van den dijkstoel. -SCHAP, o. toezigt over de dijken, waardigheid van dijkgraaf. *-HEEMRAAD, m. (...aden), lid van den dijkstoel. -SCHAP, o. waardigheid van dijkheemraad. -, v. de vergadering van den dijkstoel. *-ING, v. het dijken. *-KISTING, v. (-en), aanvulling om eene dijkbreuk te stoppen. *-MEESTER, m. (-s), opziener over de dijken. *-OPENING, v. (-en). *-PAAL, m. (...alen). -WERK, o. (-en). *-PLIGTIG, bn. verpligt tot het onderhoud der dijken (door arbeid, belasting enz.). *-REGT, o. wijze van regtsvordering in dijkzaken. -EN, o. mv. belastingen tot onderhoud der dijken. *-SCHOUW, v. gmv. of -ING, v. (-en), onderzoek -, inspectie der dijken. *-SCHRIJVER, m. (-s), secretaris -, griffier van den dijkstoel. *-SVOLMAGT, m. (-en), lid van een dijkbestuur. *-STOEL, m. (-en), ligchaam -, vergadering der dijkheemraden; dijkbestuur. *-WERKER, m. (-s). *-WEZEN, o. gmv. al hetgeen de dijken en hun bestuur omvat. *-ZAKKING, v. (-en), verzakking in eenen dijk.

[Dijstuk]

Dijstuk, o. (-ken), dijharst, dijharnas. *...ZAK, m. (-ken), achterzak.

[Dijzig]

Dijzig, bn. (-er, -st), mistig, nevelig, dampig. *-HEID, v. gmv. dampigheid.

[Dik]

Dik, bn. en bijw. (tegenst. van dun), (-ker, -st), gezet, gevuld, digt, zwaar, massief; eene -ke plank; eene -ke boterham; een -ke buik; - worden; -ke wangen; een - (gezwollen) aangezigt; de lucht is -, met regenwolken bezet; een - boek; -ke inkt; -ke melk, geronnen (zure) melk; kort en -, ineengedrongen; hij is - en vet geworden; § (fig.) eene -ke tante, zwaarlijvige vrouw; (fig.) er - in zitten, rijk -, welgesteld zijn; zij zijn -ke (innige) vrienden; (fig.) hij is - (verlegen); (ook) digt; dikwijls. *-, o. gmv. het vette, bezinksel, grond; het - van het been, de kuit; (fig.) door - en dun gaan, door de plassen gaan, niets ontzien. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), (fig.) een

[pagina 273]
[p. 273]

weinig dik. § *-BAST, m. en v. dikbuik. -IG, bn. (-er, -st), dikbuikig. *-BEENIG, bn. met dikke beenen. *-BEK, m. en v. die een dikken bek of mond heeft. -KIG, bn. *-BLADIG, *-BLADERIG, bn. (-er, -st), met dikke -, digte bladeren. *-BLOEDIG, bn. (-er, -st), dik van bloed. *-BUIK, m. en v. die een dikken buik heeft. -IG, bn. *-HEID, v. gmv. dikte. *-HUIDIGEN, m. mv. veelharigen (zekere zoogdieren). *-KEN, bw. en ow. gel. (ik dikte, heb of ben gedikt), dik maken, -worden; aandikken, overdikken. § *-KERD, m. (-s), dikke vent, dik manneke. -JE, (B. -N), o. (-s), dik knaapje. *-KOON, m. en v. die dikke koonen of wangen heeft. -IG, bn. *-KOP, m. en v. (-pen), dik mensch. *-LIPPIG, bn. *-LIJVIG, bn. (beter) zwaarlijvig. -HEID, v. gmv. zwaarlijvigheid. *-MAALS, bijw. dikwijls. *-PENS, m. en v. (-en), dikbuik. *-RUG, m. en v. die een dikken rug heeft. -GIG, bn. met een dikken rug. *-TE, v. dikheid, zwaarte. *-VOET, m. en v. die dikke voeten heeft. -IG, bn. *-WERF, *-WIJLS, bijw. vaak; hij bezoekt mij -; hoe - moet ik u dat nog zeggen? zoo - als dit gebeurt. *-WANG, m. en v. die dikke wangen heeft. -IG, bn. met dikke wangen. *-ZAK, m. en v. (-ken), dikbuik.

[† Dilapideren]

† Dilapideren, bw. gel. (ik dilapideerde, heb gedilapideerd), verkwisten, vergooijen. *...PIDATIE, v. (...ën), verkwisting. *...TEREN, bw. gel. (ik dilateerde, heb gedilateerd), uitzetten; vertragen; gedilateerde (uitgezette) neusgaten. *...TATIE, v. gmv. uitzetting.

[† Dilemma]

† Dilemma, o. (-as), toestand waarin tusschen twee wegen eene keuze moet worden gedaan, netelig vraagstuk. *...LETTANT, m. (-en), -E, v. (-n), liefhebber -, liefhebster in de kunst; die eene kunst of wetenschap uit liefhebberij beoefent; kunstvriend. *...LETTANTISME, o. stelsel -, handelingen eens dilettants. *...LIGENCE, v. (-s), postwagen; naarstigheid, vlijt. *...LIGENT, bn. en bijw. werkzaam, vlijtig; iem. - verklaren, bij voortduring den last opdragen tot een zeker doel werkzaam te zijn.

[Dille]

Dille, v. gmv. (plant.) zeker kruid.

[† Dilogie]

† Dilogie, v. gmv. dubbelzinnigheid.

[† Dimensie]

† Dimensie, v. (...ën), afmeting. *...MINUENDO, bijw. (muz.) afnemende. *...MINUEREN, bw. en ow. gel. (ik diminueerde, heb gediminueerd), verminderen. *...MINUTIE, v. gmv. vermindering, verlaging. *...MINUTIEF, o. (taalk.) verkleinwoord. *...MORPH, bn. (nat.) tweevormig.

[Diné]

Diné, *...NER, o. (-s), middagmaal; op een - vragen; een - geven. *-REN, ow. gel. (ik dineerde, heb gedineerd), middagmalen.

[Ding]

Ding, o. (-en), zaak, voorwerp, ligchaam; (fig.) meisje; één - is zeker, namelijk...; ik heb nog vele -en te doen; wat is dat voor een -? God schiep alle -en; het einde aller -en; (spr.) alle goede -en bestaan uit drie; zie ook ZAAK. ↑ *-BANK, v. (-en), regtbank. *-EN, ow. ong. (ik dong, heb gedongen), minder bieden, beknibbelen bij den koop; (fig.) naar iets -, naar (een ambt of eene bediening) staan. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die minder biedt; aspirant, sollicitant, gegadigde. *-ETJE, (B. -N), o. (-s), klein voorwerp; kleinigheid. *-ING, v. gmv.

[pagina 274]
[p. 274]

[Dingsdag]

Dingsdag, m. (-en), derde dag der week; des -s, op -, elken Dingsdag. *...DAAGSCH, bn. van Dingsdag; mijn - bezoek.

[§ Dingstig]

§ Dingstig, bn. (-er, -st), oneenig. *-HEID, v. (...heden), oneenigheid; vitterij.

[Dingtaal]

Dingtaal, v. (...alen), pleidooi, pleitrede; (fig.) ik heb hem - doen hooren, hem krachtig toegesproken. *...WAARDER, m. (oudt.) voorzitter van het geregtshof.

[† Diocese]

† Diocese, o. en v. (-n), kerspel. *...OPTAAS, o. kopersmaragd (zekere delfstof). *...OPTER, o. (-s), (sterr.) vizier, kijkspleet. *...OPTRIEK, v. gmv. doorzigtkunde. *...ORAMA, o. (-as), schildering -, tafereel door beweegbaar licht beschenen.

[† Dioskuren]

† Dioskuren, mv. Castor en Pollux, tweelingen (elektrisch luchtverschijnsel).

[† Diphtongus]

† Diphtongus, m. (...gi), tweeklank.

[† Diploma]

† Diploma, v. (-ta, -as), bewijs van lidmaatschap, - aanstelling, - benoeming, - abonnement. *...PLOMAAT, m. (...aten), staatsman met eenigen rang bekleed; (fig.) sluw -, geveinsd mensch. *...PLOMATIE, v. gmv. wetenschap des staatsmans; (fig.) sluwheid, geveinsdheid; corps diplomatique, het ligchaam der afgezanten en staatslieden. *...PLOMATISCH, ...TIEK, bn. en bijw. van eenen staatsman, op de wijze der staatslieden; (fig.) listig, geveinsd.

[† Diplozoon]

† Diplozoon, o. (nat.) dubbel dier.

[† Direct]

† Direct, bn. regtstreeksch; de -e belastingen, die regtstreeks worden geheven (als op huisraad, dienstboden, paarden enz.). *...RECTIE, v. (...ën), bestuur, toezigt; rigting. *...RECTEUR, m. (-en, -s), bestuurder, opziener; (gesch.) lid van het Directoire in Frankrijk (1795). *...RECTOIRE, *...RECTORIUM, o. gmv. staatsbewind van vijf leden in Frankrijk (1795 tot 1799). *...RECTRICE, v. (-s), bestuurderes. *...RIGEREN, bw. gel. (ik dirigeerde, heb gedirigeerd), besturen, rigten, leiden; een orkest -.

[Dirk]

Dirk, m. (-s), (zeew.) toppenant, piekeval.

[† Discant]

† Discant, o. (-en), (muz.) boventoon. *...CERNEMENT, o. gmv. onderscheid, oordeel. *...CERNEREN, bw. en ow. (ik discerneerde, heb gediscerneerd), onderscheiden, oordeelen.

[Disch]

Disch, m. gmv. tafel; ten - noodigen. *-DOEK, m. (-en), tafellaken; kopjes-, afneemdoek. *-GENOOT, m. en v. (-en), mede-aanzittende, gast. *-GEREGT, o. (-en), spijs, geregt, schotel.

[† Discipel]

† Discipel, m. en v. (-s), leerling, scholier, -ster; volgeling. *...CIPLINE, v. gmv. tucht, gehoorzaamheid. *...CIPLINEREN, bw. gel. (ik disciplineerde, heb gedisciplineerd), onder tucht brengen; een goed gedisciplineerd leger, dat goed geoefend is, bij hetwelk goede krijgstucht heerscht. *...CONTEREN, *...COMPTEREN, bw. gel. (ik disconteerde, heb gedisconteerd), afrekenen, aftrekken, verminderen (door het vroeger koopen of verkoopen dan op den vervaltijd van eenen wissel enz.). *...CONTO, o. (-os), percentsgewijze korting op eenen wissel. *...CORDANCE, v. (...en), wanklank; (godg.) oneenigheid; afwijking. *...COUREREN, ow. gel. (ik discoureerde, heb gediscoureerd), redeneren, een gesprek voeren. *...COURS, o. (-en), gesprek, rede-

[pagina 275]
[p. 275]

voering, voorlezing. *...CREET, bn. en bijw. bescheiden, zedig, -lijk. *...CRETIE, v. gmv. zedigheid, bescheidenheid; goedvinden; ter uwer eigene -, aan uw eigen oordeel; ter uwer beschikking; -dagen, respijtdagen, dagen van uitstel. *...CULPEREN, bw. gel. (ik disculpeerde, heb gedisculpeerd), vrijspreken. *...CURSIEF, bn. en bijw. bij wijze van onderhoud, - van gesprek. *...CUS, m. (oudt.) werpschijf. *...CUTEREN, bw. en ow. gel. (ik discuteerde, heb gediscuteerd), overwegen (te zamen), beraadslagen. *...CUSSIE, v. (...ën), beraadslaging, overweging; woordentwist. *...GRATIE, v. gmv. ongenade. *...HARMONIE, v. gmv. wanklank; (fig.) oneenigheid, vriendschapsbreuk. *...HARMONIËREN, ow. gel. (ik disharmoniëerde, heb gedisharmoniëerd), in oneenigheid leven. *...LOQUEREN, bw. gel. (ik disloqueerde, heb gedisloqueerd), verrekken, verzwikken (eenen arm of een been). *...PACHE, v. (-s), contract wegens zeeschade. *...PACHEUR, m. (-s), die zich met het stellen en bezorgen van zee-contracten belast. *...PARAAT, bn. ongelijk, niet (bij elkander) passende. *...PARITEIT, v. gmv. ongelijkheid. *...PECEREN, bw. gel. (ik dispeceerde, heb gedispeceerd), (door scheidsregters) het wettig aandeel toewijzen. *...PENSATIE, v. (...ën), ontheffing, vrijstelling (van een wettelijk gebod). *...PENSEREN, bw. gel. (ik dispenseerde, heb gedispenseerd), ontzetten, vrijstellen (van...); uitdeelen. *...PERGEREN, bw. gel. (ik dispergeerde, heb gedispergeerd), verstrooijen. *...PONEREN, bw. gel. (ik disponeerde, heb gedisponeerd), beschikken; regelen; op iem. -, op iem. trekken (eenen wissel); over iem. -, gebruik maken van zijne diensten; niet wel gedisponeerd zijn, niet goed geluimd zijn, (ook) geenen lust -, geene geschiktheid hebben tot... *...PONIBEL, bn. beschikbaar. *...POSITIE, v. gmv. beschikking, inrigting; gemoedsstemming; ik stel mij ter uwer -, gij kunt over mij beschikken; bij ministeriële -. *...PROPORTIE, v. (...ën), onevenredigheid. *...PUTANT, m. (-en), *...PUTATOR, m. (-s), twistvoerder, die redetwist voert. *...PUTATIE, v. (...ën), redetwist. *...PUUT, o. (...uten), twist; krakeel; zij hadden - met elkander; redestrijd, oefening in het redetwisten; ik was heden op het - bij professor N.N. *...SECTIE, v. (...ën), lijkopening; ontleding. *...SENSIE, v. gmv. verschil van meening; scheuring. *...SENTERS, m. mv. andersdenkenden; afgescheidenen van de oud-episcopaalsche kerk in Engeland.

[Dissel]

Dissel, m. (kuip., timm. enz.) soort kromme bijl. *-BOOM, m. (-en), (aan eenen wagen). *-EN, bw. gel. (ik disselde, heb gedisseld), met den dissel bewerken. *-PIN, v. (-nen). *-RIEM, m. (-en).

[† Dissentiëren]

† Dissentiëren, ow. gel. (ik dissentiëerde, heb gedissentiëerd), anders denken, zich afscheiden (in geloofsbegrippen). *...SERTATIE, v. (-n), geleerde verhandeling; proefschrift (van een op zijne promotie staanden student). *...SIDENTEN, m. mv. andersdenkenden (inz. die zich van de roomsche kerk hebben afgescheiden). *...SIMULEREN, bw. en ow. gel. (ik dissimuleerde, heb gedissimuleerd), vermommen; veinzen, ontveinzen. *...SIMULATIE, v. gmv. vermomming; veinzerij. *...SIPATIE, v. (...ën), vertering, verkwisting; (fig.) verstrooijing. *...SIPEREN, bw. gel. (ik dissipeerde, heb gedissipeerd), verkwisten; verstrooijen. *...SOLUTIE, v. gmv. ontbinding; oplossing;

[pagina 276]
[p. 276]

(fig.) zedeloosheid, losbandigheid; de - eener firma; de - van de wetgevende kamers. *...SOLVEREN, bw. gel. (ik dissolveerde, heb gedissolveerd), ontbinden; (scheik.) oplossen; scheiden; eene firma -; dissolving views, zekere beweegbare voorstelling van tafereelen door middel eener dubbele camera-obscura voortgebragt. *...SONNANCE, v. (-n), (muz.) wanklank, valsche toon (ook fig.). *...SUADEREN, bw. gel. (ik dissuadeerde, heb gedissuadeerd), ont-, afraden. *...TANTIE, v. (...ën), afstand.

[Distel]

Distel, v. (-s), doornachtig gewas; zie DOORN; de orde van de - of van St.-Andries, ridderorde in Groot-Brittannië. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BLOEM, v. (-en). *-HAAK, m. (...aken), (tuin.) zeker werktuig. *-IG, bn. vel distelen; (fig.) netelig. *- KRUID, o. (-en). *-TREKKER, m. (-s). *-VINK, m. (-en), soort putter (vogel).

[† Distillateur]

† Distillateur, m. (-s), overhaler; likeurstoker, brander. *...TILLATIE, v. (...ën), koking, bereiding (door stoking); branderij. *...TILLEERFLESCH, v. (...flesschen). *...TILLEERKOLF, m. (...ven), glazen werktuig om te distilleren; overhaalglas. *...TILLEREN, bw. en ow. gel. (ik distilleerde, heb of ben gedistilleerd), overhalen, stoken, branden. *...TINGEREN, bw. gel. (ik distingeerde, heb gedistingeerd), onderscheiden, vereeren; de gedistingeerde (hoogere) klassen (des volks). *...TINCTIE, v. (...ën), onderscheiding. *...TRACTIE, v. verstrooidheid (van gedachten). *...TRIBUEREN, bw. gel. (ik distribueerde, heb gedistribueerd), uit-, rond-, verdeelen; (letterz.) de letters uit den vorm in de kast leggen. *...TRIBUTIE, v. gmv. uit-, rond-, verdeeling. *...TRICT, o. (-en), landschap, regtsgebied. -SKOMMISSARIS, m. (-sen). *...TURBATIE, v. (...ën), verstoring; verwarring (van geest).

[Dit]

Dit, aanw. vnw. bij - en dat! (verheelde eed); er is een -je en een datje aan, er is iets op aan te merken. *-MAAL, bijw. dezen keer.

[† Dithyrambus]

† Dithyrambus, m. (...bae), soort lierdicht, Bacchuslied.

[† Dito]

† Dito, (beter DETTO), bn. gezegd, genoemd. *-NUS, m. (muz.) interval (van twee heele toonen).

[† Diurnalist]

† Diurnalist, m. (-en), schrijver -, klerk op dagloon aangenomen.

[† Divagatie]

† Divagatie, v. (...ën), afwijking; uitweiding; onzin. *...VAGEREN, ow. gel. (ik divageerde, heb gedivageerd), uitweiden; teemen; onzin praten. *...VAN, m. (-s), rijksraad; raad van state (in Azië, Turkije enz.); soort lage stoel, sofa. *...VERGENT, bn. uiteenloopend, strijdig. *...VERGEREND, bn. (nat.) -e (uitwijkende) stralen. *...VERSIE, v. (...ën), afleiding, uitspanning. *...VERSITEIT, v. (-en), verscheidenheid. *...VERTEREN (ZICH), ww. gel. (ik diverteerde mij, heb mij gediverteerd), zich vermaken. *...VERTISSEMENT, o. (-en), vermaak, verlustiging; dansballet (in tegenst. van tooverballet).

[† Dividivi]

† Dividivi, v. gmv. soort run of boomschors, looistof (uit de amerikaansche keerkringslanden).

[† Dividend]

† Dividend, o. (-en), zuiver overschot, niet bepaalde winst (op aandeelen). *...VIDEREN, bw. gel. (ik divideerde, heb gedivideerd), (rek.) deelen; verdeelen. *...VISIE, v. (...ën), (rek.) deeling; leger-afdeeling; vloot-afdeeling, eskader. -GENERAAL, m. (-s). *...VINATIE, v. (...ën),

[pagina 277]
[p. 277]

voorgevoel; het raden; waarzeggerij. *...VORCEREN, ow. gel. (ik divorceerde, ben gedivorceerd), scheiden (van vrouw of man). *...VULGEREN, bw. gel. (ik divulgeerde, heb gedivulgeerd), bekend -, ruchtbaar maken. *...VULGATIE, v. gmv. ruchtbaarmaking, verspreiding (eener tijding).

[† Dixi]

† Dixi, bijw. ik heb gezegd.

[† Djagong]

† Djagong, v. (-s), oostindische maïs.

[† Djoekong]

† Djoekong, v. (-s), oostindisch vaartuig.

[Dobbel]

Dobbel, m. gmv. grof spel; het dobbelen; een harde -, een moeijelijk spel; een kwaden - hebben, ongelukkig spelen (ook fig.). *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die grof speelt, speler -, speelster van beroep. *-ARIJ, v. (-en), gemeen-, grof spel; speelzucht. *-EN, ow. gel. (ik dobbelde, heb gedobbeld), met dobbelsteenen werpen; grof spelen; ongelukkig -, tegenspoed hebben. *-HOREN, m. (-s), *-KROES, v. (...zen), beker voor de dobbelsteenen. *-HUIS, o. (...zen), speelhuis. *-SPEL, o. gmv. *-STEEN, m. (-en), steen met zes vlakken, teerling; met -en gooijen, spelen; dobbelsteentjes, soort geruite stof. *-ZIEK, bn. speelziek, speelzuchtig.

[Dobber]

Dobber, m. (visch.) pen, sim; (zeew.) ton, boei; bootje; de -s, bossen riet om te leeren zwemmen. *-EN, ow. gel. (ik dobberde, heb gedobberd), drijven, op en neder gaan (in het water); (fig.) zwalken; tusschen vrees en hoop -; ik heb al wat gedobberd, rondgedoold, - geworsteld. *-ING, v. (-en).

[† Doceren]

† Doceren, bw. en ow. onderwijzen, leeren (eene wetenschap). *...CENT, m. (-en), leermeester, onderwijzer (inz. bij het middelbaar en hooger onderwijs).

[Doch]

Doch, vnw. maar, echter.

[Dochter]

Dochter, v. (-s), jonge -, meisje; meid; vrijster. *-TJE, (B. -N), o. (-s), jong meisje. *-SGOED, o. erfdeel der dochter; (ook) uitzet. *-SKIND, o. (-eren), kleinkind. *-SMAN, m. (-nen), behuwdzoon, schoonzoon.

[† Dociel]

† Dociel, bn. en bw. leerzaam, gedwee. *...CILITEIT, v. gmv. leerzaamheid, lijdzaamheid. *...CIMATIE, v. metaalproef.

[Doctor]

Doctor, m. (-en), leeraar, meester; - in de medicijnen, arts; - in de regten, advokaat. *-AAL, bn. en bijw. als een -, van eenen doctor; (fig.) deftig, geleerd; zijn - doen, promoveren, den meestergraad halen. *-AAT, o. gmv. waardigheid van doctor (inz. in de medicijnen). *...TOREREN, ow. gel. (ik doctoreerde, heb gedoctoreerd), de geneeskunst uitoefenen; den graad van doctor verkrijgen. *-SVISITE, v. (fig.) kort bezoek.

[† Doctrinairen]

† Doctrinairen, m. mv. partijder gematigden in Frankrijk (na 1830).

[† Document]

† Document, o. (-en), oorkonde, ieder (geschreven of gedrukt) stuk.

[Dodderig]

Dodderig, bn. en bijw. sufferig, slaperig. *-HEID, v. gmv. sufheid, slaperigheid.

[Dod-ei]

Dod-ei, o. (-jeren), vuil ei. *...OOR, m. en v. (-en), sufferig -, vadzig mensch.

[Doedelzak]

Doedelzak, m. (-ken), zakpijp. *...DELEN, ow. gel. (ik doedelde, heb gedoedeld), op den doedelzak spelen; fluiten.

[pagina 278]
[p. 278]

[Doek]

Doek, o. gmv. alle geweven stof, lijnwaad; (fig.) schilderstuk; vlag. *-, m. (-en), evenmatig gedeelte van een grooter stuk stof afgenomen tot een bepaald gebruik, (b.v. halsdoek, zakdoek enz.); luur, windsel. *-EN, bw. gel. (ik doekte, heb gedoekt), met doek bezetten; een oud schilderstuk -, de kleuren weder-ophalen; (fig.) bedriegen, blinddoeken. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die met doek bezet; (fig.) fopper, fopster; bedrieger, bedriegster. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine doek; (spr.) er geen -s om winden, ronduit er mede voor den dag komen; dat is slechts een - voor het bloeden, een uitvlugt, verzinsel. *-ING, v. gmv. *-MAKER, m. (-s), wever.

[Doel]

Doel, o. gmv. mikpunt; oogmerk, wit, doelwit; voornemen; een - beoogen; zijn - bereiken of missen; naar een - jagen; welk - hadt gij daarmede? het - heiligt de middelen, (leer der jezuïten). *-EINDE, o. (-n), zie DOEL. *-EN, ow. gel. (ik doelde, heb gedoeld), mikken, streven (naar iets); op iets -, iets beoogen, in het schild voeren. -, m. gmv. plaats waar men zich (eertijds) vereenigde om naar het wit te schieten. *-MATIG, *-TREFFEND, bn. en bijw. (-er, -st), geschikt om het doel te bereiken, overeenkomstig het doel. -HEID, v. gmv. het doeltreffende. *-WIT, o. gmv. zie DOEL.

[Doemen]

Doemen, bw. gel. (ik doemde, heb gedoemd), veroordeelen; ter dood -. *-SWAARD, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), misdadig, -lijk. *-SWAARDIGHEID, v. gmv. misdadigheid. *-SWAARDIGLIJK, bijw. *...MING, v. gmv. veroordeeling.

[Doemlust]

Doemlust, m. gmv. *...ZUCHT, v. gmv. wraaklust. *...WAARD, -IG, bn. *...WAARDIGLIJK, bijw. zie DOEMENSWAARD.

[Doen]

Doen, bw. en ow. onr. (ik deed, heb gedaan), handelen, verrigten, uitvoeren, volbrengen, bewerken; zijn best -, het mogelijke doen; eenen eed -; een gebed -; te niet -, vernietigen; veel te - hebben; (fig.) ik heb met hem te -, ik ben bewogen met zijn lot; wat is hier te -? wat kan men hier verrigten? (ook) wat gebeurt hier? § heeft hij wat gedaan? heeft hij ontlasting gehad? (ook) heeft hij iets misdreven? veel te - geven, veel arbeid geven; (ook) onrust-, medelijden baren; dit huis doet zooveel van huur; hij doet (handelt) in koloniale waren; eene nering -; eenen winkel -, houden; zaken -, handel drijven; iem. dienst - (bewijzen); bescheid -, iemands dronk beantwoorden, toedrinken; wat of hoeveel doet (geldt) die stof? er nog iets op -, iets meer bieden; (spr.) doe wel en zie niet om; met een meisje te - hebben, met haar verkeeren, (ook) in ontucht leven; zich (aan iets) te goed -; hulde - (bewijzen); wat heb ik daarmede van of te -, wat gaat het mij aan? hij komt hier zoo drok niet meer als hij plagt te -; een jongen op het kleêrmaken -, het kleêrmaken laten leeren; iem. - verhuizen, de huur opzeggen; het huis laten uitzetten. *-, o. gmv. verrigting, bezigheid; iemands - en laten nagaan, zijnen handel en wandel bespieden; hij is daar het - en laten, hij heeft er alles te zeggen; dit is mijn - niet, past mij niet, is boven mijne fortuin; (kooph.) boekweit in één -, van denzelfden prijs; hij zit in een goed -, in eene beklante nering. *-BAAR, bn. uitvoerbaar. -HEID, v. gmv. uitvoerbaarheid. *-DE, dw. en bn. bezig; hij is er

[pagina 279]
[p. 279]

aan -; zoo -, dus, zoodat; (spr.) al - leert men; 't welk -, (slot van een verzoekschrift). *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), verrigter, hij of zij die iets uitvoert. ↑ *-ING, v. verrigting. *-LIJK, bn. uitvoerbaar. -HEID, v. uitvoerbaarheid. *-NIET, m. en v. (-en), luiaard, lediglooper, ledigloopster.

[Doeze]

Doeze, v. (-n), zots-, narrenkap. *-LAAR, m. (...aren, -s), (teek.) kussentje om met drooge verf te teekenen. *-LEN, bw. gel. (ik doezelde, heb gedoezeld), met drooge verf teekenen. *-LING, v. gmv.

[Dof]

Dof, m. (-fen), riemslag, stoot; vuistslag. *-, bn. en bijw. (-fer, -st), niet glanzig, mat; gesmoord; een, - geluid; - hooren, niet goed hooren; - maken, den glans ontnemen; een - gemompel, een onverstaanbaar geluid; den geest - maken, verdooven. *-FEN, bw. gel. (ik dofte, heb gedoft), bonken, stooten. *-FER, m. (-s), die slaat of stoot; mannetje van eene duif; § hoerenjager. *-HEID, *-FIGHEID, v. gmv. onglanzigheid, matheid; (fig.) - van geest, logheid van begrip. *-STER, v. (-s), zij die slaat of stoot. *-WIT, bn. vuilwit, witachtig.

[Doft]

Doft, v. (-en), roeibank.

[Dog]

Dog, m. (-gen), groote hond.

[Doge]

Doge, m. (-s), hertog; (eert. bestuurder van Genua, Venetië enz.).

[Dogger]

Dogger, v. (-s), vischpink. *-BOOT, v. (-en). *-SBANK, v. bank (op de kust van Noorwegen) waar de visschersschuiten zich vereenigen.

[Dogma]

Dogma, o. (-as, -ta), leerpunt, leerstuk, stelsel -, grond des geloofs. *-TIEK, v. gmv. leerstellig onderrigt in het geloof; geloofsstelsel. *-TISCH, bn. en bijw. leerstellig. *-TISEREN, bw. gel. (ik dogmatiseerde, heb gedogmatiseerd), leerstellig onderrigt geven, iets leerstelligs voordragen.

[Dojer]

Dojer, (B. DOOIER), m. (-s), het gele van het ei.

[Dok]

Dok, o. (-ken), besloten ligplaats voor schepen; droog -; drijvend -. *-DIENAAR, *-DIENDER, m. (-s), oppasser van een dok. *-KEN, bw. en ow. (ik dokte, heb gedokt), (zeew.) in het dok halen, - liggen (van schepen); § betalen, in het zakje blazen. *-MEESTER, m. (-s). *-SLUIS, v. (...zen).

[Dokter]

Dokter, m. zie DOCTOR. *-EN, ow. gel. (ik dokterde, heb gedokterd), de geneeskunst uitoefenen; (ook) vaak van eenen geneesheer gebruik maken; hij heeft zich dood gedokterd.

[Dol]

Dol, bn. en bijw. (-ler, -st), zinneloos, krankzinnig, woedend, razend; -le kervel; een -le hond; eene -le drift; op iem. - verliefd zijn; - zijn naar; het is om - te worden. *-, m. (B.o.) (-len), pop; (zeew.) roeipen (aan eene boot). *-BOORD, o. (-en), platboord (eener boot).

[† Dolce]

† Dolce, bn. en bijw. (muz.) zacht, liefelijk; - far niente, het zoete niets doen, ledigloopen.

[† Doleantie]

† Doleantie, v. (...ën), beklag, bezwaar. *...LEREN, ow. gel. (ik doleerde, heb gedoleerd), zich bezwaren (b.v. over te hoogen aanslag in de belastingen). *...LEERSCHRIFT, o. (-en), bezwaarschrift.

[Dolen]

Dolen, ow. gel. (ik doolde, heb gedoold), dwalen (ook fig.); de -de ridders (der middeleeuwen).

[pagina 280]
[p. 280]

[Dolfijn]

Dolfijn, m. (-en), zeker groot zeedier; -en, (zeew.) plaats onder de gaanderijen; zie DAUPHIN. *...GAT, o. (-en), gat in de roeiriemen. *...HEID, v. gmv. krankzinnigheid; (fig.) dwaasheid. *...HUIS, o. (-zen), gekkenhuis.

[Doli]

Doli, o. (-s), russisch klein gewigt (= 1/20 wigtje ongeveer).

[Dolik]

Dolik, v. gmv. soort onkruid.

[Doling]

Doling, v. gmv. dwaling, verkeerdheid.

[Dolk]

Dolk, m. (B.v.) (-en), ponjaard; (fig.) grievend leed.

[Dolklampen]

Dolklampen, v. mv. (zeew.), (aan de roeibooten).

[Dolkop]

Dolkop, m. (-pen), wild -, onberaden mensch. *-PIG, bn. en bijw. (-er, -st).

[† Dollar]

† Dollar, m. (-s), noord-amerikaansche zilveren munt (ƒ2.50 ned.).

[Dolleman]

Dolleman, m. gmv. onbesuisd -, wild mensch.

[Dollen]

Dollen, bw, en ow. gel. (ik dolde, heb gedold), razen; (fig.) iem. lastig zijn, voor den gek houden; eenen os -, doodslaan (met eenen moker voor den kop). *...IGHEID, v. zie DOLHEID.

[† Dollmetscher]

† Dollmetscher, m. (-s), tolk.

[† Dolman]

† Dolman, m. (-s), bovenkleed (over éénen schouder hangende).

[† Dolomiet]

† Dolomiet, v. zekere rotssoort.

[Dolzinnig]

Dolzinnig, bn. en bijw. (-er, -st). *-LIJK, bijw.

[Dom]

Dom, m. (B.v.) (-men), groote bisschoppelijke kerk, kathedraal; (ook) toren eener hoofdkerk. *-, zie DON. *-, bn. en bijw. (-mer, -st), zonder begrip, beperkt van oordeelskracht; er - uitzien, iets - behandelen. *-DEKEN, m. (-s), deken van een kapittel, oudste der domheeren.

[Domein]

Domein, o. (-en), lands-, vorstengoed, goed dat het land of eenen vorst in eigendom toebehoort; (fig.) het - (gebied) der kunst; dat behoort niet tot mijn -, tot mijne bevoegdheid. *-GOED, o. (-eren).

[† Domestiek]

† Domestiek, m. en v. (-en), bediende.

[Domheer]

Domheer, m. (-en), kanunnik. *-SCHAP, o. gmv. kanonikaat.

[Domheid]

Domheid, v. gmv. beperktheid yan begrip, - van oordeel, onnoozelheid. *-, (...heden), domme zaak (die men zegt of doet); welk eene - hebt gij daar weder begaan!

[† Domicilie]

† Domicilie, o. (...ën), wettig woonverblijf, huisvesting; (regt.) - kiezen ten huize van; - van onderstand, plaats waar men armlastig is. *...LIËREN, bw. gel. (ik domiciliëerde, heb gedomiciliëerd); (kooph.) eenen wissel -, de wettige betaalplaats van eenen wissel aanwijzen; hij is te A. gedomiciliëerd, zijne vaste woonplaats is te A. ZICH -, ww. zich met der woon vestigen; (regt.) zijn domicilie kiezen.

[† Dominé]

† Dominé, (beter dominus), m. (-s), titel van de hervormde predikanten (in Nederland). *...EESBEF, v. (-fen). *...EESBRIEFJE, o. (-s), lijstje der predikbeurten.

[† Dominante]

† Dominante, v. gmv. (muz.) hoofdtoon; groote kwint. *...MINEREN, bw. gel. (ik domineerde, heb gedomineerd), heerschen, gebieden; (fig.) domino spelen. *...MINO, v. (-os), lange mantel, maskerade-mantel. -, -SPEL, o. (-en), zeker spel met gemerkte steenen.

[Dominikaan]

Dominikaan, m. (...anen), soort monnik. *...KANER, - monnik,

[pagina 281]
[p. 281]

- non, geestelijke broeder, - zuster tot de orde der dominikanen behoorende.

[Domjuffer]

Domjuffer, v. (-s), die door inkoop zich in een klooster heeft gevestigd; kanonikes. *...KAPITTEL, o. (-s), verzameling -, ligchaam der domheeren. *...KERK, v. (-en), hoofdkerk, kathedraal. *...KLOK, v. (-ken), klok eener groote of bisschoppelijke kerk. *...KOSTER, m. (-s), koster eener domkerk.

[Domkop]

Domkop, m. en v. (-pen), dom mensch.

[Dommekracht]

Dommekracht, v. (-en), aardwind, werktuig om zware lasten op te winden; tandrad van Archimedes; (fig.) dom -, plomp mensch.

[Dommel]

Dommel, (B.), m. gmv. bedwelming. *-EN, ow. en bw. gel. (ik dommelde, heb gedommeld), mompelen; gonzen (als de bijen); vermengen. *-ING, v. gmv. gonzing.

[Dommelijk]

Dommelijk, bijw. op domme of lompe wijze.

[Domoor]

Domoor, m. en v. (-en), dom mensch, onnoozele.

[Domp]

Domp, m. (-en), damp. *-ELAAR, m. (-s), duiker (zekere watervogel); (ook) geoefend zwemmer of duiker. *-ELDOOP, m. gmv. (godg.) doop bij indompeling. *-ELEN, bw. gel. (ik dompelde, heb gedompeld), in -, onder water steken; (fig.) iem. in ellende -; in rouw gedompeld zijn. ZICH -, ww. - in; (ook fig.) *-ELING, v. (-en).

[Dompen]

Dompen, bw. gel. (ik dompte, heb gedompt), smoren, uitdooven; afkoelen, (ook) laten zakken (een stuk geschut). *...PER, m. (-s), (fig.) duisterling, bevorderaar van domheid en bijgeloof. -TJE, (B. -N), o. (-s), uitdoover van het kaarslicht; (ook fig.). *...PIG, bw. somber; vochtig.

[Dompneus]

Dompneus, m. (...zen), stompneus. *-, m. en v. die zulk eenen neus heeft.

[Domproost]

Domproost, m. (-en), proost van een domkapittel.

[Don]

Don, m. (spaansch), DOM (portugeesch), heer; adellijke titel. *-NA, v. mevrouw (adellijke titel); (fig.) don Quichot, dolende ridder; grootspreker, gelukzoeker; don Juan, vrouwenschaker.

[Donateur]

Donateur, m. (-s), schenker. *...TRICE, v. (-s), schenkster. *...TIE, v. (...ën), schenking.

[† Don gratuit]

† Don gratuit, m. vrijwillige gift, rentelooze bijdrage.

[Donder]

Donder, m. (-s), slag -, botsing der wolken op elkander; het rollen, het gerommel van den -; -beitels, -buizen, -keilen, -steenen, wigvormige voorwerpen, hier en daar op of onder den grond aangetroffen; § donders, bijzonder, zeer; drommels. *-AAL, m. (...alen), soort visch. *-AAR, m. gmv. dondergod, naam door de ouden aan Jupiter gegeven. *-ACHTIG, bn. met donder dreigende. *-BAARD, m. soort look (plant). *-BUI, v. (-jen), zaâmgepakte donderwolken; regenbui van donder verzeld. *-BUS, v. (-sen), soort karabijn (vuurwapen). *-DAAGSCH, bn. van Donderdag; mijn - bezoek. *-DAG, m. vijfde dag der week; witte -, Donderdag vóór Paschen; des -s, op Donderdag. *-EN, onp. en bw. (het donderde, heeft gedonderd), werking der opeenslaande wolken; (fig.) tieren, razen, schreeuwen; (fig.) het te Keulen hooren -, verbaasd staan te kijken; het - van het geschut; groenen -, de pas aangekomen studenten plagen. *-GOD,

[pagina 282]
[p. 282]

m. gmv. (fab.) Jupiter. *-GOUD, o. (scheik.) knalgoud. *-KLOOT, m. (-en). *-LUCHT, v. gmv. *-SLAG, m. (-en). *-STEEN, m. (-en), meteoorsteen; § ellendeling. *-STRAAL, m. (...alen), zie BLIKSEMSTRAAL. *-VLAAG, v. (...agen), donderbui. *-WOLK, v. (-en).

[† Dong]

† Dong, m. gmv. mest.

[Donker]

Donker, bn. en bijw. (tegenst. van licht, helder); duister; zwart; eene -e kamer; -e kleur; een - (droevig, somber) aangezigt; half -; het wordt -; de toekomst is -; wat ziet hij -! *-, m.v. en o. in den - rondtasten; het nachtelijk -; tusschen licht en -, schemering. *-ACHTIG, bn. een weinig donker of duister. *-BLAAUW, bn. en o. *-BRUIN, bn. en o. *-GEEL, bn. en o. *-GRAAUW, bn. en o. *-GROEN, bn. en o. *-HEID, o. gmv. het donker; duisternis. *-LIJK, bijw. *-ROOD, bn. en o.

[Dons]

Dons, o. gmv. het fijnste pluis, de fijnste vederen; het - der kin, de eerste baard. *-ACHTIG, bn. naar dons gelijkende.

[Donzen]

Donzen, bn. van dons; een - bed. *...ZIG, bn. donsachtig.

[Dood]

Dood, m. gmv. het sterven, scheiding uit het leven; overlijden. *-, m. (-en), duizend -en sterven; den - der helden sterven; de - komt altijd onverwachts; ter of ten - veroordeeld zijn; op den - zitten, met een doodvonnis bedreigd zijn, ter dood veroordeeld zijn; op straffe des -s; des -s schuldig zijn; tegen den - is geen kruid gewassen; den - aan iets drinken; op leven en - vechten, (in een tweegevecht); (spr.) hij ziet er uit als de - van Yperen, als of hij van de galg gevallen was; de vallei des -s, op Java (eene koolzuurbron). *-, bn. gestorven, overleden, levenloos; ontzield; iem. levend of -vatten; (regt.) in de -e hand, zie HAND; eene -e taal (die bij geen volk meer gesproken wordt); (spr.) een -e hond bijt niet, van doode menschen heeft men niets te vreezen; -hout, uitgegroeide -, niet meer groene takken; (heelk.) - vleesch, wild vleesch; - bloeden, uitbloeden; (ook) vergeten worden; (fig.) een - kapitaal, dat renteloos ligt; (aardr.) de -e zee, meer in Mesopotamië; (zeew.) de zee - zeilen; een -goed mensch; zich - drinken, eten, werken, toedrinken, -eten, -werken. *- AAS, o. gmv. kreng. *-AKTE, v. (-n), bewijs van overlijden. *-ARM, bn. zeer arm, bloedarm. *-ATTEST, o. (-en), bewijs van overlijden. *-BAAR, v. (...aren), lijkbaar, -burrie. *-BED, o. gmv. bed waarop men sterft of is gestorven. *-BERIGT, o. (-en), (mondelinge of schriftelijke) kennisgeving van overlijden; dood-advertentie. *-BIDDER, m. (-s), bidder ter begrafenis, aanspreker. *-BIJTEN, bw. ong. (ik beet dood, heb doodgebeten), bijtende dooden. *-BOEK, o. gmv. register van overlijden. *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijke mededeeling van overlijden; dood-attest. *-BUS, v. (-sen), lijkbus. *-CEEL, *-CEDEL, v. (-en), doodakte; (ook) lijst van genoodigden ter begrafenis.

[Doode]

Doode, m. en v. (-n), gestorvene, overledene; lijk; de vijand telde veel -n en gekwetsten; (fab.) het rijk der -n, de onderwereld; hij zag zoo bleek als een -; de -n moet men laten rusten, men moet geen kwaad van de dooden spreken. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), den dood veroorzakende; een - vergift; eene -e wonde; zich - vervelen; - schrikken.

[pagina 283]
[p. 283]

-HEID, v. gmv. *-KOP, m. gmv. soort poeder (tot glanzen). *-N, bw. gel. (ik doodde, heb gedood), doen sterven; slagten; (fig.) den tijd - of verdrijven; iem. in de redenering -, uit het veld slaan; zijne lusten - of onderdrukken. *-R, m. (-s), DOODSTER, v. (-s), die doodt of slagt.

[Doodeter]

Doodeter, m. (-s), *...EETSTER, v. (-s), lediglooper, -loopster, die ten laste van een ander leeft; oud nutteloos paard, knol. *...GRAVER, m. (-s), die de grafkuilen maakt; bewaarder van het kerkhof; (ook) soort kever.

[Dooding]

Dooding, v. gmv. - des vleesches, zelfkastijding.

[Doodkist]

Doodkist, v. (-en), lijkkist; (fig.) dit is een nagel aan zijne -, dit grieft hem doodelijk; den sleutel op de - leggen, van eene nalatenschap afzien. *...KLEED, o. (-en), lijkkleed. *...KLEUR, v. gmv. lijkkleur. *...KLOK, v. gmv. klok die bij eene begrafenis geluid wordt. ...KLOPPERTJE, (B. -N), o. (-s), diertje (kleine luis of kever) welks geluid men in het najaar in oud huisraad enz. hoort. *...KOUD, bn. zoo koud als een doode. *...KRANK, bn. gevaarlijk ziek. *...KRUID, o. zekere plant. *...LAKEN, o. (-s), lijkkleed. *...LIED, o. (-eren), lijkzang. *...LOOPEN, bw. ong. een paard -, zoo hard laten loopen dat het dood neêrvalt; zich -; (fig.) iem. -, vooruit komen in het loopen. *...MAAL, o. (...alen), maaltijd na de begrafenis, lijkmaal. *...MOÊ, *...MOEDE, bn. zeer -, buitengemeen moede.

[Doodsangst]

Doodsangst, m. (-en), angst des doods (van het stervensuur); (fig.) groote -, buitengemeene angst. *...BEEN, o. (-deren), been uit het ligchaam van een dood mensch. *...BENAAUWD, bn. doodelijk angstig.

[Doodsch]

Doodsch, bn. (-er), akelig, naar; eenzaam; wat is het hier -; een -e weg; eene -e stilte heerschte in het rond.

[Doodschieten]

Doodschieten, bw. ong. (ik schoot dood, heb doodgeschoten), met en vuurwapen of eenen pijl dooden. *...SCHIETING, v gmv. *...SCHRIK, m. gmv. doodelijke schrik. *...SCHULD, v. gmv. misdaad door de wet met de doodstraf bedreigd; (fig.) schuld wegens begrafeniskosten. -IG, bn. des doods schuldig, (wegens begane misdaad).

[Doodsgevaar]

Doodsgevaar, o. (...varen), gevaar dat aan den dood blootstelt; levensgevaar; in - zijn of verkeeren. *...HOOFD, o. (-en). -VLINDER, m. (-s). -BLOK, o. (-ken), (zeew.) stagblok. *...KLEEDEREN, o. mv. *...KLOK, v. gmv. die bij het sterven luidt.

[Doodslaan]

Doodslaan, bw. onr. (ik sloeg dood, heb doodgeslagen), door slaan (iem.) dooden; (fig.) stempels vernietigen (van obligatiën enz.). *...SLAAP, m. gmv. laatste slaap die den dood voorafgaat. *...SLAG, m. gmv. slag die den dood ten gevolge heeft. *...SLAGER, m. (-s), moordenaar; (ook) knuppel, dikke lange stok. *...SNIK, m. gmv. laatste snik, - zucht; den - geven.

[Doodsnood]

Doodsnood, m. gmv. het zieltogen.

[Doodsteek]

Doodsteek, m. gmv. steek (met een scherp werktuig) die den dood veroorzaakt; (fig.) grievende hoon, hartzeer. *...STEKEN, bw. ow. gel. (ik stak dood, heb doodgestoken), met een scherp werktuig dooden. *...STEKER, m. (-s). *...STEEKSTER, v. (-s). *...STIL, bn.

[pagina 284]
[p. 284]

zoo stil als de dood; zwijgend; houd u -, verroer u niet, spreek niet; het is in den handel -. *...STOND, m. -E, v. gmv. uur des doods; iem. in zijne -e bezoeken. *...STRAF, v. (-fen), straffe des doods; op - iets verbieden. *...STRIJD, m. gmv. zieltoging (ook fig.). *...STROOM, m. gmv. (fab.) stroom der onderwereld. *...STUIP, v. (-en), stuip die den dood voorafgaat, - veroorzaakt; (fig.) heillooze -, laatste poging. *...TIJ, o. gmv. (zeew.). *...VERF, *...VERW, v. grondverf; (schild.) eerste aanleg; (fig.) doodelijke bleekheid, doodskleur. *...VERWEN, bw. gel. (ik doodverwde, heb gedoodverwd), de grondverf leggen; (schild.) aanleggen; (fig.) iem. met een ambt, eenen post -, hem er voor bestemd houden; (ook) iem. als den dader (van iets) noemen. *...VERWIG, bn. dood-, lijkkleurig. *...VIJAND, m. (-en), ergste -, hatelijkste vijand; zij zijn -en (van elkander). -IN, v. (-nen). *...VLAG, v. (-gen), (zeew.) vlag ter halver steng geheschen; (ook) rouw-, zwarte vlag. *...VONNIS, o. (-sen), vonnis waarbij iem. tot den dood is verwezen. *...WARING, o. (-en), huwelijksgoed (voor de vrouw vastgesteld). *...WERK, o. gmv. (zeew.) scheepshut, huizing boven water uitstekende. *...WOND, -E, v. (-n), wonde die den dood veroorzaakt; (ook fig.) het is geen -. *...ZEILEN, bw. gel. (ik zeilde dood, heb doodgezeild), (zeew.) het tij ontzeilen. *...ZIEK, bn. zwaar -, doodelijk ziek. *...ZONDE, v. (-n), zonde die den dood na zich sleept; (godg.) zonde van het eerste menschenpaar, erfzonde, hoofdzonde. *...ZWEET, o. het laatste zweet (in den stervensnood); (fig.) angstzweet.

[Doof]

Doof, bn. en bijw. (...ver, -st), hardhoorend, -hoorig; zich - houden, niet willen hooren; zoo - als een kwartel; - voor alle vermaningen zijn; op dat oor is hij -, daarvan wil hij niets weten; eene doove kool, uitgebrande doch verkoolde turf; - (verstijfd) van koude. *...ACHTIG, bn. (-er, (st), een weinig doof. -HEID, v. gmv. geringe graad van doofheid, onvermogen om te hooren. *-POT, m. (-ten), pot waarin men turven of kolen dooft; (fig.) benaauwd -, klein vertrek; kleine vesting. *...STOM, bn. stom door doofheid (aangeboren gebrek); de -men; het -men-instituut; -men-onderrigt. *-STOMHEID, v. gmv. sprakeloosheid ten gevolge van (aangeboren) doofheid.

[Dooi]

Dooi, m. gmv. het losgaan van bevrozen water; dooiweder. *-JEN, (B. DOOIEN), onp. w. gel. (het dooide, heeft gedooid), losgaan, smelten (van iets dat bevrozen is). *-JING, v. gmv. *-WEDER, *-WEÊR, o. gmv.

[Doolhof]

Doolhof, m. (...oven), kunstig aangelegde hof of tuin met kronkelpaden; labirint, labyrinth; (ook fig.) dit boek is een -. *...WEG, m. (-en). *...PAD, o. (-en); op eenen - brengen, verleiden (tot ondeugd).

[Doop]

Doop, m. gmv. besprenkeling met water onder christenen in gebruik, om tot de godsdienst te wijden; een kind ten - houden; den heiligen - toedienen. *-BEKKEN, o. (-s). *-BAARS, m. (...zen), waterbaars *-BOEK, o. (-en), register door den predikant of pastoor gehouden van al de kinderen die in zijne kerk worden gedoopt. *-CEDEL, (-s), *-CEÊL, v. (-en), uittreksel uit het doopboek; bewijs van geboorte. *-DAG, m. (-en). *-DEKEN, v. (-s). *-ELING, m. en v. (-en), kind dat ten doop wordt gehouden. *-EN, bw. gel. (ik doopte,

[pagina 285]
[p. 285]

heb gedoopt), besprenkelen; indompelen; door den heiligen doop tot christen wijden (oudt. kerstenen); eenen naam geven; hoe is hij gedoopt? hoe is zijn naam? een schip -; beschuit in melk -; wijn -, er water onder mengen. *-ER, m. die doopt; Johannes de -, (een der apostelen). *-FEEST, o. (-en). *-GETUIGE, m. en v. (-n). *-GOED, o. gmv. kleederen die het kind bij den doop draagt. *-HEFFER, m. (-s), *-HEFSTER, v. (-s), die het kind ten doop houdt; peetoom; peettante. *-ING, v. gmv. *-HEK, o. (-ken), *-HUIS, o. (...zen), *-KAPEL, v. (-len), besloten ruimte (in eene kerk) waarin men doopt. *-JURK, v. (-en). *-KIND, o. (-eren), kind dat men ten doop houdt of gehouden heeft; petekind. *-KLEED, o. (-eren), doopjurk. *-MAAL, o. (...alen), gastmaal ter gelegenheid van den doop. *-MOEDER, v. (-s), peettante. *-MUTS, v. (-en). *-NAAM, m. (...amen), voornaam. *-SEL, o. gmv. doop. *-SGEZINDE, m. en v. (-n), mennoniet. *-VADER, m. (-s), peetoom; gevader. *-VERBOND, o. (godg.) verbond -, wijding door den doop. *-VISCH, m. gmv. visch met saus gestoofd. *-VONT, -E, v. (-en), doopbekken. *-WATER, o. gmv.

[Door]

Door, m. zie DOJER. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine dojer; (ook) verkorte vrouwennaam voor Dorothea.

[Door]

Door, bijw. en vz. - de deur binnenkomen; de spijker gaat - het hout; - het venster zien; (fig.) - de vingers zien, iets oogluikende toelaten; - den neus spreken, een snuivend neusgeluid doen hooren onder het spreken; het kan er waarlijk niet -, het is te erg om het toe te laten; (spr.) ik ben er voor, ik moet er -, eens begonnen hebbende moet ik het werk voortzetten; - een land reizen; - de bank, zie BANK; - elkander; - zijne tusschenkomst; iets of iem. - en - kennen, ter dege -, geheel kennen; ik ben - en - koud, zeer koud; zijn gansche leven -, gedurende zijn geheel leven; de zweer is -, doorgebroken; zijne schoenen zijn -, open, gebroken.

[Doorademen]

Doorademen, ow. en bw. gel.Ga naar voetnoot1) aanhoudend ademen, door a.Ga naar voetnoot2) doen scheuren. *...AKKEREN, ow. en bw. aanh. akkeren; door a. doen scheuren. *...ANTWOORDEN, ow. gel. aanh. antwoorden. *...ARBEIDEN, ow. bw. gel. aanh. arbeiden, doorwerken. *...BAAUWEN, ow. gel. aanh. baauwen, - schreeuwen. *...BABIJNEN, ow. gel. aanh. babijnen, - opwinden. *...BABBELEN, ow. gel. aanh. babbelen; den geheelen avond -. *...BAFFEN, ow. gel. aanh. baffen. *...BAGGEREN, ow. en bw. aanh. baggeren; door b. scheuren of openen. *...BAKEREN, ow. gel. aanh. bakeren. *...BAKKEN, ow. en bw. aanh. bakken; door b. openen. -, dw. en bn. behoorlijk gebakken; goed - brood. *...BALDEREN,

[pagina 286]
[p. 286]

ow. gel. aanh. balderen. *...BALIËN, ow. gel. aanh. baliën of pompen; (fig.) doorsloven. *...BALKEN, ow. gel. aanh. balken. *...BARBIEREN, ow. gel. aanh. barbieren of scheren; het barbiersberoep uitoefenen. *...BARSTEN, *...BERSTEN, ow. gel. aanh. bersten; door b. vaneen scheuren, geheel bersten; de schotel is geheel doorgebarsten. *...BEDELEN, ow. gel. aanh. bedelen. *...BEENEN, ow. gel. aanh. beenen, - doedelen. *...BEIJEREN, ow. gel. aanh. beijeren, - luiden. *...BEITELEN, ow. en bw. gel. aanh. beitelen; door b. openen of beschadigen. *...BEKEREN, bw. aanh. bekeren, - drinken. *...BELLEN, ow. en bw. gel. aanh. bellen, - schellen; door b. stuk maken. *...BENGELEN, ow. en bw. aanh. bengelen; door b. stuk maken. *...BETEREN, ow. gel. aanh. beteren. *...BETTEN, ow. en bw. gel. aanh. betten, -bevochtigen; door b. doen opengaan. *...BEUGELEN, ow. gel. aanh. beugelen. *...BEUREN, ow. en bw. gel. aanh. beuken; door b. openen; kwetsen. *...BEULEN, ow. gel. aanh. beulen, - sloven. *...BEUREN, ow. en bw. gel. aanh. beuren; door (iets heen) tillen. *...BEUZELEN, ow. gel. aanh. beuzelen. *...BEVEN, ow. gel. aanh. beven. *...BIBBEREN, ow. gel aanh. bibberen. *...BIDDEN, ow. ong. aanh. bidden. *...BIECHTEN, ow. gel. aanh. biechten. *...BIEDEN, ow. ong. aanh. bieden. *...BIJTEN, ow. gel. aanh. bijten, bijten maken in het ijs. -, ow. en bw. ong. aanh. bijten; verteren; (iets) stuk bijten; ik kan dien pit niet -; het leder is geheel doorgebeten (vergaan); dit vocht heeft de huid doorgebeten; eens begonnen moet gij -, (de zaak voortzetten). ZICH -, ww. zich bijtende eenen weg banen; de muis heeft zich doorgebeten. *...BIKKELEN, ow. en bw. gel. aanh. bikkelen; door b. stuk maken. *...BIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. bikken; stuk slaan. *...BILLEN, ow. en bw. gel. (molen.) aanh. billen; door billen stuk slaan, openen. *...BILJARTEN, ow. gel. aanh. biljart spelen. *...BINDEN, ow. en bw. ong. aanh. binden; door b. vaneen scheiden. *...BLADEREN, ow. en bw. gel. aanh. bladeren, bladen omslaan; ik heb dit boek doorgebladerd of doorbladerd, vlugtig doorgelezen. *...BLADERING, v. gmv. *...BLAFFEN, ow. gel. aanh. blaffen. *...BLAREN, ow. gel. aanh. blaren, zich tot blaren (op de huid) zetten; doorbladeren. *...BLATEN, ow. gel. aanh. blaten. *...BLAZEN, ow. en bw. ong. aanh. blazen; door b. stuk maken, openen; (ergens) door (heen) blazen. *...BLEEKEN, ow. en bw. gel. aanh. bleeken; ter dege bleeken. *...BLIJVEN, ow. ong. aanh. blijven, niet heengaan. *...BLIKKEN, ow. gel. aanh. blikken (met de oogen). *...BLIKSEMEN, ow. gel. aanh. bliksemen; het heeft den ganschen nacht doorgebliksemd; § aanh. vloeken en tieren. *...BLOEDEN, ow. gel. aanh. bloeden; door bl. zich openen; met bloed doordringen; dat windsel is geheel doorgebloed. *...BLOEIJEN, ow. gel. aanh. bloeijen. *...BLOKKEN, ow. gel. aanh. blokken, vlijtig studeren. *...BLOUWEN, ow. en bw. gel. aanh. blouwen (hennep braken); blouwende openen. *...BLOZEN, ow. gel. aanh. blozen. *...BOBBELEN, ow. gel. aanh. bobbelen, (koken, bellen opwerpen). *...BOBIJNEN, bw. gel. aanh. opwinden. *...BOEKEN, ow. gel. aanh. boeken. *...BOELEREN, ow. gel. aanh. boeleren. *...BOENEN, ow. en bw. gel. aanh. boenen; door b. stuk maken, openen. *...BOEREN, ow. gel. aanh.

[pagina 287]
[p. 287]

boeren, (den landbouw uitoefenen). *...BOERTEN, ow. gel. aanh. boerten, schertsen. *...BOETSEREN, ow. gel. aanh. boetseren. *...BOKSEN, ow. gel. aanh. boksen. *...BOMBARDEREN, ow. en bw. gel.aanh. bombarderen; bombarderende breken; eenen muur -. *...BONKEN, ow. en bw. gel. aanh. bonken; (iets) stuk slaan. *...BONZEN, ow. en bw. gel. aanh. bonzen; door b. openen, stuk slaan. *...BOOMEN, ow. en bw. gel. aanh. boomen; boomende openen, stuk maken; eene boot -, doen doorgaan. *...BOORDEN, ow. en bw. gel. aanh. boorden; door b. stuk maken, openen. *...BORDUREN, ow. en bw. gel. aanh. borduren; door b. openen, stuk maken. *...BOREN, ow. en bw. aanh. boren; borende openen, stuk maken. -, bw. gel. (ik doorboorde, heb doorboord), doorsteken; doorpriemen; met eenen dolk het hart -; (fig.) dat doorboort mij het hart, grieft mij innig; (zeew.) een schip -, in den grond boren. *...BORGEN, ow. gel. aanh. borgen, op krediet nemen of geven. *...BORING, v. (-en). *...BORRELEN, ow. gel. aanh. borrelen. *...BORSTELEN, ow. en bw. gel. aanh. borstelen, door b. stuk maken, doen scheuren. *...BOSSEN, ow. aanh. bossen, in bossen maken. *...BOTEREN, ow. en bw. aanh. boteren; met boter doortrekken. *...BOTSEN, ow. en bw. gel. aanh. botsen; door b. breken. *...BOTTELEN, ow. gel. aanh. bottelen. *...BOTTEN, ow. gel. aanh. botten. *...BOUWEN, ow. gel. aanh. bouwen; (ergens) door (heen) bouwen. -, bw. gel. (ik doorbouwde, heb doorbouwd), doortimmeren. *...BRAAK, v. gmv. het doorbreken; doorbreking; de - van eenen dijk (bij ijsgang). *...BRAAUWEN, ow. gel. aanh. braauwen. *...BRABBELEN, ow. gel. aanh. brabbelen. *...BRADEN, ow. en bw. gel. aanh. braden; door lang te laten br. stuk maken; die pan is geheel doorgebraden. -, bw. gel. (ik doorbraadde, heb doorbraden), goed -, ter dege braden. *...BRAKEN, ow. gel. aanh. braken (zich overgeven); (ook) hennep braken. *...BBANDEN, ow. en bw. aanh. branden; door en door br., de turf is nog niet doorgebrand; door br. openen, verdeelen, brand dit touwtje door (in tweeën). *...BRASSEN, ow. en bw. gel. aanh. brassen; zij hebben den geheelen nacht doorgebrast; hij heeft al zijn geld doorgebrast; (zeew.) door (veel) brassen scheuren. *...BREEUWEN, ow. en bw. (zeew.) aanh. breeuwen; door en door breeuwen, kalfateren. *...BREIJEN, ow. gel. aanh. breijen. *...BREKEN, ow. ong. aanh. breken; brekende zich openen; de dijk is doorgebroken; de vijanden trachtten door te breken (door de liniën zich eenen weg te banen); verschijnen; opengaan; het gezwel is doorgebroken; de zon zal spoedig - (door de wolken); de dieven wilden - (door den muur ontsnappen); gij kunt dien stok niet -. *...BREKING, v. gmv. zie DOORBRAAK. *...BRENGEN, ow. en bw. ong. aanh. brengen; door (iets) heenbr.; geleiden; verkwisten, hij heeft zijn gansche vermogen doorgebragt; slijten (den tijd); beleven, lijden; wat al bange dagen heb ik doorbragt. *...BRENGER, m. (-s), verkwister. *...BRENGSTER, v. (-s), verkwistster. *...BRENGING, v. gmv. verkwisting; het doorbrengen. *...BRIESCHEN, ow. gel. aanh. brieschen. *...BRIJEN, ow. gel. aanh. brijen. *...BRILLEN, ow. gel. aanh. brillen. *...BROEDEN, ow. gel. aanh. broeden. *...BROMMEN, ow. gel. aanh. brommen. *...BROUWEN, ow. gel. aanh. brouwen.

[pagina 288]
[p. 288]

*...BRUISEN, ow. gel. aanh. bruisen. *...BRULLEN, ow. gel. aanh. brullen; vervullen van gebul; het gansche woud -. *...BUIGEN, ow. en bw. ong. aanh. buigen; buigende door (heen) loopen; buigende breken (onder een zwaren last); door (sterk) buigen doen breken. *...BUIJEN, ow. gel. aanh. buijen. *...BUILEN, ow. gel. aanh. builen. *...BULDEREN, ow. gel. aanh. bulderen; (ook fig.), het huis -, vloekende doorloopen. *...BULKEN, ow. gel. aanh. bulken.

[Doorcijferen]

Doorcijferen, ow. en bw. gel. aanh. cijferen; ten einde toe c.; ik heb dit boek doorgecijferd. *...DAMMEN, bw. gel. aanh. dammen (dijken maken; damspelen). *...DAMPEN, ow. gel. aanh. dampen, damp opwerpen; (ook tabak) rooken; zij hebben den ganschen nach doorgedampt. *...DANKEN, ow. gel. aanh. danken. *...DANSEN, ow. en bw. gel. aanh. dansen, (ergens) door (heen) dansen; zij zijn de zaal doorgedanst; dansende breken of scheuren, ik heb mijne schoenen doorgedanst. *...DAUWEN, ow. gel. aanhoudend dauwen. *...DAVEREN, ow. gel. aanh. daveren. *...DEELEN, ow. en bw. gel. aanh. deelen; deelende scheiden; (iets) in tweeën -. *...DEKKEN, ow. gel. aanh. dekken. *...DELVEN, ow. ong. aanh. delven. *...DENKEN, ow. onr. aanh. denken; over (iets) d.; hebt gij wel goed doorgedacht. -, bw. (ik doordacht, heb doordacht), ter dege (over iets) nadenken; dit plan is goed doordacht. *...DEUNEN, ow. gel. aanh. deunen. *...DICHTEN, ow. gel. aanh. dichten.

[Doordien]

Doordien, vw. daar, dewijl.

[Doordienen]

Doordienen, ow. gel. aanhoudend dienen. *...DIEVEN, ow. gel. aanh. dieven, stelen. *...DIGTEN, ow. gel. aanh. digten. *...DIJKEN, ow. gel. aanh. dijken maken. *...DOBBELEN, ow. en bw. gel. aanh. dobbelen; door (hard) d. scheuren of breken; zij hebben het la ken van die tafel doorgedobbeld. *...DOEN, ow. en bw. onr. aanh. doen, verrigten; (ergens) door (heen) steken; stoffen; uitwisschen; dat deugt niet, doe (haal, strijk), dat maar door. *...DOLEN, ow. en bw. aanh. dolen, dwalen (ook fig.); een woud -, (of) door een woud dolen. *...DOMMELEN, ow. gel. aanh. dommelen; sluimeren; gonzen (van bijen). *...DONDEREN, onp. w. gel. aanh. donderen. *...DOOIJEN, onp. en ow. gel. aanh. dooijen; dooijende breken. *...DOOPEN, ow. gel. aanh. doopen. *...DOPPEN, ow. gel. aanh. doopen. *...DORSCHEN, ow. en bw. gel. aanh. dorschen; door d. breken, openen. *...DOUWEN, ow. gel. aanh. douwen of duwen; (ergens) door (heen) d.; douw dit dan er door. *...DRAAIJEN, ow. en bw. gel. aanh. draaijen; (ergens) door (heen) dr.; door dr. breken of openen; (ook) wonden; (fig.) zich er -, er uit helpen. *...DRAGEN, ow. en bw. ong. aanh. dragen; (ergens) door (heen) dr.; door dr. slijten, breken; (fig.) ronddragen. *...DRALEN, ow. gel. aanh. dralen. *...DRAVEN, ow. en bw. gel. aanh. draven, onbesuisd voorthollen; (ook fig.) in het wild redeneren, handelen; hij draaft maar door; (ergens) door (heen) dr.; door dr. zich openen, stuk maken; hij heeft zich de huid doorgedraafd. *...DREIGEN, ow. gel. aanh. dreigen. *...DRENTELEN, ow. en bw. gel. aanh. drentelen; drentelende doorloopen; hij heeft de stad doorgedrenteld; (fig.) hij heeft den morgen doorgedrenteld. *...DREUNEN, ow. gel. aanh. dreunen. *...DRIBBELEN, ow. en bw. gel. aanh. dribbelen; (ergens)

[pagina 289]
[p. 289]

door (heen) dr.; door dribbelen openloopen; verslijten; het huis -. *...DRIJVEN, ow. en bw. ong. aanh. drijven; (ergens) door (heen) dr., doorjagen; (zeew.) driftig worden (van schepen); (fig.) doen aannemen, doorzetten; hij wist zijn gevoelen door te drijven. *...DRIJVER, m. (-s). *...DRIJFSTER, v. (-s). *...DRILLEN, ow. en bw. gel. aanh. drillen (met de boor); (ook) in den wapenhandel oefenen; door (iets heen) dr. (met de boor). *...DRINGBAAR, bn. (-der, -st). -HEID, v. (nat.) eene der eigenschappen van de ligchamen. *...DRINGELIJK, bn. (-er, -st). *...DRINGEN, ow. en bw. ong. aanh. dringen; (fig.) (ik doordrong, ben doordrongen), (ergens) door (heen) dr.; hij is door de menigte gedrongen; de regen is tot op de huid doorgedrongen; (fig.) ik ben doordrongen van droefheid, - van de waarheid; zijne klagt doordrong mijn hart; (iets) door eene opening dringen, hij heeft de prop er door heen gedrongen; door dr. breken of stuk maken. *...DRINGEND, bn. (-er, -st), (nat.) de -e ligchamen; eene -e koude; (fig.) eene -e (schelle) stem; een - verstand. -HEID, v. doordringend vermogen; (nat.) de - van het kwik. *...DRINKEN, ow. ong. aanh. drinken. *...DROOG, bn. ter dege -, geheel droog. *...DROOMEN, ow. aanh. droomen; suffen. *...DROPPELEN, ow. en bw. gel. aanh. droppelen; (ergens) door (heen) dr.; door dr. stuk maken; die lekkaadje heeft den bodem doorgedroppeld. *...DRUIPEN, ow. en bw. ong. aanh. druipen; door dr. stuk maken. *...DRUKKEN, ow. en bw. aanh. drukken; (ergens) door (heen) dr.; het papier is doorgedrukt (de letters vertoonen zich ook aan de keerzijde); door dr. breken, beschadigen; het gewigt daarvan heeft de plank doorgedrukt. *...DRUKKING, v. gmv. *...DRUPPELEN, ow. gel. zie DOORDROPPELEN. *...DUIKELEN, ow. en bw. aanh. duikelen; (ergens) door (heen) d.; door d. kwetsen, beschadigen; hij heeft zich het hoofd doorgeduikeld. *...DUREN, ow. en onp. w. gel. aanh. (voort)-duren, (beter:) aanhouden. *...DURVEN, ow. gel. aanh. durven; (meest) (ergens) door (heen) d. (gaan, dringen enz.). *...DUTTEN, ow. gel. aanh. dutten, - sluimeren. *...DUWEN, ow. en bw. aanh. duwen; (ergens) door (heen) d., - dringen; (iets) door (eene opening) d.. *...DWALEN, ow. en bw. gel. aanh. dwalen; een bosch -. *...DWEILEN, ow. en bw. aanh. dweilen; door dw. stuk maken, - verslijten; die doeken zijn geheel doorgedweild. *...DWINGEN, ow. en bw. ong. aanh. dwingen; iets ergens -, (met kracht doorstooten).

[Doorebben]

Doorebben, ow. en bw. (zeew.) aanhoudend ebben.

[Dooreen]

Dooreen,Ga naar voetnoot1) bijw. het een onder het ander (gemengd, gerekend); ondereen; (fig.) zonder onderscheid. *-GOOIJEN, (B. GOOIEN), bw. gel. zie DOOREENWERPEN. *-HASPELEN, bw. gel. onder elkander (met de klos) werken; (fig.) alles verward voordragen, - behandelen. *-KNEDEN, bw. gel. alles onder elkander kneden. *-MENGEN, bw. gel. alles onder elk. mengen. *-PLOEGEN, bw. gel. alles onder elk. ploegen. *-SMIJTEN, bw. ong. zie DOOREENWERPEN. *-REKENEN, bw. gel. alles door elk. rekenen. *-STROOIJEN, (B. STROOIEN), bw. gel. alles door elk. strooijen. *-WERKEN, bw. gel. alles onder elk. -,

[pagina 290]
[p. 290]

ineenwerken. *...WERPEN, bw. ong. alles onder elk. -, overhoop werpen. *-ZAAIJEN, (B. *-ZAAIEN), bw. gel. alles door elk. zaaijen.

[Dooreggen]

Dooreggen, ow. en bw. gel. aanhoudend eggen; door e. breken, - beschadigen; de grond is goed doorgeëgd; de steen is geheel doorgeëgd (gebroken). *...ENTEN, ow. gel. aanh. enten. *...ETEN, ow. en bw. onr. aanh. eten; zij hebben den ganschen avond doorgegeten; doorknagen; doorvreten (in deze beteekenis is het verl. dw. dooreten in pl. van doorgegeten). *...ETTEREN, ow. en bw. aanh. etteren; (ergens) door (heen) e.; de wonde heeft (is) doorgeëtterd. *...EZELEN, ow. gel. aanh. ezelen (hard werken).

[Doorfeppen]

Doorfeppen, ow. gel. aanhoudend feppen, - drinken, - de flesch aanspreken. *...FLEEMEN, ow. gel. aanh. fleemen, - vleijen. *...FLIKKEREN, ow. aanh. flikkeren. -, bw. (ik doorflikkerde, heb doorflikkerd), de kaars doorflikkerde de gansche kamer; (fig.) die hoop doorflikkerde mijne ziel. *...FLONKEREN, ow. gel. zie DOORFLIKKEREN. *...FLUIMEN, ow. gel. aanh. fluimen, - fluimen opgeven. *...FLUISTEREN, ow. gel. aanh. fluisteren. *...FLUITEN, ow. en bw. ong. aanh. fluiten; - op de fluit blazen; (ergens) door (heen) fl.; fluitende doen barsten; tot het einde fluiten (een deuntje). *...FNIEZEN, ow. en bw. gel. aanh. fniezen; (ergens) door (heen) fn.; door fn. stuk breken. *...FOKKEN, ow. gel. aanh. fokken (vee). *...FONKELEN, ow. gel. aanh. fonkelen; zie DOORFLIKKEREN.

[Doorgaan]

Doorgaan, ow. en bw. onr. aanh. verder gaan; (ergens) door (heen) g.; voortduren; dat gaat altijd maar zoo door; (drukk.) de regels laten doorloopen (zonder alineaas); (zeew.) snel zeilen, dat (schip) gaat er goed door; op den hol gaan, het paard is met hem doorgegaan; zich uit de voeten maken, vlugten; slagen, de zaak gaat door; aangenomen worden, de wet zal wel -; doorloopen, de stad -; ik heb (ben) den ganschen tuin doorgegaan; door gaan stuk maken, - beschadigen, ik heb mijne kousen doorgegaan; (fig.) doorlezen, nazien, wij zullen, deze rekeningen -. *...GAAND, bn. gewoon, dagelijksch; voortdurend; een - gebrek; eene -e koorts. -, *...GAANS, bijw. gewoonlijk, meest, meestal. *...GALMEN, ow. gel. aanh. galmen; (ergens) door (heen) g. -, bw. (ik doorgalmde, heb doorgalmd), het gansche woud -. *...GALOPPEREN, ow. en bw. gel. aanh. galopperen, draven; (ergens) door (heen) g.; door g. stuk maken; hij heeft den rug van het paard doorgegaloppeerd. *...GANG, m. (-en), het gaan door...; (sterr.) de - van eene ster door de zon; engte, plaats waar men door heen gaat; de - is hier versperd; de -en bezetten; zie GANG. *...GAPEN, ow. gel. aanh. gapen. *...GASTEREREN, ow. gel. aanh. gastereren, - zwelgen (aan tafel). *...GEESELEN, ow. en bw. aanh. geeselen; door g. wonden, - openen; zijn rug is geheel doorgegeeseld. *...GEEUWEN, ow. gel. aanh. geeuwen. *...GEIJEN, ow. gel. (zeew.) aanh. geijen. *...GEKKEN, ow. gel. aanh. gekken, - boerten, - schertsen. *...GELEERD, bn. zeer geleerd. *...GESTEN, ow. gel. aanh. gesten. *...GEVEN, ow. en bw. onr. aanh. geven; (iets ergens) door (heen) g. *...GIETEN, ow. en bw. ong. aanh. gieten; (ergens) door (heen) g.; daar moet gij het water -. *...GIETING, v. gmv. *...GIL-

[pagina 291]
[p. 291]

LEN, ow. en bw. gel. aanh. gillen, (ergens) door (heen) g.; zij heeft het gansche huis doorgegild. *...GINNIKEN, ow. gel. aanh. ginniken. *...GISTEN, ow. gel. aanh. gisten (in gisting zijn); (ook) doorgesten. *...GLANZEN, ow. gel. aanh. glanzen; glans (aan iets) geven, glans van zich afwerpen. *...GLIJDEN, ow. en bw. ong. aanh. glijden; (ergens) door (heen) gl.; door gl. openen, - wonden; ik heb mijne schoenen geheel doorgegleden; hij heeft het ijs door (open) gegleden. *...GLIMMEN, ow. ong. ook (ik doorglom, heb of ben doorglommen), aanh. glimmen; de kool is geheel doorgeglommen of doorglommen. *...GLINSTEREN, ow. ong. aanh. glinsteren; (ergens) door (heen) gl.; het glinstert het geheele huis door. *...GLIPPEN, ow. gel. aanh. glippen; (ergens) door (heen) gl., - sluipen. *...GLOEIJEN, (B. *...GLOEIEN), ow. gel. aanh. gloeijen; (ergens) door (heen) gl.; de plaat is geheel doorgegloeid. -, bw. (ik doorgloeide, heb of ben doorgloeid); (meest fig.) dit gevoel doorgloeide mij het hart. *...GOED, bn. zeer -, innig goed. *...GOMMEN, ow. en bw. gel. aanh. gommen; ter dege g., gij moet dit doek goed -; door g. stuk maken. *...GONZEN, ow. aanh. gonzen; overal heen gonzen; die vlieg heeft de gansche kamer doorgegonsd. *...GOOCHELEN, ow. en bw. gel. aanh. goochelen; (ergens) door (heen) g.; hij heeft den bal door den beker gegoocheld. *...GOOIJEN, (B. *...GOOIEN), ow. en bw. gel. aanh. gooijen; (ergens) door (heen) g.; door g. breken; stuk gooijen. *...GORGELEN, ow. en bw. gel. aanh. gorgelen; (ergens) door (heen) g., gij moet dit drankje -; door g. wonden, hij heeft zich de keel doorgegorgeld. *...GRAAUWEN, ow. gel. aanh. graauwen. *...GRAVEN, ow. en bw. gel. en ong. aanh. graven; (ergens) door (heen) gr.; door gr. openen; de dijk is doorgegraven. -, (ik doorgraafde of groef, heb doorgraven), de grond is aan alle kanten -. *...GRAVING, v. (-en), het graven door; het doorgegravene. *...GRAVEREN, ow. en bw. gel. aanh. graveren; (ergens) door (heen) gr.; door gr. eene opening (in iets) maken. *...GRAZEN, ow. gel. aanh. grazen. *...GRIEVEN, ow. aanh. grieven, - leed doen. -, bw. (ik doorgriefde, heb doorgriefd), (fig.) dit doorgriefde mijn hart. *...GRIJNEN, ow. gel. en ong. aanh. grijnen. *...GRIJPEN, ow. en bw. ong. aanh. grijpen; (ergens) door (heen) gr. *...GRINNIKEN, ow. gel. aanh. grinniken. -, bw. (ik doorgrinnikte, heb doorgrinnikt), het paard doorgrinnikte het veld. *...GROEID, bn. dit vleesch is geheel met vet, met nieren - (is vol vet, nieren). *...GROEIJEN, (B. *...GROEIEN), ow. gel. aanh. groeijen; (ergens) door (heen) gr.; die plant is de hegge doorgegroeid. *...GROETEN, ow. en bw. gel. aanh. groeten; (ergens) door (heen) gr. *...GROMMEN, ow. gel. aanh. grommen. *...GRONDEN, ow. gel. aanh. gronden; de grondslagen leggen; de grondverf aanbrengen. -, bw. (ik doorgrondde, heb doorgrond), een geheim -, ontdekken; die man is niet te -, uit te vorschen. *...GRONDER, m. (-s), *...GRONDSTER, v. (-s), die uitvorscht of ontdekt. *...GRONDING, v. gmv. *...GUDSEN, ow. gel. aanh. gudsen; (ergens) door (heen) g.

[Doorhaalster]

Doorhaalster, v. (-s), die waschgoed door (blaauwsel) haalt. *...HAGELEN, ow. gel. aanh. hagelen; (ergens) door (heen) h.; (fig.) stuk hagelen; de glasruiten zijn doorgehageld. *...HAKKEN, ow. en bw. gel. aanh. hakken; doorscheiden, in tweeën slaan; een blok hout -;

[pagina 292]
[p. 292]

(fig.) den knoop -, eene moeijelijkheid met geweld uit den weg ruimen. *...HAKKING, v. gmv. *...HALEN, bw. gel. aanh. halen; (ergens) door (heen) h.; een proces winnnen; hij zal het er wel -, hij zal zijn doel wel bereiken; de zieke zal het nog wel -, herstellen; linnengoed -, door blaauwselwater; vlas -; (drukk.) papier -; een woord -, er een schrap over doen; (fig.) berispen, den tekst lezen, hij heeft hem duchtig doorgehaald. *...HALING, v. (-en), het doorhalen; er is in die akte geene enkele -, niets is er in uitgeschrapt. *...HANDELEN, ow. gel. aanh. handelen, - handel drijven; (ook) onderhandelen; middelerwijl bleven de gezanten -. *...HAPPEN, ow. en bw. gel. aanh. happen, - bijten; (iets) in tweeën bijten. *...HARKEN, ow. en bw. gel. aanh. harken; (ergens) door (heen) h., ter dege harken; door h. stuk maken. *...HASPELEN, ow. en bw. gel. aanh. haspelen, - op klossen winden; door h. breken; (fig.) aanh. krakeelen, twisten. *...HEELEN, ow. gel. aanh. heelen, zich sluiten (van eene wonde). *...HEEN, bijw. door en door. *...HEERSCHEN, ow. gel. aanh. heerschen. *...HEET, bn. ter dege heet. *...HEFFEN, bw. gel. (ergens) door (heen) h., - beuren. *...HEIJEN, ow. en bw. gel. aanh. heijen; (ergens) door (heen) h.; door h. stuk maken, de paal was geheel doorgeheid. *...HEKELEN, ow. gel. aanh. hekelen (vlas); door h. stuk maken. *...HELPEN, bw. ong. aanh. helpen; (ergens) door (heen) h., iemand door het gedrang h.; moeijelijkheden doen te boven komen, wees gerust, ik zal er u wel -. ZICH -, ww. (door eigen kracht of verstand). *...HENGELEN, ow. gel. aanh. hengelen. *...HIJSCHEN, ow. en bw. ong. aanh. hijschen; (ergens) door (heen) h., door h. stuk maken, - wonden. *...HIKKEN, ow. gel. aanh. hikken. *...HINKEN, ow. en bw. gel. aanh. hinken; (ergens) door (heen) h.; door h. stuk maken, - wonden. *...HOEPELEN, ow. en bw. gel. aanh. hoepelen; (ergens) door (heen) h.; door h. stuk maken. *...HOESTEN, ow. en bw. gel. aanh. hoesten; (iets) door h. openen. *...HOLLEN, ow. gel. aanh. hollen; (ergens) door (heen) h.; (fig.) hij holt maar door, hij bekreunt zich nergens om. *...HOOIJEN, (B. *...HOOIEN), ow. gel. aanh. hooijen -, onp. w. het hooit mooi door, het weder blijft gunstig voor den hooibouw. *...HOOZEN, ow. en bw. gel. aanh. hoozen; (ergens) door (heen) h., door h. stuk maken. *...HOUDEN, bw. onr. aanh. (vast) houden; (ergens) door (heen) h. *...HOUWEN, ow. en bw. ong. aanh. houwen; doorhakken. *...HUICHELEN, ow. gel. aanh. huichelen. *...HUILEN, ow. en bw. aanh. huilen. -, (ik doorhuilde, heb doorhuild), de leeuw doorhuilde het woud. *...HUPPELEN, ow. en bw. gel. aanh. huppelen; (ergens) door (heen) h.; door h. stuk maken, - verslijten; het kind heeft zijne zolen doorgehuppeld. -, (ik doorhuppelde, heb doorhuppeld), de kamer -. *...HUTSELEN, bw. gel. aanh. hutselen; ter dege (iets) hutselen.

[Doorijlen]

Doorijlen, ow. gel. aanh. ijlen, snellen; (ergens) door (heen) ijlen; (ook fig.) hij ijlde den ganschen nacht door (van de koorts). *...IJZELEN, ow. gel. aanh. ijzelen; (ergens) door (heen) ijzelen, door ijzelen stuk maken.

[Doorjagen]

Doorjagen, ow. en bw. gel. en ong. aanh. jagen; (ergens) door (heen) j.; aanh. varen (met eene jaagschuit); door j. stuk maken,

[pagina 293]
[p. 293]

- breken; een bosch -; (fig.) verkwisten, hij heeft zijn gansch vermogen doorgejaagd. *...JAMMEREN, ow. bw. gel. aanh. jammeren; het huis -. *...JOELEN, ow. gel. aanh. joelen. *...JOLEN, ow. gel. aanh. jolen, zwieren.

[Doorkaarden]

Doorkaarden, ow. en bw. gel. aanh. kaarden; door k. stuk maken. *...KAARTEN, ow. gel. aanh. kaarten (kaart spelen). *...KAATSEN, ow. en bw. gel. aanh. kaatsen; (ergens) door (heen) k.; door k. stuk maken, - wonden. *...KAAUWEN, ow. en bw. gel. aanh. kaauwen; door k. stuk maken, - wonden; ter dege k. *...KAMMEN, ow. en bw. gel. aanh. kammen; (ergens) door (heen) k.; door k. stuk maken, - wonden. *...KARNEN, ow. en bw. gel. aanh. karnen; ter dege k. *...KEFFEN, ow. gel. aanh. keffen. *...KEGELEN, ow. en bw. gel. aanh. kegelen; (ergens) door (heen) k.; door k. stuk maken. *...KERVEN, ow. en bw. ong. aanh. kerven; (ergens) door (heen) k.; ter dege k.; door k. verdeelen, - wonden. *...KERMEN, ow. gel. aanh. kermen. *...KERNEN, zie DOORKARNEN. *...KEUVELEN, ow. gel. aanh. keuvelen. *...KIJKEN, ow. en bw. ong. aanh. kijken; (ergens door (heen) k. -, bw. (ik doorkeek, heb doorkeken), zie DOORSCHOUWEN. *...KINDEREN, ow. gel. aanh. kinderen baren. *...KLAGEN, ow. gel. aanh. klagen. *...KLADDEN, ow. gel. aanh. kladden; kladden maken, - krijgen; dit papier kladt door. *...KLAUTEREN, ow. en bw. gel. aanh. klauteren; (ergens) door (heen) kl.; door kl. stuk maken, - wonden; hij heeft zijne broek -, hij heeft zich de huid doorgeklauterd. *...KLEINZEN, bw. gel. aanh. kleinzen, ter dege (iets) kl.; door kl. stuk maken, - verdeelen. *...KLEMMEN, ow. en bw. gel. aanh. klemmen; door kl. stuk maken, - breken. *...KLIEVEN, ow. en bw. gel. aanh. klieven; door kl. stuk maken, - in tweeën verdeelen. -, bw. (ik doorkliefde, heb doorkliefd), zijn schip doorkliefde de baren; de vogels - de lucht. *...KLIMMEN, ow. en bw. ong. aanh. klimmen; (ergens) door (heen) kl.; een venster -. *...KLINKEN, ow. en bw. ong. aanh. klinken; ter dege kl.; vastklinken. -, (ik doorklonk, heb doorklonken), klank geven; haar gezang doorklonk het geheele huis. *...KLOKKEN, ow. gel. aanh. klokken. *...KLOPPEN, ow. en bw. gel. aanh. kl.; (ergens) door (heen) kl.; ter dege kl.; afrossen. *...KLOVEN, ow. en bw. gel. doorklieven. *...KNAAUWEN, ow. en bw. gel. aanh. knaauwen; (ergens) door (heen) kn.; door kn. stuk maken, - breken. *...KNABBELEN, ow. en bw. gel. aanh. knabbelen; ter dege kn.; door kn. stuk maken, - breken. *...KNAGEN, ow. gel. aanh. knagen; (ergens) door (heen) kn. -, bw. (ik doorknaagde, heb doorknaagd), door kn. stuk maken; de ratten hebben de plank doorknaagd; (fig.) dat doorknaagde mij het hart. *...KNAKKEN, ow. en bw. gel. aanh. knakken; in tweeën kn. *...KNAPPEN, ow. gel. doorknakken. *...KNEDEN, ow. en bw. gel. aanh. kneden; ter dege kn.; knedende vermengen, gij moet goed de melk door het meel kneden; door kn. wonden; (fig.) doorkneed (goed bedreven) zijn (in iets). *...KNEEDHEID, v. gmv. (fig.) bedrevenheid, ervarenheid. *...KNIELEN, ow. en bw. gel. aanh. knielen; door kn. stukmaken, - verwonden. *...KNIEZEN, ow. gel. aanh. kniezen. *...KNIJPEN, ow. en bw. ong. aanh. knijpen; (ergens) door (heen) kn.; door kn. verwonden, hij heeft mij den vinger doorgeknepen. *...KNIKKEN ow.

[pagina 294]
[p. 294]

en bw. gel. doorknakken. *...KNIKKEREN, ow. en bw. gel. aanh. knikkeren; (ergens) door (heen) kn.; door kn. stuk maken, - verwonden. *...KNIPPEN, ow. en bw. gel. aanh. knippen; in tweeën kn., - snijden. *...KOKEN, ow. en bw. gel. aanh. koken; ter dege k.; de soep moet nog goed -. *...KOLVEN, ow. en bw. gel. aanh. kolven; (ergens) door (heen) k.; door k. stuk maken, - breken; de paal is hier gansch doorgekolfd. *...KOMEN, ow. onr. aanh. komen; (ergens) door (heen) k., duizend man zijn hier doorgekomen; doorgelaten worden, gij komt hier niet door; schijnen, de zon komt door; (fig.) zwarigheden overwinnen, hoe zal hij er nog -? doorbrengen, hij leeft als of er geen - aan was; er -, herstellen (van eene ziekte). *...KOMST, v. gmv. (beter) het doorkomen. *...KOOPEN, ow. onr. aanh. koopen; hij koopt maar door. *...KOTEN, ow. en bw. gel. aanh. koten; (ergens) door (heen) k.; door k. stuk maken, - verwonden. *...KOUTEN, ow. gel. aanh. kouten. *...KOUD, bn. snerpend koud. *...KRAAIJEN, ow. gel. aanh. kraaijen; (ergens) door (heen) kr. *...KRAAUWEN, ow. en bw. gel. aanh. kraauwen; door kr. stuk maken, - wonden. *...KRABBELEN, *...KRABBEN, ow. en bw. gel. aanh. krabbelen of krabben; (ergens) door (heen) kr.; door kr. stuk maken, - wonden; openkrabben. *...KRAKEELEN, ow. gel. aanh. krakeelen. *...KRAMEN, ow. gel. aanh. kramen. *...KRIJGEN, ow. en bw. ong. aanh. krijgen; (ergens) door (heen) kr., gij krijgt er den paal niet door; (fig.) in iets slagen; (iets) doen aannemen, wij zullen het er wel -; ik hoop het bij den minister er door te krijgen. -, ow. gel. aanh. oorlog voeren. *...KRIJSCHEN, ow. gel. aanh. krijschen. *...KRIJTEN, ow. ong. aanh. krijten. *...KRIMPEN, ow. en bw. gel. aanh. krimpen; door kr. stuk maken; dit laken is door (stuk) gekrompen. *...KRUIJEN, (B. *...KRUIEN), ow. en bw. gel. en ong. aanh. kruijen; (ergens) door (heen) kr.; door kr. stuk maken, - verwonden. *...KRUIPEN, ow. en bw. ong. aanh. kruipen; (ergens) door (heen) kr.; door kr. stuk maken, - wonden; hij heeft zijne knieën doorgekropen. -, (ik doorkroop, heb doorkropen), langzaam (iets) doorgaan; doorsnuffelen. *...KRUISEN, bw. gel. aanh. kruisen, kruisjes maken (over iets); doorhalen. -, (ik doorkruiste, heb doorkruist), doorloopen, bereizen, bezeilen, hij heeft gansch Frankrijk-, al de zeeën doorkruist. *...KUGCHEN, ow. en bw. gel. aanh. kugchen; (ergens) door (heen) k.; door k. wonden, hij heeft zich de keel doorgekucht. *...KUIJEREN, (B. *...KUIEREN), ow. en bw. gel. aanh. kuijeren; (ergens) door (heen) k.; wij hebben (ook zijn) de stad doorgekuijerd. *...KUIPEN, ow. en bw. gel. aanh. kuipen; (ergens) door (heen) k.; door k. stuk maken, - wonden. *...KUNNEN, ow. onr. (ergens) door (heen) k., gij kunt met uw hoofd daar niet door; doorgelaten worden, wij konden niet door; (fig.) het kan er waarlijk niet door, het is te erg, het is hoogst laakbaar; dit kan er nog al door.

[Doorladen]

Doorladen, ow. en bw. gel. aanh. laden. *...LAGCHEN, ow. gel. aanh. lagchen. *...LAMMEREN, ow. gel. aanh. lammeren werpen. *...LANGEN, bw. gel. doorreiken. *...LAPPEN, ow. en bw. gel. aanh. lappen; door l. wonden, hij heeft zich de knieën doorgelapt; § verkwisten, hij heeft zijn geheel vermogen doorgelapt. *...LARDEREN, bw.

[pagina 295]
[p. 295]

gel. doorspekken. *...LATEN, ow. en. bw. ong. aanh. laten (ader laten); (iem. of iets ergens) door (heen) l.; hier wordt niemand doorgelaten; deze stof laat geen water door. *...LATTEN, ow. gel. aanh. latten. *...LAVEREN, ow. gel. aanh. laveren; (ergens) door (heen) l. *...LEENEN, ow. gel. aanh. leenen. *...LEEREN, ow. gel. aanh. leeren; tot het einde l.; ik heb het geheele boek doorgeleerd; die man is doorgeleerd, (zeer geleerd). *...LEGGEN, ow. en bw. gel. aanh. leggen; (pap.) de bladen -; (iets ergens) door (heen) l. *...LEIDEN, ow. en bw. gel. aanh. leiden; (iets ergens) door (heen) l. *...LEIDING, v. gmv. *...LEKKEN, ow. gel. aanh. lekken; (ergens) door (heen) l.; het lekt hier door; de zolder lekt door. -, bw. doorlikken. *...LEPPEN, ow. gel. aanh. leppen. *...LETTEREN, ow. en bw. gel. aanh. letteren (teekenen); ter dege l.; door l. wonden. *...LEUTEREN, ow. gel. aanh. leuteren, - drentelen. *...LEVEN, ow. gel. aanh. leven. -, bw. (ik doorleefde, heb doorleefd), slijten (een langen tijd, veel jaren); ondervinden (rampen enz.). *...LEVEREN, ow. gel. aanh. leveren. *...LEZEN, ow. en bw. onr. aanh. lezen; ten einde toe l.; ter dege l.; gij moet dien brief goed -; ik heb dat boek slechts vlugtig doorgelezen; een - man, die veel gelezen heeft. *...LEZING, v. gmv. *...LICHTEN, ow. en bw. gel. aanh. lichten, - weêrlichten; iem. ergens -, het licht (in eene opening) achter hem houden. *...LIEGEN, ow. ong. aanh. liegen; zich er -, zich door leugens uit de verlegenheid redden. *...LIGGEN, ow. en bw. ong. aanh. liggen; door (lang) l. openen, - wonden; de zieke is doorgelegen, (zijn rug) is door het liggen open. *...LIGTEN, bw. gel. doorbeuren. *...LIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. likken; door l. openen. *...LOEIJEN, (B *...LOEIEN), ow. gel. aanh. loeijen. -, bw. gel. (ik doorloeide, heb doorloeid), de os heeft het gansche veld doorloeid. *...LOOP, m. gmv. doorgang; in dit huis is een -, men moet de woonkamer door om in de keuken te komen. *...LOOPEN, ow. en bw. ong. aanh. loopen; (ergens) door (heen) l.; door l. stuk maken, - openen, - wonden; hij heeft zijne komen doorgeloopen; vloeijen, dat papier is doorgeloopen. -, bw. (ik doorliep, heb of ben doorloopen), tot het einde l.; wij doorliepen de gansche stad; de zon doorloopt in een jaar de 12 hemelteekens. -D, bn. een - verhaal, eene -e rekening, een - (onbepaald) crediet. *...LOODSEN, ow. en bw. gel. aanh. loodsen; (ergens) door (heen) l.; door l. stuk maken, - wonden. *...LOUTEREN, ow. en bw. gel. aanh. louteren; ter dege l. *...LUCHTEN, ow. en bw. gel. aanh. luchten; ter dege l. *...LUCHTIG, bn. goed luchtig; de lucht doorlatende; doorschijnend; een - dak, met luchtgaten of glasruiten; (fig.) aanzienlijk, achtbaar; - heer! -e hoogheid, titel van graven en hertogen; -e vergadering; hij is van -e afkomst; de -e (of doorluchte) school, het Athenaeum Illustre te Amsterdam. -HEID, v. aanzienlijkheid, achtbaarheid, hoogadellijke afkomst; de - zijner geboorte; uwe -! zijne -, hare -, hunne doorluchtigheden, eeretitel van graven, hertogen enz. *...LUIJEN, (B. *...LUIEN), ow. en bw. gel. aanh. luijen; (ergens) door (heen) l.; door l. breken. § *...LULLEN, ow. gel. aanh. lullen; door een pijpje drinken; babbelen (zeer gemeen). *..LURKEN, ow. en bw. gel.

[pagina 296]
[p. 296]

aanh. lurken, -zuigen; door l. wonden; het kind heeft zich de lippen doorgelurkt.

[Doormaaijen]

Doormaaijen, ow. en bw. gel. aanh. maaijen; ter dege m.; door m. in tweeën snijden, - stuk maken; - wonden. *...MAAUWEN, ow. gel. aanh. maauwen; (ergens) door (heen) m., de kat heeft het huis doorgemaauwd. *...MALEN, ow. en bw. gel. aanh. malen; door m. breken, - wonden; hij heeft zijne vingers doorgemaald; ter dege m.; gij moet die koffijboonen goed -; die rogge is goed doorgemaald (ook door-malen). *...MAGER, bn. zeer mager; dat is - vleesch; uitgeteerd. *...MARSCH, m. (-en), doortogt (van troepen). *...MARSCHEREN, ow. en bw. gel. aanh. marscheren; (ergens) door (heen) m.; onvermoeid -. *...MELKEN, ow. en bw. gel. en ong. aanh. melken; ter dege m.; door m. breken, - wonden. *...MENGEN, ow. en bw. gel. aanh. mengen; ter dege m.; (in deze bet. ook: ik doormengde, heb doormengd), de verwen moeten goed doormengd zijn; (fig.) ons leven is van goed en kwaad doormengd. *...MENGING, v. gmv. *...MENGELEN, bw. gel. door-mengen (meest fig.). *...MENNEN, ow. en bw. gel. aanh. mennen; (ergens) door (heen) m.; door m. stuk maken, - wonden. *...MESTEN, ow. gel. aanh. mesten. -, bw. gel. (ik doormestte, heb doormest), ter dege m., een goed doormeste akker. *...METEN, ow. en bw. ong. aanh. meten; metende scheiden; door m. breken, - wonden. *...METSELEN, ow. en bw. gel. aanh. metselen; (ergens) door (heen) m.; door m. wonden. *...MIJMEREN, ow. gel. aanh. mijmeren. *...MINDEREN, ow. gel. aanh. minderen. *...MISTEN, onp. w. gel. aanh. misten; (ergens) door (heen) m. *...MOETEN, ow. onr. ergens -, (gaan, dringen, rijden), wij moeten hier door; breken; de paal, de muur moet door, moet breken of gebroken worden. *...MOGEN, ow. onr. verlof hebben door te gaan, - te rijden, - te varen enz.; hier mag niemand door (ook fig.); geschieden, dat mag er door. *...MOMPELEN, ow. gel. aanh. mompelen; (ergens) door (heen) m. *...MOORDEN, ow. gel. aanh. moorden. *...MORREN, ow. gel. aanh. morren. *...MORSEN, ow. gel. aanh. morsen. *...MOTTEN, onp. w. gel. aanh. motten, - motregenen; (ergens) door (heen) m. *...MUIZEN, ow. en bw. gel. aanh. muizen, ter dege m.; de kat muist het gansche huis door; (fig.) aanh. schransen, eten, zij muisden maar door. *...MUNTEN, ow. en bw. gel. aanh. munten; door m. vaneenscheiden, - stuk maken, - wonden; ter dege m. *...MURMELEN, ow. gel. aanh. murmelen.

[Doorn]

Doorn, m. (-en), (ook DOREN), punt, stekel, spits aan den stengel van sommige gewassen; een scherpe doorn; hij heeft eenen - in zijnen voet gekregen; (vest.) helling; (mess.) punt die in het hecht gaat; (fig.) beletsel, hinderpaal, verdrietelijkheid; het leven is vol distelen en -en; hij is hem een - in het oog. *-ACHTIG, bn. naar eenen doorn gelijkende; met doornen bezet.

[Doornaaijen]

Doornaaijen, ow. en bw. gel. aanh. naaijen; (ergens) door (heen) n.; door n. wonden, zij heeft zich de vingers doorgenaaid. *-, bw. gel. (ik doornaaide, heb doornaaid), ter dege n.; een goed doornaaid hemd; zie BENAAIJEN. *...NAGELEN, ow. gel. aanh. nagelen. -, bw. gel. (ik doornagelde, heb doornageld), door n. stuk maken; met na-

[pagina 297]
[p. 297]

gels doorboren; een kanon -, vernagelen, onbruikbaar maken. *...NAGELING, v. gmv.

[Doornappel]

Doornappel, m. (-s, -en), soort steekappel; (ook) zekere plant.

[Doornat]

Doornat, bn. zeer nat, druipnat. *-TEN, ow. en bw. gel. aanh. natten; (ergens) door (heen) n.; ter dege natten.

[Doornboom]

Doornboom, m. (-en), boom met doornen bezet, hagedoorn. *...BOSCH, o. (...bosschen), doornhaag.

[Doornemen]

Doornemen, ow. en bw. ong. aanh. nemen; (ergens) door (heen) n.

[Doornen]

Doornen, bn. van doornen; (H.S.) de - kroon van Christus.

[Doorneuzen]

Doorneuzen, bw. gel. doorsnuffelen.

[Doornhaag]

Doornhaag, (...hagen), *...HEGGE, v. (-n), heg -, aanplanting van haagdoornen.

[Doornijpen]

Doornijpen, ow. en bw. ong. doorknijpen; (fig.) aanh. prangen. *...NIEZEN, ow. gel. aanh. niezen. *...NIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. nikken, - groeten; (ergens) door (heen) n.; door n. stuk maken; - wonden. *...NOMMEREN, ow. en bw. gel. aanh. nommeren; de nommers laten doorloopen (niet van voren weder aanvangen). *...NOPPEN, ow. en bw. gel. aanh. noppen; door n. stuk maken, - wonden.

[Doornstruik]

Doornstruik, v. (-en), doornhaag. *...TAK, m. (-ken). *...VINNIG, bn. de -e visschen (b.v. de baarzen).

[Dooroefenen]

Dooroefenen (ZICH), ww. gel. (ik oefende mij door, heb mij doorgeoefend), zich aanh. oefenen. *...OFFEREN, ow. gel. aanh. offeren. *...OLIËN, ow. en bw. gel. aanh. oliën; (ergens) door (heen) ol.; ter dege ol.; (iets) door ol. stuk maken, - openen. *...OOGSTEN, ow. gel. aanh. oogsten. *...OORLOGEN, ow. gel. aanh. oorlogen. *...OPPEREN, ow. gel. aanh. opperen (hooi opstapelen); (fig.) in het midden brengen (aanmerkingen, bezwaren).

[Doorpakken]

Doorpakken, ow. en bw. gel. aanh. pakken; (ergens) door (heen) p.; (ook) pakkende vermengen; door p. wonden; hij heeft zich de handen doorgepakt; ter dege p. (in die bet. ook doorpakt), die baal is goed doorpakt; zie DOORGRIJPEN. *...PALETTEN, ow. gel. aanh. paletten (met de palet spelen). *...PAPPEN, ow. en bw. gel. aanh. pappen; door p. openen, - doen opengaan, de wond is nog niet doorgepapt. *...PASSEN, ow. gel. aanh. passen; (kaartsp.) blijven. † *...PASSEREN, ow. gel. (fig.) doortrekken. *...PAUKEN, ow. en bw. gel. aanh. pauken; door p. stuk maken, - wonden. *...PEILEN, ow. en bw. gel. aanh. peilen; (ergens) door (heen) p.; door p. stuk maken. *...PEINZEN, ow. gel. aanh. peinzen. -, ow. gel. (ik doorpeinsde, heb doorpeinsd), peinzende doorbrengen, ik doorpeinsde gansche uren. *...PEKELEN, ow. gel. aanh. pekelen; ter dege p. -, bw. gel. (ik doorpekelde, heb doorpekeld), dat vleesch moet goed doorpekeld zijn. *...PEKKEN, zie DOORPIKKEN. *...PENNEN, ow. en bw. gel. aanh. pennen. -, (ik doorpende, heb doorpend), met pennen doorboren. -, aanh. schrijven; ik heb den ganschen nacht doorgepend of zitten doorpennen. *...PEPEREN, ow. gel. aanh. peperen. -, bw. gel. (ik doorpeperde, heb doorpeperd), ter dege p.; dit vleesch is goed doorpeperd; inpeperen. *...PERSEN, ow. en bw. gel. aanh. persen; (ergens) door (heen) p.; ter dege p.; door p. breken, - openen. *...PEUTEREN, ow. en bw. gel. aanh. peu-

[pagina 298]
[p. 298]

teren; (ergens) door (heen) p.; door p. stuk maken. *...PEUZELEN, ow. gel. aanh. peuzelen (eten, schransen). *...PIEPEN, ow. en bw. gel. aanh. piepen; (ergens) door (heen) p.; door p. stuk maken. *...PIKKEN, ow. bw. gel. aanh. pikken; (ergens) door (heen) p.; pikkende openen, - stuk maken; het vogeltje heeft het papier doorgepikt. -, (ik doorpikte, heb doorpikt), met pik bestrijken; goed doorpikt touw. *...PISSEN, ow. gel. zie DOORWATEREN. *...PLAKKEN, ow. en bw. gel. aanh. plakken; (ergens) door (heen) pl.; ter dege pl.; plakkende stuk maken. *...PLANTEN, ow. en bw. gel. aanh. planten; (ergens) door (heen) pl. *...PLEISTEREN, ow. en bw. gel. aanh. pleisteren; door pl. doen opengaan (eene wonde). *...PLEITEN, ow. en bw. gel. aanh. pleiten; iem. er -, door een pleidooi doen vrijspreken. *...PLETTEN, ow. en bw. gel. aanh. pletten; door pl. openen, - stuk maken, - wonden. *...PLOEGEN, ow. en bw. gel. aanh. ploegen, (ergens) door (heen) pl., door pl. openen, - stuk maken. -, (ik doorploegde, heb doorploegd), ter dege pl., een goed doorploegde akker. *...PLOOIJEN, (B. *...PLOOIEN), ow. en bw. gel. aanh. plooijen; door pl. stuk maken, - wonden. *...PLUIZEN, ow. ong. aanh. pluizen; door pl. openen. -, (fig.) (ik doorploos, heb doorplozen), naauwkeurig onderzoeken. *...PLUKKEN, ow. en bw. gel. aanh. plukken; door pl. stuk maken. *...PLUNDEREN, ow. gel. aanh. plunderen. § *...POEPEN, ow. gel. aanh. poepen; (ergens) door (heen) p.; door p. wonden. *...POEREN, ow. gel. aanh. poeren (aalsteken); (ergens) door (heen) p.; door p. stuk maken, - wonden. *...POFFEN, ow. gel. aanh. poffen. *...POGCHEN, ow. gel. aanh. pogchen. *...POLIJSTEN, ow. en bw. gel. aanh. polijsten, door p. stuk maken, - wonden. *...POMPEN, ow. en bw. gel. aanh. pompen; (ergens) door (heen) p.; door p. stuk maken, - wonden. § *...POOIJEN, (B. *...POOIEN), ow. gel. aanh. pooijen (drinken). *...PRAGCHEN, (B. *...PRACHEN), ow. gel. aanh. pragchen. *...PRATEN, ow. gel. aanh. praten; zich er door pr., zich door pr. uit de verlegenheid helpen. *...PRATTEN, ow. gel. aanh. pratten of pruilen. *...PREDIKEN, *...PREKEN, ow. gel. aanh. prediken. *...PREUTELEN, ow. gel. aanh. preutelen, door pr. (koken) stuk gaan. *...PREVELEN, ow. gel. aanh. prevelen. *...PRIEMEN, bw. gel. met eenen priem (iets) doorstooten; (ergens) door (heen) pr., door pr. stuk maken; - wonden; (ook: ik doorpriemde, heb doorpriemd). *...PRIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. prikken; (ergens) door (heen) pr.; door pr. openen, - wonden; de blaar moet doorgeprikt; ik heb mijne vingers doorgeprikt. *...PRONKEN, ow. gel. aanh. pronken. *...PRUILEN, ow. gel. aanh. pruilen. *...PRUIMEN, ow. en bw. gel. aanh. pruimen; door pr. openen, - wonden. *...PRUTTELEN, ow. gel. aanh. pruttelen. *...PUTTEN, ow. gel. aanh. putten, -scheppen.

[Doorrabbelen]

Doorrabbelen, ow. gel. aanh. rabbelen. *...RAKEN, ow. en bw. gel. aanh. raken; doorkomen; er door (heen) r.; (ook fig.) hij is er door geraakt, (bij een examen); (ook) hij is ontsnapt; (iem. of iets) (ergens) door (heen) r., - treffen, gij kunt hem door die opening niet raken. *...RAKETTEN, ow. gel. aanh. raketten; door r. stuk maken, - wonden. *...RAMMEIJEN, ow. en bw. gel. aanh. rammeijen; door r. breken, - wonden. *...RAMMELEN, ow. gel. aanh. rammelen; door r.

[pagina 299]
[p. 299]

stuk maken; (fig.) doorbabbelen. *...RASPEN, ow. en bw. gel. aanh. raspen; door r. stuk maken, - wonden. *...RATELEN, ow. en bw. gel. aanh. ratelen; door r. stuk maken, - wonden; (ergens) door (heen) r. *...RAZEN, ow. gel. aanh. razen. *...REDDEN, bw. gel. (iem. ergens) door (heen) redden; zich er -, weten te ontkomen, (ook fig.). *...REDENEREN, ow. gel. aanh. redeneren; zich er -, doorpraten. *...REGENEN, onp. gel. aanh. regenen; (ergens) door (heen) r., het regent hier door; (fig.) dit dak regent door; mijn jas is geheel doorregend. *...REGEREN, ow. gel. aanh. regeren. *...REIKEN, bw. gel. (iets ergens) door (heen) reiken. *...REIS, *...REIZE, v. gmv. doortogt. *...REIZEN, ow. en bw. gel. aanh. reizen; (ergens) door (heen) r.; ook (ik doorreisde, heb doorreisd), ik heb geheel Europa doorgereisd of doorreisd; (zonder aanduiding van plaats met zijn), ik ben maar doorgereisd, ik heb mij op mijnen togt niet opgehouden. *...REKENEN, ow. en bw. gel. aanh. rekenen; ten einde toe r.; een boek -. *...RENNEN, ow. en bw. gel. aanh. rennen; (ergens) door (heen) r.; rennende breken, - openloopen, - wonden. *...REUTELEN, ow. gel. aanh. reutelen, - snappen. *...RIJDEN, ow. en bw. ong. aanh. rijden; (ergens) door (heen) r.; door r. stuk maken, - wonden; hij heeft zich de huid doorgereden. *...RIJGEN, ow. ong. aanh. rijgen; (ergens) door (heen) r.; door r. wonden. -, bw. gel. (ik doorreeg, heb doorregen), doorsteken; goed doorregen vleesch, met vet en mager behoorlijk afgewisseld. *...RIJMEN, ow. gel. aanh. rijmen. *...REKKEN, ow. en bw. gel. aanh. rekken; rekkende breken. *...RIJP, bn. ter dege rijp. *...RIJPEN, ow. en onp. w. gel. aanh. rijpen, rijp worden; ook met rijp (of rijm) bedekt worden. *...RIJTEN, bw. ong. doorscheuren. *...ROEIJEN, (B. *...ROEIEN), ow. en bw. gel. aanh. roeijen; (ergens) door (heen) r.; door r. stuk maken, - wonden; hij heeft zich zijne handen doorgeroeid. *...ROEPEN, ow. gel. aanh. roepen; (ergens) door (heen) r. *...ROEREN, ow. en bw. gel. aanh. roeren, ondereen mengen; ter dege r.; is het beslag goed doorgeroerd? *...ROESTEN, ow. gel. aanh. roesten; door r. stuk gaan. *...ROGCHELEN, ow. gel. aanh. rogchelen. *...ROLLEN, ow. en bw. gel. aanh. rollen; (ergens) door (heen) r.; (fig.) hij zal er wel -, goed door de wereld (of te regt) komen. *...ROMMELEN, ow. gel. aanh. rommelen; (ergens) door (heen) r. *...ROOIJEN, (B. *...ROOIEN), ow. gel. aanh. rooijen; rooijende openen, - wonden. *...ROOKEN, ow. en bw. gel. aanh. rooken; (rook geven), (ergens) door (heen) r.; ter dege r., deze bokking is goed doorgerookt; door lang r. breken; geheel met rook doortrekken; (in deze bet. ook: ik doorrookte, heb doorrookt), een goed doorrookte pijp. *...ROTTEN, ow. gel. aanh. rotten. *...ROUWEN, ow. gel. aanh. rouwen. *...RUKKEN, ow. en bw. gel. aanh. rukken; (ergens) door (heen) r.; rukkende breken, - losscheuren.

[Doorsarren]

Doorsarren, ow. gel. aanh. sarren. *...SAUSEN, ow. en bw. gel. aanh. sausen; ter dege s.; (ook ik doorsausde, heb doorsausd). *...SCHAFTEN, zie DOORSCHOFTEN. *...SCHAKEN, ow. gel. aanh. schaken. *...SCHALLEN, ow. gel. aanh. schallen; (ergens) door (heen) sch. *...SCHAVEN, ow. en bw. gel. aanh. schaven; (ergens) door (heen) sch.; (iets) schavende vaneenscheiden, - in tweeën verdeelen; door

[pagina 300]
[p. 300]

sch. wonden. *...SCHEIDEN, bw. gel. in tweeën scheiden. *...SCHELLEN, ow. en bw. gel. aanh. schellen; (ergens) door (heen) sch.; door sch. breken; hij heeft het koord doorgescheld. *...SCHEMEREN, onp. w. gel. aanh. schemeren; (ergens) door (heen) sch. *...SCHENKEN, ow. ong. aanh. schenken; (ergens) door (heen) sch.; hij bleef -, hij hield niet op met schenken. *...SCHEPPEN, ow. gel. aanh. scheppen; (ergens) door (heen) sch.; door sch. breken, - wonden. -, ow. ong. aanh. scheppen (in het leven roepen). *...SCHEREN, ow. en bw. ong. aanh. scheren; (ergens) door (heen) sch.; spannen; door sch. openen, - wonden. *...SCHERMEN, ow. gel. aanh. schermen; (ergens) door (heen) sch.; zij schermden de geheele kamer door; door sch. wonden. *...SCHERTSEN, ow. gel. aanh. schertsen. *...SCHEUREN, ow. en bw. gel. aanh. scheuren; in tweeën sch.; door sch. wonden; (ook: ik doorscheurde, heb doorscheurd), dit doorscheurde mij het hart (van verdriet enz.). *...SCHIETEN, ow. en bw. gel. aanh. schieten; (ergens) door (heen) sch.; ontsnappen, losgaan, laat de touwen -; doordringen, de zonnestralen schieten door; vermengen (de kaarten); (ook: ik doorschoot, heb doorschoten), de muur was door het kanon geheel doorschoten; (boekb.) een met wit (d.i. met witte bladen) doorschoten boek. *...SCHIJNBAAR, bn. (nat.). -HEID, v. gmv. *...SCHIJNEN, ow. ong. aanh. schijnen; (ergens) door (heen) sch. -, bw. ong. (ik doorscheen, heb doorschenen), ten volle beschijnen, de maan doorscheen het geheele dal. *...SCHIJNEND, bn. (nat.) het licht -, den schijn doorlatende, doorzigtig. -HEID, v. gmv. § *...SCHIJTEN, ow. en bw. ong. aanh. schijten; (ergens) door (heen) sch.; door sch. stuk maken, - wonden. *...SCHIKKEN, ow. gel. aanh. schikken. *...SCHILDEREN, ow. en bw. gel. aanh. schilderen (verwen); lang de wacht houden; (ergens) door (heen) sch.; ter dege sch. *...SCHITTEREN, ow. gel. doorblinken. *...SCHOFFELEN, ow. en bw. gel. aanh. schoffelen; (ergens) door (heen) sch.; schoffelende breken, - wonden. *...SCHOFTEN, ow. gel. aanh. schoften. *...SCHOKKEN, ow. gel. aanh. schokken. *...SCHOMMELEN, *...SCHONGELEN, ow. en bw. gel. aanh. schommelen; (ergens) door (heen) sch.; door sch. breken, - wonden; (ook) aan alle zijden poetsen, - schikken. *...SCHOOIJEN, (B. *...SCHOOIEN), ow. gel. aanh. schooijen (bedelen). *...SCHOPPEN, ow. gel. aanh. schoppen; (ergens) door (heen) sch.; door sch. stuk maken, - wonden; (fig.) hij wordt er wel doorgeschopt, men zorgt wel dat hij vooruit komt. *...SCHRABBEN, ow. en bw. gel. aanh. schrabben. *...SCHRAMMEN, bw. gel. doorkrabben. *...SCHRAPEN, ow. en bw. gel. aanh. schrapen, - krabben; (fig.) geld opstapelen (van gierigaards); (ergens) door (heen) schr.; door schr. breken, - wonden. *...SCHRAPPEN, ow. en bw. gel. aanh. schrappen; doorhalen. *...SCHREEUWEN, ow. en bw. gel. aanh. schreeuwen; (ergens) door (heen) schr.; door schr. wonden; dat kind heeft zich de keel doorgeschreeuwd. *...SCHREIJEN, ow. gel. aanh. schreijen, - krijten; door schr. wonden. *...SCHRIJVEN, ow. en bw. gel. aanh. schrijven; (ergens) door (heen) schr.; ten einde toe schr.; door schr. stuk maken, -wonden; (ook ik doorschreef, heb doorschreven), eene goed doorschrevene hand. *...SCHROB-

[pagina 301]
[p. 301]

BEN, ow. en bw. gel. aanh. schrobben; (ergens) door (heen) schr.; ter dege schr.; door schr. stuk maken, - wonden. *...SCHROKKEN, ow. gel. aanh. schrokken, gulzig eten; (fig.) geld opstapelen. *...SCHUDDEN, ow. en bw. gel. aanh. schudden; schuddende stuk maken; de kaarten -; (ook: ik doorschudde, heb doorschud), ter dege sch.; die slag doorschudde het gansche huis. *...SCHUIJEREN, (B. *...SCHUIEREN), ow. en bw. gel. aanh. schuijeren; door sch. stuk maken, - wonden; ter dege sch. *...SCHUIVEN, ow. en bw. ong. aanh. schuiven; (ergens) door (heen) sch.; schuivende breken. *...SCHUREN, ow. en bw. gel. aanh. schuren; (ergens) door (heen) sch.; door sch. stuk maken, - wonden; zij heeft zich de handen doorgeschuurd. *...SCHUTTEN, ow. en bw. gel. aanh. schutten; (ergens) door (heen) sch.; een schip door de sluis sch. *...SJOUWEN, ow. en bw. gel. aanh. sjouwen; (fig.) zwieren; (ergens) door (heen) sj., dragen; door sj. breken, - wonden. *...SLAAN, ow. en bw. onr. aanh. slaan; (ergens) door (heen) sl.; slaande vaneenscheiden, stukslaan; afdoen, een einde maken; (oorl.) zich -, zich eenen weg banen (door den vijand); de balans slaat door, helt over; het papier slaat door, vloeit; mengen; de eijeren goed -. *...SLAAND, bn. afdoend; een - bewijs, - blijk. *...SLAG, m. (-en), vergiettest; zeker werktuig om gaten te slaan; (fig.) in den -, het een door het ander berekend. -DOEK, m. (-en), persdoek (om kruiden af te trekken). *...SLAGTEN, ow. gel. aanh. slagten. *...SLAPEN, ow. gel. aanh. slapen. *...SLEMPEN, ow. gel. aanh. slempen. *...SLENDEREN, *...SLENTEREN, ow. en bw. gel. aanh. slenderen; (ergens) door (heen) sl.; de stad -. *...SLEPEN, ow. en bw. gel. aanh. slepen; (ergens) door (heen) sl.; (fig.) uitredden. -, vdw. en bn. (fig.) sluw, doortrapt; een - gaauwdief. -HEID, v. gmv. sluwheid, doortraptheid. *...SLEUREN, bw. gel. doorslepen; iem. door den modder sleuren; sleurende breken, - wonden. *...SLIEREN, ow. en bw. gel. aanh. slieren, - dwalen; (ergens) door (heen) sl. *...SLIJPEN, ow. en bw. ong. aanh. slijpen; door sl. stuk maken, - eene opening in iets maken; - wonden. *...SLIJTEN, ow. en ong. aanh. slijten. -, bw. (ik doorsleet, heb doorsleten), verslijten; die kous is geheel doorsleten, vol gaten. *...SLIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. slikken; opslikken; ik kan die pil niet -; ik heb zulk eene pijn in de keel dat ik niets - kan. *...SLINGEREN, ow. en bw. aanh. slingeren; (ergens) door (heen) sl.; slingerende breken. -, (ik doorslingerde, heb of ben doorslingerd), een hegge met bloemen doorslingerd. *...SLINKEN, ow. gel. aanh. slinken. *...SLIPPEN, ow. gel. aanh. slippen; (ergens) door (heen) sl.; zij zijn er door geslipt, steelsgewijze doorgedrongen, (ook fig.) ontkomen. *...SLOBBEREN, ow. en bw. gel. aanh. slobberen; (iets) door de keel slobberen of slikken. *...SLOFFEN, ow. en bw. gel. aanh. sloffen; (ergens) door (heen) sl., door sl. stuk of open maken. *...SLOKKEN, bw. gel. zie DOORSLIKKEN. *...SLOOVEN, ow. gel. aanh. slooven (hard werken). *...SLORPEN, *...SLURPEN, ow. en bw. gel. aanh. slurpen, (ergens) door (heen) sl. *...SLUIMEREN, ow. gel. aanh. sluimeren. *...SLUIPEN, ow. ong. gel. aanh. sluipen; (ergens) door (heen) sl. *...SMAKKEN, ow. en bw. gel. aanh. smakken; (ergens) door (heen) sm.; smakkende breken. *...SMEDEN, ow. en bw. gel. aanh.

[pagina 302]
[p. 302]

smeden; smedende in tweeën scheiden. *...SMELTEN, ow. en bw. ong. aanh. smelten; door sm. vaneenscheiden; (ook) ter dege sm. (in deze bet.: ik doorsmolt, heb doorsmolten); goed doorsmolten goud. *...SMEREN, ow. bw. gel. aanh. smeren; (ergens) door (heen) sm.; ter dege sm.; smerende openen; - stuk maken. *...SMEULEN, ow. gel. aanh. smeulen; smeulende zich openen; ter dege sm.; de turf is doorgesmeuld. *...SMIJTEN, ow. en bw. ong. aanh. smijten; (ergens) door (heen) sm., stuksmijten. *...SMOKEN, ow. gel. zie DOORROOKEN. *...SMOKKELEN, ow. en bw. gel. aanh. smokkelen; (ergens) door (heen) sm.; heimelijk over de grenzen brengen; hij wist die goederen door te sm. *...SMULLEN, ow. gel. aanh. smullen. *...SNAPPEN, ow. gel. aanh. snappen. *...SNATEREN, ow. gel. aanh. snateren. *...SNEDE, v. gmv. het doorsnijden, doorsnijding; middellijn; (fig.) gemiddeld bedrag; in -, het een door het ander gerekend. *...SNEEUWEN, onp. w. en bw. gel. aanh. sneeuwen; (ergens) door (heen) sn., het sneeuwt hier door; door sn. openen, het zeil is doorgesneeuwd. *...SNELLEN, ow. en bw. gel. aanh. snellen; (ergens) door (heen) sn. -, (ik doorsnelde, heb doorsneld), hij doorsnelde de baan. ↑ *...SNERKEN, ow. gel. aanh. braden. *...SNIJDEN, ow. en bw. gel. aanh. snijden; met een scherp werktuig in tweeën verdeelen. -, (ik doorsneed, heb doorsneden), dit land is van rivieren doorsneden; dit doorsnijdt mij het hart. *...SNIJDING, v. (-en). -SPUNT, o. (-en), (meetk.). *...SNIKKEN, ow. gel. aanh. snikken. *...SNOEIJEN, (B. *...SNOEIEN), ow. en bw. gel. aanh. snoeijen; in tweeën sn. *...SNOEPEN, ow. gel. aanh. snoepen. *...SNOEVEN, ow. gel. aanh. snoeven. *...SNORKEN, ow. gel. aanh. snorken. *...SNUFFELAAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...SNUFFELEN, ow. en bw. gel. aanh. snuffelen; eene plaats -, snuffelende zoeken (van honden). -, (ik doorsnuffelde, heb doorsnuffeld), hij heeft alle boeken doorsnuffeld. *...SNUFFELING, v. gmv. *...SNUIVEN, ow. en bw. ong. aanh. snuiven. *...SOLLEN, ow. en bw. gel. aanh. sollen; (ergens) door (heen) s.; door s. stuk maken. *...SPADEN, ow. gel. aanh. spaden; zie SPITTEN. *...SPANNEN, bw. gel. door (te sterk) spannen breken; (ergens) door (heen) sp. *...SPAREN, ow. gel. aanh. sparen; hij spaart al door, hij is steeds bezig geld op te stapelen. *...SPELDEN, ow. en bw. gel. aanh. spelden; (ergens) door (heen) sp.; speldende wonden. *...SPELEN, ow. en bw. gel. aanh. spelen; (ergens) door (heen) sp.; ten einde toe sp.; ter dege sp. -, (ik doorspeelde, heb doorspeeld), een goed doorspeeld piano. *...SPEKKEN, ow. en bw. gel. (ik doorspekte, heb doorspekt), aanh. spekken; (ergens) door (heen) sp.; door sp. stuk maken; (fig.) vermengen; eene redevoering met latijn doorspekt. *...SPELLEN, ow. en bw. gel. aanh. spellen; ten einde toe sp. *...SPIJKEREN, ow. en bw. gel. aanh. spijkeren; (ergens) door (heen) sp.; door sp. stuk maken, - wonden. *...SPINNEN, ow. en bw. ong. aanh. spinnen; (ergens) door (heen) sp.; door sp. breken, - wonden. *...SPITTEN, ow. en bw. gel. aanh. spitten; (ergens) door (heen) sp.; door sp. breken, - wonden. *...SPLIJTEN, ow. en bw. ong. aanh. splijten; door spl. stuk maken; - wonden; (ook ik doorspleet, heb doorspleten). *...SPLIJTING, v. (-en). *...SPLITSEN, bw. gel. in tweeën split-

[pagina 303]
[p. 303]

sen. *...SPOEDEN, ow. gel. aanh. spoeden; (ergens) door (heen) sp.. *...SPOELEN, ow. en bw. gel. aanh. spoelen; (ergens) door (heen) sp.; ter dege sp.; iets goed -, zuiveren. *...SPOELING, v. (-en), doorvloeijing; (fig.) purgeermiddel. *...SPOKEN, ow. en bw. gel. aanh. spoken; (ergens) door (heen) sp.; (fig.) rondwaren. *...SPONSEN, ow. en bw. gel. aanh. sponsen; door sp. stuk maken. *...SPOTTEN, ow. gel. aanh. spotten. *...SPOUWEN, bw. gel. doorsplijten. *...SPRAAK, v. gmv. geluid der orgelpijpen alvorens bespeeld te worden. *...SPREIDEN, ow. gel. aanh. spreiden; (ergens) door (heen) spr. *...SPREKEN, ow. en bw. ong. aanh. spreken; (ergens) door (heen) spr. (ook van orgels, alvorens bespeeld te worden). *...SPRINGEN, ow. en bw. ong. aanh. springen; (ergens) door (heen) spr.; door spr. stuk maken, - wonden; hij heeft zich de broek doorgesprongen. *...SPROKKELEN, ow. gel. aanh. sprokkelen. *...SPRUITEN, ow. ong. aanh. spruiten; (ergens) door (heen) spr. *...SPUGEN, zie DOORSPUWEN. *...SPUITEN, ow. en bw. ong. aanh. spuiten; (ergens) door (heen) sp.; spuitende breken; de pijpgasten hebben het venster doorgespoten. *...STAAN, ow. en bw. onr. aanh. staan; door staan wonden; (zeew.) een schip laten -, de zeilen niet reven. -, (fig.) (ik doorstond, heb doorstaan), lijden, verduren; wat al rampen heb ik -. *...STAMELEN, *...STAMEREN, ow. gel. aanh. stamelen. *...STAMPEN, ow. en bw. gel. aanh. stampen; (ergens) door (heen) st.; stuk stampen; ter dege st. *...STAPELEN, ow. gel. aanh. stapelen; (ergens) door (heen) st. *...STAPPEN, ow. en bw. gel. aanh. stappen; (ergens) door (heen) st.; door st. breken, - wonden; ter dege st.; wij moeten goed -. *...STEIGEREN, ow. gel. aanh. steigeren; (ergens) door (heen) st.; door st. stuk maken. *...STEKEN, ow. en bw. ong. aanh. steken; (ergens) door (heen) st.; door st. stuk maken, - wonden; eenen dijk -. -, (ik doorstak, heb doorstoken), door en door st. (met eenen dolk enz.). *...STEKING, v. gmv. het doorsteken; doorgraving. *...STELEN, ow. ong. aanh. stelen. *...STEMMEN, ow. gel. aanh. stemmen. *...STEMPELEN, ow. en bw. gel. aanh. stempelen; (ergens) door (heen) st.; door st. stuk maken. *...STENEN, *...STEUNEN, ow. gel. aanh. stenen. *...STEUNEN, ow. gel. hij bleef al op hem -, op hem zijne hoop vestigen. *...STEVENEN, ow. gel. aanh. stevenen, (ergens) door (heen) st. *...STIJGEN, ow. ong. aanh. stijgen; zie DOORKLIMMEN. *...STIJVEN, ow. en bw. ong. aanh. stijven; ter dege st., door st. stuk maken, - wonden. *...STIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. stikken; (ergens) door (heen) st.; door st. wonden; ter dege st. *...STINKEN, ow. ong. aanh. stinken; overal heen stinken, deze mest stinkt de gansche buurt door. *...STOEIJEN, (B. *...STOEIEN), ow. gel. aanh. stoeijen. *...STOFFEN, ow. en bw. gel. aanh. stoffen; (ook pralen); (ergens) door (heen) st.; ter dege st.; door st. breken. *...STOKEN, ow. en bw. gel. aanh. stoken; aanh. aanhitsen; door st. breken, - stuk maken; de kagchel is geheel doorgestookt. *...STOLLEN, ow. gel. aanh. stollen. *...STOMMELEN, ow. gel. aanh. stommelen. *...STOMPEN, ow. en bw. gel. aanh. stompen; (ergens) door (heen) st.; stootende breken; zie DOORBOREN en DOORSTEKEN; (in deze bet. ook: ik doorstiet, heb doorstooten). *...STOMPING, v. gmv. *...STOPPEN,

[pagina 304]
[p. 304]

ow. en bw. gel. aanh. stoppen; (ergens) door (heen) st.; door st. wonden; zij heeft zich de vingers doorgestopt. -, (ik doorstopte, heb doorstopt); ter dege st., tot het einde st. *...STORMEN, ow. en bw. gel. aanh. stormen; (ergens) door (heen) st.; door st. stuk maken; (ook in de bet. van stormloopen). *...STORTEN, ow. en bw. gel. aanh. storten; (ergens) door (heen) st. *...STOREN, ow. gel. aanh. storen. *...STRAFFEN, ow. gel. aanh. straffen; tot het einde toe str. *...STRALEN, ow. en bw. gel. aanh. stralen; (ergens) door (heen) str. -, bw. (ik doorstraalde, heb doorstraald), (ook fig.). *...STRALING, v. gmv. *...STREPEN, ow. en bw. aanh. strepen. -, (ik doorstreepte, heb doorstreept), iets -, eene streep er door halen. *...STRIJKEN, ow. en bw. ong. aanh. strijken; (ergens) door (heen) str.; iets -, zie DOORHALEN, DOORSCHRAPPEN; door str. stuk maken, - wonden; (fig.) beknorren; (ook) zich uit de voeten maken. *...STRIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. strikken; (ergens) door (heen) str.; strikkende vermengen; door str. breken. *...STROOIJEN, (B. *...STROOIEN), ow. en bw. gel. aanh. strooijen; (ergens) door (heen) str.; dooreenstrooijen; door str. stuk maken. *...STROOMEN, ow. gel. aanh. stroomen; (ergens) door (heen) str.; stroomende breken. -, bw. (ik doorstroomde, heb doorstroomd); de rivier doorstroomt dit land. *...STROOPEN, ow. en bw. aanh. stroopen; (wild stelen); ook met stroop (siroop) besmeren; (ergens) door (heen) str.; (in deze bet. ook: ik doorstroopte, heb doorstroopt). *...STUDEREN, ow. en bw. gel. aanh. studeren; ten einde toe st.; ik heb dit boek doorgestudeerd. *...STUIVEN, ow. ong. aanh. stuiven (stof geven); (ergens) door (heen) st.; onbesuisd loopen; hij stoof de kamer door. *...STUREN, ow. en bw. gel. aanh. sturen (een schip); aanh. zenden; (ergens) door (heen) st.; door st. breken. *...STUWEN, ow. en bw. gel. aanh. stuwen; (ergens) door (heen) st.; zie STOUWEN. *...SUFFEN, ow. gel. aanh. suffen. *...SUIKEREN, ow. en bw. gel. aanh. suikeren; door s. stuk maken; (ook ik doorsuikerde, heb doorsuikerd), ter dege s.; dat banket is goed doorsuikerd. *...SUKKELEN, ow. gel. aanh. sukkelen; ziekelijk zijn; (ergens) door (heen) s.; moeijelijk loopen, zich langzaam en log bewegen. *...SULLEN, ow. en bw. aanh. sullen (glijden); (ergens) door (heen) s.; sullende breken, - wonden.

[Doortappen]

Doortappen, ow. en bw. gel. aanh. tappen; (ergens) door (heen) t.; door t. breken, - wonden. *...TARNEN, zie DOORTORNEN. *...TASSEN, ow. gel. aanh. tassen (opstapelen); (ergens) door (heen) t. *...TASTEN, ow. en bw. gel. aanh. tasten; (ergens) door (heen) t.; (fig.) niet veel omwegen maken, (iets) met kracht doorzetten; gij moet niet lang dralen, maar -. -, (ik doortastte, heb doortast), onderzoeken, ik doortastte zijne zakken, (ook fig.). *...TEEKENEN, ow. en bw. gel. aanh. teekenen; (ergens) door (heen) t.; door t. stuk maken. *...TELLEN, ow. en bw. gel. aanh. tellen; (ergens) door (heen) t.; door t. breken, - wonden. *...TEREN, ow. en bw. gel. aanh. teren; met teer bestrijken; (ergens) door (heen) t.; door t. stuk maken, - wonden; ter dege t. -, zich onderhouden, leven van, van dit geld teerden wij den ganschen winter door. *...TEUTEN, ow. gel. aanh. teuten; (ergens) door (heen) t. *...TIEREN, ow. gel. aanh. tieren; (ergens) door (heen) t. *...TIK-

[pagina 305]
[p. 305]

KEN, ow. en bw. gel. aanh. tikken; (ergens) door (heen) t.; door t. breken, - wonden. *...TIMMEREN, ow. gel. aanh. timmeren; (ergens) door (heen) t.; door t. wonden; hij heeft zich de handen doorgetimmerd. -, (ik doortimmerde, heb doortimmerd), ter dege t., een goed doortimmerd huis. *...TINTELEN, ow. gel. (ik doortintelde, heb doortinteld), aanh. tintelen; (ergens) door (heen) t.; (fig.) dit gevoel doortintelde mij het hart. *...TJILPEN, ow. gel. aanh. tjilpen; (ergens) door (heen) tj. -, (ik doortjilpte, heb doortjilpt). *...TOBBEN, ow. en bw. gel. aanh. tobben; het leven -. *...TOEREN, ow gel. aanh. toeren; (ergens) door (heen) t. *...TOGT, m. (-en), het doortrekken; plaats waar men doortrekt; den - versperren; zich eenen - banen. *...TOLLEN, ow. en bw. gel. aanh. tollen; (ergens) door (heen) t.; door t. breken. *...TONNEN, ow. gel. aanh. tonnen; (ergens) door (heen) t. *...TOOVEREN, ow. en bw. gel. aanh. tooveren; (ergens) door (heen) t.; door t. verbreken, - openen. *...TORNEN, ow. en bw. gel. aanh. tornen; door t. openen, - wonden. *...TOUWEN, ow. en bw. gel. aanh. touwen; touwende breken, - wonden. *...TRAPPEN, ow. en bw. gel. aanh. trappen; (ergens) door (heen) tr.; trappende stuk maken; opentrappen; ter dege tr.; het deeg moet goed doorgetrapt zijn. *...TRAPT, vd. en bn. bedreven, sluw; hij is een -e gaauwdief. -HEID, v. gmv. sluwheid, loosheid. *...TRAPPELEN, ow. gel. aanh. trappelen, doortrappen. *...TREDEN, ow. en bw. ong. aanh. treden; (ergens) door (heen) tr.; tredende stuk maken; ter dege (dooreen) treden. *...TREKKEN, ow. en bw. ong. aanh. trekken; (ergens) door (heen) tr.; (ook marscheren); (ook: ik doortrok, heb doortrokken), van vloeistoffen: de spons is goed doortrokken; dat vat is nu geheel doortrokken (van het vocht). *...TREKKING, v. gmv. doortogt (van troepen). *...TREUREN, ow. gel. aanh. treuren. *...TREUZELEN, ow. gel. aanh. treuzelen. *...TRILLEN, ow. gel. aanh. trillen; (ergens) door (heen) tr.; trillende breken; (ook: ik doortrilde, heb doortrild), deze tijding doortrilde mijn hart. *...TROEVEN, ow. en bw. gel. aanh. troeven. *...TROMMELEN, ow. en bw. gel. aanh. trommelen; (ergens) door (heen) tr.; door tr. stuk maken, - openen, - wonden. *...TROMPETTEN, ow. en bw. gel. aanh. trompetten; (ergens) door (heen) tr.; door tr. stuk maken, - wonden. *...TUIMELEN, ow. gel. aanh. tuimelen; (ergens) door (heen) t. *...TWIJNEN, ow. en bw. gel. aanh. twijnen; (ergens) door (heen) tw.; twijnende stuk maken. *...TWISTEN, ow. gel. aanh. twisten.

[Doorvaart]

Doorvaart, v. (-en), doorgang te water, straat; het doorvaren; *...VALLEN, ow. ong. aanh. vallen; (ergens) door (heen) v., stuk vallen. *...VANGEN, ow. en bw. ong. aanh. vangen; (iets ergens) door (heen) v. *...VAREN, ow. en bw. ong. aanh. varen; (ergens) door (heen) v.; door v. breken. -, (ik doorvoer, heb doorvaren), het ligchaam aangrijpen; eene koude rilling doorvoer mij. *...VASTEN, ow. gel. aanh. vasten. *...VECHTEN, ow. ong. aanh. vechten; (ergens) door (heen) v. ZICH -, ww. vechtende zich eenen weg banen; zie ZICH DOORSLAAN; (ook: ik doorvocht, heb doorvochten), doorstaan, verduren, wat al rampen heb ik doorvochten. *...VEGEN, ow. en bw. gel. aanh. vegen;

[pagina 306]
[p. 306]

(ergens) door (heen) v.; vegende stuk maken, - wonden; ter dege v.; (fig.) berispen, den tekst lezen. *...VELLEN, ow. en bw. gel. aanh. vellen; in tweeën v., - hakken. *...VERWEN, ow. en bw. gel. aanh. verwen; (ergens) door (heen) v.; verwende stuk maken, - wonden; ter dege v. *...VIJLEN, ow. en bw. gel. aanh. vijlen; (ergens) door (heen) v.; in tweeën v.; vaneenscheiden, deze stang moet doorgevijld. *...VINKEN, ow. gel. aanh. (ook overal) vinken vangen. *...VISSCHEN, ow. gel. aanh. visschen; (ergens) door (heen) v. *...VLAGGEN, ow. gel. aanh. vlaggen. *...VLAKKEN, *...VLEKKEN, ow. en bw. gel. aanh. vlakken of vlekken; vlakken maken, - krijgen; doorvloeijen. *...VLAMMEN, ow. en bw. gel. aanh. vlammen; (ergens) door (heen) vl.; ter dege -, overal vlammen geven, - krijgen, - maken; dit hout moet gij goed -, het aan alle kanten met vlammen beschilderen; (ook) teekens op de boomen zetten, om zijnen weg terug te vinden. *...VLECHTEN, ow. en bw. ong. aanh. vlechten; (ergens) door (heen) vl.; door vl. breken. -, (ik doorvlocht, heb doorvlochten), dooreenvlechten met...., mijn haar was met rozen doorvlochten; goed doorvlochten vleesch, met vet doorgroeid. *...VLECHTING, v. gmv. *...VLEIJEN, ow. gel. aanh. vleijen. *...VLIEDEN, ow. en bw. ong. aanh. vlieden; (ergens) door (heen) vl. *...VLIEGEN, ow. en bw. ong. aanh. vliegen; (ergens) door (heen) vl.; (iets) vliegende stuk maken, - wonden; tot het einde vl. -, (fig.) (ik doorvloog, heb doorvlogen), vlugtig doorgaan, doorlezen. *...VLIETEN, ow. ong. aanh. vlieten; (ergens) door (heen) vl.; vlietende stuk maken. *...VLIJEN, ow. gel. aanh. vlijen; zich ergens -, glijdende doorschuiven. *...VLIJMEN, bw. gel. (iets) vlijmende doorboren; (fig.) dit doorvlijmde mij het hart. *...VLIJMING, v. gmv. *...VLOEIJEN, (B. *...VLOEIEN), ow. gel. aanh. vloeijen; (ergens) door (heen) vl.; doorvlakken; het papier vloeit door; (fig.) uit het geheugen verdwijnen. *...VLOEIJING, v. gmv. *...VLOEKEN, ow. gel. aanh. vloeken. *...VLOEREN, ow. en bw. gel. aanh. vloeren; (ergens) door (heen) vl. *...VLOTTEN, ow. gel. aanh. vlotten, - drijven; hout -, doen doordrijven. *...VLUGTEN, ow. gel. aanh. vlugten; (ergens) door (heen) vl. *...VOCHTEN, ow. en bw. gel. (ik doorvocht, heb doorvochten), aanh. vochten, - vochtig maken, het linnen is goed doorvocht; (ergens) door (heen) v. *...VOEDEN, ow. gel. aanh. voeden; (ergens) door (heen) v. -, bw. (ik doorvoedde, heb doorvoed), ter dege v., door en door v. *...VOEGEN, ow. gel. (mets.) aanh. voegen; (ergens) door (heen) v. *...VOEDEREN, *...VOÊREN, ow. gel. aanh. voederen; (ergens) door (heen) v. *...VOER, m. gmv. vervoer door (eene plaats); regten van -, zek. belasting. *...VOEREN, bw. gel. (ergens) door (heen) v. *...VOGELEN, ow. gel. aanh. vogelen, - vogels vangen; (ergens) door (heen) v. *...VOLLEN, ow. gel. aanh. vollen. *...VOLGEN, bw. gel. (ergens) door (heen) v. *...VOUWEN, ow. en bw. gel. aanh. vouwen; (ergens) door (heen) v.; ter dege v.; vouwende stuk maken, - wonden. *...VRAGEN, ow. en bw. gel. en ong. aanh. vragen. *...VRAGING, v. het doorvragen. *...VREEZEN, ow. bw. gel. aanh. vreezen. *...VRETEN, ow. en bw. ong. aanh. vreten; vretende -, bijtende verteren; (ergens) door (heen) vr., stuk vr., de wormen hebben het hout geheel doorgevreten. -, (fig.) (ik doorvrat,

[pagina 307]
[p. 307]

heb doorvreten), de roest heeft het ijzer -. *...VRIEZEN, onp. en bw. onr. aanh. vriezen; (ergens) door (heen) vr.; door vr. breken, - wonden. *...VRIJEN, ow. gel. aanh. vrijen. *...VUREN, ow. en bw. gel. aanh. vuren; (ergens) door (heen) v.; door v. stuk maken, - wonden. -, (ik doorvuurde, heb doorvuurd), vurig maken (van hout), doorvuurd hout.

[Doorwaadbaar]

Doorwaadbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om doorgewaad te worden. *...WAAIJEN, (B. *...WAAIEN), onp. en bw. gel. en ong. aanh. waaijen; (ergens) door (heen) w., waaijende stuk maken. -, bw. (ik doorwoei of -waaide, heb doorwaaid); de wind heeft ons geheel doorwaaid. *...WACHTEN, ow. gel. aanh. wachten. *...WADEN, ow. en bw. gel. aanh. waden; (ergens) door (heen) w., wadende stuk maken, - wonden. -, bw. (ik doorwaadde, heb doorwaad); zij doorwaadden de rivier. *...WAKEN, ow. gel. aanh. waken. -, bw. (ik doorwaakte, heb doorwaakt); wij hebben den nacht doorwaakt, wakende doorgebragt. *...WANDELEN, ow. en bw. aanh. wandelen; (ergens) door (heen) w.; door w. breken, - wonden; wij hebben onze voeten doorgewandeld. -, bw. (ik doorwandelde, heb doorwandeld); ten einde w.; wij hebben het geheele veld doorwandeld. ...ING, v. (-en), wandeling door (eene plaats), volkomene wandeling. *...WARM, bn. geheel -, volkomen warm. -EN, ow. en bw. gel. aanh. warmen. *...WASEMEN, ow. gel. aanh. wasemen, wasem uitlaten; zweeten. -, bw. (ik doorwasemde, heb doorwasemd), ter dege -, door en door w. *...WASSCHEN, ow. en bw. gel. aanh. wasschen; (ergens) door (heen) w.; wasschende breken, - wonden, zij heeft zich de handen geheel doorgewasschen. *...WASSEN, ow. bw. ong. aanh. wassen; (ergens) door (heen) w.; wassende breken, - wonden. -, bw. (ik doorwies, heb of ben doorwassen), goed doorwassen (met vet doorgroeid) vleesch. *...WASSEN, bw. gel. aanh. wassen (met was bestrijken); dit linnen is goed doorgewast. *...WATEREN, ow. en bw. gel. aanh. wateren; (ergens) door (heen) w.; waterende stuk maken. -, bw. (ik doorwaterde, heb doorwaterd), geheel met water doordringen; (ook) op zekere wijze verwen of schilderen, bloemen in stoffen weven; fraai doorwaterde zijde; zie VERWATEREN. *...WEDDEN, ow. gel. aanh. wedden. *...WEEKEN, ow. en bw. gel. aanh. weeken; door w. bros worden, - breken; het wasschen heeft hare handen geheel doorgeweekt. -, bw. (ik doorweekte, heb doorweekt); ter dege w., gansch week maken; de regen heeft den grond doorweekt; (ook fig.) het doorweekte zijn hart. *...WEEKING, v. gmv. het doorweeken, weekmaking. *...WEGEN, ow. en bw. ong. aanh. wegen; (ergens) door (heen) w.; door w. stuk maken. *...WEIDEN, ow. en bw. gel. aanh. weiden; (ergens) door (heen) w.; weidende breken. *...WELKEN, ow. gel. aanh. welken (beter: verwelken). *...WENKEN, ow. gel. aanh. wenken; (ergens) door (heen) w. *...WENSCHEN, ow. en bw. gel. aanh. wenschen. *...WENTELEN, ow. en bw. gel. aanh. wentelen; (ergens) door (heen) w.; wentelende breken, - wonden. -, bw. (ik doorwentelde, heb doorwenteld); ik doorwentelde het luchtruim. *...WERKEN, ow. en bw. gel. aanh. werken; (iets ergens) door (heen) w.; ter dege w.; zij werkten fiks door; door w. stuk maken, - openen, - wonden; hij heeft zijne

[pagina 308]
[p. 308]

handen doorgewerkt; (ook fig.) tot stand brengen, gedaan krijgen; eindelijk heeft hij het doorgewerkt; zij hebben bij den minister zijne benoeming doorgewerkt. -, bw. (ik doorwerkte, heb doorwerkt), verwerken, werken onder; stof met goud en zilver doorwerkt; goed doorwerkte kalk. *...WERPEN, ow. en bw. ong. aanh. werpen; (ergens) door (heen) w.; door w. breken, - openen. *...WERVEN, ow. ong. aanh. werven. *...WETTEN, ow. en bw. gel. (dicht.) zie DOORSLIJPEN. *...WEVEN, ow. en bw. gel. aanh. weven; (ergens) door (heen) w.; wevende breken, - wonden; ter dege w. -, bw. (ik doorweefde, heb doorweven), wevende vermengen, - ineenwerken; - doorwerken; (fig.) vermengen; het leven is met goed en kwaad -. *...WEZEN, ow. onr. zie DOORZIJN. *...WIEDEN, ow. en bw. aanh. wieden; (ergens) door (heen) w.; door w. breken, - wonden; ter dege w. *...WIEGEN, ow. en bw. aanh. wiegen; (ergens) door (heen) w.; wiegende breken, - wonden; ter dege w. *...WIJKEN, ow. gel. aanh. wijken; (ergens) door (heen) w. *...WIJZEN, ow. ong. aanh. wijzen; (ergens) door (heen) w., geleiden. *...WILLEN, bw. gel. (ergens) door (heen) willen (gaan, dringen, rijden enz.); die spijker wil er niet door. *...WINDEN, ow. en bw. ong. aanh. winden; (ergens) door (heen) w.; windende breken, - wonden. *...WINNEN, ow. ong. aanh. winnen; hij speelde en won altijd door. *...WIPPEN, ow. en bw. gel. aanh. wippen; (ergens) door (heen) w., ik wipte er door, ik wipte hem er door. *...WISSCHEN, ow. en bw. gel. aanh. wisschen; door w. breken, - wonden. *...WITTEN, ow. en bw. gel. aanh. witten; (ergens) door (heen) w.; wittende breken; ter dege w. *...WOEDEN, ow. gel. aanh. woeden (ook fig.). *...WOEKEREN, ow. gel. aanh. woekeren. *...WOELEN, ow. en bw. gel. aanh. woelen; (ergens) door (heen) w.; door w. stuk maken; overal door heen w.; (ook: ik doorwoelde, heb doorwoeld). *...WONDEN, ow. gel. aanh. wonden; (ergens) door (heen) w. -, bw. (ik doorwondde, heb doorwond), (ook fig.). *...WONEN, ow. gel. aanh. wonen; iem. laten -, hem in zijne woning laten. *...WORMEN, ow. en bw. gel. aanh. sloven, - werken, (meest fig.). *...WORSTELEN, ow. en bw. gel. aanh. worstelen; worstelende breken, - wonden; (ergens) door (heen) w.; (ook: ik doorworstelde, heb doorworsteld). *...WORSTELING, v. gmv. *...WORSTEN, ow. gel. aanh. worsten (worst maken). *...WORTELEN, ow. gel. aanh. wortelen; (ergens) door (heen) w. *...WRIJVEN, ow. en bw. ong. aanh. wrijven; (ergens) door (heen) wr.; wrijvende stuk maken, - wonden, zich de vingers -; ter dege wr.; (ook: ik doorwreef, heb doorwreven); goed doorwreven verf. *...WRIJVING, v. gmv. *...WRIKKEN, ow. en bw. gel. aanh. wrikken; (ergens) door (heen) wr.; wrikkende stuk maken, - wonden. *...WRINGEN, ow. en bw. ong. aanh. wringen; (ergens) door (heen) wr.; door wr. breken, - wonden. *...WROCHT, vdw. en bn. naar alle vereischten bewerkt; goed doordacht; geleerd, een - werk. *...WROETEN, ow. en bw. gel. aanh. wroeten; (ergens) door (heen) wr.; wroetende stuk maken; (ook: ik doorwroette, heb doorwroet), (ook fig.). *...WROETING, v. gmv. het doorwroeten. *...WROKKEN, ow. gel. aanh. wrokken. *...WURMEN, ow. en bw. gel. zie DOORWORMEN.

[pagina 309]
[p. 309]

[Doorzaaijen]

Doorzaaijen, ow. gel. aanh. zaaijen; (ergens) door (heen) z.; zaaijende mengen; (ook: ik doorzaaide, heb doorzaaid), (ook fig.). *...ZAGEN, ow. en bw. gel. aanh. zagen; in tweeën zagen; zagende wonden. *...ZAKKEN, ow. gel. aanh. zakken, (zinken of in zakken storten of vallen); (ergens) door (heen) z., de zoldering, de kalk is doorgezakt. *...ZAKKING, v. (-en). *...ZALVEN, ow. en bw. gel. aanh. zalven; door z. openen, doen opengaan (van eene wonde). *...ZEEPEN, ow. en bw. gel. aanh. zeepen; zeepende wonden; ter dege z.; (ook: ik doorzeepte, heb doorzeept). *...ZEEVEREN, ow. gel. aanh. zeeveren; door en door z.; (ook: ik doorzeeverde, heb doorzeeverd). *...ZEGELEN, ow. bw. ong. aanh. zegelen; (ergens) door (heen) z,; door z. stuk maken, - wonden. *...ZEILEN, ow. en bw. gel. aanh. zeilen; (ergens) door (heen) z.; zeilende breken. *...ZENDEN, ow. ong. aanh. zenden; (ergens) door (heen) z. *...ZETTEN, ow. en bw. gel. aanh. zetten; (ergens) door (heen) z.; (fig.) iets -, iets met ijver doen voortgaan; wij hebben het doorgezet en het is ons gelukt; wij konden het niet -, niet ten einde brengen; de weeën zetten goed door (van vrouwen in barensnood). *...ZETTER, m. (-s), doordrijver. *...ZETSTER, v. (-s), doordrijfster. *...ZIEN, ow. en bw. onr. aanh. zien; (ergens) door (heen) z.; onderzoeken; doorlezen; narekenen; (fig.) begrijpen, bevatten; (ook: ik doorzag, heb doorzien). -ING, v. gmv. het doorzien. *...ZIFTEN, ow. en bw. gel. aanh. zitten; (ergens) door (heen) z.; (fig.) zeer naauwkeurig beschouwen, vitten; men moet niet alles zoo -. *...ZIGT, (B. ...ZICHT), o. gmv. het gezigt door (iets); (fig.) begrip, schranderheid, scherpzinnigheid; een man vol verstand en -. -BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st). -IG, bn. (-er, -st), de lichtstralen doorlatende; transparant. *...ZIGTIGHEID, v. gmv. *...ZIGTKUNDE, v. gmv. (nat.) dioptriek. *...ZIJGEN, ow. en bw. ong. aanh. zijgen; (ergens) door (heen) z.; (fig.) door z. stuk gaan. *...ZIJGING, v. gmv. *...ZIJN, ow. onr. (ergens) door (heen) zijn; in gaten gevallen -, versleten zijn; mijne mouw is door, mijne handen zijn door; geslaagd zijn (in een examen enz.); ik ben er door; zie verder op DOOR. *...ZIJPELEN, *...ZIJPEN, ow. gel. zie DOORDROPPELEN, DOORZIJGEN. *...ZIJPEREN, ow. gel. langzaam doordringen (van vochten). *...ZINGEN, ow. en bw. gel. aanh. zingen; (ergens) door (heen) z.; door z. stuk maken; - openen, - wonden. *...ZINKEN, aanh. zinken; (ergens) door (heen) z.; (ook fig.). *...ZITTEN, ow. onr. aanh. zitten; vergaderd blijven; zittende breken; - wonden; hij heeft zich de huid doorgezeten. *...ZOEKEN, ow. en bw. onr. aanh. zoeken; wij hebben den ganschen avond doorgezocht; overal z.; (ook: ik doorzocht, heb doorzocht), wij hebben het gansche huis doorzocht of doorgezocht. *...ZOEKING, v. gmv. het zoeken overal. *...ZOEKER, m. (-s). *...ZOEKSTER, v. (-s). *...ZOGEN, ow. gel. aanh. zogen. *...ZORGEN, ow. gel. aanh. zorgen. *...ZOUTEN, ow. en bw. gel. aanh. zouten; ter dege z.; lang in de pekel laten liggen. *...ZUCHTEN, ow. gel. aanh. zuchten. *...ZUIGEN, ow. en bw. ong. aanh. zuigen; (ergens) door (heen) z.; het papier zuigt door, vloeit; het kind zuigt door een glaasje; door z. stuk maken, - wonden; ter dege z.; deze borst is goed doorgezogen.

[pagina 310]
[p. 310]

*...ZUIPEN, ow. ong. aanh. zuipen; (ergens door (heen) z.; zuipende wonden; hij heeft zich de keel doorgezopen. *...ZULLEN, onw. w. onr. (alleenstaande, steeds in den zin van doormoeten), ik zal hier door, wij zullen er door. *...ZULTEN, ow. en gel. doorpekelen. -, bw. (ik doorzultte, heb doorzult), ter dege z., - pekelen: (fig.) doorspekken. *...ZWABBEREN, ow. gel. aanh. zwabberen. *...ZWACHTELEN, ow. en bw. gel. aanh. zwachtelen; (ergens) door (heen) zw.; door zw. openen, - wonden. *...ZWAVELEN, ow. gel. aanh. zwavelen -, bw. (ik doorzwavelde, heb doorzwaveld); ter dege zw.; goed doorzwavelde wijn. *...ZWEEPEN, ow. en bw. gel. aanh. zweepen; (ergens) door (heen) zw.; zweepende stukslaan, - wonden. *...ZWEETEN, ow. en bw. gel. aanh. zweeten; (ergens) door (heen) zw.; door zw. stuk maken. *...ZWEETING, v. gmv. *...ZWELGEN, ow. en bw. ong. aanh. zwelgen; (ergens) door (heen) zw. *...ZWELGING, v. het doorzwelgen. *...ZWELLEN, ow. ong. aanh. zwellen; (ergens) door (heen) zw.; zwellende zich openen; de dikte is doorgezwollen. *...ZWEMMEN, ow. bw. ong. aanh. zwemmen; (ergens) door (heen) zw.; zwemmende openen, - wonden. *...ZWEREN, ow. ong. aanh. zweren (eeden doen); zich er -, door eenen eed zich doen vrijverklaren. -, aanh. zweren (van gezwellen of wonden); (ergens) door (heen) zw.; door zw. opengaan. *...ZWERMEN, ow. gel. aanh. zwermen; (ergens) door (heen) zw. *...ZWERVEN, ow. ong. aanh. zwerven; (ergens) door (heen) zw. -, bw. (ook: ik doorzwierf, heb doorzworven), naar alle zijden zw.; hij heeft het gansche land doorzworven (of doorgezworven). *...ZWETSEN, ow. gel. aanh. zwetsen. *...ZWEVEN, ow. gel. aanh. zweven. *...ZWIEREN, ow. bw. gel. aanh. zwieren; (ergens) door (heen) zw.; (ook: ik doorzwierde, heb doorzwierd). *...ZWIJGEN, ow. ong. aanh. zwijgen. *...ZWOEGEN, ow. gel. aanh. zwoegen.

[Doos]

Doos, v. (doozen, B. dozen), soort kistje met deksel; speeldoos; (fig.) veel in zijne - hebben, veel kunde bezitten. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine doos; (fig.) hij is als uit een -, hij is zeer netjes. *-VRUCHT, v. (-en), soort drooge vrucht.

[Doove]

Doove, m. en v. (-n), die doof is. *-N, (B. DOVEN), bw. gel. (ik doofde, heb gedoofd), het vuur -, smoren (ook fig.); uit-, verdooven. *...VING, v. gmv. het dooven.

[Doozenkraam]

Doozenkraam, v. (...amen). *...KRAMER, m. (-s). *...KRAAMSTER, v. (-s). *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...SCHILDER, m. (-s). *...VERWER, m. (-s).

[Dop]

Dop, m. (-pen), deksel-, schaal waarin iets bevat is; eijerdop, notendop enz.; kiekens uit den -, die pas uitgebroed zijn; (fig.) pas uit den -, nog zeer jong; (timm.) holle beitel; (diam.) -pen, stokjes waarop de diamant ter bewerking in cement wordt gezet; gloeijende -pen, uitgebrande schillen (ter bereiding van pennen), *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine dop; dopjes, (soort) kinderbril; quine-dopjes, dopjes waarop de nommers van het lotto-spel staan. *-JESSPEL, o. soort bekerspel. *-PEN, bw. gel. (ik dopte, heb gedopt), van den dop ontdoen, pellen, erwten -; (zeew.) meten. *-ERWT, v. (-en), erwt in de schil. -JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, fijne dop-

[pagina 311]
[p. 311]

erwt. *-PER, m. (zeew.) scheepsmeter; doperwt; mooije doppers, zware doperwten.

[† Doppri]

† Doppri, bijw. (muz.) dubbel.

[Dor]

Dor, bn. en bijw. (-der, B. -rer, -st), onvruchtbaar, uitgedroogd; schraal; mager; een -re grond; - hout, dood hout; (fig.) droog; een - onderwerp, dat den redetwist niet waard is. *-ACHTIG, bn. een weinig dor.

[† Dorado]

† Dorado, v. zeker sterrebeeld.

[Doren]

Doren, m. (-s), zie DOORN.

[Dorheid]

Dorheid, v. gmv. (ook fig.); droogte; onvruchtbaarheid; (fig.) schraalte.

[Dorisch]

Dorisch, bn. van (het oude) Dorië; de -e tongval, - bouworde.

[Dorp]

Dorp, o. (-en), verzameling van (meestal boeren) hutten of huizen, min of meer regelmatig in straten verdeeld, doch zonder poorten; (spr.) het kan beter van eene stad dan van een -, de vermogende kan eerder iets opofferen dan de behoeftige. *-JE, (B. -N), o. (-s), klein dorp. *-ACHTIG, bn. en bijw. dorpsch, naar een dorp gelijkende, op de wijze eens dorps, *-BEWONER, m. (-s). *-BEWOONSTER, v. (-s). *-BRUILOFT, v. (-en).

[Dorpel]

Dorpel, m. (-s), drempel.

[Dorpeling]

Dorpeling, m. en v. (-en), dorpbewoner, dorpbewoonster.

[↑ Dorperheid]

↑ Dorperheid, v. gmv. onnoozelheid.

[Dorpsgeestelijke]

Dorpsgeestelijke, m. (-n). *...HERBERG, v. (-en). *...HUIS, o. (...zen). *...KERK, v. (-en). *...KERMIS, v. (-sen), boerenkermis. *...KLOK, v. (-ken). *...LAND, o. (-en), akker tot een dorp behoorende. *...LIEDEN, m. mv. landlieden. *...MEISJE, (B. -N), o. (-s), boerenmeisje. *...PREDIKANT, m. (-en). *...REGT, o. (-en), regt -, wet -, (ook) regtsgebied van een dorp. *...SCHOOL, v. (...olen). -MEESTER, m. (-s). *...SCHOUT, m. (-en). *...SCHUIT, v. (-en).

[Dorpsheer]

Dorpsheer, m. (-en), landheer. *...HUIS, o. (...zen), gemeentehuis van het dorp. *...WIJZE, bijw. bij dorpen; eene belasting - omslaan; (ook) op de wijze der dorpelingen.

[Dorren]

Dorren, ow. gel. (ik dorde, heb gedord), die planten - op haren stengel, verdorren.

[Dorschen]

Dorschen, bw. gel. (ik dorschte, heb gedorscht), koren -; (fig.) hooi -, over eene bedoeling twisten. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv. *...SCHUUR, v. (...uren). *...TIJD, m. gmv. *...VLEGEL, m. (-s). *...VLOER, m. (-en). *...WAGEN, m. (-s), toestel om het koren te dorschen.

[† Dorso]

† Dorso, v. gmv. rug; in -, op den rug, (keerzijde van wissels, akten enz.).

[Dorst]

Dorst, m. gmv. droogte der keel, lust naar -, behoefte aan drinken; (ook fig.); zijnen - lesschen, - verzadigen; - naar rijkdommen; - naar eer; (spr.) een appeltje voor den -, een spaarpenning voor den ouden dag, voor slechte tijden. *-EN, ow. gel. (ik dorstte, heb gedorst), dorst gevoelen naar... (meest fig.), naar bloed -, naar wraak -. *-IG, bn. vol dorst; - zijn naar... (ook fig.). -HEID, v. gmv. *-VERSLAANDE, bn. den dorst lesschende.

[pagina 312]
[p. 312]

[Dos]

Dos, (B. *-CH), m. gmv. opschik, praal (van kleeding); (dicht.) de - der velden, het gras, de oogst.

[† Dos-à-dos]

† Dos-à-dos, bijw. (dansk.) rug tegen rug.

[† Dosis]

† Dosis, v. (-sen), hoeveelheid; (ook) medicinaalgift; (fig.) eene goede - (tamelijk veel) hoogmoed.

[Dossen]

Dossen, (B. DOSSCHEN), bw. gel. (ik doste, heb gedost), uitdossen; (fig.) versieren; het veld in zijne kleuren gedost.

[† Dosseren]

† Dosseren, bw. gel. (ik dosseerde, heb gedosseerd), met glooijingen maken. *...RING, v. (-en), glooijing, helling.

[Dot]

Dot, v. (-ten), *-JE, (B. -N), o. (-s), bundeltje, bosje, knotje; dod; mijn -! mijn lief! - liefje! (fig.) een lief -, een aardig kopje.

[† Dotatie]

† Dotatie, v. (...ën), gave, begiftiging, schenking.

[Dotterbloem]

Dotterbloem, v. (-en), boterbloem.

[† Douane]

† Douane, v. (-n), tolhuis, tolkantoor; lands-, stadsbelasting; de douanen, (beter douaniers), tolgaarders, kommiezen. *...AIRIE, v. (...ën) weduwengoed, -geld. *...AIRIÈRE, v. (-s), adellijke weduwe.

[Doubleren]

Doubleren, bw. gel. (ik doubleerde, heb gedoubleerd), verdubbelen; (bilj.) eenen bal door overhalen maken; eenen jas -, voeren; (toon.) een emplooi dubbel bezetten. *...BLETTE, v. (-n), dubbel exemplaar van een werk. *...BLURE, v. (-s), (toon.) dubbel emplooi; (kleêrm.) voering. *...CEUR, v. (-s, -en), fooi, geschenk (in geld); (fig.) iem. -s zeggen, iem. schelden.

[† Douche]

† Douche, v. (-s), stortbad. *...TEUS, bn. twijfelachtig.

[Douw]

Douw, m. (-en), stoot. *-EN, bw. en ow. gel. (ik douwde, heb gedouwd), duwen; (fig.) iem. iets in de hand -, hem omkoopen.

[Dozijn]

Dozijn, o. (-en), twaalftal; bij het dozijn verkoopen; (fig.) -dichter, prulpoëet. *-SCHILDER, m. (-s), knoeijer. *-WERKER, m. (-s), die veel doch slecht werkt.

[Dra]

Dra, bijw. weldra, spoedig; zoo-, alras; zoo- mogelijk.

[Draad]

Draad, m. (...aden), vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof tot eene aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen; een katoenen -, wollen -; vezel, de draden (van hout, van vleesch); tegen den - in (snijden, hakken); schering (van laken of andere stof); die rok is tot op den - versleten; egge, fijnste kant; den - afslijpen (van een mes); deze kooi is van - gevlochten, (koper- of ijzerdraad); draden in glas (die de effenheid wegnemen); (fig.) zamenhang; den - kwijt zijn, niet meer weten waar men gebleven is; zijn leven hing aan eenen - of een draadje; hij is als een zijden draadje, ligt geraakt; er loopt een - door, de zaak is niet zuiver. -, o. gmv. draad van metaal. *-BANK, v. (-en), waarop draad wordt getrokken. *-HOUDER, m. (-s), soort zijdehaspel. *-IJZER, o. gmv. ijzer geschikt of bereid om tot draad getrokken te worden; draadbus. *-KOGEL, m. (-s), soort kanonskogel. *-NAGEL, m. (-s), soort dunne spijker.

[Draadsch]

Draadsch, bn. naar draden berekend; twee-, drie-.

[Draadschuijer]

Draadschuijer, m. (-s), graveerderswerktuig. *...TREKKEN, o. bewerking tot (metaal)draad. *...TREKKER, m. (-s), werktuig; werkman. -IJ, v. het draadtrekken; (ook) de werkplaats daartoe. *...VORMIG, bn. *...WERK, o. gmv. gevlochten goud- of zilverdraad (als zoodanig ge-

[pagina 313]
[p. 313]

werkt); (ook) ijzeren traliewerk. -ER, m. (-s), die in goud- of zilverdraad werkt. *...WIEREN, o. mv. zeker gewas. *...WINKEL, m. (-s), waar (metaal)draad verkocht wordt. *...WORM, m. (B.v.), (-en), zekere ingewandsworm. *...ZWAM, o. (-men), zekere plant.

[Draagbaar]

Draagbaar, bn. geschikt om gedragen te worden; dragelijk. *...BAK, m. (-ken), bak om voorwerpen over te dragen. *...BALK, m. (-en), (bouwk.). *...BAND, m. (-en), degenriem; zeel; galg; bretelles. -MAKER, m. (-s). -MAAKSTER, v. (-s). *...BOOM, m. (-en), bierboom. *...HEMEL, m. (-s), staatsiehemel, (oudt. in gebruik bij optogten, boven het hoofd van vorsten enz. gedragen). *...KORF, m. (...ven), kort op den rug (waarin potten enz. te koop worden gedragen). *...KRACHT, v. vermogen om te dragen. *...LOON, o. *...GELD, o. (-en), betaling voor het dragen van iets; loon der lijkdragers. *...PLAATS, v. (-en), vlakke waterscheiding tusschen twee rivieren; (fig.) gift aan bedienden enz. ter gelegenheid eener begrafenis. *...RIEM, m. (-en), hang, disselriem (aan voertuigen). *...SPAAK, m. (...aken), draagboom. *...STEEN, m. (-en), (mets.). *..STOEL, m. (oudt.) net versierd huisje ingerigt om personen te dragen (in Indië); pakzadel. *...VERMOGEN, o. gmv. (werkt.). *...ZEEL, m. (-en), draagband. *...ZETEL, m. (-s), draagstoel.

[Draai]

Draai, m. gmv. wending; de weg maakt hier eenen - (of eene kromming); de koetsier heeft zijnen - te kort genomen; (fig.) hij weet aan allen eenen - (eene kunstmatige wending) te geven; zwijg, of gij krijgt een - om de ooren, eene oorveeg. *-BALANS, v. (-en), toestel tot onderlinge vergelijking der kracht van verschillende magneten. *-BALK, m. (-en), (bouwk.) wip. *-BANK, v. (-en), werkbank; op de - zitten, werken. *-BAS, v. (-sen), (zeew.) steenstuk, mortier. *-BEITEL, m. (-s). *-BOOM, m. (-en), kraan, zwengel, (hijschtoestel). *-BORD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), hazardspel (inz. op kermissen). *-BRUG, v. (-gen), soort gierbrug. *-HOUT, o. gmv. hout tot draaijen geschikt. -JE, (B. -N), o. (-s), zeker kinderspeelgoed, molentje.

[Draaijen]

Draaijen, (B. DRAAIEN), bw. en ow. gel. (ik draaide, heb gedraaid), op de draaibank werken, bewerken; in hout -, in been -; gedraaid werk; het spit - of aan het spit -, (in eene keuken); touw -, een gedraaid endje (touw waarmede men de scheepsjongens slaat); gedraaid (kwastig) hout; wentelen, de aarde draait; (zeew.) wenden; de wind draait, verandert; duizelen, alles draait met mij; (fig.) bespieden, loeren, om een huis -; dralen, talmen, wat draait gij weder; foppen, bedriegen, gij zoekt mij weder te -; iem. een rad voor de oogen draaijen, iem. iets op de mouw spelden; met alle winden -, telkens van partij veranderen, den mantel naar den wind hangen; een weinig gedraaid (dronken) zijn. *-, o. gmv. draaijing. *...JER, m. (-s), die draait, talmer, misleider, looze kwant; man zonder beginselen; (zeew.) werktuig om het want te bevestigen. *...JERIJ, v. (-en), (fig.) looze uitvlugt, valsch voorwendsel, omweg; met -en omgaan. *...JING, v. (-en), het draaijen; wending; omwenteling, duizeling. *...JINGSVERMOGEN, o. gmv. polarisatie.

[Draaikolk]

Draaikolk, m. (-en), afgrond, maalstroom (ook fig.). *...KOOI,

[pagina 314]
[p. 314]

v. (-jen), -TJE (B. -N), o. (-s), kooi op eene spil draaijende; spilhuisje; kooi van een eekhorentje. *...KRING, m. (-en). *...KUNST, v. gmv. kunst -, ambacht des draaijers. *...ORGEL, o. (-s). *...RAD, o. (-eren), (touwsl.) draaijend rad. *...REEP, m. (zeew.) zie SCHINKEL. *...SCHIJF, o. (...ven), pottebakkersschijf. *...SLIJPSTEEN, m. (-en). *...SPIL, v. (-len). *...SPIT, o. (...speten), spit om vleesch en gevogelte te braden. *...STEL, o. (-len), draaijende toestel. *...STOK, m. (-ken), (bij draaijers en schoenm.). *...TOL, m. (-len), zeker kinderspelletje. *...WERK, o. gedraaid werk (in hout, ivoor enz.). *...WIND, m. (-en), wervelvind. *...ZAAG, v. (...agen), draaijende zaag.

[Draak]

Draak, m. (...aken), fabelachtig dier met vurige oogen en vleugels; (ook) slang met horens enz.; naam van een sterrebeeld; vlieger; (spr.) den - steken met iem., hem voor den gek houden.

[Drab]

Drab, *-BE, v. gmv. droesem, moer, grondsop, *-BIG, bn. (-er, -st), troebel, modderig; eene -e sloot; -e inkt. -HEID, v. gmv. troebelheid, modderigheid.

[† Drachma, Dragma]

† Drachma, Dragma, o. zeker medicinaal gewigt, aangewezen door het teeken 3 (= 3.845 ned. w.); munt der ouden.

[Dradig]

Dradig, bn. vezelig, stokkerig; - vleesch, niet malsch.

[Draf]

Draf, m. gmv. zekere gang van het paard of den ezel (harder dan de telgang; in den - zetten of brengen; (fig.) het op een - (of drafje) zetten, hard gaan loopen; droesem, grondsop; bezinksel; beestenvoeder; (landb.) spoeling.

[Dragant]

Dragant, v. gmv. (plant.) boksdoorn.

[Dragelijk]

Dragelijk, (B. DRAAGLIJK), bn. (-er, -st), te verdragen; de koude is -. *-HEID, v. gmv.

[Dragen]

Dragen, bw. en ow. ong. (ik droeg, heb gedragen), torschen, aanhebben; overbrengen; eenen last -, kleederen -, eenen hoed -; in den winter draag ik wollen kousen; gewoon zijn te dragen, ik ken dien man, hij draagt een grijzen jas; die boom draagt reeds (heeft reeds vruchten); zwanger zijn (inz. van dieren), (de merrie draagt elf maanden; de balk draagt goed (de last rust er evenredig op); -e zeilen, die goed uitgespannen zijn; de wond draagt (ettert); (fig). zorg - (hebben); haat - (voeden); de kosten - (betalen); hij draagt zijne jaren wel, hij ziet er, hoewel oud, toch goed uit; de schuld van iets -. *-, o. gmv. overbrenging; draagloon; zwangerschap. *...GER, m. (-s), DRAAGSTER, v. (-s), die iets draagt; de dragers (van een lijk).

[† Dragoman]

† Dragoman, m. (-s), tolk (bij de Turken).

[† Dragon]

† Dragon, v. zekere plant; toekruid; geweven zilverstof; degenkwast. *-ADE, v. (gesch.) dwang op het volk door middel der ruiterij uitgeoefend (inz. in Frankrijk in 1685, onder Lodewijk XIV, tegen de hervormden). *-DER, m. (-s), ligte ruiter.

[Dragt]

Dragt, (B. DRACHT), v. gmv. zoo veel in eens gedragen kan worden; eene - water, - hout; pak, een - slagen; hetgeen men tot kleeding draagt, welk eene leelijke - is dat; dat is geen - voor u; schootsverte (van een vuurwapen); een kanon van zoo veel ellen -; zwangerschap (inz. van dieren); broedsel; jongen; deze

[pagina 315]
[p. 315]

biggen zijn van ééne -; ettering; vuil oogetter. *-IG, bn. zwanger; etterend. -e oogen, leepoogen. *-IGHEID, v. gmv. zwangerschap. *-LIJN, v. (-en), (zeew.) zie LASTLIJN.

[† Draineren]

† Draineren, bw. gel. (ik draineerde, heb gedraineerd), (landb.) droog leggen van landerijen; draineerbuizen, droogbuizen van gebakken aarde (tot het afvoeren van water).

[† Draisine]

† Draisine, v. soort loopwagen.

[Drakenbloed]

Drakenbloed, o. gmv. zeker plantenvocht (gebruikt in vernissen, oudt. ook in geneesmiddelen). *...BOOM, m. (-en), heestergewas. *...HOOFD, o. (sterr. en sterrew.), klimmende knoop van de maan. (aangeduid door het teeken illustratie ). *...KOP, m. gmv. zekere plant. *...KRUID, o. gmv. *...MAAND, v. (-en), tijd van den omloop der maan met betrekking tot hare knoopen. *...STEEN, m. slangensteen. *...SLANG, v. (-en), zekere horenslang. *...STAART, m. (-en), (sterr. en sterrew.) dalende knoop der maan, (aangeduid door het teeken illustratie ).

[Dralen]

Dralen, ow. gel. (ik draalde, heb gedraald), talmen, gij moet niet langer -. *...LER, m. (-s). DRAALSTER, v. (-s). *...LING, v. gmv.

[† Drama]

† Drama, o. (-as), tooneel-, treurspel; (ook fig.); dit was een bloedig -. *-TISCH, bn. en bijw. op de wijze van het (van een) drama; een - verhaal; iets - behandelen. *-TISEREN, bw. gel. een onderwerp als drama bewerken. *-TURG, m. (-en), tooneelkenner, schrijver over de regelen van de tooneeldichtkunst. *-TURGIE, v. gmv. regel -, theorie der tooneeldichtkunst.

[Drang]

Drang, m. gmv. dwang, geweld, het dringen; aandrang; (fig.) nood; de - der omstandigheden. *-REDEN, v. (-en), bewijsgrond.

[Drank]

Drank, m. (-en), drinkbaar vocht, al wat men drinkt; spijs en -; water is de beste -; sterke -, door kunst gestookt als: jenever, brandewijn; aan den - zijn, aan den sterken drank verslaafd zijn; medicijn, de dokter heeft hem eenen - voorgeschreven. *-HOOFD, m. (-en), dronkaard. *-HUIS, o. (...zen), herberg, kroeg. *-JE, (B. -N), o. (-s), geneesmiddel tot drinken bestemd; een - innemen of gebruiken. *-KELDER, m. (-s), waar sterke drank verkocht wordt. *-MEESTER, m. (-s), bottelier, keldermeester. *-OFFER, o. (-s), plengoffer, (wijn, melk of olie op een altaar geplengd). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-WINKEL, m. (-s), kroeg.

[† Draperen]

† Draperen, bw. gel. (ik drapeerde, heb gedrapeerd), met doek of met mantels omhangen of omkleeden (eenen mensch, een beeld), die schilder weet zijne beelden goed te -; deze tooneelspeler drapeert zich goed. *...PERING, v. (-en), omkleeding; de - is goed gekozen. *...PERIE, v. (...ën), behangsel, dubbele gordijnen; geplooid bedbehangsel.

[Dras]

Dras, v. gmv. slijk, modder, moeras, weeke aarde. *-, bn. (-ser), moerassig, week (van grond). *-LAND, o. (-en), weeke -, moerassige grond. *-SIG, bn. (-er, -st), moerassig.

[Draven]

Draven, ow. gel. (ik draafde, heb gedraafd), harder loopen dan de telgang (van paarden); (ook fig.) hard loopen; (iets) overijld verrigten; doordraven. *...VER, m. (-s), hardlooper; paard dat goed draaft. DRAAFSTER, v. (-s). *...VIG, v. (plant.) zek. kruid.

[pagina 316]
[p. 316]

[↑ Drecht, Trecht]

↑ Drecht, Trecht, v. gmv. overvaart, (uitgang der namen van verschillende nederlandsche plaatsen, als: Dordrecht, Duivendrecht, Mijdrecht, Moordrecht, Sliedrecht, Haastrecht, Utrecht).

[Dreef]

Dreef, v. (dreven), laan, wandelperk, warande; kudde; (dicht.) de aardsche dreven, de aarde; (fig.) goede luim, gewone vaardigheid; hij is niet op zijne -. *-, (oudt.) oorveeg, slag in het aangezigt.

[§ Dreet]

§ Dreet, v. gmv. buikontlasting.

[Dreg]

Dreg, v. (-gen), *-GE, v. (-n), haak met drie of meer ankers (om drenkelingen op te halen). *-JE, *-GETJE, (B. -N), o. (-s), kleine dreg. *-GEN, bw. gel. (ik dregde, heb gedregd), met eene dreg uit (het water) halen; (zeew.) een touw vastleggen (met een anker). *-NET, o. (-ten), soort sleepnet. *-TOUW, o. (-en).

[Dreigen]

Dreigen, ow. en bw. gel. (ik dreigde, heb gedreigd), eene bedoeling (ten kwade) uiten (door woorden of gebaren); hij dreigde mij te slaan; ik dreigde hem alles te zullen vertellen; op het punt staan van, ik dreigde te vallen, dit gebouw dreigt in te storten; het dreigt te regenen; bedreigen. *-, o. gmv. al uw - baat niets. *-D, bn. (-er, -st). *...GEMENT, o. (-en), bedreiging. *...GER, m. (-s). DREIGSTER, v. (-s). *...GING, v. het dreigen.

[Drek]

Drek, m. gmv. uitwerpsel; mest; uitschot; vuil; aanveegsel; (fig.) in den - vallen, de eer verliezen (inz. van meisjes); iem. uit den - helpen, hem voor oneer behoeden; hij heeft geld als -, is zeer rijk. *-BAK, m. (-ken), vuilnisbak. *-GOOT, v. (...oten), riool. *-HOOP, m. (-en), mesthoop. *-KAR, v. (-ren), vuilniskar. *-KIG, bn. (-er, -st), vuil, vol vuilnis. *-POEDER, o. (-s), (tuin.) fijne drooge mest. *-REUK, m. gmv. stank van vuilnis. *-STOFFEN, v. mv. faecale stoffen, poortaarde, beer. *-WAGEN, m. (-s), drekkar.

[Drempel]

Drempel, m. (-s), dorpel, (ook fig.). *-BEWAARDER, m. (-s), poortier. *-BEWAARSTER, v. (-s), poortierster.

[Drenkbak]

Drenkbak, m. (-ken), trog.

[Drenkeling]

Drenkeling, m. en v. (-en), die bij ongeluk in het water ligt of reeds verdronken is; maatschappij tot redding van -en (te Amsterdam). *...KEN, bw. gel. (ik drenkte, heb gedrenkt), drinken geven aan; bevochtigen; de regen drenkt de aarde, het vee. *...KING, v. gmv.

[Drenkplaats]

Drenkplaats, v. (-en), *...WED, o. (-den), plaats waar (het vee) drinkt. *...TROG, v. (-gen), bak waaruit het vee drinkt.

[Drentelen]

Drentelen, ow. gel. (ik drentelde, heb gedrenteld), dralen, talmen; (oudt.) sammelen, lanterfanten. *...AAR, m. (-s). -STER, v. (-s). *...ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...ING, v. gmv.

[† Dresseren]

† Dresseren, bw. gel. (ik dresseerde, heb gedresseerd), afrigten; kunstjes leeren (aan een dier), een paard -, eenen hond -. *...SEERPLANK, v. (-en), letterzettersgereedschap. *...SUUR, v. gmv. afrigting, opmaking (van stoffen).

[Dreum]

Dreum, *-EL, m. (wev.) overgebleven draden van het weefsel. *-ES, m. (-sen), -JE, (B. -N), o. (-s), dwerg, mismaakt ventje.

[Dreun]

Dreun, m. gmv. schudding; schok; deun. *-EN, ow. gel. (ik dreunde, heb gedreund), schudden, geschokt worden; het huis dreunde van den schok. -, o. *-ING, v. (-en), schudding.

[pagina 317]
[p. 317]

[Dreutel]

Dreutel, m. (-s), keutel, hoopje drek; (fig.) kleine -, ventje. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), talmer, talmster. *-EN, ow. gel. (ik dreutelde, heb gedreuteld), talmen, luijeren. *-IJZER, o. (zeew.) drijfijzer.

[Drevel]

Drevel, m. (-s), drijfijzer, ijzeren boutje (om spijkers in te drijven).

[Dribbelen]

Dribbelen, ow. gel. (ik dribbelde, heb gedribbeld), waggelend loopen, (ook) met kleine sprongen loopen (inz. van kinderen). *...AAR, m. -STER, v., § *...GAT, m. en v., *...HANS, m. die dribbelend loopt. *...ING, v. gmv. het dribbelen.

[Drie]

Drie, tlw. *-, v. de -, het getalmerk; (spr.) alle goede zaken bestaan in -; met hun drieën; in - tellen ben ik weder bij u; (kaarts.) - roemen, drie opeenvolgende kaarten aanzeggen; het is over -ën; schotsche -, zekere dans. *-BEENIG, bn. met drie beenen. *-BLADIG, bn. met drie bladen. *-BLOEMIG, bn. met drie bloemen. *-DEELEN, bw. gel. (ik driedeelde, heb gedriedeeld), op een derde der waarde brengen; tierceren. *-DEELIG, bn. in drieën verdeeld of te verdeelen. *-DEKKER, m. (-s), schip met drie verdekken; (oudt.) groot oorlogschip. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van drie soorten, drievoudig. *-DIK, bn. met drie lagen. *-DRAAD, m. gmv. stof van drie draden geweven. -SCH, bn. *-DUBBEL, bn. en bijw. drievoudig; de -e kroon, de pauselijke kroon; (fig.) hij kan het - (ruim) betalen. -HEID, v. gmv. drievoudigheid. *-EENHEID, *-EENIGHEID, v. gmv. drievuldigheid Gods (christelijk geloofsbeginsel). *-EENIG, bn.

[Driegen]

Driegen, bw. (ik driegde, heb gedriegd), (naaist.) hechten, rijgen (met wijde steken). *...DRAAD, m. (-en), rijgdraad.

[Driehoek]

Driehoek, m. (wisk.) drielijnige figuur drie hoeken vormende. *-IG, bn. *-SCHELP, v. (-en), (nat. h.) soort week dier. *-SMETING, v. (wisk.) regthoekige -. *...HOEVIG, bn. (nat. hist.) met drie hoeven. *...HOOFDIG, bn. met drie hoofden. *...JARIG, bn. drie jaar oud; alle drie jaren terugkeerende; een - kind; een - feest. *...KANTIG, bn. met drie kanten of zijden; een -e hoed, een predikantshoed, steek. *...KLAAUWIG, bn. met drie klaauwen. *...KLANK, m. (-en), (taalk.) drie verschillende zelfklinkers te zamen. *...KLEURIG, bn. met drie kleuren; de -e vlag, (driekleurvlag, rood, wit en blaauw). *...KLESOOR, v. (mets.) drie vierde (steens) muur. *...KONINGEN, -DAG, -FEEST, o. christlijke feestdag (6 Januarij). *...LETTERGREPIG, bn. van drie lettergrepen. *...LING, m. en v. (-en), één van drie kinderen van dezelfde dragt of zwangerschap; (soort) schuit; spijker; blok van eene in drieën gezaagde spaak. -EN, mv. drie kinderen van dezelfde zwangerschap. *...MAAL, bijw. drievoudig; drie keeren. *...MAN, m. (rom. gesch.) een der drie mannen die te Rome het opperste bewind in handen hadden. -SCHAP, o. gmv. verbond -, bewind der drie mannen. *...MASTER, m. (-s), zeeschip met drie masten. *...OOGIG, bn. met drie oogen. *...PONDER, m. (-s), kogel van drie pond. *...PUNTIG, bn. met drie punten. *...SCHALIG, bn. met drie doppen. *...SCHIJN, m. (sterr.), (aangewezen door het teeken Δ). *...SLAG, m. (-en), (damsp.) slag van drie schijven in eens; (rijsch.) soort telgang. *...SPLEET, v. (bouwk.) driedubbele groef. *...SPLETIG, bn. met drie spleten. *...SPRONG, m. (-en), plaats waar drie wegen zamenloopen.

[pagina 318]
[p. 318]

[Driest]

Driest, bn. en bijw. (-er, -st), dom, blind, stout, onbesuisd; - geweld. *-ELIJK, bijw. op stoute wijze. *-HEID, v. onberaden stoutheid; domheid; verblinding.

[Driestal]

Driestal, m. (-len), drievoet. *...TAKKIG, bn. met drie takken. *...TAL, o. (-len). *...TAND, m. (-en), staf met drie tanden; (fab.) de - van Neptunus. -IG, bn. met drie tanden. *...VOET, m. (-en), met drie voeten; (gesch.) de - der Pythia, waarop de priesteres van Delphi stond als zij de godspraak van Apollo uitte; ruststaak voor eene mand; soort schraag. *...VOUDIG, *...VULDIG, bn. en bijw. driedubbel. -HEID, v. gmv. de heilige -, de drieëenheid. *...WERF, bijw. driemaal. *...WIJVIG, bn. (plant.) -e plant, met drie stampertjes. *...ZIJDIG, bn. met drie zijden.

[Drift]

Drift, v. (-en), kudde, troep; eene - ossen; zwerk, wolken-; (water) strooming; oploopendheid, gramschap, toorn; hij is zijner - geen meester, kan zijne gramschap niet bedwingen; in - geraken, ontsteken; -en, hartstogten; de menschelijke -en. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), (zeew.) drijvende, losgeraakt (van het anker); overhaast, met drift; oploopend, gij moet u niet zoo - maken. -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv. overhaasting, oploopendheid. *-REGT, o. gmv. weideregt.

[Drijfanker]

Drijfanker, o. (-s), vloed- en eb-anker. *...BOUT, m. (-en), (timm.) bout om nagels uit te slaan. *...DEUR, v. (-en), sluisdeur. *...HAMER, m. (-s), groote timmermanshamer. *...HOUT, o. (-en), (kuip.) werktuig om de hoepels vast te slaan; drijvend hout (door den vloed medegevoerd). *...IJS, o. gmv. drijvende (ijs)schollen. *...IJZER, o. (-s), (soort) drijfhamer. *...LAND, o. gmv. aangespoeld land. *...RAD, o. (-eren), hoofdrad; (fig.) hoofdaanlegger, -bewerker. *...STEEN, m. (-en), soort puimsteen. *...STER, v. (-s), zij die drijft. *...TILLEN, v. mv. drijvende eilanden. *...TOL, m. (-len), tol die met een zweepje draaijende wordt gehouden (kinderspel). *...TON, v. (-nen), boei, baak. *...VEER, v. (...eren), (werkt.) hoofdveer; (fig.) hoofdoorzaak, beweegreden; dit was de - zijner handelingen. *...WERK, o. (-en), gedreven (goud- of zilver-) werk. *...ZAND, DRIFZAND, o. (-en), welzand.

[Drijten]

Drijten, bw. ong. (ik dreet, heb gedreten), zijne natuurlijke behoefte doen. *...TER, m. (-s). DRIJTSTER, v. (-s).

[Drijven]

Drijven, bw. en ow. ong. (ik dreef, heb gedreven), jagen, voortduwen, slaan, stooten, aanzetten; de ossen -; eenen spijker in den muur -; de wind drijft de wolken; figuren enz. op goud of zilver uitkloppen, ciseleren, gedreven zilver; zich op de oppervlakte eener vloeistof bewegen, het hout drijft; het schip dreef hulpeloos op de baren; hij liet de boot op hare riemen -; op zijne ankers -, afgeslagen zijn van het anker; vliegen zonder zigtbare beweging, de vogels - op hunne vleugelen, overstroomd zijn; de grond dreef; de akkers dreven; doornat zijn, ik dreef toen ik te huis kwam; (fig.) doorzetten, hij dreef die zaak uit al zijne magt; den spot - met iem., iem. voor den gek houden; hij drijft de scherts te ver; handel - in goederen, op of naar (een land); op eigen wieken - (of dobberen), uit eigen middelen bestaan. *-D, bn. stroomend, golvend; - nat, doornat. *...VER, (-s), die (voor zich heen) drijft, jaagt; (fig.) door-

[pagina 319]
[p. 319]

zetter, ijveraar; (ook) zeker werktuig, vlotter. -TJE, (B. -N), o. (-s), blikje met kurk waarin het nachtpitje zit en dat op de olie drijft. *...VING, v. het drijven, drijfwerk.

[Dril]

Dril, m. (-len), soort steenboor; gestold kalfsnat (ook lil genoemd); soort geweven stof, russisch linnen; (fig.) op den - gaan, zwieren. *-BOOG, m. (...bogen), pees aan de drilboor. *-BOOR, v. (...boren). *-GAT, o. (-en), gat door de drilboor gemaakt; (fig.) § loopster, straatmeid. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), waarin het drilijzer zich beweegt. *-IJZER, o. (-s). *...KUNST, v. gmv. kunst om de wapenen te leeren hanteren. *-LEN, bw. gel. (ik drilde, heb gedrild), gaten maken (met de drilboor); in den wapenhandel onderrigten, (soldaten) oefenen; afrigten (in eenige kunst); zwaaijen, hij drilde zijne speer; trillen; (fig.) wij zullen hem wel -, wel te regt brengen (door straf enz.); zuiveren. *-LER, m. (-s), die (gaten) drilt; die soldaten oefent. *-LINGS, v. gmv. zekere geweven stof. *-MEESTER, m. (-s), scherm-meester; sergeant-instructeur (der rekruten). *-PLAATS, v. (-en), *-VELD, o. (-en), exercitie-veld, oefeningsplaats.

[Dringen]

Dringen, bw. en ow. ong. (ik drong, heb gedrongen), stootende -, drukkende zoeken te verplaatsen; iem. van zijne plaats -; he! dring zoo niet (in eenen volkshoop); eene prop in eene opening -, afrukken; (fig.) ik werd daartoe gedrongen (gedwongen); de nood dringt; zie- DOORDRINGEN, INDRINGEN. *-D, bn. indrukkend, (fig.) -e bezigheden, die geen uitstel dulden; dat is - noodzakelijk. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die dringt, aanzet, aanport, (ook fig.). *...ING, v. het dringen.

[Drinkbaar]

Drinkbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), goed om gedronken te worden. *...BAK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s). *...BEKER, m. (-s).

[Drinkebroêr]

Drinkebroêr, m. (-s), dronkaard.

[Drinken]

Drinken, bw. en ow. ong. (ik dronk, heb gedronken), eenige vloeistof tot zich nemen; de spons drinkt het vocht; - uit (een glas, kopje enz.); den giftbeker -; (fig.) iemands gezondheid of op de gezondheid van iem. -; iem. van de bank -, hem zooveel laten drinken dat hij van zijne plaats rolt, hem de loef afwinnen in het drinken; (fig.) hij kan zijn bloed -, is zijn gezworen vijand; hij drinkt, is aan den drank verslaafd. *-, o. gmv. het drinken, (ook) drank; dat - deugt niet; het eten en - is er goed; verslaafdheid aan den (sterken) drank, zijn - deed hem den dood. *...ER, m. (-s), dronkaard. *...STER, v. (-s). *...ERIJ, v. drinkgelag; (fig.).

[Drinkgelag]

Drinkgelag, o. vertering in eene herberg of kroeg; gezelschap van drinkebroêrs; den geheelen dag is hij bij zijne -en. *...GELD, o. gmv. fooi. *...GEZEL, o. (-len), makker in de drinkgelagen, broeder van de flesch; dronkaard. *...GEZELSCHAP, o. (-pen). *...GLAS, o. (...azen). *...HOREN, m. (-s). *...HUIS, o. (...zen), kroeg. *...KAMER, v. (-s), verzamelplaats der drinkers (in eene herberg); plaats bestemd om er ververschingen te gebruiken. *...KAN, v. (-nen). *...KOP, m. (-pen). -JE, (B. -N), o. (-s). *...LIED, o. (-eren). *...LUST, m. gmv. *...PARTIJ v., (-en), drinkgelag. *...PENNING, m. (-en), drinkgeld. *...PLAATS, v.(-en),

[pagina 320]
[p. 320]

drinkkamer; drenkplaats. *...SCHAAL, v. (...alen), drinkbeker. *...VAT, o. (-en), (beter) *...VAAS, v. (...azen).

[Droef]

Droef, bn. en bijw. neêrslagtig; ik ben, het is mij - te moede. *-ENIS, v. (-sen), (bijbelst.). -SE, v. (-n), bedroeving, droefheid. *-GEESTIG, bn. neêrslagtig, bedroefd, treurend. -HEID, v. gmv. treurigheid, neêrslagtigheid.

[↑ Droelen]

↑ Droelen, bw. gel. (ik droelde, heb gedroeld), foppen, misleiden. *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. gmv.

[Droes]

Droes, m. gmv. zek. paardenziekte; (fig.) duivel; de - hale mij als ik het weet. *-EM, m. (-s), het onderste, afzetsel, grondsop. *-IG, bn. vol droesem.

[Droevig]

Droevig, bn. en bijw. droef, bedroefd, treurig, treurend; wat ziet hij er - uit. *-LIJK, bijw. treuriglijk.

[Droezig]

Droezig, bn. met den droes bedekt (van paarden); (ook) verkouden (van menschen).

[† Droget]

† Droget, v. zek. geweven stof.

[Drogrede]

Drogrede, v. (-nen), valsche -, bedriegelijke redenering, sophisme. *-NAAR, m. (...aren, -s), valsche wijsgeer, sophist.

[Drok]

Drok, bn. en bijw. overhaast; wat zijt gij weder -; wees zoo - niet in het spreken; bezig, veel te doen hebbende, een -ke dag; ik kan u nu niet spreken, ik heb het te -; beklant, deze winkel heeft het zeer -. *-TE, v. gmv. overvloed van bezigheid, overhaasting, overdrijving; wat hebt gij of wat maakt gij een -! gedrang, daar is veel -.

[§ Drol]

§ Drol, m. (-len), gedraaid stuk van eenige stof (inz. menschendrek), keutel; (oudt.) grappenmaker. *-LIG, bn. en bijw. koddig, kluchtig. -LIJK, bijw. *-LIGHEID, v. (...heden), klucht, grap. *-SUIKER, v. gmv.

[Drom]

Drom, m. (-men), menigte, opeengedrongen hoop; de vijandelijke -men, gelederen. *-EDARIS, m. (-sen), soort kameel; (fig.) zware kerel. *-GAREN, o. (wev.) inslag, rijggaren. *-MEL, m. gmv. duivel, de booze; dat is de -! de zwarigheid; voor den -! de -! duivelsch! *-MELSCH, bn. en bijw. die -e vent; -! duivelsch.

[Dronk]

Dronk, m. gmv. teug, slok; een - water, wijn; eenen kwaden -, eenen goeden - hebben, kwaad -, goed in zijne dronkenschap zijn. *-AARD, (B. *-AART), m. (-s), die aan den drank verslaafd is; zij heeft een - van een man, haar man is een dronkaard. *-KEN, bn. en bijw. bedwelmd, verbijsterd door den drank; beschonken; de wijn maakt hem -; - van vreugde; zich - drinken. *-ENACHTIG, bn. een weinig dronken. *-ENSCHAP, v. gmv. beschonkenheid, staat van een dronken mensch; (ook fig.) zinsverbijstering.

[Droog]

Droog, bn. en bijw. het tegenovergestelde van nat of vochtig; dor, onvruchtbaar, een -e grond; - brood; - maken, het geschrevene (door zand); eene gracht - maken, dempen; akkers - leggen; eene -e weide, hooge -, zandachtige grond; hoog en -, veilig, beschut; men kan dit met geen -e oogen aanzien, niet ongevoelig er bij blijven; dit zeide hij - weg, ongevoelig, onbeschroomd; eene -e min, vrouw die alleen voor het oppassen der kinderen is; (fig.) min

[pagina 321]
[p. 321]

die een kind oppast; hij heeft een -en hoest, een kuch zonder slijm; een - mensch, onvriendelijk -, onbespraakzaam mensch; eene -e wetenschap. *-ACHTIG, bn. een weinig droog. *-BAD, o. (-en), zandbad. *-DOEK, m. (-en), afneem-, vaat-, wrijfdoek. *-E, o. gmv. drooge plek of plaats; op het -e zitten of verzeild zijn, op eene zandbank zitten; zijne schaapjes op het - hebben, genoeg geld hebben. *-JE, (B. -N), o. gmv. op een - zitten, ergens zitten zonder dat iets (tot verversching) aangeboden wordt. *-JES, bijw. op eene drooge wijze. *-EN, bw. en ow. gel. (ik droogde, heb gedroogd), droog maken, - worden; (scheik.) roosten; de borden -, afnemen met een doek; linnen -, de wasch -, zijne handen -, aan eenen handdoek afvegen. *-ERIJ, v. (-en), plaats waar iets gedroogd wordt (inz. visch); het droogen zelf; gedroogde kruiden, - planten; koopman in -en, in geneeskruiden. *-HEID, v. gmv. het drooge, dorheid; afgetrokkenheid, onvriendelijkheid. *-HOUDEN, o. gmv. beveiliging tegen het indringen van vocht. *-ING, v. (-en), het droog maken, - worden. *-IST, m. (-en), verkooper van droogerijen. *-KAS, v. (-sen), droogrek. *-LAT, v. (-ten). *-LEGGEN, o. het - (draineren) van landerijen. *-LIJST, v. (-en), zeker werktuig der vuurwerkmakers. *-MAKERIJ, v. (-en), het droogmaken of uitmalen van eenen waterplas. *-MONDS, bijw. met droogen mond, nuchteren. *-PLAATS, v. (-en). *-REK, o. (-ken). *-SCHEERDER, m. (-s), lakenbereider. *-SCHEREN, o. het lakenbereiden. *-SCHACHT, v. (-en). *-SCHUUR, v. (...uren). *-STOK, m. (-ken), zolderstok, waaraan natte waschgoederen worden opgehangen. *-TE, v. gmv. gebrek aan regen enz. *-ZOLDER, m. (-s), plaats (boven in het huis) waar waschgoed gedroogd wordt; -tje spelen, linnengoed ergens in huis te droogen hangen.

[Droom]

Droom, m. (-en), beneveling van het denkvermogen en der zinnen door den slaap; in eenen - verzonken zijn; iets in - zien; -en zijn bedrog; een blijde -, een benaauwde -, een koortsachtige -, (gen.) ontuchtige -en; het leven is een -; iem. uit den - helpen, hem beter onderrigten. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), zie DROOMERIG. *-BOEK, o. (-en), dat de droomen uitlegt. *-EN, bw. en ow. eenen droom hebben; ik - zelden als ik slaap; ik heb dezen nacht naar gedroomd; verstrooid zijn van gedachten; (fig.) wat staat gij daar te -; wie zou dat gedroomd (gedacht, verwacht) hebben! zich vergissen; kom, kom, gij droomt. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die droomt; (fig.) slaperig -, vadzig mensch. *-ERIG, -IG, bn. en bijw. (-er, -st), vadzig, onnoozel, afgetrokken. -HEID, v. gmv. afgetrokkenheid, vadzigheid. *-UITLEGGER, *-VERKLAARDER, m. (-s). -VERKLAARSTER, v. (-s). *-UITLEGGING, *-VERKLARING, v. (-en).

[↑ Droopen]

↑ Droopen, bw. (ik droopte, heb gedroopt), besproeijen. *...ING, v. gmv.

[Drop]

Drop, m. (B.v.) druipend vocht; (spr.) van den regen in den -, van kwaad tot erger; zie DROPPEL; verharding in de vrouwenborsten; gestold aftreksel van zoethout; zwarte -, witte -; (fig.) drank; hij is een minnaar van den -. *-BAD, o. (-en), stortbad, stuifbad. *-JE, (B. -N), o. (-s), slokje; ik heb nog geen - geproefd; peren

[pagina 322]
[p. 322]

-s, soort gesuikerde klontjes. *-PEL, m. (-s, -en), druppel; afgescheiden vochtdeeltje; de regen valt bij -s; geen - bloed werd gestort; zij gelijken elkander als twee -s water; (bouwk.) bijwerk onder kapiteelen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine droppel; -s, (apoth.) soort spiritus, die bij droppels toegediend wordt. *-PELEN, ow. gel. (ik droppelde, heb gedroppeld), in droppels vallen. *-PELING, v. gmv. het droppelen. -s, bijw. bij droppels. *-PELPIS, v. gmv. pijnlijke waterloozing. *-PEN, ow. gel. (ik dropte, heb gedropt), druipen. *-STEEN, m. gmv. versteend of verhard vocht uit de rots nederdruipende, stalactiet. -ACHTIG, bn. (-er, -st), naar dropsteen gelijkende. *-WIJN, m. gmv. lekwijn.

[† Drosometer]

† Drosometer, m. (-s), dauwmeter.

[↑ Drossaard]

↑ Drossaard, (B. ...AART), m. (-s), drost, baljuw. *-SCHAP, o. gmv. waardigheid -, betrekking -, regtsgebied van den drost.

[↑ Drossel]

↑ Drossel, m. (-s), lijster, (vogel).

[Drost]

Drost, m. (-en), drossaard, schout, baljuw. *-AMBT, o. gmv. drossaardschap. *-IN, v. (-nen), vrouw van den drost.

[† Druïde]

† Druïde, m. (-n), priester der oude Kelten in Germanië. *-NDIENST, v. gmv. eeredienst door de Druïden onderwezen. *-NLEER, v. gmv. *-NTEMPEL, m. (-s). *-NWOUD, o. (-en).

[Druif]

Druif, v. (...ven), zekere sappige herfstvrucht; wijn -; de - wordt door de zon gestoofd; druiven lezen, garen; druiven persen, (om wijn te verkrijgen). *-, knop (aan een kanon); schroot. *-GEZWEL, o. (-len), zek. oogziekte. *-KRUID, o. gmv. soort geneeskruid, piment. *-VLIES, o. (...zen), derde oogvlies. *-VORMIG, bn. (-er, -st).

[Druil]

Druil, o. (-en), (zeew.) bootszeil, broodwinder; sluimering, in den -. *-EN, ow. gel. (ik druilde, heb gedruild), talmen; sluimeren. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), *-OOR, m. en v. (-en), talmer, slaper, slaapster. *-OOREN, ow. gel. (ik druiloorde, heb gedruiloord), druilen. *-OORIG, bn. (-er, -st), talmend, slaperig, lusteloos. -HEID, v. gmv. slaperigheid, lusteloosheid.

[Druipen]

Druipen, ow. ong. (ik droop, heb of ben gedropen), in druppels nedervallen, doorzijgen; het vocht droop uit het vat; het zweet droop van zijn voorhoofd; toen ik te huis kwam droop ik (van den regen); de goot druipt; (fig.) door de mand -, klappen, tot bekentenis komen; (fig.) er niet doorkomen (bij een examen); door de kleederen -, vermageren; hij ziet er uit alsof hij van de galg gedropen was, hij heeft een laag voorkomen. *...ER, -D, m. (-s), zek. venerische ziekte. *...ING, v. gmv. *...NEUS, m. (...zen), druipende neus. *...OOG, m. en v. (-en), leepoog, die roode oogen heeft. *...STAART, m. (-en), dier dat den staart tusschen de pooten laat hangen. -EN, ow. gel. (ik druipstaartte, heb gedruipstaart), den staart tusschen de beenen laten hangen (van angst); (fig.) -de wegloopen, wegsluipen. *...STEEN, m. (-en), waar de droppels op vallen (van eene goot enz.).

[Druischen]

Druischen, ow. gel. (ik druischte, heb gedruischt), met geraas zich (tegen iets) bewegen; aandruischen. *...ING, v. gmv. het druischen.

[Druivenbloed]

Druivenbloed, o. gmv. wijn. *...BOOM, m. (-en), westindische boom. *...CONFITUUR, v. (...uren), *...GELEI, o. (-jen), gesuikerde

[pagina 323]
[p. 323]

druiven. *...DRAGER, m. (-s), *...DRAAGSTER, v. (-s), werker -, werkster bij den wijnoogst. *...KORF, m. (...ven), korf der wijnoogsters. *...KORREL, m. (-s). *...PIT, v. (-ten). *...LEZING, v. *...OOGST, m. gmv. wijnoogst. *...PERS, v. (-en), wijnpers. -ER, m. (-s). -STER, v. (-s). *...PLUK, m. gmv. -KER, m. (-s). -STER, v. (-s). *...RANK, m. (-en), wijnrank. *...SAP, o. gmv. (dicht.) wijn. *...SCHIL, v. (-len). *...STEEL, m. (...elen), steel van eene druiventros. *...SUIKER, v. gmv. eene suikersoort in zoete vruchten. *...TRAPPER, *...TREDER, m. (-s), *...TRAPSTER, *...TREEDSTER, v. (-s), die met de voeten de druiven perst in de kuip. *...TROS, v. (-sen), rist druiven. *...VOCHT, o. gmv. *...ZIEKTE, v. oïdium, zekere ziekte (soms) in de druiven heerschende. *...ZUUR, o. gmv. zeker zuur in het druivensap.

[Druk]

Druk, m. gmv. drukking, persing; (fig.) onderdrukking; nood, ellende, benaauwdheid; onder den - der slavernij gebukt gaan; het drukken, afdruk (van letters); een fraaije -; een onduidelijke -; in - geven, uitgeven, openbaren (door den druk), (in ruimeren zin) uitgave, oplage; de eerste -, tweede - (van een werk). *-, bn. zie DROK. *-BAL, m. (-len), boekdrukkersgereedschap. *-BANK, v. (-en). *-DOEK, m. (-en), doek bij het afdrukken gebezigd. *-FEIL, *-FOUT, v. (-en), lijst van -en, errata. *-GEWIGT, o. gmv. hefboomlast. *-INKT, m. gmv. *-KEN, bw. gel. (ik drukte, heb gedrukt), met zekere kracht of overwigt op iets persen of dringen; eene kurk op eene flesch -; een cachet of zegel op eenen brief -; de hand (aan iemand) -; iem. aan het hart -; knellen, persen, dat eten drukt mij (mijne maag); iemands voetstappen -, zijn voorbeeld navolgen; mijne schoenen - mij; (fig.) bevestigen, het zegel op iets -; verdrukken; hij drukt het volk met zijne tirannie; het gemoed bezwaren, die ondankbaarheid drukt mij; het geheim drukte hem; afdrukken (door middel eener pers); een gedrukt werk; haast zullen wij beginnen te -; het staat of is gedrukt; (spr.) hij liegt alsof het gedrukt was. *-KEND, bn. en bijw. dringend, persend; -e belastingen; eene -e hitte, groote warmte. *-KER, m. (-s), die drukt; (inz.) boek-, plaatdrukker; (werkt.) knop, trekker; (fig.) fooi, gave; geef hem maar een fikschen -, eene goede fooi; zoen, omhelzing, (inz. van kinderen). *-KERIJ, v. (-en), werkplaats der boekdrukkers. *-KERSKAS, v. (-sen), letterkas. *-KERSGAST, m. (-en), boekdrukkersknecht. *-KERSJONGEN, m. (-s). *-KERSKLOPPER, m. (-s), zeker werktuig der boekdrukkers. *-KERSKNECHT, m. (-s). *-KERSRAAM, o. (...ramen). *-KING, v. gmv. het dringen, persen; de - der lucht. -SMETER, m. (-s), zek. werktuig. *-KOGEL, m. (-s), zekere bal der vuurwerkers. *-KOSTEN, m. mv. *-KUNST, v. gmv. boekdrukkunst, typographie. *-LETTER, v. (-s), letter, door haren vorm en stand bepaald geschikt om gedrukt te worden; (ook) gedrukte letter. *-LOON, o. (-en), werkloon des boekdrukkers. *-PAPIER, o. gmv. papier bereid om er op te drukken. *-PERS, v. (-en), kunstig zamengesteld werktuig tot drukken (van boeken); (fig.) alles wat in een land gedrukt wordt, (inz.) dagbladen; zie PERS; de vrijheid der -. *-PLAAT, v. (...aten), plaat met vaste letters, stereotype. *-POMP, v. (-en), perspomp. *-PROEF, v. (...ven).

[pagina 324]
[p. 324]

*-SCHRIFT, o. (-en), gedrukte tekst. *-TE, v. zie DROKTE. *-WERK, o. (-en), gedrukt werk.

[Druppel]

Druppel, m. zie DROPPEL. *...PEN, ow. gel. (ik drupte, heb of ben gedrupt), droppelen.

[† Dryade]

† Dryade, v. (-n), boschnimf, boomnimf.

[† Dualis]

† Dualis, o. dubbeltal (in de grieksche spraakkunst). *-MUS, o. gmv. dubbel beginsel, dubbele grondvorm (van goed en kwaad). *-TEN, m. mv. (nat.) aanhangers der theorie volgens welke er twee elektrische vloeistoffen bestaan.

[Dubbel]

Dubbel, bn. en bijw. tweevoudig; een - getal; eene -e vergadering; eene -e deur, winterdeur; een -e tand; de vijand was - zoo sterk; dat is - erg (of zoo erg). *-, o. gmv. hij vroeg mij het -e van den prijs; de -en, gelijke exemplaren van een oud werk, - van oude penningen. *-HAAK, m. (...haken), (vest.) soort vuurwapen. *-HARTIG, bn. (-er, -st), geveinsd, verraderlijk, valsch. -LIJK, bijw. -HEID, v. gmv. geveinsdheid, valschheid. *-HEID, v. gmv. bijgeloovig begrip van een dubbel bestaan; tweevoudigheid. *-ING, v. gmv. het dubbelen; (zeew.) kielbekleeding; een schip met koperen -. *-SCHADUWIGEN, m. mv. (aardr.). *-SPAATH, o. gmv. zekere gekristalliseerde koolzure kalk. *-STERREN, v. mv. sterren die zoo digt bij elkander staan dat men met het bloote oog maar ééne ziet. *-TJE, (B. -N), o. (-s), tweestuivers-, tiencentstukje. *-TONGIG, bn. en bijw. (-er, meest -), valsch, onopregt. -HEID, v. gmv. valschheid, onopregtheid. *-ZINNIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. voor twee uitleggingen vatbaar; de godspraken hadden meest eene -e beteekenis, -HEID, v. (...heden), vatbaarheid om op twee wijzen te worden verklaard of verstaan; ontuchtige woordspeling. *-ZOUT, o. (-en), zekere chemische verbinding.

[↑ Dubben]

↑ Dubben, ow. gel. (ik dubde, heb gedubd), twijfelen, aarzelen. *...BER, m. (-s), twijfelaar. *...STER, v. (-s), twijfelaarster. *...BING, v. gmv. twijfeling.

[† Dubblet]

† Dubblet, o. gmv. twee oogen (in het dobbelspel); een - gooijen.

[† Dubieus]

† Dubieus, bn. twijfelachtig. *...BITATIE, v. gmv. onzekerheid, twijfel.

[† Dubloen]

† Dubloen, m. (-en), zuid-amerik. goud-munt (= ƒ40 ned.).

[† Ducdalf, Ducd'alve]

† Ducdalf, Ducd'alve, m. (...ven), twee of drie aanlegpalen (te zamen vereenigd).

[Duchten]

Duchten, bw. gel. (ik duchtte, heb geducht), vreezen. *...IG, bn. en bijw. (fig.) geducht, vreeselijk; hij werd - afgerost. *...ING, v. gmv. het duchten.

[† Ductiel]

† Ductiel, bn. (-er, -st), smeedbaar, taai. *...TILITEIT, v. gmv. smeedbaarheid, taaiheid. *...TUS, m. gang, uitlozingsbuis.

[† Duel]

† Duel, o. (-s, -len), tweegevecht. *-LEREN, ow. gel. (ik duelleerde, heb geduelleerd); - met, een tweegevecht hebben met, - voeren tegen. *-LIST, m. (-en), die duelleert; voorvechter.

[† Duet]

† Duet, o. (-ten), DUO, o. (-os), lied -, muziekstuk door twee personen uit te voeren; een duetje, tweestemmig zangstukje.

[Duf]

Duf, (-fer, -st), *-FIG, bn. en bijw. (-er, -st), muf, vochtig,

[pagina 325]
[p. 325]

beschimmeld riekende, - smakende; (fig.) het ziet er - uit, de zaak is slecht. *-FEL, o. en v. (-s), soort grove wollen stof. *-HEID, v. gmv. vochtigheid, schimmel, mufheid (van brood enz.); (fig.) slechte staat. *-STEEN, m. zie TUFSTEEN.

[Duidelijk]

Duidelijk, bn. en bijw. helder, klaar, verstaanbaar; op verstaanbare wijze; -schrift; -lezen; een - bewijs. *-HEID, v. gmv. verstaanbaarheid. -SHALVE, bijw. ter bevordering van de duidelijkheid.

[Duiden]

Duiden, bw. gel. (ik duidde, heb geduid), wijzen (met den vinger); aanduiden; (fig.) verklaren, ophelderen; de wet -; iem. iets ten kwade -, ten kwade uitleggen, kwalijk nemen; (ten goede - wordt niet gezegd).

[Duif]

Duif, v. (...ven), een zeer tamme, zachtaardige vogel; wilde -; onnoozele -; zoo zachtaardig als eene -; (fig.) een gebraden -, een onverwacht geluk. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine duif; (fig.) jong meisje; mijn -! mijn liefje, engeltje. *-HUIS, o. (...zen), duiventil. *-STEEN, m. dufsteen.

[Duig]

Duig, (B. *-E), v. (-en), stuk wagenschot tot het zamenstellen van vaatwerk bestemd; -en blakeren, doen krimpen; tot of in -en vallen, uiteenvallen; (fig.) in -en spatten, mislukken, instorten; helaas! zijn geluk viel in -en. *-HOUT, o. gmv.

[Duikelaar]

Duikelaar, m. (-s, ...aren), die duikelt; zek. kinderspeelgoed; zek. watervogel; soort kleine scheepsspijker, duiker. *-STER, v. (-s), zij die duikelt. *...KELEN, ow. gel. (ik duikelde, heb geduikeld), over het hoofd tuimelen; achterover -, voorover -.

[Duiken]

Duiken, ow. ong. (ik dook, heb of ben gedoken), dompelen, zich voorover bukken; iem. -, met het hoofd tegen de borst van den tegenstander drukken en hem achterover werpen; onder water -, zich dompelen, zwemmen; (fig.) zwichten, de minste zijn. *...KER, m. (-s), die iem. duikt, achterover werpt; dompelaar -, zwemmer (onder water); zekere vogel; (waterw.) verlaat, sluisdeurtje; duikelaar; (fig.) de -! duivelsch! *...KERHELM, m. (-en), *...KERKLOK, v. (-ken), werktuig om in het luchtledige onder water voorwerpen te visschen. *...KING, v. het duiken; (sterr.) verlaging van de kim.

[Duim]

Duim, m. (-en), kortste en dikste vinger van hand of voet; een zeere -; (fig.) onder den - houden, bedwingen; zekere lengtemaat, aangewezen door het teeken ″, (oudt. 1/12 van 1 oude el, thans 1/100 van 1 ned. el); een vierkante -, (vlaktemaat); geen - gronds wijken, (ook fig.) niets toegeven. *-, haak (om er iets aan te hangen). *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine duim; (fig.) iets op zijn - weten, ter dege -, in den grond kennen; klein haakje; een kapstok met koperen -s. *-ELEN, bw. gel. (ik duimelde, heb geduimeld), opsteken, tot zich halen. *-ELING, m. (-en), duim van eenen handschoen of want, ook afzonderlijke (lederen of wollen) duim; (zeew.) haakring. *-GEWRICHT, o. gmv. *-HANDSCHOEN, m. (-en), want. *-HENG, v. (-en), (timm.). *-IJZER, o. (-s), hanger, hengsel (eener deur). *-KLEPPERS, m. mv. castagnetten, klepperhoutjes of ijzertjes. *-KRUID, o. gmv. (fig.) geld, gift; hij liet zich door - overhalen, omkoopen. *-RING, m. (-en), ring aan een ander voor-

[pagina 326]
[p. 326]

werp vast, om er den duim in te steken; lederen -; (ook) ring aan den duim. *-SCHROEVEN, v. mv. (oudt.) schroeven tot pijniging der verdachten; (fig.) iem. de - zetten, hem door vragen in het naauw brengen. *-SPIER, v. (-en), (ontl.) *-SPIJKER, m. (-s). *-STOK, m. (-ken), maatstok in duimen verdeeld. *-ZWEER, v. (...eren).

[Duin]

Duin, m. en o. (-en), zandheuvel langs de zee; de konijnen schuilen in het -. *-AARDAPPEL, m. (-s, -en), zandaardappel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar duin gelijkende. *-GEZIGT, o. (-en), gezigt op het duin. *-GRAS, o. gmv. *-GROND, m. (-en). *-HELM, m. gmv. soort wier of brem. *-HOL, o. (-en). *-HOOGTE, v. (-n), *-KANT, m. gmv. *-KONIJN, o. (-en). *-MAAIJER, m. (-s), bosch-, veldwachter der duinen. *-ROOS, v. (...rozen). *-STRAND, o. (-en). *-TOP, m. (-pen). *-WATER, o. water verschaft door eene waterleiding uit de duinen. *-ZAND, o.

[Duist]

Duist, m. gmv. stuifmeel, fijne kafbolsters.

[Duister]

Duister, bn. en bijw. donker, bewolkt; eene -e kamer; een -e nacht; het licht of de kaars brandt -; (fig.) onduidelijk, verward, een -e stijl; -e woorden. *-, o. en m. gmv. duisternis; hij ziet in het -; in het - rondtasten. *-ACHTIG, bn. eenigzins donker. *-HEID, v. (...heden), donkerheid; (ook fig.) onduidelijkheid, verwardheid. *-LIJK, bijw. duister. *-LING, m. (-en), die den mensch gaarne dom en onwetend houdt, domper; (ook) oningewijde. *-NIS, v. (-sen), donkerheid; tijdperk van domheid en bijgeloof; de - der middeleeuwen.

[Duit]

Duit, v. (-en), oude holl. koperen munt (= 5/8 cent); hij is mij geen - (niets) schuldig; dat is geen - waard; dat kost mij geen roode -; (fig.) geld, hij heeft -en; § hoe zal ik aan mijn -en komen?

[Duitsch]

Duitsch, bn. en bijw. van Duitschland; de -e taal; de -e (of Teutonische) orde. *-, o. gmv. neder-, (hollandsch); eene -e, eene duitsche vrouw. *-ER, m. (-s), inboorling van Duitschland.

[Duivekervel]

Duivekervel, v. zekere plant.

[Duivel]

Duivel, m. (-s), booze geest, de Booze; Satan; (fig.) boos -, wreedaardig mensch; de - hale mij als het waar is; wat - is dat? den - bannen, bezweren. *-ARIJ, v. (-en), boosheid; bedrog, list, loosheid. *-BANNER, *-BEZWEERDER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-BANNING, *-BEZWERING, v. (-en). *-IN, v. (-nen), boos vrouwmensch. *-JAAGSTER, v. (-s), tooverheks. *-JAGEN, o. gmv. het tooveren, hekserij. *-JAGER, m. (-s), toovenaar. *-SBEET, m. zekere plant. *-SBROOD, o. gmv. soort wilde paddestoel, uitwas (aan boomen). *-SCH, bn. en bijw. van - als een duivel; ijselijk, afschuwelijk, een -e jongen of kerel; eene -e geschiedenis; -! drommels! *-SDIENAAR, m. (...aren), satanskind. *-SDREK, m. gmv. (gen.) zekere gomhars; zekere schermplant. *-SKIND, o. (-eren), boos kind; (fig.) boos mensch. *-SKUNSTENAAR, m. (-s), toovenaar, goochelaar. *-SKUNSTENARES, v. (-sen), toovenaarster. ...NARIJ, v. (-en), hekserij, zwarte kunst. *-SKOP, m. (-pen), dikke uitwas aan eenen boom; (fig.) slecht-hoofd. *-SMELK, v. gmv. zekere plant. *-SNAAIGAREN, o. gmv. soort klimop (onkruid). *-SSTREEK, v. (...eken), slechte daad. *-TJE. (B. -N), o. (-s), kleine duivel; boos -, wild kind.

[pagina 327]
[p. 327]

[Duivenboon]

Duivenboon, v. (-en), voedsel der duiven. *...DREK, m. gmv. *...EI, o. (-jeren). *...HOK, o. (-ken), *...KOT, o. (-ten), *...SLAG, m. (-en), *...TIL, v. (-len), bergplaats waarin men wilde duiven houdt. *...HOUDER, m. (-s). *...LAT, o. (-ten), zeer dunne lat. *...MARKT, v. (-en). *...MELKER, m. (-s), opkweeker van -, handelaar in duiven. *...MEST, m. gmv. duivendrek. *...VLUGT, v. gmv. een aantal duiven te zamen vliegende, (ook) duivenslag. *...VOET, m. gmv. zekere plant.

[Duizelen]

Duizelen, ow. gel. (ik duizelde, heb geduizeld), zekere draaijende beweging in het hoofd ontwaren; ik duizel er van; het duizelt mij; eene -de hoogte, eene hoogte die duizelen doet; (ook fig.). *...IG, bn. - worden. *...IGHEID, v. (...heden), onderhevigheid aan duizelingen. *...ING, v. (-en), draaijing in het hoofd; eene - krijgen; door eene - bevangen worden.

[Duizend]

Duizend, bn. een getal, 10 maal 100. *-, o. (-en), zij vielen bij -en. *-BERN, m. (-en), veelvoet (zeker insekt). *-BLAD, o. zekere plant. *-ERHANDE, *-ERLEI, bn. duizendsoortig. *-GULDENKRUID, o. gmv. soort gewas. *-HOEK, m. gmv. *-HOEKIG, bn. *-JARIG, bn. het- rijk, (godg.). *-KNOOP, m. (-en), zekere bloem. *-KRUID, o. gmv. zeker gewas. *-MAAL, bijw. *-PONDIG, bn. van duizend pond. *-POOT, m. (-en), zek. insekt. *-SCHOON, v. zekere fraaije bloem. *-STE, bn. -, o. duizendste deel (derde cijfer in de rijreeks der tiendeelige breuken). *-TAL, o. (-len). *-VOUD, -IG, bn. *-WERF, bijw. duizendmaal.

[Dukaat]

Dukaat, v. (...aten), oud-hollandsche gouden munt (= ƒ5 1/2 meer of min); dukaten-goud, goud van het fijnste gehalte; een zilveren -, holl. rijksdaalder (= ƒ2.50). *...KATON, v. (-s, -nen), oud-holl. zilveren munt (= ƒ3.15).

[† Dulcifiëren]

† Dulcifiëren, bw. gel. (ik dulcifiëerde, heb gedulcifiëerd), verzoeten, zoet maken. *...CINEA, v. (-as), liefje, beminde.

[† Dulcose]

† Dulcose, v. zekere stof bijna overeenkomende met de gewone suiker.

[Duidelijk]

Duidelijk, bn. en bijw. (-er, -st), geduld -, verdragen kunnende worden; houdbaar. *...LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), onverdragelijk; onhoudbaar; eene duldelooze pijn. -HEID, v. gmv. onverdragelijkheid. *...DEN, bw. gel. (ik duldde, heb geduld), verdragen, verduren; toelaten; dat is niet langer te -; duld dat ik u zegge. *...DER, m. (-s), DULDSTER, v. (-s), die (veel, doch in stilte) lijdt of verdraagt. *...DING, v. gmv. verdraagzaamheid, geduldig lijden.

[Dun]

Dun, bn. en bijw. (-ner, -st), van zeer geringe dikte of lijvigheid; - papier, - laken, -ne stof; - garen, een -ne draad; - bier, zwak bier; een -ne (magere) arm, hals; -ne (fijne, scherpe) lucht; (fig.) eene boterham - smeren; de -ne darmen (ontl.); -ne melk, (melk met water verdund); - afgaan, loslijvig zijn; (fig.) door dik en - gaan, zich om niets bekommeren; eerlijke menschen zijn - gezaaid, vindt men niet veel; het zit er - op, hij weet er niet veel van; het staat er -, er is weinig geld; het -ne, de dunne zijde van iets. *-ACHTIG, bn. eenigzins dun. *-BEEN, m. en v. die dunne beenen heeft. -IG, bn. *-BLADERIG, bn. *-BUIK, m. en v. die een

[pagina 328]
[p. 328]

mageren buik heeft. -IG, bn. *-HARIG, bn. met dunne haren. *-HEID, v. gmv. magerheid, weinige lijvigheid; (fig.) schaarschheid.

[Dunk]

Dunk, m. gmv. meening; ik heb er geen grooten - van. *-EN, ow. meest. onp. w. onr. (mij dunkt, mij dacht), eene meening hebben (over iets), wat dunkt u er van? zie DENKEN.

[Dunlijvig]

Dunlijvig, bn. (-er,-st), loslijvig; mager, schraal. *-HEID, v. loslijvigheid; magerheid.

[Dunnen]

Dunnen, bw. ow. gel. (ik dunde, heb gedund), dun maken, - worden; het haar -, knippen; boomen -, snoeijen; schaven, afschaven.

[Dunnetjes]

Dunnetjes, bijw. flaauwtjes; weinig, schaarsch. *...NING, v. snoeijing, het dunnen.

[Dunsel]

Dunsel, o. gmv. jonge -, eerste (krop) salade. *-BAK, m. (-ken). *-BED, o. (-den). *...TE, v. gmv. dunheid.

[† Duo]

† Duo, o. (-os), zie DUET. *-DECIMO, o. kleinste boekformaat (12mo), van 24 bladzijden op een vel druks.

[† Dupe]

† Dupe, m. en v. (-n), bedrogene, gefopte. *...PEREN, bw. gel. bedriegen.

[† Dupliek]

† Dupliek, o. (regt.) wederantwoord (van eenen advokaat na eene pleitrede); verweerschrift. *...PLICAAT, o. (....ata, ...aten), eensluidend afschrift; het dubbele (eener akte, van een geschrift). *...PLO, v. in -, in twee gelijken, van éénen inhoud.

[† Durabel]

† Durabel, bn. (-er, -st), duurzaam, blijvend.

[Duren]

Duren, ow. gel. (ik duurde, heb geduurd), onveranderd zijn, - blijven, van duur zijn; aanhouden, het gesprek duurt lang; niets duurt hier op aarde; uithouden; hij kan het hier niet -; goed blijven, kunnen deze appelen -?

[Durf-al]

Durf-al, m. en v. die alles durft (te doen, te ondernemen). *...NIET, m. en v. lafaard.

[Durk]

Durk, m. (zeew.) pompzode, hoosgat.

[Durven]

Durven, ow. gel. (ik durfde, heb gedurfd of durven, als er een ander werkw. bij is, b.v. ik heb het durven doen), den moed of het vertrouwen hebben; iets -, (ondernemen, doen); hij durft, heeft moed; hoe durft gij dit te zeggen?

[Dus]

Dus, vw. derhalve, alzoo. *-, bijw. aldus. *-DANIG, bn. en bijw. zoodanig.

[Dut]

Dut, m. (-ten), sluimering, korte slaap; eenen - (ook een dutje) doen; (fig). dwaling; iem. uit den - helpen, in den - laten. *-TER, m. (-s), *-STER, v. (-s), slaper, sluimeraar, slaapster. *-TEN, ow. gel. (ik dutte, heb gedut), een kort -, ligt slaapje doen.

[† Duumviraat]

† Duumviraat, o. tweemanschap (als: de consuls te Rome, de twee koningen te Sparta).

[Duur]

Duur, m. gmv. hoedanigheid -, vermogen om kort of lang te bestaan; het leven is kort van -; op den - kan hij het niet volhouden; rust noch - hebben, nergens kunnen blijven (uit ongeduld, ook door een kwaad geweten). *-, bn. en bijw. (-der, -st, B. durer), hoog van prijs, het vleesch is -; dat is veel te -; de markt was -; hoog en - zweren; - verzekeren; (fig.) zijn leven - verkoopen; dit zal hem - te staan komen, hij zal er voor moeten boeten. *-KOOP,

[pagina 329]
[p. 329]

bn. hoog van prijs. *-TE, v. gmv. hooge prijs; de - der levensmiddelen. *-ZAAM, bn. (...amer, -st), vatbaar om te duren, - te blijven; deze stof is zeer -, deugdzaam; een duurzamen vrede sluiten. -HEID, v. gmv.

[Duw]

Duw, m. (-en), stoot. *-EN, bw. gel. (ik duwde, heb geduwd), stooten, douwen.

[↑ Dwaal]

↑ Dwaal, v. (B.m.), (...alen), tafellaken; lijkkleed; draagloon (bij een lijk). *-LEER, v. gmv. valsche leer, heterodoxie. *-LICHT, o. (-en), elektriek lichtje dat 's nachts in de verte glinstert; vurige zeedamp; zich door een - van het spoor laten leiden; zijne verbeelding ziet overal -en. *-PAD, o. (-en), doolpad, verkeerde weg, (ook fig.). *-REDE, v. (-nen), valsche redenering. -NAAR, m. (-s, ...aren), drogredenaar, sophist. *-SPOOR, o. gmv. verkeerde weg, op een - geraken (ook fig.). *-STER, v. (-ren), planeet. *-TUIN, m. (-en), doolhof. *-WEG, m. (-en), verkeerde weg, dwaalpad (ook fig.); iemand op den - brengen of leiden. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), die verkeerd of valsch denkt. -LIJK, bijw.

[Dwaas]

Dwaas, bn. en bijw. (dwazer, meest dwaas), zot, gek, onverstandig; een - gedrag; dwaze woorden; - handelen. *-, m. (v. eene dwaze), (dwazen), zot; zinnelooze; -, die ik was; de arme -, krankzinnige. *-HEID, v. (...heden), gekheid, zotheid; welk eene -; dwaasheden begaan.

[Dwalen]

Dwalen, ow. gel. (ik dwaalde, heb gedwaald), op een verkeerden weg zijn of voortloopen; wij dwaalden twee uren in het bosch; (nat.) de magneet dwaalt, wijkt af; (fig.) eene valsche meening van iets hebben; zich vergissen, gij dwaalt, mijn vriend. *-, o. dwaling. *-D, bn. dolend; (bijb.) gij zult -e op de aarde zijn. *...LING, v. (-en), het dwalen; verkeerdheid, valsch begrip; misverstand; in - verkeeren; dat is eene grove -; de -en zijner jeugd.

[Dwang]

Dwang, m. gmv. dwingende magtsuitoefening; voor - bukken; - op iem. uitoefenen. *-ARBEID, m. (regt.) gedwongen arbeid der galeiboeven. *-DIENST, v. (-en), (leenst.) heerendienst. *-BEVEL, o. (-en), (regt.) regterlijk bevelschrift (tot gevangenneming enz.). *-BUIS, o. (...zen), middel om in razernij verkeerende krankzinnigen tot bedaren te brengen; (ook) kleedingstuk voor gevaarlijke misdadigers in den kerker. *-GEZAG, o. gmv. willekeur, despotismus. *-MIDDEL, o. (-en), regterlijk -, gijzeling. *-MOLEN, m. (-s), gemeentemolen (oudt. ten platten lande). *-NAGEL, m. (-s), pijnlijke uitzetting der huid aan den nagel. *-REGT, o. (-en), middeleeuwsch heerenregt. *-RIEMEN, m. mv. zie DWANGBUIS.

[Dwarlen]

Dwarlen, ow. gel. (het dwarlde, heeft gedwarld), stuiven; het stof dwarlde aan alle kanten; zwaaijen; heen en weder -. *...LING, v. gmv. het dwarlen.

[Dwarlstroom]

Dwarlstroom, m. (-en), maalstroom. *...WIND, m. (-en), draaijende valwind; de -en zijn de oorzaak der hoozen.

[Dwars]

Dwars, bn. en bijw. (-er, meest dwars), schuin, scheef, afwijkende van de regte lijn; (zeew.) over den boeg; eene -e streep; - loopen; (zeew.) - zee's, dwars over -, door de zee; - spijkeren; - door het lijf steken; eene rivier - overzwemmen, van den eenen oever tot

[pagina 330]
[p. 330]

den anderen; (fig.) dwaas, koppig, eigenzinnig, een - gemoed; die man is altijd zoo -; iemand den voet - zetten, hem tegenwerken. *-BALK, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), sluitboom, sluitbalk. *-EN, bw. gel. (ik dwarsboomde, heb gedwarsboomd), tegenwerken; iem. - in (iets). *-DRAAD, m. (...aden), (wev.) inslag, -s, bijw. dwars over den draad. *-DRIJVEN, ow. gel. (ik dwarsdrijfde, heb gedwarsdrijfd w.g.), tegenspreken, bedillen, tegenwerken; dwarsboomen. *-DRIJVER, m. (-s), *-DRIJFSTER, v. (-s), bediller, -ster; domme tegenspreker, -spreekster. *-DRIJVERIJ, v. (-en), domme tegenspraak, tegenstribbeling. *-FLUIT, v. (en), fluit die men dwars tegen den mond houdt. -JE, (B. -N), o. (-s). *-GAANDE, bn. *-HOOFD, m. en v. (-en), dwarsdrijver, warshoofd. *-HOUT, o. (-en), lat, blok, dwars opgespijkerd aangebragt. *-KOERS, m. gmv. (zeew.) schuinsche rigting, koers. *-LAAG, v. (...lagen), (mets.) dwarsgemetselde rij steenen; (over het algemeen eene dwarsliggende laag. *-LIJN, v. (-en). *-LIJST, v. (-en), van snijwerk. *-OVER, vz. *-PAAL, m. (...palen). *-PAD, o. (-en). *-SCHUTTEN, o. mv. (zeew.) houten dwarsbeslag. *-SLAG, m. (-en), slag met den rug der hand. *-SLEÊ, *-SLEDE, v. (-n). *-SLOOT, v. (-en). *-SNEDE, v. (-n). *-SPAAN, m. (...anen), aan een speeltuig. *-SPARREN, v. mv. *-SPIER, v. (-en), (ontl.) *-STEEG, v. (...egen). *-STREEP, v. (...epen). *-STRAAT, v. (-aten). *-STROOM, m. (-en). *-STUK, o. (-ken), alles wat dwars op of aan iets gezet is. *-WEG, m. (-en), fig. verkeerde -, dwaalweg. *-WIND, m. (zeew.) halve wind, die dwars overwaait. *-ZALINGEN, v. mv. (zeew.). *-ZEE'S, bijw. dwars over of door de zee.

[Dwaselijk]

Dwaselijk, bijw. dwaas.

[Dweepachtig]

Dweepachtig, bn. (-er, -st), dweepend, geestdrijvend.

[Dweepen]

Dweepen, ow. gel. (ik dweepte, heb gedweept), overdreven begrippen koesteren (in godsdienst, staatkunde, kunst enz.); - met (iets); hoogen dunk (van iets) hebben. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), geestdrijver, -drijfster (inz. in de godsdienst). *...ERIJ, v. (-en), geestdrijverij. *...ZUCHT, v. gmv. hoogere graad van dweeperij (inz. in het godsdienstige).

[Dweil]

Dweil, v. (-en), wollen of grof linnen doek waarmede men den vloer afneemt; (fig.) morsige vrouw. *-EN, bw. gel. (ik dweilde, heb gedweild). *-STOK, m. (-ken), (zeew.) stok van den zwabber.

[Dwerg]

Dwerg, m. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), onnatuurlijk klein mensch, het tegenovergestelde van reus. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een dwerg. *-BOOM, m. (-en), boom die steeds laag blijft. *-KLEIN, bn. zeer -, uiterst klein. *-PAARD, o. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), hit.

[Dwingbaar]

Dwingbaar, bn. (-der, B. ...barer, -st), vatbaar voor dwang, - voor opsluiting.

[Dwingeland]

Dwingeland, m. (-en), onderdrukker, tiran; (fig.) een kleine -, stout kind. *-IJ, v. (-en), onderdrukking, tirannie. *-SCH, bn. verdrukkend, tirannisch. *...LIJK, bn. gewelddadig.

[Dwingen]

Dwingen, bw. en ow. ong. (ik dwong, heb gedwongen), noodzaken (door geweld); dringen (met kracht); hij was er toe gedwongen; het pakje werd er in gedwongen; plagen, lastig zijn, dat kind

[pagina 331]
[p. 331]

doet niets dan -. *-D, bn. verdrukkend, noodzakend; een - kind, een lastig -, plagerig kind. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die dwingt, plaagt.

[† Dyarchie]

† Dyarchie, v. (...ën), dubbelheerschappij.

[† Dynactimometer]

† Dynactimometer, m. (-s), toestel ter naauwkeurige bepaling van den tijd gedurende welken het licht heeft gewerkt bij de vervaardiging van photographiën.

[† Dyname]

† Dyname, v. eenheid waarmede eenige arbeid het best kan gemeten worden. *...MICI, m. mv. voorstanders der leer dat de natuurkrachten de oorzaak zijn van het bestaan der stof, (tegenstelling van atomici, die beweren dat de stof oorspronkelijk bestond). *...MICA, v. gmv. (wisk.) leer der beweging. *...MOMETER, m. (-s), krachtmeter (werktuig).

voetnoot1)
Van de werkwoorden met DOOR zamengesteld, zie men de vervoeging op het oorspronkelijke werkwoord; b.v. DOORADEMEN op ADEMEN; DOORBRENGEN op BRENGEN enz. - Voor de onscheidbare voorzetsels is echter eene uitzondering gemaakt.
voetnoot2)
Ter bekorting is bij de beteekenis het woord aanhoudend slechts door aanh., en zijn de oorspronkelijke werkwoorden slechts door een of twee beginletters aangewezen; b.v. door a. (dat is: ademen) doen scheuren.

voetnoot1)
Zie de noot op het woord DOORADEMEN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken