Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

G.

[G]

G, v. 7e letter van het alfabet; (muz.) de toon sol; (rom. get.) 460; op recepten duidt G. of GG., gummi, gom, aan; illustratie, insgelijks op recepten, beteekent grein; G.M., of Glor. Mem., gloriosae memoriae, roemrijker gedachtenis; Gl. of Gld., gulden; Ggld., goudgulden; Gr., groot (eertijds geldswaarde).

[Gâ, Gade]

Gâ, Gade, v. echtgenoot, vrouw, wederhelft.

[Gaaf, Gave]

Gaaf, Gave, v. (gaven), gift, geschenk, schenking; (fig.) bekwaamheid, talent. *-, bn. (gaver, -st), geheel, ongeschonden; - en goed, - en gezond. *-, bijw. - (van alles) rekening doen. *-HEID, v. gmv. toestand van volkomenheid.

[Gaai]

Gaai, v. *-KEN, o. mannetje, (ook) wijfje (van vogels). *-JEN, bw. ow. gel. (ik gaaide, heb of ben gegaaid), paren, bij elk. plaatsen

[pagina 378]
[p. 378]

of stellen, vereenigen (twee gelijksoortige dingen); gepaard worden, zich vereenigen. *-JING, (B. -ING), v. gmv. paring, zamenkoppeling. *-TJEN, o. (B.) (-s), wijfje.

[Gaal]

Gaal, v. (galen), kale streep in laken.

[Gaan]

Gaan, ow. onr. (ik ging, heb of ben gegaan), zich voortbewegen, loopen; reizen, trekken; heengaan; gelukken; passen; gangbaar zijn; kunnen bevatten; doorgaan voor, gehouden worden voor; (zeew.) voor anker -, het anker werpen, - laten vallen; dit schip gaat vijftien voet diep; langs de huizen - met, te koop aanbieden, venten; dat gaat (gelukt) niet; tien onsen - in een pond; zoo gaat het, zoo gebeuren de dingen; het gaat om tien gulden, om tien gulden wordt gewed, - gespeeld; het water ging (kwam) hem tot aan de middel; deze sleutel gaat (past) niet op het slot; hij gaat (wordt gehouden) voor een Engelschman; het horologie gaat (loopt) te langzaam; deze weg gaat (leidt) naar Amsterdam; te boven -, overtreffen; zich te buiten -, meer doen dan vergund is; hoe gaat het met u? hoe bevindt gij u? hoe is het met den staat uwer gezondheid? *-, bw. zijnen gang -; zich moede -; zijns wegs of zijnen weg gaan. *-, o. de daad van gaan; het - en komen; ik ken hem aan zijn - (aan zijnen gang); een uur gaans. *-DE, bn. - maken, beginnen, aanleggen, opwekken; het schip raakt -; iem. - (toornig) maken; den winkel - houden, de winkelnering voortzetten; wat is er -? wat gebeurt er? de ballast raakt - (aan het rollen); hij is op - beenen, hij is - en staande, hij is ongesteld doch niet bedlegerig; het - werk, (van een uurwerk, eenen molen enz.); de -n en komenden, de - en komende man. *-ERIJ, v. (-en), zie GALERIJ.

[Gaapster]

Gaapster, v. (-s), zij die gaapt of geeuwt.

[Gaar]

Gaar, bn. en bijw. (-der, B. garer, -st), genoeg gekookt of gebraden; (zeew.) een schip - maken, zengen, braden. *-BOORD, o. (zeew.) naaste plank aan de kiel.

[Gaard]

Gaard, m. (B.v.) (-en), lusthof, afgesloten ruimte. *-E, v. rij, reeks (b.v. kramen of tenten); diergaarde, verzameling roofdieren. *-ENAAR, *-ENIER, m. (-s). *-ER, m. (-s), ontvanger.

[Gaarheid]

Gaarheid, v. gmv. toestand van iets dat genoeg gekookt of gebraden is. *...KEUKEN, v. (-s), open tafel, huis waar men kan middagmalen. *...KOK, m. (-s), *...KOOKSTER, v. (-s), houder-, houdster van zulk een huis. *...MAKEN, bw. gel. (ik maakte gaar, heb gaar gemaakt).

[Gaarne]

Gaarne, bijw. met genoegen, met lust, gewilliglijk. *-N, (beter GAREN), bn. van garen.

[Gaas]

Gaas, o. (gazen), zeker doorschijnend weefsel; een gazen kleed, een kleed van gaas. *-MAKER, m. (-s). *-WERKER, m. (-s). *-WEVER, m. (-s). *-WINKEL, m. (-s).

[Gaats]

Gaats, bijw. (zeew.) binnen-, buiten-, voor-, binnen -, buiten -, voor de haven.

[Gaauw]

Gaauw, bn. en bijw. (-er, -st), schielijk, haastig, vlug; schrander. *-DIEF, m. (...ven), schurk, bedrieger. *-DIEVERIJ, v. (-en). *-ERD, (B. *-AART, *-ERT), m. (-s), vlug mensch. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv. vlugheid, snelheid; behendigheid, bekwaamheid.

[pagina 379]
[p. 379]

[† Gabaar, Gabare]

† Gabaar, Gabare, v. (...baren), soort schuit, praam, plat roeivaartuig. *...BARRE, v. oploop, volksrumoer.

[† Gabbro]

† Gabbro, v. korrelachtige rotssoort.

[Gabel]

Gabel, v. (-s), tol; tolhek; zoutpakhuis. *-LE, v. belasting, impost (op het zout).

[Gade]

Gade, m. en v. gmv. echtgenoot, man, vrouw. *-LIJK, bn. gemakkelijk, ligt. *-LOOS, bn. zonder gade; (fig.) zonder weêrga, onvergelijkelijk.

[Gader]

Gader, TE -, bijw. te zamen, met elkander. *-EN, bw. gel. (ik gaderde, heb gegaderd), verzamelen, te zamen -, bijeenbrengen. *-GELD, o. (-en), bedrag eener inzameling, kollekte. *-MEESTER, m. (-s), ontvanger, gaarder.

[Gadeslaan]

Gadeslaan, bw. onr. (ik sloeg gade, heb gadegeslagen), waarnemen, oppassen; letten op, het oog gevestigd houden op, waken.

[Gading]

Gading, v. gmv. lust -, geneigdheid om iets te koopen of te huren; is dit van uwe -? alles is van zijne -, alles staat hem aan.

[Gaffel]

Gaffel, v. (B.m.), (-s), tweetandige hooivork. *-, (zeew.) spriet. *-STUK, o. (-ken), (zeew.). *-KRUIS, o. (...zen), deel van een wapenschild. *-VAL, m. (-len), talie waarmede de gaffel geheschen wordt.

[Gagaath]

Gagaath, v. steenkolen; zwarte barnsteen, git.

[† Gage]

† Gage, v. onderpand. *-, GAGIE, v. dienstloon, soldij; jaarwedde; pensioen. *-MENT, o. (-en), soort pensioen, wachtgeld.

[Gagel]

Gagel, m. (-s), zekere sterk riekende heester; (in Groningen) tandvleesch. *-BOOM, m. (-en). *-EN, GAGGELEN, ow. gel. (ik gagelde, heb gegageld), kakelen (van ganzen).

[Gaillarde]

Gaillarde, v. (boekdr.) zekere lettersoort.

[Gal]

Gal, (B. *-LE), v. gmv. vloeistof in het ligchaam van menschen en dieren; overloop van -, soort huiduitslag. *-, (fig.) boosheid, toorn; een duifje zonder -, iem. (inz. een meisje) die alles zonder erg of list doet; de pen in - doopen, scherp en bits (tegen iets of iem.) schrijven; zijne - uitbraken, aan zijnen toorn lucht geven. *-, v. (-len), knubbel of gezwel aan de beenen der paarden. *-, v. kale streep in laken.

[Gala]

Gala, o. hofstaatsie; in -, in feestgewaad, in staatsiekleeding; - voorstelling, tooneelvoorstelling waarbij in men hofkleeding verschijnt.

[Galachtig]

Galachtig, bn. als gal, naar gal gelijkende; (fig.) oploopend, toornig, driftig. *...AFSCHEIDING, v. gmv.

[† Galactiet]

† Galactiet, m. melksteen, melkjaspis (delfstof). *...TOMETER, m. (-s), melkmeter.

[Galant]

Galant, m. (-s), minnaar, vrijer, verliefde, cour-maker. *-, bn. (-er, -st), smaakvol gekleed; lief, aardig, hoffelijk, voorkomend; -e ziekte, venerische ziekte. *-ERIE, v. gmv. uiterst beleefd gedrag jegens vrouwen; boelering, minnehandel; geheime ziekte. *-ERIËN, v. mv. allerlei kramerijen, snuisterijen. *-ERIEHANDELAAR, m. (-s). *-ERIEWAREN, v. mv. *-ERIEWINKEL, m. (-s).

[Galappel]

Galappel, m. (-s), zie GALNOOT. *...BLAAS, v. (...azen). *...BUIS, (...zen), (ontl.).

[† Galathea]

† Galathea, v. (-as), (fig.) schoon -, melkwit meisje. *...TINE, o. wrongel, stremsel.

[pagina 380]
[p. 380]

[† Galbanum]

† Galbanum, o. gmv. soort gomhars.

[† Galeas]

† Galeas, GALJAS, v. (-sen), soort vaartuig, galei, roeischip.

[Galei]

Galei, v. (-jen, B. -en), (oudt.) oorlogschip; groot roeischip (oudtijds met misdadigers bemand); (letterz.) zetplankje; tot de -jen veroordeeld. *-BANK, v. (-en). *-BOEF, m. (...ven), misdadiger tot de galeijen veroordeeld. *-ROEIJER, m. (-s). *-SLAAF, m. (...aven). *-SLOEP, v. (-en). *-STRAF, v. gmv. *-TAKEL, m. (-s), (zeew.). *-WACHTER, m. (-s), opziener -, bewaker van galeislaven. *-ZEIL, o. (-en).

[Galerij]

Galerij, (B. GALLERIJ), v. (-ën), gedeelte eener (schouwburg- of concert-)zaal, gaanderij, zaal met zuilen; traliegang, gang met hekken; overdekte wandelplaats; (fig.) kabinet schilderijen; onderaardsche gang (in mijnen). *-TJE, (B. -N), o. (-s).

[Galg]

Galg, v. (-en), strafwerktuig tot het ophangen van misdadigers, draagband, broekhouder; (boekdr.) zeker deel der pers; hout of ijzerwerk boven eenen katrolput; § loop naar de -! loop heen! maak dat je weg komt! daar staat - en rad op, dit wordt met den dood gestraft; (spr.) dat is boter aan de - gesmeerd, daar helpt niets aan; de - bekomt haar regt, vroeg of laat wordt de misdaad gestraft; eene - in het oog hebben, achterdocht -, kwaad vermoeden hebben; naar de - dingen, zich aan grove misdaden schuldig maken.

[Galgen]

Galgen, ow. gel. alleen gebr. in het spreekwoord: het galgt beter dan het burgemeestert, daar ligt meer gevaar dan voordeel in. *-AAS, o. (...azen). *-BROK, m. (-ken). *-LAPPER, m. (-s). *-SCHELM, m. (-en), iem. die de galg (of den dood) verdiend heeft, maar haar (hem) ontloopen is; (fig.) grappenmaker. *-STUK, o. (-ken), snood bedrijf. *-VELD, o. (-en), (oudt.) strafplaats.

[Galgladder]

Galgladder, v. (-s). *...PAAL, m. (...alen).

[Galig]

Galig, bn. (-er, -st), vol galen of strepen (van laken enz.).

[Galijk]

Galijk, bn. gemakkelijk. *-HEID, v. gmv. gemakkelijkheid.

[† Galimatias, Gallimathias]

† Galimatias, Gallimathias, o. brabbeltaal, wartaal, onzin.

[† Galipot]

† Galipot, o. soort fransche witte pijnhars.

[Galjas]

Galjas, v. zie GALEAS. *...JOEN, o. (-en), snuit van een zeeschip; spaansch koopvaardij- of oorlogschip. -BORDEN, o. mv. (zeew.) *...JOOT, v. (-en), (B. ...oten), kleine galei; bombardeer-.

[Galkoorts]

Galkoorts, v. (-en), zekere ziekte.

[† Gallego]

† Gallego, m. (-os), Galliciër, bewoner der spaansche provincie Gallicië; warme oostenwind.

[Galleiders]

Galleiders, m. mv. (ontl.) pijpjes of buizen tot afleiding van de gal.

[Gallen]

Gallen, bw. gel. (ik galde, heb gegald), de gal uit (visch) nemen. *...LIG, bn. (-er, -st), galachtig; galig, met galen of kale strepen.

[† Gallicisme]

† Gallicisme, *...MUS, m. fransch taaleigen. *...LIKAANSCH, bn. de -e kerk, naam der r.k. kerk in Prankrijk (in tegenstelling van de ultramontaansche).

[† Gallitzensteen]

† Gallitzensteen, m. witte of blaauwe vitriool.

[† Gallomaan]

† Gallomaan, m. (...anen), hartstogtelijk bewonderaar van al wat fransch is. *...MANIE, v. gmv. overdreven zucht voor al wat fransch is.

[† Gallon]

† Gallon, o. (-s), engelsche inhoudsmaat (= ruim 4.5 ned. kannen).

[pagina 381]
[p. 381]

[Galm]

Galm, -m. gmv. voortdurend geluid; vreugde-. *-EN, ow. gel. (ik galmde, heb gegalmd), eenen - (een geluid) geven; deze zaal galmt vreeselijk. -, *-ING, v. *-GAT, o. (-en), geluidgat in eenen klokketoren.

[Galmei]

Galmei, v. (nat.) kalamijnsteen, cadmia.

[Galnoot]

Galnoot, v. (...oten), uitwas door den steek der galwespen (op de jonge takken, bloemen of bladeren van boomen) veroorzaakt. *...NOTENZUUR, o. gmv.

[† Galon]

† Galon, o. (-s), passementwerk, goud- of zilverboordsel. *-NEREN, bw. gel. (ik galonneerde, heb gegalonneerd), met goud- of zilverboordsel -, met franje -, met borduurwerk beleggen, boorden.

[† Galop]

† Galop, m. (B.m. en o.) het rennen, snelste loop van een paard enz. *-ADE, v. zekere engelsche dans. *-PEN, *-PEREN, (B. *-PEEREN), ow. gel. (ik galopte of galoppeerde, hebt gegalopt of gegaloppeerd), de galopade dansen; springende dansen, springende loopen, rennen; in galop rijden.

[Galpen]

Galpen, ow. gel. (ik galpte, hebt gegalpt), schreeuwen.*-, o. *...PING, v. gmv. het galpen (geluid geven) van den vos.

[Galraatje]

Galraatje, (B. -N), o. (-s), (ontl.).

[Galvanisch]

Galvanisch, bn. door de galvanische batterij voortgebragt; -e -e ontleding; -e polarisatie; -e schok; -e stroom; -e toestel; -e batterij; -e electriciteit; -e kolom; -e licht- en warmte-verschijnselen; -e vergulding en verzilvering; -e vonk; -e werking. *...NISEREN, bw. ow. gel. (ik galvaniseerde, heb of ben gegalvaniseerd), (gen.) een ligchaam aan den galvanischen stroom onderwerpen, metaalprikkels aanwenden. *...NISMUS, o. gmv. electriciteit (door Galvani ontdekt), die door de werking van twee verschillende metalen wordt opgewekt. *...NODURE, v. het vergulden op galvanischen weg. *...NOGRAPHIE, v. gmv. zekere wijze om teekeningen op metalen platen te brengen en vervolgens te copiëren. *...NOMETER, m. (-s), of *...NOSCOOP, v. (...open), toestel om het aanwezig zijn van galvanische stroomen en hunne sterkte te onderzoeken. *...NOPLASTIEK, of *...NOTECHNIEK, v. gmv. de (door Jacobi uitgevonden) kunst om voorwerpen door de chemische werking van den galvanischen stroom na te bootsen of te vormen.

[Galvet]

Galvet, o. gmv. cholestearine. *...WESP, v. (-en), zeker insekt. *...ZIEK, bn. aan galziekte lijdende; (fig.) droefgeestig, melankoliek, hypochonder. *...ZIEKE, m. en v. (-n). *...ZIEKTE, v. (-n). *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st).

[† Gambe]

† Gambe, v. (-n), (muz.) knieviool, soort bas. *...BIR, o. gmv. afkooksel van zeker heestergewas (dienende tot geneesmiddel en in de looijerijen). *...BIT, *...BIET, v. zek. openingszet (in het schaakspel).

[† Gamme]

† Gamme, v. (-n), (muz.) toonladder, toonschaal.

[Gang]

Gang, m. gmv. beweging van iem. die gaat of loopt, het gaan; hij heeft een deftigen -; rigt gij uwen - derwaarts? *-, loop van zaken; dit alles gaat den geregelden -; ga uwen -, ga voort; hij kan niet aan den - komen, hij kan er geen begin mede maken. *-, m. (B. gang, als laan of streek, v.) (-en), weg, tred; doorgang, doorloop, laan; (zeew.) streek, wending (in het laveren); vaart, loop; naauwe straat, steeg; gedeelte eener mijn; bedrijf, daad, han-

[pagina 382]
[p. 382]

deling; (wev.) streng van twintig draden; (ontl.) kanaal; iemands gangen (daden) nagaan; aan den - zijn, in beweging zijn; (toon.) is het stuk reeds aan den -? heeft men reeds begonnen te spelen? gangen, (zeew.) doorgangen, molengangen. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), in omloop, koers hebbende (van munten); aftrek vindende (van koopwaren); begaanbaar. *-BOORD, o. (-en), (zeew.) doorloop (op schepen). *-JE, *-ETJE, (B. -N), o. (-s), ik heb nog maar een - te doen, ik moet nog maar weinig plaatsen bezoeken, ik heb nog maar weinig boodschappen te verrigten; dat gaat een -, dat schikt uitnemend; een - met iem. gaan, iem. streng behandelen. *-ER, m. (-s), voetganger. *-STER, v. (-s), voetgangster.

[Gangliënkogels]

Gangliënkogels, m. mv. (ontl.) zenuwcellen, microscopische ligchaampjes.

[Gangpad]

Gangpad, o. (-en), voetpad. *...SPIL, v. (-len), (zeew.) soort windas. *...STEEN, m. (-en), (mijnw).

[† Ganoïden]

† Ganoïden, v. mv. zekere visschen uit de voorwereld.

[Gans]

Gans, v. (...zen), zekere watervogel; (fig.) maak dat aan de ganzen wijs, hiermede kunt gij mij niet foppen.

[Gansch]

Gansch, (B. GANTSCH), bn. en bijw. geheel; alle; -en al, ten eenenmale, zonder eenige uitzondering, zonder dat er iets aan ontbreekt; van -er harte, met al mijn hart; een -e kerel, een braaf-, een rondborstig man; - niet, volstrekt niet. *-ELIJK, bijw.

[Ganzedistel]

Ganzedistel, v. (-s), zekere plant.

[Ganzenbloem]

Ganzenbloem, v. (-en). *...BORD, o. (-en), zeker gezelschapsspel. *...BOUT, m. (-en). *...DREK, o. gmv. *...HOK, o. (-ken). *...KIEKEN, *...KUIKEN, o. (-s). *...KRUID, o. gmv. zeker gewas, zilverkruid; (ook) zekere bloem. *...LEPEL, m. (-s), zeker heelmeesterswerktuig. *...MARKT, v. (-en). *...PEN, v. (-nen). *...PEPER, v. gmv. spijs uit ganzenvleesch bereid. *...POEL, m. (-en). *...POOT, m. (-en). *...SCHACHT, v. (-en). *...SMOUT, o. gmv. ganzenvet. *...SPEL, o. gmv. *...VEDER, v. (en). *...VEL, o. (-len). *...VELD, o. (-en). *...VET, o. gmv. *...VOET, m. (-en), ganzenpoot. -, gmv. zekere plant.

[Ganzerik]

Ganzerik, v. gmv. zilverkruid (zeker gewas).

[Gapen]

Gapen, ow. gel. (ik gaapte, heb gegaapt), den mond wijd openzetten, geeuwen; (fig.) niet wel sluiten; hij gaapt wijd, hij vraagt veel, zijne eischen zijn hoog; staan te -, met open mond stipt op iets staren; (spr.) tegen eenen oven staan te -, nutteloozen arbeid verrigten; monnikenwerk doen; eene -de wond, eene wond die wijd open staat; dat gaapt als een oven, dat is ontwijfelbaar valsch. *...PER, m. (-s), die gaapt. *...PING, v. gmv. het gapen. -, (-en), leemte, opening, gebrek.

[Gaps]

Gaps, v. (-en), eene dubbele handvol.

[† Garanceren]

† Garanceren, bw. gel. (ik garanceerde, heb gegaranceerd), met meekrap verwen. *...CINE, v. gmv. verfstof uit meekrap bereid. *...DEREN, bw. gel. (ik garandeerde, heb gegarandeerd), borg blijven, -staan (voor), waarborgen.

[† Garant]

† Garant, m. (-en), borg, waarborg.

[† Garçon]

† Garçon, m. (-s), koffijhuisknecht.

[pagina 383]
[p. 383]

[Garde]

Garde, v. (-n), (B. GARD), roede, tuchtroede, hij moet de - nog hebben, hij gedraagt zich nog als een kind. GARDJE, (B. -N), o. (-s), kleine roede.

[† Garde]

† Garde, v. (-s), wacht, lijfwacht; - de corps, lijfwacht; zie KORTEGAARD; -robe, kleederkamer, kleêrenkast; voorraad kleedingstukken.

[† Gardiaan]

† Gardiaan, m. (...anen), opperste van een klooster; soldaat der garde.

[Gareel]

Gareel, o. (-en), de touwen waarin de paarden (voor een rijtuig) bespannen zijn, greel, haam; (fig.) huwelijksband; (fig.) in hetzelfde - loopen, altijd te zamen zijn. *-TUIGMAKER, m. (-s).

[Garen]

Garen, o. (-s), gesponnen draden (van vlas, hennep, zijde enz.); net (inz. om hazen en konijnen te vangen); in - en band doen, naaibenoodigdheden verkoopen; (fig.) voor het - zijn, op het punt zijn gevangen te worden genomen. *-, bn. van garen. *-KLOPPER, m. (-s). *-KLOS, m. (-sen). *-KOOPER, m. (-s). *-KOOPSTER, v. (-s). *-TWIJNDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-WIEL, o. (-en). *-WINKEL, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken).

[Garf, Garve]

Garf, Garve, v. (garven), (koren)schoof, afgesneden en zaâmgebonden halmen.

[Garmond]

Garmond, v. (boekdr.) zekere lettersoort.

[Garnaal]

Garnaal, v. (B.m.) (...alen), zekere kleine zeevisch. *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven), verkoopster van garnalen.

[† Garneren]

† Garneren, bw. gel. (ik garneerde, heb gegarneerd), omzoomen, boorden, beleggen (met band enz.); voeren (kleedingstukken); optooijen. *...NISAIR, m. (-en), soldaat bij eenen belastingschuldige ingelegerd, om dezen tot het voldoen van het achterstallige te dwingen. *...NITUUR, o. (...uren), boordsel, omzooming, borduursel; volledig stel (diamanten enz., kleedingstukken, tafelgoed enz.).

[† Garnizoen]

† Garnizoen, o. (-en), bezetting (eener stad of vesting), ingelegerd krijgsvolk. *-SDIENST, v. (-en). *-SKERK, v. (-en), kerk waarin godsdienstoefening voor de militairen wordt gehouden. *-S-INFIRMERIE, v. (...ën), ziekenhuis -, ziekenzaal voor de militairen, hospitaal.

[† Garou-bast]

† Garou-bast, m. gmv. zeker vergiftig heestergewas, dat meestal als openhoudend middel gebezigd wordt.

[Garst]

Garst, v. gerst, zeker graangewas. *-IG, bn. - spek, -e boter, spek of boter met een bedorven of sterken smaak. *-IGHEID, v. gmv.

[Garven]

Garven, bw. gel. (ik garfde, heb gegarfd), (landb.) het koren in garven binden; de garven van het land voeren. *...VER, m. (-s), die de garven van het land voert; die de korenschoven in de schuur optast. *...VING, v. gmv. het garven.

[† Gas, Gaz]

† Gas, Gaz, o. gmv. (doch gassen in den zin van gassoorten), kunstlucht, zekere brandbare luchtvormige vloeistof. *-AARDIG, bn. (-er, -st). *-BATTERIJ, v. zekere inrigting van de galvanische batterij. *-BEK, m. (-ken), toestel waaruit brandend gas als lichtstof vloeit. *-COMPAGNIE, v. (...ën), maatschappij tot het leveren van

[pagina 384]
[p. 384]

gaslicht. *-FABRIEK, v. (-en), fabriek waarin gas tot de verlichting bereid wordt. *-KAGCHEL, v. (-s), kagchel die met gas verwarmd wordt. *-HOUDER, m. (-s), gasmeter, gazometer. *-KRAAN, v. (...anen), kraan van eenen gasmeter. *-LICHT, o. gmv. *-METER, *-(Z)OMETER, m. (-s) toestel aanwijzende de hoeveelheid verbrand gas. *-ORNAMENT, o. (-en), fraaije gaslamp of gaskroon. *-OSPYRION, o. lucht-vuurtuig, werktuig om snel gas te ontwikkelen. *-PIJP, v. (-en), buis waardoor het gas geleid wordt. *-SOORTIG, bn. (-er, -st).

[† Gascogner]

† Gascogner, m. (-s), (fig.) praalhans, snoeshaan, pogcher. *...CONNADE, v. (-s), pralerij, snoeverij, grootspraak.

[Gast]

Gast, m. en v. (-en), genoodigde; vreemdeling die in een logement zijnen intrek komt nemen, - aan eene open tafel komt eten; dischgenoot; gezel, ambachtsman; vrolijke kwant, snaak; slimme vos; tooneelspeler die optreedt in eenen schouwburg waarbij hij niet vast verbonden is; hoop schoven; te - gaan, ergens gaan eten; -en zetten, open tafel houden; (fig.) slecht te - komen, onvriendelijk ontvangen worden; aan iets te - gaan, bijzonder vermaak in iets scheppen; dat is een - van een visch, een ontzaggelijk groote visch. *-EREREN, *-EREN, ow. gel. (ik gastereerde of gasteerde, heb gegastereerd of gegasteerd), smulpartij -, gastmaal houden. *-EREN, ow. (toon.) gastrollen geven, als acteur optreden op een tooneel waarbij men geene vaste verbindtenis heeft. *-ERIJ, v. (-en), gastmaal, smulpartij.

[† Gasteromyctes]

† Gasteromyctes, mv. (nat.) buikzwammen. *...PODA, mv. buik-pootigen, (zekere afdeeling van de weekdieren).

[Gastheer]

Gastheer, m. (-en), die vrienden aan zijnen disch onthaalt. *...HOUDER, m. (-s), herbergier. *...HOUDSTER, v. (-s), herbergierster.

[Gasthuis]

Gasthuis, o. (...zen), godshuis, huis tot verpleging van oude lieden of zieken; hospitaal, proveniershuis; (fig.) het is daar geheel een -, zij liggen daar allen ziek; (fig.) ik heb ook in dat - ziek gelegen, ik heb ook die dwaasheid begaan, ik heb er ook van geproefd, ik weet er ook van meê te spreken; (fig.) dat is de weg naar het -, zoo doende wordt men arm. *-KERK, v. (-en). *-KNECHT, m. (-en). *-LIEDEN, m. mv. personen die in een godshuis verpleegd worden. *-MAND, v. (-en), mand waarmede men lijders en lijken van en naar een gasthuis brengt. *-MEESTER, m. (-s), opzigter-, bestuurder van een gasthuis. *-MEID, v. (-en). *-MOEDER, v. (-s). *-VADER, m. (-s).

[Gastmaal]

Gastmaal, o. (...alen), feestdisch, maaltijd, banket. *...REGT, o. gmv. wederzijdsche gastvrijheid. *...VRIJ, bn. herbergzaam, bereid om bekenden en vreemden te onthalen. -HEID, v. gmv. herbergzaamheid. *...VROUW, v. (-en), vrouw des huizes.

[† Gastriloog]

† Gastriloog, m. (...ogen), buikspreker.

[† Gastrisch]

† Gastrisch, bn. het onderlijf-, de buik-, de maag betreffende.

[Gastrol]

Gastrol, v. (-len), (toon.) -len vervullen, zie GASTEREN.

[† Gastromanie]

† Gastromanie, v. gmv. het leiden van een wellustig leven, smullen. *...NOMIE, v. gmv. verfijnde kookkunst, lekkerbekkerij. *...NOOM, m. (...omen), kunstkok; lekkerbek.

[Gasvulkaan]

Gasvulkaan, m. (...anen), zekere plek op de aarde waar zich

[pagina 385]
[p. 385]

waterstofgas uit den bodem ontwikkelt en dien ten gevolge brandende lichten en vuren gezien worden.

[Gat]

Gat, o. (-en), opening; holte; § aarsgat, aars; ingang (eener haven); opene wond; hol (van eenig dier); slechte -, bouwvallige -, ongezonde woning, krot; (fig.) § iem. eenen voet onder het - geven, iem. wegjagen; een - in den dag slapen, zeer laat opstaan; een - stoppen; eene schuld betalen; in het - zitten, in de gevangenis zitten, in angst verkeeren; ik zie er geen - in, ik weet er niet uit te komen, ik weet het niet klaar te spelen; voor iederen spijker een - weten, voor alles eene uitvlugt bij de hand hebben; door eene plank zonder - zien, op alles wat te zeggen of te vitten hebben; de nering zit op haar -, de nering vermindert, het debiet neemt af; iem. achter het - loopen, iem. overal volgen; § zijn - vol zuipen, zich dronken drinken; iem. in het - kruipen, op lafhartige en al te onderdanige wijze vleijen; op zijn - liggen, ten gronde zijn gegaan of gebragt; een schip op zijn - zetten, den achtersteven op het drooge zetten; iem. het vierkante - (d.i. de deur) wijzen, iem. de deur uitjagen; het is met hem uit mijn - in mijn -, hij is altijd bij mij over den vloer; die zijn - brandt, moet op de blaren zitten, wie eene fout begaat, moet er voor boeten; een gatje, klein achterste, kleine billen; een gaatje, eene kleine opening.

[Gaten]

Gaten, bw. gel. (ik gaatte, heb gegaat), gaten maken, - boren. *-PLATTEEL, of GATEPETIEL, o. (-en), doorslag, vergiettest (keukengereedschap). *...TIG, bn. (-er, -st), vol gaten, vol openingen.

[§ Gatlikken]

§ Gatlikken, bw. gel. (ik gatlikte, heb gegatlikt), laag -, kruipend vleijen. *...LIKKER, m. (-s), *...LIKSTER, v. (-s), lage vleijer, - vleister. *...LIKKERIJ, *...LIKKING, v. gmv.

[† Gaucherie]

† Gaucherie, v. linkschheid, lompe manieren, gebrek aan goede manieren.

[Gave]

Gave, v. (-n), zie GAAF.

[Gazelle]

Gazelle, v. (-n), zeker viervoetig dier.

[Gazen]

Gazen, bn. van gaas.

[† Gazometer]

† Gazometer, m. gasmeter, toestel ter aanwijzing van de verbruikte hoeveelheid gas.

[Geaard]

Geaard,Ga naar voetnoot1) dw. en bn. wel -, kwalijk -, met eene goede of kwade inborst. *-HEID, v. gmv. natuurlijke gesteldheid, inborst.

[† Geabonneerd]

† Geabonneerd, bn. verbonden door inteekening, ingeteekend. *-E, m. en v. (-n), die zich verbonden heeft door inteekening. *...ACCEPTEERD, bn. aangenomen; een -e wissel, wissel door den betrokkene geteekend (aangenomen te betalen). *...ACCORDEERD, bn. overeengekomen; toegestaan, vergund. *...ACCREDITEERD, bn.

[pagina 386]
[p. 386]

toegelaten; de bij het nederlandsche hof -e gezanten. *...ACHARNEERD, bn. verbitterd, verwoed, gramstorig; verzot, sterk gezet (op). *...ACHEVEERD, bn. voltooid, geëindigd; (fig.) volkomen, uitmuntend; eene -e opvoeding, waaraan niets ontbreekt. *...ADOPTEERD, bn. aangenomen (als kind). *...AFFECTEERD, bn. gemaakt, gekunsteld, onopregt, -E, m. (-n), de -en bij het brandwezen, brandspuitgasten. *...AGGREGEERDE, m. (-n), toegevoegd ambtenaar. *...ALIMENTEERD, bn. bedeeld, ondersteund; de -en, de bedeelden (uit eene armenkas). *...ALLIËERDEN, m. mv. bondgenooten. *...ALTEREERD, bn. ontroerd, ontsteld. *...ASPHYXIËERD, bn. schijndood; gestikt. *...ASSORTEERD, bn. ruim voorzien (van koopwaren); (ook) bij elk. passende. *...ASSUREERD, bn. verzekerd (tegen brandschade enz.). *...AUTORISEERD, bn. van volmagt voorzien, gemagtigd, bevoegd. *...AVANCEERD, bn. vooruit gekomen, - geplaatst, gevorderd, bevorderd; geopperd, te berde gebragt; de -e partij, die krachtig handelt en niet met weinig tevreden is.

[Gearmd]

Gearmd, bn. van armen voorzien; arm in arm gaande.

[Gebaar]

Gebaar, v. (...aren), beweging van het ligchaam of van een of meer ligchaamsdeelen; leven, gedruisch, misbaar. *-MAKING, v. gesticulatie. *-D, bn. van eenen baard voorzien. -, dw. ter wereld gebragt.

[† Gebadineerd]

† Gebadineerd, bn. geschertst; daar is niet meê -, dat is ernst.

[Gebabbel]

Gebabbel, o. gmv. het babbelenGa naar voetnoot1) *...BAF, o. gmv. *...BAK, o. gmv. lekkernij, (koek, taart, banket enz.); zoo veel brood als op éénmaal gebakken wordt; het bakken. -JE, (B. -N), o. (-s). *...BAKEND, bn. van bakens voorziens; (fig.) het is daar anders -, de zaak staat daar anders. *...BALANCEERD, bn. in evenwigt gehouden, wederzijds opgewogen; afgesloten (van rekeningen). *...BALDER, o. gmv. *...BALK, o. gmv. *...BALLAST, bn. van ballast voorzien.

[Gebarenkunst]

Gebarenkunst, v. kunst om door middel van bewegingen der handen enz. zijne gedachten of gemoedsaandoeningen kenbaar te maken. *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...SPEL, o. gmv., *...SPRAAK, v. gmv., *...TAAL, v. gmv. gesticulatie.

[Gebas]

Gebas, o. gmv. *...BASEERD, bn. gegrond (op), steunende (op).

[Gebbe]

Gebbe, v. (-n), zeker vischnet.

[Gebed]

Gebed, o. (-en), lofspraak tot God, bede, smeeking; zijn - doen; in het - zijn; het - des Heeren, het Onze Vader; een dronkemans-, (als een dronkaard zijn geld telt).

[Gebedel]

Gebedel, o. gmv. het bedelen.

[Gebeden]

Gebeden, dw. *-BOEK, o. (-en). *-HUISJE, o. (-s), bidkapel.

[Gebeef]

Gebeef, o. het beven; rilling. *...BEEND, bn. beenen -, beenderen hebbende. *...BEENTE, o. gmv. beenderen (van eenen mensch of

[pagina 387]
[p. 387]

een dier); doodsbeenderen; (fig.) stoffelijk overschot; graf; tot in het -, diep ingeworteld; schielijk in het - leggen (eenen haas) geheel en opeten. *...BEFT, bn. eene bef om den hals hebbende. *...BEKT, bn. van eenen bek voorzien; (fig.) stijf -, moeijelijk te overtuigen; spits - zijn, scherp van tong zijn, scherpe taal spreken; ieder vogel zingt zoo als hij - is, ieder doet volgens zijne gewoonte. *...BELGD, dw. beleedigd. *...BERGTE, o. bergreeks, bergketen; bergachtige landstreek. *...BETEN, dw. zie BIJTEN. -, bn. (fig.) boos, vertoornd; * zijn op iem. *...BEUK, o. het beuken; aanhoudende slagen.

[Gebeuren]

Gebeuren, onp. w. gel. (het gebeurde, is gebeurd), voorvallen, geschieden, zich voordoen. *...BEURLIJK, bn. (-er, -st), kunnende gebeuren. -HEID, v. gmv. *...BEURTENIS, v. (-sen), voorval.

[Gebied]

Gebied, o. gmv. heerschappij, magt, gezag; uitgestrektheid eener heerschappij; grondgebied, regtsgebied; terrein; (fig.) het - der historie, alles wat tot de geschiedenis en hare beoefening behoort. *-EN, bw. ow. ong. (ik gebood, heb geboden), bevelen, zijnen wil doen kennen (om dezen te doen uitvoeren), last geven; - over, heerschappij uitoefenen; (taalk.) de -de wijze. *-ENDERWIJS, bijw. op bevelenden toon. *-ENIS, v. (-sen), groet, kompliment; mijne - aan uwe vrouw, breng mijne groetenis aan uwe vrouw over. *-ER, m. (-s), bevelvoerder, regeerder, lastgever. *-STER, v. (s), bevelvoerster, beheerscheres; (fig.) de - van mijn hart, mijne aangebedene, uitverkorene. *-ING, v. gmv. het gebieden. *-VOERDER, m. (-s). *-VOERSTER, v. (-s). *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).

[Gebild]

Gebild, bn. dik van billen. *...BIND, *...BINDTE, *...BINT, o. (-en), (timm.) balkwerk. *...BIT, o. gmv. het vermogen om te bijten; al de tanden in den mond; bit, mondstuk van een paard. *...BLAARD, bn. van blaren voorzien; met eene vlak voor den kop, gespikkeld (van paarden enz.). *...BLAAS, o. gmv. *...BLAAT, o. gmv. gelnid der schapen. *...BLADERD, bn. (kruidk.) uit bladeren zamengesteld. *...BLADERTE, o. al de bladen van een of meer boomen. *...BLAF, o. gmv. *...BLAMEERD, bn. belasterd, gelasterd; in opspraak gebragt. *...BLASEERD, bn. ongevoelig (voor genot door overmatig gebruik). *...BLESSEERD, bn. gekwetst, bezeerd; geraakt, gekrenkt, beleedigd. *...BLIK, o. gmv. het aanhoudend blikken met de oogen. *...BLINDEERD, bn. -e schepen. *...BLOEMD, bn. met bloemen versierd; als bloemen bewerkt (stoffen enz.). *...BLOEMTE, o. gmv. allerlei bloemen te zamen. *...BLOKKEERD, bn. ingesloten (van havens), omsingeld (van vestingen).

[Gebod]

Gebod, o. (-en), bevel; de tien -en. *-, huwelijksafkondiging; onder de -en zijn of staan. *...BOEFTE, o. gmv. gespuis, janhagel, gemeen volk. *...BOEGD, bn. van eenen boeg voorzien. *...BOERT, -E, o. gmv. (dichtk.) de boeren, landlieden, boerenstand. *...BOGCHELD, bn. met eene bult op den rug; boogswijze gebogen (als een scheepskiel); een -e, een bultenaar. *...BOM, o. gmv. *...BOMBAM, o. gmv. *...BONDEN, dw. zie BINDEN. -, bn. eene -e saus, die niet te vloeibaar is; (nat.) -e warmtestof; - stijl, poëzij (tegenstelling van ongebonden stijl, proza). *...BONS, o. gmv. *...BOOMTE, o. gmv. vele boomen bij elkander staande, boschaadje.

[pagina 388]
[p. 388]

[Geboorte]

Geboorte, v. gmv. het ter wereld komen; (fig.) aanvang, begin; een man van -, iem. van aanzienlijke afkomst; een man zonder - of van geene -, iem. van onbekenden oorsprong; een oproer in zijne - smoren, dempen of bedwingen pas nadat het is uitgebarsten. *-DAG, m. (-en). *-DICHT, o. (-en). *-GROET, m. (-en). *-JAAR, o. (...aren). *-LAND, o. *-LIED, o. (-eren). *-PLAATS, v. (-en). *-PUNT, o. (-en), horoscoop. *-REGISTER, o. (-s), boek waarin de geborenen worden opgeschreven. *-STAD, v. (...eden). *-STER, v. ster waaronder men is geboren. *-STOND, m. (-en). *-TIJD, m. (-en). *-UUR, o. (...uren). *-VLIES, o. (...zen). *-WENSCH, m. (-en). *...BOORTIG, bn. van waar is hij -? waar is hij geboren? *...BOREN, dw. ter wereld gekomen; hij is dichter -, reeds in zijne jeugd toonde hij veel aanleg om dichter te worden; een - Franschman, iem. die in Frankrijk is geboren; een stom- en doof-e.

[† Geborneerd]

† Geborneerd, bn. beperkt, begrensd; (fig.) bekrompen, kleingeestig; niet genoeg ontwikkeld.

[Geborrekik]

Geborrekik, o. het kwaken der kikvorschen.

[Geborst]

Geborst, bn. van borsten voorzien. *...BOSSELEERD, bn. gedreven (van goud- of zilverwerk). *...BOTS, o. gmv. *...BOUW, o. (-en), bouwwerk, gesticht, woonhuis.

[Gebraad]

Gebraad, o. gmv. gebraden vleesch. *...BRABBEL, o. gmv. *...BRANDMERKT, bn. *...BRAS, o. gmv.

[Gebrek]

Gebrek, o. (-en), behoefte, schaarschheid, mangel; ontstentenis; ligchamelijk ongemak; onvolledigheid, leemte; bij gebreke van, aangezien (iets of iem.) ontbreekt; in gebreke blijven, niet nakomen wat men beloofd heeft, niet doen wat men behoort te doen. *-ELOOS, *-KELOOS, bn. zonder gebreken. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met gebreken, onvolmaakt. -HEID, v. gebrek aan de ledematen, zintuigen enz. *-KIG, bn. waaraan iets ontbreekt; onvolmaakt. -HEID, v. *...BRIESCH, o. gmv.

[Gebroed]

Gebroed, o. gmv. uitgebroeide kiekens van een nest. *-, *-SEL, o. gmv. (fig.) slecht -, gemeen volk; tirannen-; monniken-. *-ERLINGEN, mv. broederskinderen, neven. *-ERS, mv. twee of meer broeders. *-ERSCHAP, v. (-pen), vereeniging, genootschap.

[Gebroekt]

Gebroekt, bn. eene broek aan hebbende; (fig.) § beslapen. *...BROKEN, dw. zie BREKEN. -, bn. - zijn, eene breuk hebben; hij spreekt - (gebrekkig) Fransch. -, o. (rek.) gebroken getal. *...BROM, o. gmv. het geluid van dieren; ook gemor. *...BROUILLEERD, bn. in onmin. *...BRUL, o. gmv. geraas, getier, geweld.

[Gebruik]

Gebruik, o. (-en), aanwending, beschikking; gewoonte; -maken van; dit is niet meer in -; de zeden en -en van een land; het - wil het zoo. *-ELIJK, (B. *-LIJK), bn. (-er, -st), in algemeen gebruik. *-EN, bw. gel. (ik gebruikte, heb gebruikt), aanwenden, besteden, (zich iets) ten nutte maken; zich bedienen van; § beslapen; zich laten - (tot onbehoorlijke dingen). *-ER, m. (-s), die gebruik van iets maakt.

[Gebruis]

Gebruis, o. gmv. *...BRUL, o. gmv. *...BULDER, o. gmv. *...BULK, o. gmv. *...BUUR, m. en v. (...uren), buurman, buurvrouw. *...BUUR-

[pagina 389]
[p. 389]

SCHAP, o. (B.v.) (-pen), buurt; omgang van buren. *...BUURTE, v. (-n), onderafdeeling eener stadswijk.

[† Gecacheerd]

† Gecacheerd, bn. verborgen, bedekt, geheim. *...CALANGEERD, bn. aangehaald, beboet. *...CALQUEERD, bn. doorgeteekend, nagetrokken (van teekeningen). *...CAMPEERD, bn. gelegerd, te veld liggende. *...CITEERD, bn. gedagvaard; aangehaald (eene plaats uit een boek enz.). *...COMMITTEERDE, m. (-n), lasthebber, gevolmagtigde; (ook) lid van een dijk- of polderbestuur. *...COMPLICEERD, ...QUEERD, bn. ingewikkeld. *...COMPROMITTEERD, bn. in opspraak -, in verlegenheid gebragt. *...CONSERVEERD, bn. bewaard, onderhouden; deze dame is goed -, men kan het haar niet aanzien dat zij reeds bejaard is. *...CONCESSIONNEERD, bn. bewilligd, ingeruimd, toegestaan, vergund; -e lijnen, spoorwegen aan bijzondere maatschappijen toebehoorende (in tegenstelling van staatsspoorwegen). *...CONDITIONNEERD, bn. goed -, in goeden toestand onderhouden (van boeken, andere voorwerpen enz.). *...CONFISQUEERD, bn. verbeurd verklaard, benaderd. *...CONSOLIDEERDEN, mv. fondsen op schulden voor welker rentebedrag zekere staatsinkomsten zijn aangewezen, gevestigde schuld (inz. in Engeland). *...CONSTATEERD, bn. gestaafd, bekrachtigd. *...CONSTERNEERD, bn. ontsteld, onthutst, verbaasd, uit het veld geslagen. *...CONSULTEERD, bn. geraadpleegd. *...CONSUMEERD, bn. verteerd, opgebruikt. *...CONTINUEERD, bn. voortgezet, vervolgd. *...CONTRARIEERD, bn. tegengewerkt, gedwarsboomd. *...CONTRASIGNEERD, bn. mede-onderteekend. *...CORRIGEERD, bn. verbeterd. *...COSTUMEERD, bn. naar behooren gekleed; (ook) in zekere kleederdragt (van ouden tijd) gedost; een - bal; een -e optogt. *...CULTIVEERD, bn. aangekweekt, beschaafd.

[Gedaagde]

Gedaagde, m. en v. (-n), die voor de regtbank geroepen is.

[Gedaan]

Gedaan, vd. zie DOEN; verrigt; volbragt; (fig.) geëindigd, afgeloopen; uit; het is met hem -, hij is dood, hij ligt op het uiterste; (ook) hij is ten gronde gerigt; er wel - uitzien, zich goed voordoen.

[Gedaante]

Gedaante, v. (-n), uiterlijk voorkomen; gelaatstrekken; (fig.) toedragt van zaken. *-VERANDERING, v. (-en). *-VERWISSELING, v. (-en).

[Gedachte]

Gedachte, v. (-n), (B. GEDACHT, o.) het denken; denkbeeld, begrip, opvatting, meening, gevoelen, oordeel; overleg, ontwerp, plan; herinnering; wat zijn uwe -n hierover? hoe denkt gij hierover? van - zijn, van meening zijn; in -n, denkend, peinzend, afgetrokken; dat is mij uit de - gegaan, dat heb ik vergeten. *-LOOS, bn. en bijw. onoplettend. *-ELOOSHEID, v. gmv. onoplettendheid. *-N-BEELD, o. (-en), denkbeeld. *-NIS, v. gmv. herinnering; (ook) geschenk tot aandenken; zaliger -, glorierijker -, vloekwaarder -. *...DACHTIG, bn. zich herinnerende, denkende aan.

[Gedans]

Gedans, o. gmv. *...DARMTE, o. gmv. al de darmen in het ligchaam (van menschen en dieren). *...DARTEL, o. gmv. *...DAVER, o. gmv.

[† Gedebaucheerd]

† Gedebaucheerd, bn. uitspattend, verdierlijkt. *...DECIDEERD, bn. besloten, vastberaden; stout, koen. *...DECOREERD, bn. met een ordelint versierd, getooid; versierd (van eene zaal enz. bij feestelijke gelegenheden). *...DECRETEERD, bn. bij besluit vastgesteld en afgekondigd.

[pagina 390]
[p. 390]

[Gedeelte]

Gedeelte, o. (-n), deel van een geheel. *-LIJK, bn. en bijw. voor een deel; niet alles; deels.

[† Gedegageerd]

† Gedegageerd, bn. ongedwongen, los, vrijmoedig.

[Gedegen]

Gedegen, bn. echt, fijn, massief; - goud, - zilver.

[† Gedegradeerd]

† Gedegradeerd, bn. verlaagd, uit een ambt -, van eene waardigheid ontzet; uit de (krijgs-) dienst gejaagd. *...DELEGEERDEN, m. mv. afgevaardigden; regters bijzonder aangewezen ter beoordeeling van eene zaak; - (verkoopers in het klein) der staatsloterij. *...DELIBEREERD, bn. overwogen, beraadslaagd over.

[Gedenkblad]

Gedenkblad, o. (-en), *...BOEK, o. (-en), blad waarop -, boek waarin feiten tot duurzame herinnering vermeld staan; (ook) agenda, zakboekje, notitie-, aanteekenboekje. *...CEÊL, v. (-en), lijst ter herinnering; cedel waarop (bij de oude Israelieten) de tien geboden stonden geschreven.

[Gedenken]

Gedenken, bw. onr. (ik gedacht, heb gedacht), denken aan; iets in de gedachte houden; zich herinneren; melding maken -, gewagen van; zich voornemen; gedenk den armen; gedenk mijner, denk aan mij; gedachte (bovenbedoelde, bovengenoemde) persoon.

[Gedenkpenning]

Gedenkpenning, m. (-en), medaille. *...ROL, v. (-len). *...SCHRIFT, o. (-en). *...SPREUK, v. (-en). *...TEEKEN, o. (-en), monument. *...WAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), verdienende in herinnering te blijven. *...ZUIL, v. (-en), eerezuil, pyramide, obelisk.

[† Gedeponeerd]

† Gedeponeerd, bn. nedergelegd, overgelegd; in bewaring gegeven; afgeleverd bij de overheid (een bepaald getal exemplaren b.v. platen enz.). *...DEPORTEERD, bn. naar eene (overzeesche) strafkolonie overgebragt; de -en. *...DEPUTEERDE, m. (-n), volksafgevaardigde, lid eener wetgevende vergadering; (ook) lid van een dijk- of polderbestuur. *...DERANGEERD, bn. niet wel bij het hoofd, verbijsterd van zinnen; in ongunstige financiële omstandigheden. *...DESIGNEERD, bn. benoemd, aangewezen. *...DESILLUSIONNEERD, bn. uit den waan gebragt, - geholpen, beter ingelicht. *...DESTILLEERD, bn. overgehaald, gestookt; -e wateren, sterke dranken. -, o. geestrijke vochten. *...DESTINEERD, bn. bestemd. *...DETACHEERD, bn. losgemaakt; (mil.) afgezonderd en uitgaande. *...DETINEERD, bn. opgesloten, gevangen, in arrest. *...DETAILLEERD, bn. breedvoerig, omstandig, in bijzonderheden. *...DEVELOPPEERD, bn. ontwikkeld. *...DEVOLVEERD, bn. toegevallen, aangevallen (eene erfenis enz.).

[Gedicht]

GEDICHT, o. (-en), dichtstuk, opstel in gebonden stijl. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-SEL, o. (-en, -s), verdichtsel, onwaar verhaal, verzonnen geschiedenis.

[Gedienstig]

Gedienstig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. dienstvaardig, behulpzaam. *-HEID, v. (...heden), dienstvaardigheid; dienstbetoon; behulpzaamheid.

[Gedierte]

Gedierte, o. de dieren, de redelooze schepselen.

[Gedijen]

Gedijen, ow. gel. (ik gedijde, heb gedijd), goed -, voorspoedig voortkomen, groeijen; goed uitvallen; toenemen; verstrekken; onregt goed gedijt niet, wat men op oneerlijke wijze verkregen heeft brengt geen geluk aan.

[pagina 391]
[p. 391]

[Geding]

Geding, o. (-en), regtszaak, regtshandel, proces. *-BEZORGER, m. (-s), procureur. *-SCHRIJVER, m. (-s), griffier. *-STUK, o. (-ken), processtuk. *- ZAAL, v. (...alen), pleitzaal, geregtszaal.

[† Gedirigeerd]

† Gedirigeerd, bn. bestuurd, geregeld; in de rigting gebragt. *...DISCIPLINEERD, bn. aan orde en tucht gewend. *...DISCUTEERD, bn. overwogen, naauwkeurig onderzocht, behandeld. *...DISPENSEERD, bn. vrijgesteld, ontheven, verschoond. *...DISPERSEERD, bn. verstrooid, verspreid. *...DISPONEERD, bn. beschikt (over iem., over geldsommen; (fig.) hoe zijt gij -? zijt gij goed of kwaad geluimd? *...DISPUTEERD, bn. getwist, bestreden. *...DISTILLEERD, bn. zie GEDESTILLEERD. *...DISTINGEERD, bn. onderscheiden; aanzienlijk, voornaam, zeer fatsoenlijk; een -publiek; eene -e plaats. *...DIVERTEERD, bn. vermaakt, verlustigd. *...DIVIDEERD, bn. (rek.) gedeeld.

[Gedoe]

Gedoe, *-N, *-NTE, o. gmv. getier, leven; bezitting; omslag; wat een -! welk een leven en beweging! in een goed - zijn, zeer bemiddeld zijn; wat heb ik met al dat - (met al die lastige dingen) te maken! *-N (ZICH), ww. onr. (ik gedeed mij, heb mij gedaan), zich behelpen.

[Gedommel]

Gedommel, o. gmv. het gegons (b.v. der bijen), het zacht spreken, fluisteren. *...DONDER, o. gmv. *...DOOGEN, (B. GEDOGEN), bw. gel. (ik gedoogde, heb gedoogd), toelaten, vergunnen, gehengen, dulden. *...DOOGZAAM, bn. (...amer, -st), verdraagzaam. -HEID, v. verdraagzaamheid.

[† Gedomiciliëerd]

† Gedomiciliëerd, bn. gehuisvest, woonachtig (te), eene bepaalde woonplaats hebbende. *...DOTEERD, bn. begiftigd.

[Gedrag]

Gedrag, o. gmv. leefwijze, handelwijze; doen en laten. *-EN (ZICH), ww. ong. (ik gedroeg mij, heb mij gedragen); zich goed -, zijnen pligt doen; zich slecht -, zijnen pligt niet doen; zich - aan, zich beroepen op, verwijzen naar; ons gedragende aan onze missive van ...., met herinnering aan en bevestiging van hetgeen wij toen schreven. *-ING, v. (-en), gedrag. *...DRANG, o. gmv. het aanhoudend dringen; digt opeengepakte volksmenigte; (fig.) in het - komen, in groote verlegenheid gebragt worden. *...DREIG, o. gmv. bedreigingen. *...DREUN, o. gmv.

[† Gedresseerd]

† Gedresseerd, bn. afgerigt (van dieren); gedrild, goed geoefend (van soldaten).

[Gedrogt]

Gedrogt, (B. GEDROCHT), o. (-en), wanschepsel, monster; groot -, schrikwekkend dier. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), wanschapen, misvormd. *-ELIJKHEID, v. wanschapenheid, monsterachtigheid. *...DRONGEN, dw. zie DRINGEN. -, bn. digt opeengepakt. *...DRUISCH, o. gmv. groot geraas, getier, leven, geweld.

[Geducht]

Geducht, bn. en bijw. (-er, -st), vreeswekkend.

[Geduld]

Geduld, o. gmv. lijdzaamheid, gelatenheid, toegeeflijkheid. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st). *-IGLIJK, bijw.

[Geduren]

Geduren, ow. gel. zie DUREN. *-DE, vz. terwijl, tijdens, zoo lang iets duurt. *...RIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. aanhoudend, telkens geschiedende, steeds, altoos, zonder ophouden. *...RIGHEID v. gmv.

[pagina 392]
[p. 392]

[Geduurzaam]

Geduurzaam, bn. (...amer, -st), gedurig. -HEID, v. gmv.

[Gedwee]

Gedwee, bn. (-ër, -st), buigzaam, handelbaar; (fig.) onderworpen, zachtzinnig, gehoorzaam. *-HEID, v. gmv. buigzaamheid, handelbaarheid. *...DWEIL, o. gmv. *...DWONGEN, dw. zie DWINGEN. -, bn. gemaakt, geveinsd, gekunsteld. -HEID, v. gmv. dwang, het noodzaken; (fig.) gemaaktheid, gekunsteldheid.

[† Geëchappeerd]

† Geëchappeerd, bn. ontsnapt, ontkomen; ontgaan, ontvallen. *...ECHAUFFEERD, bn. verhit, warm geworden; (fig.) driftig, boos.

[Geef]

Geef, TE -, bijw. voor niet, bijna om niet; men krijgt het te -, de voorraad is zoo ruim dat men er bijna geen geld voor behoeft te geven. *-s, bijw. goedgeefs, milddadig. *-STER, v. (-s), zij die geeft.

[Geel]

Geel, bn. (geler, B. -er, -st), *-, o. zekere kleur; de gele zucht, zekere ziekte. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar het gele overhellende, min of meer geel. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BESSEN, v. mv. Avignon-bessen. *-BORSTJE, (B. -N), o. (-s), zeker vogeltje. *-GIETER, m. (-s), kopergieter. *-HEID, v. gmv. het gele, de gele kleur. *-HOOFDIG, bn. -e bijeneter, zekere vogel. *-KOPER, o. gmv. messing, zeker metaal. *-VINK, m. (-en), zekere vogel. *-WORTEL, m. curcuma. *-ZUCHT, o. gmv. zekere ziekte. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).

[† Geëmancipeerd]

† Geëmancipeerd, bn. vrij gelaten, vrij gemaakt, vrij verklaard; gelijk gesteld (voor de wet); (fig.) hij heeft zich -, hij handelt reeds zelfstandig. *...EMIGREERD, bn. uitgeweken, naar een ander land vertrokken. *...EMPORTEERD, bn. oploopend, driftig. *...EMPRESSEERD, bn. haast hebbende, drok bezig.

[Geen]

Geen, *-E, bn. niet een, geen enkele; ik heb - geld; hij is - kind meer, hij is niet meer een kind; - mensch, niemand; in -en deele. *-, GENE, vnw. deze en gene; aan gene (die, de over-) zijde van den berg, van de rivier. *- ERHANDE, *-ERLEI, bn. op - wijze, volstrekt niet. *-SZINS, bijw. niet, volstrekt niet.

[† Geëngageerd]

† Geëngageerd, bn. verloofd, verzegd; verbonden, aangenomen.

[Geep]

Geep, v. (-en), zekere visch.

[Geer]

Geer, v. (B.m.) (-en), schuin gesneden strookje om de wijdte (in een hemd enz.) te krijgen; schuin gesneden stuk doek om de zeilen aan het eene einde breeder te krijgen. *-EN, ow. gel. (ik geerde, heb gegeerd), schuins loopen; (zeew.) afhouden. *-SE, v. (-n), (oudt.) zekere nederlandsche vlaktemaat.

[Geesel]

Geesel, (B. GEESSEL), m. (-en, -s), zweep, roede; (fig.) ramp, onheil, plaag, bezoeking; verwoesting; (ook) verwoester, vernieler. *-AAR, m. (-s), die geeselt. *-BROEDER, m. (-s), zekere dweeper, monnik. *-EN, bw. gel. (ik geeselde, heb gegeeseld), met roeden -, met eene zweep kastijden. *-ING, v. (-en), kastijding met roede- of zweepslagen. *-MONNIK, m. (-en). *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan de tot geeseling veroordeelde misdadigers gebonden worden. *-ROEDE, v. (-n).

[Geest]

Geest, m. (-en), wezen zonder ligchaam, denkbeeldig voorwerp; genie; ziel, leven; zielsgesteldheid; verstand, vernuft; begrip; spook, schim; door gisting of overhaling verkregen vlugtig gedeelte van iets, spiritus; den - geven, sterven, overlijden; een groote -, een man van

[pagina 393]
[p. 393]

buitengemeen veel verstand; een sterke -, een vrijdenker; (fig.) de kwade -en, de schuldeischers; tegenwoordigheid van -, beradenheid in gevaar, vlugheid in het geven van gepaste antwoorden; de - der wet, de ware meening der wet (in tegenstelling van de letter, of de bewoordingen); de - (heerschende meening) der vergadering; de - (de zin, de voornaamste inhoud) van het boek; - van wijn, - van zwavel, - van zout, - van vitriool, enz.; (H.S.) de heilige -; de bediening van den nieuwen -, de godsdienst van het Nieuwe Verbond. *-, v. zandige strook land. *-ACHTIG, bn. met veel geest of spiritus (van vochten). *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-DRIFT, v. gmv. sterke-, blakende ijver, vuur. *-DRIJVER, m. (-s), *-DRIJFSTER, v. (-s), dweeper, dweepster. *-DRIJVERIJ, (B. ...YVERIJ), v. gmv. dweepzucht, dweeperij, valsche ijver. *-ELIJK, bn. niet ligchamelijk; (fig.) godvruchtig; kerkelijk, tot de kerk of godsdienst behoorende; God is een - wezen; een - (kerkelijk) ambt; -e goederen; een - gewaad, priestergewaad; eene -e orde, kerkelijke broederschap; eene -e dochter, non; het - (kanonieke) regt; het - gezag (in tegenstelling van het wereldlijke) van den paus; -e rangorde, kerkelijke hierarchie. *-ELIJKE, m. (-n), kerkleeraar, bedienaar der godsdienst. *-ELIJKHEID, v. gmv. al de geestelijken te zamen (als één ligchaam). *-ELOOS, bn. zonder geest.

[Geestenbezweerder]

Geestenbezweerder, m. (-s), *...BEZWEERSTER, v. (-s), *...BEZWERING, v. (-en), oproeper -, oproepster -, het oproepen der geesten of schimmen van afgestorvenen. *...DOM, o. gmv. de intellectuele wereld. *...LEER, v. gmv. *...RIJK, o. gmv. rijk der schimmen. *...WERELD, v. gmv. *...ZIENER, m. (-s), soort dweeper.

[Geestig]

Geestig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. geestachtig; vernuft -, geest aantoonende; een - antwoord, een - gezegde; dit boek is - geschreven. *-HEID, v. gmv. vernuftigheid.

[Geestkracht]

Geestkracht, v. gmv. kracht -, sterkte van den geest. *...KUNDE, v. gmv. geestenleer. *...MAKING, v. gmv. (scheik.) overhaling van een vast ligchaam tot geest, spiritualisatie. *...RIJK, bn. (-er, -st), veel geest of vernuft hebbende; met veel spiritus (in vochten); -e dranken. *...VERMOGEN, o. gmv. vermogen van het verstand.

[Geët]

Geët, o. gmv. hertenvleesch.

[Geeuwen]

Geeuwen, ow. gel. (ik geeuwde, heb gegeeuwd), gapen, onwillekeurig den mond opsperren. *...ER, *...ERD, *...AARD, m. (-s), *...HONGER, m. gmv. zenuwtoeval ten gevolge van het langdurig ontberen van voedsel. *...ING, v. gmv. het geeuwen.

[† Geëvaporeerd]

† Geëvaporeerd, bn. uitgedampt; (fig.) vol grillen en inbeeldingen. *...EXALTEERD, bn. overspannen. *...EXPIREERD, bn. overleden, ontzield; afgeloopen, vervallen, verschenen, verstreken (van eenen termijn). *...FARCEERD, bn. opgevuld (van worst enz.).

[Gefemel]

Gefemel, (B. *...FEEMEL, *...FIJMEL), o. gmv. *...FLEEM, (B. *...VLEEM), o. gmv. *...FLIKKER, o. gmv. *...FLONKER, o. gmv. *...FLUIT, o. gmv. *...FROMMEL, o. gmv.

[† Gefigureerd]

† Gefigureerd, bn. versierd; -e letters. *...FORCEERD, bn. gedwongen, genoodzaakt; met geweld of met bovenmatige inspanning

[pagina 394]
[p. 394]

volbragt of verrigt. *...FORMALISEERD, bn. stijf aan vormen gehecht; ontevreden over een gebrek in den vorm, beleedigd. *...FORTUNEERD, bn. met vermogen, rijk. *...GENEERD, bn. belemmerd, gehinderd, verlegen (om geld enz.).

[Gegadigde]

Gegadigde, m. en v. (-en), die gading of lust in iets heeft (bij eene aanbesteding, verkooping, verpachting enz.). *...GEEUW, o. gmv. *...GIJBEL, o. gmv. *...GIL, o. gmv. *...GLIM, o. gmv. *...GLINSTER, o. gmv. *...GLUUR, o. gmv. *...GOED, bn. bemiddeld. *...GOLF, o. gmv. *...GONS, o. gmv. *...GOOI, o. gmv. *...GRIJNS, o. gmv. *...GRIM, o. gmv.

[† Gegradueerd]

† Gegradueerd, bn. met een akademischen graad; een -e, iem. die tot een akademischen graad is bevorderd.

[Gehaard]

Gehaard, bn. behaard, harig. *...HAKKEL, o. gmv. *...HAKT, dw. zie HAKKEN. -, o. gehakt vleesch; ossen-, kalfs-. *...HALTE, o. en v. gmv. allooi, innerlijke waarde van metalen; wedde, bezoldiging. *...HARD, dw. zie HARDEN. -, bn. (-er, -st), verhard. -HEID, v. gmv. *...HARNAST, bn. met een harnas of kuras bedekt; een - schip. *...HASSEBAS, o. gmv.

[† Gehazardeerd]

† Gehazardeerd, bn. gewaagd, gevaarlijk, vermetel.

[Gehecht]

Gehecht, bn. en bijw. (-er, -st), verbonden (aan), liefhebbend, getrouw. *-HEID, v. gmv.

[Geheel]

Geheel, bn. en bijw. zonder gebrek, zonder dat (er) iets (aan) ontbreekt; gaaf, ongeschonden; heel, zonder breuk, niet gedeeld, niet verdeeld, niet gesplitst; in het - niet of - niet, geenszins, volstrekt niet; een - (vol) uur. *-, o. gmv. het - is grooter dan zijne deelen; het - (totaal) van die sommen; de zaak is nog in haar -, er is nog niets in veranderd of van afgenomen; wij zijn nog in ons -; over het -, kortom, met één woord. *-AL, o. (beter heelal). *-LIJK, bw. ten volle, volkomen.

[Geheim]

Geheim, o. iets dat slechts aan één persoon of aan weinigen bekend is, verborgenheid; - houden; het - bewaren; er geen - van maken; in het -; achter het - komen; er steekt een - achter; de -en (mysteriën) der godsdienst. *-, bn. en bijw. (-er, -st), slechts aan één of weinigen bekend; bedekt; de -e deelen van het menschelijk ligchaam, de schaamdeelen; een -e (verborgen) trap. *-BEWAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s), vertrouwde, vertrouweling. *-ENIS, v. (B.v. en o.), (-sen), verborgenheid. *-HOUDEND, bn. niet veel vertellende. *-HOUDING, v. gmv. het niet vertellen van iets. *-KAMER, v. (-s), secretarie. *-RAAD, m. (...aden), lid van den den geheimen raad, (ook eenvoudig eeretitel). *-SCHRIJVER, m. (-s), secretaris, griffier. *-SCHRIJVERSCHAP, o. (-pen), secretariaat. *-SCHRIFT, o. gmv. geheime wijze van schrijven, cijfer-, beeldschrift. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. niet te doorgronden, met bedekte bedoelingen. *-ZINNIGHEID, v. gmv.

[Gehekel]

Gehekel, o. gmv. *...HELMD, bn. van eenen helm voorzien, met eenen helm bedekt. *...HEMELTE, o. (-n), bovenste deel binnen den mond; hemel (van een ledekant); -letter, letter die met behulp van het gehemelte wordt uitgesproken. *...HENGEN, bw. gel. (ik gehengde, heb gehengd), gedoogen, toestaan.

[pagina 395]
[p. 395]

[† Gehenna]

† Gehenna, v. gmv. de hel, de helsche poel, het verblijf der goddeloozen.

[Geheugen]

Geheugen, o. gmv. herinneringsvermogen; een goed, gelukkig, sterk, zwak -; (fig.) herinnering; ik heb daar geen - van, dit herinner ik mij niet; bij menschen -. *-, bw. en onp. w. (het geheugde, heeft geheugd), herinneren. *-IS, v. (B.v. en o.) herinnering. *-KUNST, *-LEER, v. gmv. mnemotechnie.

[Geheveld]

Geheveld, bn. gezuurd (van broodbakkersdeeg). *...HINNIK, *...HINNEK, o. gmv. geluid van paarden. *...HOEKT, bn. hoekig; een of meer hoeken hebben; van eenen vischhoek voorzien. *...HOETEL, o. gmv. getalm; gefutsel. †*...HONOREERD, bn. vereerd; aangenomen te betaald (van eenen wissel).

[Gehoor]

Gehoor, o. gmv. een der vijf zinnen; het hooren; (muz.) vermogen om de toonen wel te onderscheiden; ontvangst (ten hove, bij eenen minister enz.), audientie; oplettendheid, aandacht; toehoorders; gemeente (die eene predikatie aanhoort); auditorium; - geven, luisteren naar; - verleenen, iem. bij zich ontvangen tot het voordragen van diens belangen; geen - hebben, niet vatbaar voor onderwijs in de toonkunst; zijn - is weg, hij is doof geworden; hard van - zijn, niet goed hooren. *-BUIS, v. (...zen), (ontl.). *-GANG, m. gmv. (ontl.). *-GEVING, v. (-en), audientie. *-IG, bn. (-er, -st), eene -e kamer, waar men ligt kan hooren. *-KUNDE, *-LEER, v. gmv. kennis van de eigenschappen der geluiden. *-PLAATS, v. (-sen), auditorium. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-ZAAL, v. (...alen), audientie-zaal; aula, groote zaal (eener hoogeschool). *-ZENUW, v. (-en), (ontl.).

[Gehoornd]

Gehoornd, bn. van een of meer hoornen voorzien.

[Gehoorzaam]

Gehoorzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), volgzaam, gezeggelijk; uw gehoorzame dienaar, (uitdrukking van beleefdheid aan het slot van eenen brief). *-HEID, v. gmv. volgzaamheid, gezeggelijkheid. *-LIJK, bijw. met gehoorzaamheid. *...ZAMEN, ow. gel. (ik gehoorzaamde, heb gehoorzaamd aan....), doen wat iem. bevolen of gelast wordt, volgzaam zijn. *...ZAMING, v. gmv.

[Gehouden]

Gehouden, bn. verpligt. *-HEID, v. gmv. verpligting; onder - van. *...HUCHT, o. (-en), een klein aantal huizen bij elkander, buurschap (zonder kerk). *...HUIL, o. gmv. kindergeschreeuw; geluid van sommige dieren (b.v. wolven enz.). *...HUISD, bn. van eene woning voorzien; naauw, ruim - zijn, eene bekrompene -, eene ruime woning hebben; de vijand heeft hier erg -, heeft hier veel verwoestingen aangerigt. *...HUISVEST, bn. woonachtig. *...HUNKER, o. gmv. begeerte, zucht. *...HUPPEL, o. gmv.

[Gei]

Gei, v. (zeew.) zeil in de -. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.) blok tot het opgeijen. *-JEN, (B. GEIEN), bw. gel. (zeew.) (ik geide, heb gegeid), trekken (de zeilen).

[Geijkt]

Geijkt, bn. van een ijkmerk voorzien; (fig.) echt, waar, deugdelijk.

[Geil]

Geil, bn. (-er, -st), walgend vet (van vleesch en andere spijzen); overvloedig gemest (van den grond); weelderig groeijende (van boomen); (fig.) onkuisch; (heelk.) - vleesch, vleesch van wonden dat te welig groeit; - bier, bier dat niet opgehouden heeft te gesten.

[pagina 396]
[p. 396]

*-HEID, v. gmv. overtollige vetheid; (fig.) onkuischheid. *-KUIP, v. (-en), kuip waarin men het bier laat bekoelen.

[† Geïllimiteerd]

† Geïllimiteerd, bn. onbeperkt. *...ÏLLUSTREERD, bn. met platen enz. voorzien; een - werk. *...ÏMPEGNEERD, bn. ik ben -, verpligt, verantwoordelijk. *...ÏMPLICEERD, bn. mede (in iets) betrokken. *...ÏNCENSEERD, bn. bewierookt. *...ÏNCRIMINEERD, bn. het -e artikel, een dagblad-artikel dat aanleiding heeft gegeven tot eene geregtelijke vervolging. *...ÏNDIGNEERD, bn. verontwaardigd, boos. *...ÏNDISCIPLINEERD, bn. zonder tucht; niet geoefend; ongeregeld. *...ÏNDISPONEERD, bn. ongenegen; ontstemd, in kwade luim; ongesteld. *...ÏNTERESSEERD, bn. ik ben er bij -, ik heb er belang bij. *...ÏSOLEERD, bn. op zich zelf staande.

[Geinster]

Geinster, m. (-s), glimmende vonk.

[Geiser]

Geiser, m. (-s), algemeene benaming van reusachtige springbronnen op het eiland IJsland.

[Geïstiek]

Geïstiek, v. gmv. aardkunde.

[Geit]

Geit, v. (-en), viervoetig dier, wijfje van den bok. *-ENBAARD, m. zekere plant. *-ENBLAD, o. gmv. zekere plant, drieblad, kamperfoelie. *-ENHAAR, (B. ...HAIR), o. geitenharen, van geitenhaar (vervaardigd). *-ENHOEDER, m. (-s). *-ENHOEDSTER, v. (-s). *-ENLEDER, *-ENLEÊR, o. gmv. geitenlederen, van geitenleêr (vervaardigd). *-ENMELK, v. gmv. *-ENMELKER, m. (-s), zekere nachtvogel. *-ENOOG, o. (-en), (gen.) oog met eene witte vlak. *-ENREGT, o. gmv. *-ENSTAL, m. (-len). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine geit.

[Geitouw]

Geitouw, o. (-en), (zeew.) touw waarmede het zeil van de ra gehaald wordt.

[Gejaag]

Gejaag, o. gmv. vervolging; aanhoudende jagt; het heftig slaan van den pols. *...JAGT, o. het aanhoudend jagten of haasten. *...JAMMER, o. gmv. *...JANK, o. gmv. het huilen van honden. *...JEUK, o. gmv. *...JOK, o. gmv. *...JUICH, o. gmv. vreugdekreten, toejuichingen. *...JUWEELD, bn. met juweelen getooid.

[Gek]

Gek, bn. en bijw. (-er, -st), dwaas, zot, onverstandig, mal; (fig.) verwaand; verzot (op); dol verliefd; (fig.) dat is een - stuk, dat is eene leelijke geschiedenis. *-, m. (-ken), onverstandige, dwaas, zot; zinnelooze; verwaand mensch; (fig.) hansworst, potsenmaker; met iem. den - scheren of steken, iem. voor den - houden, foppen, verschalken. *-, m. (-ken), knie, wrik (van eene pomp); draaikap (op eenen schoorsteen), windwijzer.

[Gekakel]

Gekakel, o. gmv. *...KAL, o. gmv. *...KAMD, dw. zie KAMMEN. -, bn. van eenen kam voorzien (van vogels). *...KAMERD, bn. eene -e juffer, die eene kamer bewoont (voor de kosten van den minnaar). *...KAST, bn. gezet (van diamanten). *...KEF, o. gmv. *...KEPERD, bn. (van stoffen). *...KERM, o. gmv. *...KEUVEL, o. gmv.

[Gekheid]

Gekheid, v. (...heden), dwaasheid, zotheid, onverstand, zinneloosheid; gekke handeling, grap. *-, tw. kom! kom! praatjes!

[Gekibbel]

Gekibbel, o. gmv. *...KIJF, o. gmv. *...KIJK, o. gmv. *...KIR, o. gmv. geluid der duiven. *...KITTEL, o. gmv.

[Gekkelijk]

Gekkelijk, bn. en bijw. zie GEK. *...KEN, ow. gel. (ik gekte,

[pagina 397]
[p. 397]

heb gegekt), schertsen, spotten; zonder -, in vollen ernst. *...KENHUIS, o. (...zen), krankzinnigengesticht. *...KER, m. (-s), spotter, grappenmaker. *...KERIJ, v. (-en), grap, boert. *...KIN, v. (-nen), gekke vrouw.

[Geklag]

Geklag, o. gmv. *...KLANK, o. gmv. het klinken. *...KLAP, o. gmv. *...KLAPPER, o. gmv. *...KLATER, o. gmv. het - van den donder. *...KLEP, o. gmv. het kleppen van een klokje; het geluid eens ooijevaars. *...KLETS, o. gmv. het slaan met eene zweep; (fig.) zotte praat, vervelend gebabbel. *...KLETTER, o. gmv. *...KLIKKLAK, o. gmv. het geluid der wapenen. *...KLINK, o. gmv. *...KLOK, o. gmv. het geluid der kippen. *...KLOP, o. gmv. *...KLOTS, o. gmv. het geluid der golven. *...KNAP, o. gmv. het geluid van brandende voorwerpen. *...KNARS, o. gmv. het tandenknarsen; het geluid van krakende of brekende beenderen. *...KNIBBEL, o. gmv. *...KNIJS, o. gmv. *...KNIK, o. gmv. *...KNOEI, o. gmv. het knoeijen, broddelen; (fig.) kwade praktijken, kuiperij. *...KNOR, o. gmv. *...KOPPELD, bn. twee aan twee; zaâm verbonden; een - huwelijk, dat niet uit wederzijdsche liefde ontstaan is. *...KOOK, o. gmv. het koken; (ook) kooksel. *...KORVEN, bn. ingesneden; -e dieren, insekten. *...KOUT, o. gmv. *...KRAAI, o. gmv. het geluid van den haan; (fig.) gebabbel, gesnap. *...KRAB, o. gmv. *...KRABBEL, o. gmv. het krabbelen; (fig.) onleesbaar schrift. *...KRAS, o. gmv. het geluid van de raaf. *...KRIEL, o. gmv. *...KRIEWEL, o. gmv. *...KRIJSCH, o. gmv. *...KRIJT, o. gmv. *...KRIOEL, o. gmv. het krioelen; (fig.) menigte, groote volkshoop. *...KRISTEND, *...CHRISTEND, bn. gedoopt. *...KROESD, bn. - haar.

[Gekscheren]

Gekscheren, (B. ...EEREN), ow. gel. (ik gekscheerde, heb gegekscheerd), (met iem.) den spot drijven, (iem.) voor het lapje houden. *...SCHEERDER, m. (-s), grappenmaker, pretmaker.

[Gekskap]

Gekskap, v. (-pen), zotskap, narrenmuts. *-, m. dwaas, onnoozele, domoor.

[Gekuch]

Gekuch, o. gmv. *...KUIFD, bn. eene kuif hebbende. *...KUISCHT, bn. sierlijk, gezuiverd; een -e stijl. *...KUNSTELD, bn. niet natuurlijk, gemaakt. *...KUS, o. gmv. *...KWAAK, o. gmv. het geluid der kikvorschen en eendvogels; (fig.) gebabbel, gesnap. *...KWAK, o. gmv. *...KWEEL, o. gmv. *...KWEEST, o. gmv. *...KWEL, o. gmv. *...KWIJL, o. gmv. *...KWIJN, o. gmv.

[Gelaarsd]

Gelaarsd, bn. laarzen aanhebbende.

[Gelaat]

Gelaat, o. gmv. aangezigt, voorkomen. *-KENNER, m. (-s). *-KUNDE, v. gmv. kunst om uit iemands gelaat zijn karakter en zijnen aanleg op te maken. *-KUNDIGE, m. (-n), physionomist. *-s-HOEK, m. gmv. hoek van het aangezigt ten aanzien van den schedel. *-SKLEUR, v. gmv. kleur van het aangezigt. *-STREK, m. (-ken).

[Gelach]

Gelach, o. gmv. het lagchen. *...LADEN, dw. zie LADEN; (fig.) het op iem. - (gemunt) hebben, boos op iem. zijn. *...LAG, o. (-en), vertering in eene herberg; het - betalen, (fig.) voor zich en anderen boeten, er voor opdraaijen; een hard -, (fig.) eene zware beproeving, eene netelige zaak; -en zetten, sterken drank tappen; spreek in uw eigen -, bemoei u met uwe eigene zaken.

[Gelaleïsch jaar]

Gelaleïsch jaar, bestendig zonnejaar bij de Perzen.

[pagina 398]
[p. 398]

[Gelang]

Gelang, naar - (naar mate) der omstandigheden, al naar dat de zaken zich voordoen. *...LASTEN, bw. gel. (ik gelastte, heb gelast), gebieden, bevelen, last geven. *...LASTIGDE, m. (-n), gevolmagtigde, zaakwaarnemer. *...LATEN, bn. kalm, bedaard, onderworpen. - (ZICH), ww. ong. (ik geliet mij, heb mij gelaten), zich voordoen als, zich houden als, veinzen. *...LATENHEID, v. gmv. kalmte, bedaardheid, onderwerping, berusting (in).

[† Gelatine]

† Gelatine, v. gmv. geleistof.

[Geld]

Geld, o. (-en), gemunt metaal, muntstukken; (fig.) rijkdom, middelen, fortuin; goud-, zilver-, koper-, gouden-, zilveren-, koperen munt; pot-, munten die bewaard worden; klein -, pasmunt; ligt -, kleine muntstukken; hard -, grof -, de zwaarste of grootste geldstukken; afgezet -, dat buiten omloop is gebragt; papieren -, muntpapier, bankpapier; - opnemen, leenen; zijn - uitzetten, er zoodanig gebruik van maken dat het rente geeft; - op hand geven, voorloopig een zeker bedrag betalen (als waarborg van een gesloten koop enz.); ligt - ligte waar, of koperen - koperen zielmissen, voor weinig geld kan men niet veel hebben; goed - bij kwaad - gooijen, (misschien) vruchtelooze kosten maken om kwade schulden te innen; geen - geen zwitsers, zonder geld kan men nergens te regt; alle waar naar zijn -, hoe meer men betaalt hoe betere waar men krijgt. *-AFPERSER, m. (-s), knevelaar. *-AFPERSING, v. (-en), knevelarij. *-BANK, v. (-en), bankiersinstelling. *-BEURS, v. (...zen). *-BEZORGER, m. (-s), wisselmakelaar. *-BOETE, v. (-n), straf bestaande in het betalen eener geldsom. *-ELOOS, bn. zonder geld; het zijn geldelooze tijden, het geld is tegenwoordig schaarsch. *-ELOOSHEID, v. gmv. *-GEBREK, o. gmv. *-EN, ow. ong. (ik gold, heb gegolden), waard zijn, kosten; dienen tot, doorgaan voor; betreffen, raken; veel -, veel invloed hebben, een persoon van gewigt zijn; de meeste stemmen -, de meerderheid beslist; het geldt zijne eer, zijn leven, zijne eer -, zijn leven is er mede gemoeid, staat er bij op het spel. *-GEVEN, o. het - neemt geen einde, de uitgaven (aalmoezen) houden niet op. *-GIERIG, bn. (-er, -st), schrokkig, inhalig. *-GIERIGHEID, v. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s), bankier. *-IG, bn. (-er, -st), hoog in prijs, veel kostende, duur; deugdelijk, echt. *-IGHEID, v. gmv. deugdelijkheid, echtheid; de - van een besluit enz. *-KAS, v. (-sen). *-KAST, v. (-en). *-KIST, v. (-en). *-LAST, m. (-en), belasting die in geld wordt opgebragt. *-MAKELAAR, m. (-s). *-MANDJE, (B -N), o. (-s). *-MIDDEL, o. de -en, de financiën. *-PLAKKAAT, o. (...aten). *-RIJK, bn. (-er, -st). *-SCHAALTJE, (B. -N), o. (-s), schaaltje om de muntstukken te wegen. *-SCHAARSCHTE, v. gmv. *-SNOEIJEN, o. het verminken van muntstukken. *-SNOEIJER, m. (-s). *-SNOEIJERIJ, v. gmv. *-SOORT, v. (-en), specie. *-STRAF, v. (-fen), geldboete. *-SWAARDE, v. *-VERKWISTER, m. (-s). *-ZAAK, v. (...aken). *-ZAK, m. (-ken), zak waarin geld wordt gedaan; (fig.) rijkaard, rijke vrek. *-ZUCHT, v. gmv. geldgierigheid. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).

[Geleed]

Geleed, bn. gelede dieren, eene der vier groote afdeelingen van

[pagina 399]
[p. 399]

het dierenrijk. *...LEDEN, dw. zie LIJDEN. -, bn. verloopen, voorbij; het is lang -. *...LEDEREN, (mv. van GELID), rijen, rangen; de - van het bataillon. *...DING, v. (-en), gewricht.

[Geleerd]

Geleerd, dw. zie LEEREN. *-, bn. en bijw. bekwaam, kunstig, ervaren, onderrigt. *-E, m. (-n), iem. die in de wetenschappen ervaren is. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. groote kunde.

[Gelegen]

Gelegen, dw. zie LIGGEN. *-, bn. liggende, te vinden (op eene aangeduide plaats); geschikt (van tijd); belangrijk, gewigtig; Amsterdam is - aan het Y; een huis staande en - op de Keizersgracht; zoo is het met de zaak - (gesteld); dit huis is zeer goed -, heeft eene aangename ligging; eene -e (geschikte) plaats; komt het u morgen -? schikt het u morgen? ter -er tijd; mij is daaraan veel -, ik heb veel belang daarbij; daarvan hangt voor mij veel af. *-HEID, v. (...heden), ligging; toestand; aanleiding; weg, middel; omstandigheid; de - maakt den dief. -SPREDIKATIE, v. (...ën), -SGEDICHT, o. (-en), predikatie -, gedicht bij eene bijzondere gebeurtenis of gelegenheid vervaardigd. -SROK, m. (-ken), rok dien men alleen bij feestvieringen enz. draagt.

[† Gelei]

† Gelei, o. (B.v.) (-jen), gestold nat, vlade. *-, gmv. zie GELEIDE. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als gelei; -e stoffen, algemeene bestanddeelen der planten.

[Geleibrief]

Geleibrief, m. (...ven), brief-, bewijs van vrijgeleide.

[Geleidbaarheid]

Geleidbaarheid, v. gmv. geschiktheid van warmte om voortgeleid te worden; (ook) geleidingsvermogen.

[Geleide]

Geleide, o. gmv. personen enz. die iem. (of iets) bij het vervoer vergezellen, als eerbewijzing of als maatregel van veiligheid of voorzorg, convooi, escorte; (ook) leiding. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), naar orde, geregeld, regelmatig. *-N, bw. gel. (ik geleidde, heb geleid), vergezellen. *-R, m. (-s), vergezeller; geleiders en niet-geleiders, (nat.) conductoren en isolatoren (der electriciteit). *...DING, v. gmv. - SVERMOGEN, o. gmv.

[Geleidsman]

Geleidsman, m. (-nen). *...VROUW, v. (-en). *...STER, v. (-s).

[Geleigeest]

Geleigeest, m. (-en), beschermengel. *...GELDEN, o. mv. loon voor het geleide, convooiloon. *...WIEREN, o. mv. soort wier, duinplant.

[Gelel]

Gelel, o. gmv. het veel en luid praten.

[Gelen]

Gelen, ow. bw. gel. (ik geelde, ben of heb gegeeld), geel worden, geel maken.

[Geletterd]

Geletterd, bn. letterkundig, bedreven in de letteren; een - man. *-HEID, v. gmv. bedrevenheid in de letteren.

[Gelid]

Gelid, o. (gelederen), beenderen-zamenvoeging; rij, rang (van soldaten); uit het -, verstuikt (b.v. van den arm). *-KNOOP, m. (-en), *-WERVEL, v. (-s), (ontl.) beenachtig uitsteeksel aan een gelid. *-SLUITER, m. (mil.) laatste man van een gelid.

[Geliefd]

Geliefd, bn. bemind. *-E, m. en v. (-n), beminde, vrijer, vrijster, aanstaande. *...LIEVEN, mv. een minnend paar. -, ow. onp. w. (het geliefde, heeft geliefd), behagen; het gelieve u enz.; gelieve te betalen, (gebruikelijke vorm op eenen wissel).

[Gelijk]

Gelijk, bn. eenerlei, zonder verschil, zonder onderscheid: het-

[pagina 400]
[p. 400]

zelfde; regt, effen; even; (in de reken- en stelkunde aangeduid door het teeken =;) (hand.) pari; een - huwelijk, man en vrouw die bij elk. passen; -e monniken -e kappen, zoo heer zoo knecht; ik sta met hem op -en voet, er is geen verschil tusschen hem en mij in de behandeling. *-, bijw. op gelijke wijze, zonder onderscheid; te -, te zamen, gezamenlijk; - op spelen, niets winnen en niets verliezen; zich altijd - blijven, altoos dezelfde zijn; met den grond -, zonder verhevenheid; met den grond - maken, sloopen (een gebouw). *-, vw. als; - gezegd is, zoo als gezegd is. *-, o. regt; gij hebt -; - met - vergelden, met dezelfde munt betalen; zijns -e, haars -e. *-AARDIG, bn. (-er, -st), van dezelfde soort of natuur. *-AARDIGHEID, v. gmv. *-BEDUIDEND, *-BETEEKENEND, bn. synonyme of sinoniem (van woorden). *-BEDUIDENDHEID, v. gmv. (taalk.). *-BEENIG, bn. (meetk.) een -e driehoek. *-ELIJK, bijw. op gelijke wijze, op dezelfde wijze, zonder onderscheid. *-EN, ow. (B. bw.) gel. (ik geleek, heb geleken), gelijk zijn aan, overeenkomen met; gelijkenis hebben met; lijken; het gelijkt mij, ik heb er wel lust in; van -, hetzelfde, eveneens. *-ENIS, v. (-sen), het gelijken; beeldtenis, afbeeldsel, evenbeeld; vergelijking, beeldspraak; verdicht verhaal, leerrijke fabel, parabel. *-ERHANDE, bijw. allen tegelijk. *-erwijs, ...WIJZE, bijw. alsof. *-HEID, v. gmv. overeenstemming; eenvormigheid; evenredigheid van waarde; effenheid, vlakheid; - voor de wet; (gesch.) vrijheid, -, broederschap. -HOEKIG, bn. (meetk.). *-JARIG, bn. van denzelfden ouderdom. *-LUIDEND, bn. (-er, -st), eensluidend; een - woord, een homonyme. *-LUIDENDHEID, *-LUIDING, v. gmv. overeenkomst in geluid; overeenstemming in inhoud (van een kontrakt enz.). *-MAKEN, bw. gel. (ik maakte gelijk, heb gelijk gemaakt), effenen, evenen. *-MAKER, m. (-s), waterpasser. *-MAKING, v. (-en), effenmaking; afkanting (van hout, steen, metaal). *-MATIG, bn. (-er, -st), van dezelfde maat; (fig.) overeenkomstig, bij elkander passende. *-MATIGHEID, v. gmv. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), steeds van dezelfde inborst. *-MOEDIGHEID, v. gmv. *-NAMIG, bn. van denzelfden naam; (meetk.) evenredig. *-NAMIGHEID, v. gmv. *-SLACHTIG, bn. gelijksoortig, gelijkaardig, homogeen. *-SLACHTIGHEID, v. gmv. *-SOORTIG, bn. van dezelfde soort; -e grootheden. *-STALTIG, bn. van dezelfde gestalte. *-STANDIG, bn. in denzelfden stand of toestand. *-STATIG, bn. even statig of deftig. *-STEMMIG, bn. (muz.) consonnant. *-STRAATS, bijw. gelijk met de straat, rezde-chaussée. *-TIJDIG, bn. op denzelfden tijd. *-TIJDIGHEID, v. gmv. *-VLOEIJEND, bn. te zamen vloeijende; (taalk.) een - werkwoord, dat in de vervoeging niet van wortelklank verandert. *-VLOERS, bijw. geen trap op, gelijk met den grond. *-VORMIG, bn. en bijw. van denzelfden vorm; overeenstemmend; gelijke en gelijkvormige grootheden, (wisk.) figuren die zoowel in gedaante als in inhoud overeenkomen. *-VORMIGHEID, bijw. *-WAARDIG, bn. gelijk in waarde, - in kracht, - in heerlijkheid. *-WAARDIGHEID, v. gmv. *-WIJDIG, bn. evenwijdig. *- WIJDIGHEID, v. gmv. *-ZIJDIG,

[pagina 401]
[p. 401]

bn. aan alle kanten gelijk. *-ZIJDIGHEID. v. gmv. *-ZINNIG, bn. van dezelfde beteekenis. *-ZINNIGHEID, v. gmv.

[† Geliniëerd]

† Geliniëerd, bn. - papier, papier met lijnen betrokken; het -e, getrokken lijnen.

[§ Gelletje]

§ Gelletje, (B. -N), o. (-s), gekkernij; iem. tot een - maken, iem. voor het lapje houden.

[Gellig]

Gellig, bn. gallig; een - schaap, schaap welks gal bedorven is. *-HEID, v. gmv.

[Gelling]

Gelling, v. hennep zonder zaad.

[Geloei]

Geloei, o. gmv. het geluid der runderen enz.; - der golven, - van den wind. *...LOFTE, v. (-n), belofte aan het Opperwezen; vrijwillige verbindtenis; eene -gift, (r.k.) ex. voto. *...LOL, o. gmv. het geluid van katten; vervelend gezang.

[Geloof, Geloove]

Geloof, Geloove, o. gmv. vertrouwen op de waarheid van iets; godsdienst-waarheid, trouw; de geloofsartikelen; (r.k.) credo; - slaan, - hechten (aan iets); het - bidden, het credo opzeggen; op goed -, op vertrouwen. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geloof verdienende. -HEID, v. gmv. *-ELIJK, (B. *-LIJK), bn. (-er, -st), te gelooven, geloofd kunnende worden. -HEID, v. gmv.

[Geloofsartikel]

Geloofsartikel, o. (-en), grondstelling des geloofs. *...BEKENTENIS, v. (-sen). *...BELIJDENIS, v. (-sen). *...BRIEF, m. (...ven), bewijs van aanstelling of benoeming (b.v. tot gezant aan een hof, tot lid eener vertegenwoordigende vergadering); kredietbrief. *...DWANG, m. gmv. onderdrukking, vervolging ter zake van het geloof. *...GENOOT, m. en v. (-en), die dezelfde godsdienst belijdt. *...GESCHIL, o. (-len), twist over een punt des geloofs. *...LEER, v. gmv. leerstuk. *...LEUS, v. symbool der apostelen. *...ONDERWIJS, o. gmv. onderwijs in de godsdienst. *...ONDERWIJZER, m. (-s), katechiseermeester. -ES, v. (-sen). *...ONDERZOEK, o. inquisitie. *...ONDERZOEKER, m. (-s), inquisiteur. *...PUNT, o. (-en), *...STUK, o. (-ken), artikel -, grondstelling des geloofs. *...REGTBANK, v. (-en), inquisitie. *...REGTER, m. (-s), inquisiteur. *...TEEKEN, o. (-en). *...VERWANT, m. (-en), medechristen van eene andere belijdenis. *...VRIJHEID, v. gmv. vrijheid van godsdienst, gewetensvrijheid.

[Geloofwaardig]

Geloofwaardig, bn. (-er, -st), geloof verdienende. *-HEID, v. gmv.

[Geloogd]

Geloogd, bn. door loog gehaald, met loog doortrokken.

[Geloop]

Geloop, o. gmv. het loopen; dat huis heeft veel -, het is daar zeer druk, er komen veel menschen.

[Gelooven]

Gelooven, bw. gel. (ik geloofde, heb geloofd), voor waar houden; denken; meenen; vertrouwen. *...VIG, bn. (-er, -st), godsdienst-geloof hebbende; de -en, de godvruchtigen.

[Gelt]

Gelt, bn. een - snoek, een mannetjes-snoek; een - varken, een ongesneden mannetjes-zwijn; eene -e koe, eene niet dragtige of onvruchtbare koe. *-, onvruchtbaar (van de zaadhuisjes der bloemen).

[Gelubd]

Gelubd, bn. gesneden (van de teeldeelen beroofd); een -e, gesnedene, kastraat.

[Gelui]

Gelui, o. gmv. het luiden der klokken.

[Geluid]

Geluid, o. (-en), gewaarwording die door het gehoor ondervon-

[pagina 402]
[p. 402]

den wordt; hetgeen gehoord wordt; geklank; geschreeuw. *-BREKER, m. (-s) klein werktuig tot demping van het geluid van sommige snaar- en blaasspeeltuigen. *-KUNDE, v. gmv. gehoorkunde. *-S-TRILLING, v. (-en).

[Geluk]

Geluk, o. gmv. toestand van volkomene tevredenheid; fortuin; voorspoed, welvaart, tevredenheid; onzekere uitkomst, kans; goede uitslag; bij -, gelukkigerwijze; - er mede! het ga u wel, wel bekome het u; - zeggen, waarzeggen. *-KEN, ow. gel. (het gelukte, is gelukt), wel uitvallen, goed afloopen. *-KIG, bn. (-er, -st), volkomen tevreden, zeer vergenoegd; wel uitgevallen, goed afgeloopen. -, -LIJK, bijw. *-SBODE, m. (-n), *-SBODES, v. (-sen), die eene gelukkige tijding brengt. *-SGODIN, v. (fab.) Fortuna. *-SGOEDEREN, o. mv. *-SKANS, v. (-en), kans der fortuin. *-SKIND, o. (-eren), iem. wien alles medeloopt, troetelkind der fortuin. *-SRAD, o. rad der fortuin. *-SSTER, v. (-ren), gesternte dat iemands voor- of tegenspoed bestemt *-SVOGEL, m. (-s), iem. die in alles gelukkig is. *-WENSCH, m. (-en), heilwensch, felicitatie. *-WENSCHING, v. (-en). *-WENSCHEN, bw. gel, (ik wenschte geluk, heb geluk gewenscht), feliciteren, komplimenteren. *-ZALIG, bn. (-er, -st), het loon hier namaals genietende; (fig.) voorspoedig. *-ZALIGHEID, v. gmv. *-ZALIGMAKEND, bn. *-ZEGGER, m. (-s), *-ZEGSTER, v. (-s), voorspeller -, voorspelster van iets goeds. *-ZOEKER, m. (-s), *-ZOEKSTER, v. (-s), avonturier, -ster. *-ZON, *-SZON, v. gmv. (fig.) zijne - is opgegaan, zijn geluk heeft een aanvang genomen.

[§ Gelul]

§ Gelul, o. gmv. nutteloos gepraat, zotteklap.

[Gelusten]

Gelusten, onp. w. gel. (het gelustte, heeft gelust), behagen, believen, genoegen vinden in.

[Gemaakt]

Gemaakt, vd. zie MAKEN. *-, bn. af, gereed, voltooid; gedaan; (fig.) geveinsd, gedwongen, geaffecteerd, onnatuurlijk; -e bloemen, kunstbloemen. *-HEID, v. gmv. gekunsteldheid.

[Gemaal]

Gemaal, m. man, echtgenoot. *-, o. het malen; wat gemalen wordt of is; belasting op het -, op de meelsoorten. *...MAAUW, o. het maauwen der katten. *...MACHT, o. teeldeelen (inz. de mannelijke). -BEEN, o. (ont.) schaambeen. *...MAGTIGDE, m. (-n), zaakgelastigde.

[Gemak]

Gemak, o. (-ken), toestand van rust; rust; het zitten; geschikte gelegenheid; genoegzame tijd; kamertje, vertrekje; geheim -, sekreet; neem uw -, ga zitten, rust wat uit; al met -, zachtjes aan. *-KELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), veel van gemak houdende; niet moeijelijk, ligt; ligtelijk, zonder inspanning; toegeeflijk, inschikkelijk; maak het u -, geef u niet veel moeite, (ook) trek uw huisgewaad aan. *-KELIJKHEID, v. (...heden).

[Gemal]

Gemal, o. gmv. het dartelen, pretmaken; houd op met uw - of gemaal, staak dien zotteklap, wees zoo lastig niet.

[Gemalin]

Gemalin, v. (-nen), vrouw, echtgenoot.

[Gemanierd]

Gemanierd, bn. (-er, -st), wellevend, beschaafd, wel opgevoed. *-HEID, v. gmv. wellevendheid. *...MANTELD, bn. van eenen mantel voorzien, eenen mantel omhebbende; - en gebeft. *...MAR, o. gmv. getalm. *...MARTEL, o. gmv. het folteren. *...MASKEERD, bn. bedekt, onzigtbaar. *...MASKERD, bn. een masker voorhebbende, verkleed,

[pagina 403]
[p. 403]

vermomd; een - bal. *...MATIGD, dw. zie MATIGEN. -, bn. en bijw. (-er, -st), niet overdreven, ingetogen; (muz.) andante; een - man; de -e luchtstreek. -HEID, v. gmv.

[Gember]

Gember, v. gmv. zeker indisch gewas. *-BIER, o, *-POT, m. (-ten). *-WATER, o.

[Gemediatiseerd]

Gemediatiseerd, bn. schadeloos gesteld (voor verlies van grondgebied); de -e duitsche vorsten.

[Gemeen]

Gemeen, bn. en bijw. aan meer dan één persoon toebehoorende; openbaar, gewoon, alledaagsch; eenvoudig; gering, slecht, onfatsoenlijk, laag; al te vertrouwelijk; op -e kosten, op gezamenlijke kosten; niets - hebben met ..., niets hebben uit te staan met..., in geene betrekking staan tot...; een -e muur, muur tusschen twee perceelen voor beide tegelijk dienende; de -e weiden, weiden waarop de bewoners van eene of meer gemeenten het regt hebben hunne kudden te laten grazen; zich - maken, vertrouwelijken omgang hebben; zich te - maken, zijne achting verliezen door een te gemeenzamen omgang; door den druk - maken, in het licht geven, openbaar verspreiden; de -e haard, de groote gelagkamer (in eene herberg); - soldaat, eenvoudig soldaat (zonder eenigen rang); -e (onfatsoenlijke) uitdrukking; de -e man, het volk, de geringe burgerstand; een - (slecht) huis; aardbevingen zijn in Italië zeer - (geen zeldzaamheid); dit zegt men zoo in het -e leven, dit is eene volksuitdrukking; in het -, gewoonlijk, gemeenlijk. *-, o. de lage volksklasse. *-LANDSHUIS, o. waar voorheen de provinciale besturen vergaderden. *-LIJK, bijw. gewoonlijk, in den regel.

[Gemeenebest]

Gemeenebest, o. (-en), staat waar de regering bij eenige der aanzienlijkste personen berust, republiek. *-ELIJK, bn. en bijw. republiekeinsch. *-GEZINDE, m. en v. (-n), republiekein, voorstander-, voorstandster van den gemeenebestelijken regeringsvorm. *-GEZINDHEID, v. gmv.

[Gemeenschap]

Gemeenschap, v. (-pen), gezamenlijk bezit; vereeniging, verbindtenis; betrekking; verkeer; omgang; overeenkomst; de - Gods, der geloovigen, der kerk, der heiligen; in -, gezamenlijk. *-PELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), aan meer dan één behoorende; waarin door meer dan één persoon wordt voorzien; op -e kosten; -e pogingen.

[Gemeensman]

Gemeensman, m. (-nen, ...lieden), (rom. gesch.) volkstribuun.

[Gemeente]

Gemeente, v. (-n), stad, dorp; burgerij; kerkgenootschap; gehoor (toehoorders) van eenen predikant; gemeene weide; de -n of het huis der -n, Lagerhuis van het engelsche Parlement. *-BEGROOTING, v. (-en), raming van de ontvangsten en uitgaven der gemeente. *-BESTUUR, o. (...uren). *-BLAD, o. (-en), verzameling van alle gemeente-verordeningen. *-GROND, m. (-en), grond aan de gemeente toebehoorende. *-HUIS, o. (...zen), raadhuis, stadhuis. *-HUISHOUDING, v. beheer der gemeente. *-KAS, v. (-sen), geldmiddelen der gemeente. *-ONTVANGER, m. (-s). *-RAAD, m. (...aden), bestuur der gemeente. *-SECRETARIS, m. (-sen). *-VERORDENING, v. (-en), plaatselijke wet. *-WEIDE, v. (-n), weide tot gemeenschappelijk gebruik voor de burgers van een of meer gemeenten. *-WET, v. (-ten), wet regelende de bevoegdheid en den werkkring der ge-

[pagina 404]
[p. 404]

meentebesturen. *-WEZEN, o. al wat de gemeenten en haar bestuur treft. *-WATER, o. (-en), water aan de gemeente toebehoorende.

[Gemeenzaam]

Gemeenzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), aan de zamenleving eigenaardig; welwillend, minzaam, niet trotsch; gemeenzame (alledaagsche) spreekwijze, uitdrukking; (ook) populair. *-LIJK, bijw. *-HEID, v. gmv.

[Gemeld]

Gemeld, dw. zie MELDEN. *-, bn. bovengenoemd, gezegd, bedoeld; -e persoon, -e zaak.

[Gemelijk]

Gemelijk, bn. en bijw. (-er, -st), verdrietig, knorrig, in eene kwade luim, verstoord, ontevreden, boos. *-HEID, v. gmv.

[Gemergd]

Gemergd, bn. merg hebbende. *...MERKT, dw. zie MERKEN. -, vw. naardien, vermits, daar.

[Gemet]

Gemet, o. (-ten), (oudt.) zekere vlaktemaat in Nederland. *-SEL, o. het metselen; metselwerk. *...MIDDELD, bn. in doorsnede, door-eengenomen. -E, o. (rek.) quotient van de som der produkten gedeeld door die der factoren. *...MIJMER, o. gmv. *...MIJTERD, bn. eenen mijter dragende. *...MIS, o. gmv. het ontbreken van iets, ontbering, gebrek.

[† Gemodereerd]

† Gemodereerd, bn. gematigd.

[Gemoed]

Gemoed, o. gmv. ziel, inborst, karakter; verstand, geweten. *-, (-eren), gezindheid; gevoelen; (fig.) mensch; de -eren zijn geschokt; de -eren zijn aan het gisten; in -e, opregtelijk, op (mijne) eer en (mijn) geweten; iem. iets te - voeren, iem, iets voorhouden, -onder het oog brengen. *-, bn. welgemoed. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), hij is een - mensch, een mensch die overeenkomstig pligt en geweten handelt. *-ELIJKHEID, v. gmv. goedheid des harten; opregtheid; hartelijkheid. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), gewetenloos. *-IG, bn. (-er, -st), vreedzaam, zachtmoedig, bedaard, stil; - (zacht) leder.

[Gemoedsaard]

Gemoedsaard, m, gmv. inborst, karakter. *...BEWEGING, v. (-en), zielsaandoening. *...GESTELDHEID, v. gmv. toestand der ziel. *...KALMTE, *...RUST, v. gmv. *...KRANKHEID, v. (...heden), *...KRANKTE, v. (-n), zielsziekte.

[Gemoeid]

Gemoeid, bn. deze zaak is er mede -, is er bij betrokken; hangt er van af.

[Gemoet]

Gemoet, bijw. te - gaan, te - komen, tot iem. gaan of komen, hem naderen; (fig.) te - komen, iem. helpen, bijstaan; iemands eischen voor een deel inwilligen; te - zien, afwachten, verbeiden.

[Gemoffel]

Gemoffel, o. gmv. *...MOK, o. gmv. *...MOMPEL, o. gmv. *...MOR, o. gmv. *...MORS, o. gmv.

[Gems]

Gems, v. (...zen), wilde geit (inz. op de Alpen). *-BALLEN, m. mv. zeker vergif in de maag der gemzen, duitsche bezoar.

[Gemuit]

Gemuit, o. gmv. muiterij. *...MUNT, vd. zie MUNTEN; het is op u -, men wil u, het oog is op u gevestigd, men moet u hebben. *...MURMEL, o. gmv. *...MUTST, bn. eene muts op het hoofd hebbende; (fig.) wel of kwalijk - zijn, in goede of slechte luim zijn.

[Gemzenjager]

Gemzenjager, m. (-s). *...JAGT, o. (-en). *...LEÊR, *...LEDER, o. gmv. *...LEDEREN, bn. van gemzenleder (vervaardigd).

[pagina 405]
[p. 405]

[Genaakbaar]

Genaakbaar, bn. (-der, B. ...barer, ...brer, -st), toegankelijk, te naderen; (fig.) niet trotsch, minzaam, spraakzaam, vriendelijk. *-HEID, v. gmv.

[Genaamd]

Genaamd, bn. heetende, van zekeren naam; zoo -, beweerd; voorgewend; dus -, van dien naam.

[Genade]

Genade, v. gmv. onverpligt bewezene gunst; onverdiende weldaad; vergeving, barmhartigheid; verschooning, vergiffenis; kwijtschelding (van straf); zich op - en ongenade overgeven, zonder voorwaarde zich in 's vijands handen overleveren; op - laten drijven, (een schip) aan de golven ter prooi laten; om - (het leven) vragen; bij Gods -, (deze woorden behooren tot den titel van sommige keizers en koningen); uwe -, titel waarmede voorname heeren in Duitschland worden aangesproken. *-BRIEF, m. (...ven), besluit tot kwijtschelding eener straf. *-BROOD, o. gmv. kost dien men uit barmhartigheid ontvangt zonder er eenige dienst voor te doen. *-GIFT, v. (-en), geschenk uit barmhartigheid. *-LEER, v. gmv. (godg.) leer der goddelijke genade. *-LIJK, bijw. vol genade. *-SLAG, m. laatste slag; (fig.) dat was de - voor hem, dat was het laatste kwaad dat hem nog kon worden gedaan; nu is hij geheel verloren; iem. den - geven, iem. ombrengen. *-STOEL, m. gmv. (godg.) Gods regterstoel. *-TROON, m. gmv. (godg.). *-RIJK, o. gmv. (godg.) rijk der genade. -, bn. (-er, -st), vol genade, zeer genadig, zeer barmhartig. *-WOORD, o. gmv. *...DIG, bn. (-er, -st), barmhartig, ontfermend, niet streng, welwillend; -e heer, aller -ste heer en koning (titels). *...DIGLIJK, bijw.

[Genaken]

Genaken, bw. ow. gel. (ik genaakte, heb of ben genaakt), naderen, nabij komen; (fig.) hij is niet te -, hij is zoo trotsch dat niemand hem naderen kan.

[Genant]

Genant, m. en v. (-en), naamgenoot (van den voor- of doopnaam).

[† Gendarme]

† Gendarme, m. (-n), politie-agent (inz. ten platten lande). *-RIE, v. politie, veldwacht.

[Gene]

Gene, vnw. die; deze en -; aan - zijde, aan den overkant; aan - zijde des grafs, hier namaals, in een beter leven.

[† Gêne]

† Gêne, v. dwang, belemmering; sans -, zonder komplimenten.

[† Genealogie]

† Genealogie, v. gmv. geslachtsrekenkunde; stamboom. *...LOGISCH, bn. *...LOOG, m. (...ogen). *...LOGIST, m. (-en), geslachtkundige; vervaardiger van stamboomen, *...NOMIE, v. gmv. leer van het overerven van eigenschappen des ligchaams en des geestes.

[Genebd, Genebt]

Genebd, Genebt, bn. eene neb (lange, spitse en scherpe punt) hebbende.

[Geneesbaar]

Geneesbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), te genezen. *...DRANK, m. (-en). *...ELIJK, *...LIJK, bn. (-er, -st), te genezen, vatbaar voor genezing. *...HEER, m. (-en), doctor in de medicijnen, arts. *...KRACHT, v. gmv. *...KRACHTIG, bn. (-er, -st). *...KRUID, o. (-en), geneeskrachtige planten en gewassen. *...KUNDE, *...KUNST, v. gmv. *...KUNDIG, bn. *...KUNDIGE, m. (-n), die de wetenschap der geneeskunde heeft bestudeerd. *...KUNSTOEFENAAR, m. (...aren), praktiserend doctor. *...MEESTER, m. (-s), doctor. *...MIDDEL, o. (-en), artsenij. *...MIDDELLEER, v. gmv. kennis der medicijnen. *...POEDER, o. (-s).

[pagina 406]
[p. 406]

[Genegen]

Genegen, dw. zie NIJGEN. *-, bn. (-er, -st), geneigd, gunstig gezind. *-HEID, v. gmv. geneigdheid, gunstige gezindheid.

[† Genegotiëerd]

† Genegotiëerd, bn. (geldw.) verhandeld, verkocht.

[Geneigd]

Geneigd, bn. (-er, -st), gereed, overhellende tot; zie GENEGEN. *-HEID, v.

[Generaal]

Generaal, m. (-s), eerste hoofdofficier, bevelhebber, veldheer, krijgsoverste; (r.k.) opperste eener geestelijke orde; adjudant -, luitenant -; - majoor; intendant -. *-, bn. algemeen; opper..., hoofd..., voornaamste; de Staten-, de algemeene staten; - conto, hoofdberekening; generale kaart, kaart van een geheel werelddeel; generale staf, de hoofdofficieren van een regement; (muz.) de generale bas. *-SCHAP, o. gmv. generaalsrang, waardigheid van generaal. *...RALISATIE, v. gmv. algemeenmaking. *...RALISSIMUS, m. opperveldheer. *...RALITEIT, v. gmv. algemeenheid. -SLANDEN, o. mv. grondgebied dat niet aan eene bijzondere provincie, maar aan de geheele republiek der vereenigde nederlandsche gewesten behoorde. *...RATIE, v. (...ën), teling, voortbrenging; menschengeslacht; tijd-genooten. *...RATOR, m. (-s), stoomketel. *...REREN, bw. gel. (ik genereerde, heb gegenereerd), telen, voortbrengen, verwekken.

[† Generen]

† Generen (ZICH), ww. gel. (ik geneerde mij, heb mij gegeneerd), den kost winnen (met); zich behelpen; (fig.) geneer u niet, handel naar welgevallen. *...REUS, bn. edel-, grootmoedig, mild, vrijgevig, onbekrompen. *...RISCH, *...RIEK, bn. geslachts....

[† Genesis]

† Genesis, naam van het eerste der vijf boeken Mozes, het ontstaan, de wording, scheppingsverhaal.

[Genet]

Genet, m. (-te), vlug spaansch paardje.

[Geneugelijk]

Geneugelijk, (B. ...CHELIJK), bn. en bijw. (-er, -st), behagelijk, aangenaam; vrolijk, opgesierd. *-HEID, GENEUGTE, v. (B. GENEUCHTE), vermaak, genoegen, genot.

[Genever]

Genever, m. beter JENEVER, zie dit woord.

[Genezen]

Genezen, bw. ow. ong. (ik genas, heb of ben genezen), herstellen, beter maken, - worden; heelen (eene wond). *...ZING, v. (-en).

[Geniaal]

Geniaal, bn. (...aler, -st), scheppend, vindingrijk, vernuftig, vol geest. *...ALITEIT, v. gmv. vindingskracht.

[Genie]

Genie, v. gmv. krijgsbouwkunst; het wapen der -; officier der -; -school. *-, o. en v. gmv. geschiktheid, bekwaamheid van natuur, aanleg. *-, m. (...ën), (fig.) iem. die grooten aanleg bezit.

[§ Geniepig]

§ Geniepig, bn. en bw. (-er, -st), norsch, morrend, in het geheim kwaad doende.

[Genies]

Genies, o. gmv. het niezen.

[Genieten]

Genieten, bw. ong. (ik genoot, heb genoten), genot hebben van, smaken, gevoelen, eene aangename gewaarwording ondervinden; ontvangen, verkrijgen; voedsel nemen; bezitten (in eigendom); vrucht trekken (van iets). *...ER, m. (-s). *...STER, v. (-s). *...ING, v. (-en).

[† Genitaliën]

† Genitaliën, mv. (ont.) teeldeelen. *...TANEEËN, mv. zekere familie van heesterachtige gewassen.

[† Genius]

† Genius, m. (-sen), beschermgeest, schutsengel; hij is mijn goede -, mijn beschermer.

[pagina 407]
[p. 407]

[Genoeg]

Genoeg, bijw. ik heb -, ik heb wat mij toekomt; zoo veel ik behoef; dat is -, meer is niet noodig; (fig.) ik heb er - van, ik verlang er niets meer van te hooren. *-DOENING, v. gm. voldoening, herstel (van eer), schadeloosstelling (voor geleden onregt); (godg.) de - van Jezus Christus. *-ELIJK, (B. *-LIJK of *...CHELIJK), bn. en bijw. (-er, -st), aangenaam, uitspanning -, genot verschaffende. *-ELIJKHEID, v. (...heden). *-EN, o. (-s), vermaak, uitspanning. -, o. gmv. tevredenheid, voldoening; - nemen in iets, met iets tevreden zijn, er in berusten; - vinden of scheppen, behagen vinden (in iets), (iets) mooi of aangenaam vinden; neem hiervan naar uw -, zoo veel gij lust, verlangt of begeert. *-EN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik genoegde [mij], heb [mij] genoegd), bevredigen, tevreden stellen; tevreden zijn, zich tevreden stellen. *-TE, v. (B.). *-ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), toereikend, voldoende; bijna geheel. *-ZAAMHEID, v. gmv.

[Genomen]

Genomen, dw. zie NEMEN. *-, vw. - dat, gesteld -, aangenomen dat.

[Genoot]

Genoot, m. en v. (-en), medgezel, -lin; (ambt-, bed-, deel-, disch-, eed-, en in andere zamenst.). *-SCHAP, o. (-pen), vereeniging van personen met een bepaald doel; letteroefenend -, historisch -.

[Genot]

Genot, o. gmv. genieting, het genieten; voordeel; vruchtgebruik; gebruik (van spijs of drank).

[† Gentil]

† Gentil, bn. (-er, -st), aardig, lief, keurig; wellevend, innemend.

[Gent]

Gent, m. (-en), mannetjesgans.

[Genuttigen]

Genuttigen, bw. zie NUTTIGEN.

[† Gentleman]

† Gentleman, m. (...men), voornaam heer; (fig.) edelmoedig -, vrijggevig mensch.

[† Geocentrisch]

† Geocentrisch, bn. (sterr.) bepalende de plaats van een hemelligchaam in betrekking tot het middelpunt der aarde. *...CYCLISCH, bn. de -e machine, toestel tot het aanschouwelijk maken van de omwentelingen der aarde, de afwisseling der jaargetijden, het lengen en korten der dagen enz.

[† Geoccupeerd]

† Geoccupeerd, bn. druk bezig; zeer -, met werk overladen.

[† Geodaesie]

† Geodaesie, v. gmv. landmeetkunde. *...GNOSIE, *...GNOSTIEK, v. gmv. kennis van de zamenstelling der vaste aardkorst. *...GNOST, m. (-en), beoefenaar der geognosie. *...GONIE, v. gmv. leer van het orgaan en de vorming der aarde. *...GRAAPH(F), m. (...afen), aardrijkskundige. *...GRAPHIE, v. gmv. aardrijkskunde, aardrijksbeschrijving. *...GRAPHISCH, bn. *...LOGIE, v. gmv. aardkunde. *...LOGISCH, bn. *...METRIE, v. gmv. meetkunst. *...PHAGIE, v. gmv. het aard-eten door menschen.

[Geoogd]

Geoogd, bn. oogen hebbende.

[Geoord]

Geoord, bn. van ooren voorzien; een -e pot, een - kopje.

[Geoorloofd]

Geoorloofd, bn. vergund, toegestaan. *-HEID, v. gmv. vergunning.

[† Georganiseerd]

† Georganiseerd, bn. ingerigt; geordend; bewerktuigd.

[† George]

† George, orde van St. -, naam van drie ridderorden: in Hannover, Rusland en (voormaals) Toskane.

[† Geostrophometer]

† Geostrophometer, m. (-s), aard-draai-meter (werktuig). *...THERMOMETER, m. (-s), aardwarmte-meter.

[pagina 408]
[p. 408]

[Gepaard]

Gepaard, bn. zij zijn -, zij behooren bij elk., maken met hun beide één; (fig.) gehuwd. *...PAARLD, bn. met paarlen versierd, - omzet; als paarlen; -e garst.

[† Geparenteerd]

† Geparenteerd, bn. vermaagschapt. *...PARFUMEERD, bn. geurig, welriekend. *...PARODIËERD, bn. (iets ernstigs) in een boertig kleed. *...PASPORTEERD, bn. een - militair, een militair die na volbragten diensttijd eervol is ontslagen. *...PASSIONNEERD, bn. bij uitstek -, hartstogtelijk ingenomen (met), zeer verzot (op).

[Gepast]

Gepast, bn. (-er, -st), betamelijk, voegzaam, behoorlijk, geschikt; eene -e toespraak; een - woordje; -e redenen; dit is juist -, dit is juist zoo veel geld als ik (gij, hij) hebben moet. *-HEID, v. gmv. welvoegelijkheid, voegzaamheid, betamelijkheid; juistheid, overeenkomst.

[† Gepatenteerd]

† Gepatenteerd, bn. van patent voorzien (tot het uitoefenen van eenig beroep of bedrijf).

[Gepeesd]

Gepeesd, bn. van pezen voorzien. *...PEINS, o. gmv. *...PELD, dw. zie PELLEN. -, bn. -e garst.

[† Gepetrifiëerd]

† Gepetrifiëerd, bn. versteend.

[Gepeupel]

Gepeupel, o. gmv. het gemeene volk, de heffe des volks, janhagel. *...PEUTER, o gmv. *...PEUZEL, o. gmv. *...PIER, o. gmv. *...PIJND, dw. zie PIJNEN. -, bn. -e (geperste) honig.

[† Gepiqueerd]

† Gepiqueerd, bn. gebelgd, beleedigd, § ongehouden.

[Geplaag]

Geplaag, o. gmv. *...PLAS, o. gmv. *...PLEIT, o. gmv. dat eeuwige -, die onophoudelijke processen. *...POCH, o. gmv. *...POORTERD, bn. het burgerregt eener stad hebbende. *...POPEL, o. gmv. snellere hartklopping (uit vrees enz.). *...POR, o. gmv.

[† Gepolitoerd]

† Gepolitoerd, bn. geglansd, gepolijst. *...PORTEERD, bijw. - zijn voor iem., zich iemands zaak zeer aantrekken, trachten iem. op allerlei wijze te bevoordeelen. *...POSEERD, bn. gezeten; gezet; bedaard. *...POUSSEERD, bn. voortgedreven, aangezet; voortgeholpen.

[Gepraal]

Gepraal, o. gmv. *...PRAAT, o. gmv. *...PRACH, o. gmv.

[† Gepraemediteerd]

† Gepraemediteerd, bn. voorbedachtelijk, opzettelijk; met geleider lage. *...PRAEOCCUPEERD, bn. vooringenomen; hij is hiermede te - om...., deze ééne zaak houdt hem te veel bezig enz. *...PRAESCRIBEERD, bn. verjaard; verstorven. *...PRESSEERD, bn. - zijn, haast hebben.

[Gepreutel]

Gepreutel, o. gmv. *...PREVEL, o. gmv. *...PRIKKEL, o. gmv.

[† Geprolongeerd]

† Geprolongeerd, bn. verlengd; een -e wissel, waarvan de betaling is uitgesteld. *...PROMOVEERD, bn. bevorderd, tot den doctorsgraad verheven; een -e, iem. die den graad van doctor heeft gekregen. *...PROPORTIONNEERD, bn. geëvenredigd, naar juiste verhouding. *...PROTECTEERD, bn. beschermd. *...PROTESTEERD, bn. een -e wissel, die wegens niet-betaling wettig afgewezen is; ik heb daartegen -, ik heb mij wettiglijk daartegen verzet.

[Gepruikt]

Gepruikt, bn. eene paruik dragende. *...PRUIL, o. gmv. *...PURPERD, bn. in purper gedost, - gekleed; met purper bekleed; purperachtig gevlekt.

[† Gequalificeerd]

† Gequalificeerd, of *...IËERD, bn. bevoegd, door de bevoegde

[pagina 409]
[p. 409]

magt aangesteld; -e diefstal, diefstal met verzwarende omstandigheden gepaard.

[Geraakt]

Geraakt, dw. zie RAKEN. *-, bn. (-er, -st), beroerd, door beroerte verlamd; (fig.) verstoord, boos, beleedigd; over iets - zijn. *-HEID, v. verlamming door beroerte; verstoordheid.

[Geraamte]

Geraamte, o. (-n), het geheele zamenstel der beenderen van het ligchaam (eens menschen of van een dier); (fig.) zeer mager mensch. *...RAAS, o. gmv. sterk aanhoudend geluid, gedruisch. *...RABBEL, o. gmv. *...RADEN, dw. zie RADEN. -, bn. dienstig; geschikt, gepast; ik acht het -. § *...RAK, o. gmv. dienst, dienstbetoon; hulp, bijstand.

[† Geraffineerd]

† Geraffineerd, bn. gelouterd, verfijnd; -e suiker, (fig.) doorkneed, doortrapt; een -e kerel. *...RAMASSEERD, bn. kort, kloek en sterk, stevig gebouwd, gespierd.

[Geraken]

Geraken, ow. gel. (ik geraakte, ben geraakt), tot iets -, aan iets komen, iets verkrijgen; komen; vervallen; hij geraakt in ongenade; uit zijn doen of zijne bezitting -, arm worden, verliezen wat men heeft; aan den drank -, zich aan het misbruik van sterken drank overgeven. *...RAMMEL, o. gmv. het rammelen; gebabbel, gepraat; geraas.

[† Geraniaceeën]

† Geraniaceeën, mv. ooijevaarsbekken (soort kruiden of halve heesters).

[† Gerant]

† Gerant, m. (-en), beheerder; verantwoordelijke uitgever van een dagblad enz.

[† Gerecommandeerd]

† Gerecommandeerd, bn. aanbevolen; een -e brief, aangeteekende brief (voor welken aan den afzender door het postkantoor een bewijs van afzending is afgegeven).

[Gereed]

Gereed, dw. zie REEDEN. *-, bn. en bijw. (-er, -st), klaar gemaakt, vaardig; voltooid; afgeteld en voorhanden; - geld; zijt gij -? *-ELIJK, bijw. bereidwillig; dadelijk, aanstonds. *-HEID, v. gmv. toestand van iets dat klaar gemaakt is; in - brengen, voorbereiden; bereidwilligheid. *-MAKING, v. gmv. *-SCHAP, o. (-pen), werktuigen, toestel; huisraad, meubelen. -SKIST, -SMAND, v. (-en). -SZAK, m. (-ken).

[Gereformeerd]

Gereformeerd, bn. hervormd; de -en, de hervormden (aanhangers der leer van Zwinglius en Calvijn).

[Geregeld]

Geregeld, dw. zie REGELEN. *-, bn. (-er, -st), ordelijk; in zijnen loop; gerangschikt; aan bepaling onderworpen; -e troepen, een behoorlijk georganiseerd leger. *-HEID, v. gmv. regelmatigheid; orde.

[Geregt]

Geregt, (B. GERECHT), o. (-en), opgedischte spijs; aanregting, opdissching; vier -en, vier schotels met spijzen. *-, o. gmv. regtbank, vierschaar; regterlijke ambtenaren, justitie, regtswezen; regtsgebied. *-, bn. de -e (juiste) helft; het -e vierde deel; het -e deel, het deel dat iem. van regtswege toekomt. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), in regten, door middel van het regt; iem. - vervolgen. *-IGD, bn. gewettigd, bevoegd, gemagtigd; wettig, -lijk. *-IGHEID, v. gmv. regt en wet; regtvaardigheid, billijkheid; iem. - laten wedervaren. *-SBODE, m. (-n), deurwaarder. *-SDIENAAR, m. (-s). *-SHEER, m. (-en). *-SHOF, o. (...ven), regtbank van hoo-

[pagina 410]
[p. 410]

geren rang; hoog -. *-SKOSTEN, m. mv. kosten van een geding; vacatiegelden. *-SPLAATS, v. (-en), plaats der (lijf-) strafvoltrekking. *-SSCHRIJVER, m. (-s), griffier.

[Gerei]

Gerei, *-DE, o. gmv. allerlei gereedschap. *-T, o. (-en), (bouwk.) *...REL, o. gmv. het aanhoudend babbelen, § snateren. *...REUTEL, o. gmv. keelgeluid eens stervenden; het grommen.

[† Geremplaceerd]

† Geremplaceerd, bn. vervangen door een ander. *...RENOMMEERD, bn. vermaard, befaamd; berucht. *..REREN, bw. ZICH -, ww. gel. (ik gereerde [mij], heb [mij] gereerd), besturen; zich gedragen. *...RESERVEERD, bn. voorbehouden. *...RESOLVEERD, bn. besloten; (fig.) koen, moedig, onverschrokken, vastberaden. *...RETIREERD, bn. ingetogen, eenzaam; hij leeft geheel -. *...RÉUSSEERD, bn. goed uitgevallen, geslaagd, gelukt.

[Gerezen]

Gerezen, dw. zie RIJZEN. *-, bn. gegist, hooger geworden, gestegen; - brood, gedeesemd brood; een geschil is - (ontstaan); het koren is - (in prijs gestegen); de effecten zijn -, hebben een hoogeren koers.

[Gerf]

Gerf, v. (...ven), zie GARF. *-KAMER, o. (-s), sakristij eener kerk; (eert.) kleedkamer der geestelijken. *-SCHAAF, v. (...aven), zeker gereedschap.

[Gergel, Girgel]

Gergel, Girgel, v. (-s), (kuip.) keep, inkerving (in eene vatduig). *-MES, o. (-sen), kuipersgereedschap.

[Geribd]

Geribd, bn. met ribben voorzien; een - blad, een blad met strepen. *...RIGT, dw. zie RIGTEN. -, bn. het oog op mij - (gevestigd, geslagen); zijne pogingen zijn daarheen - (hebben dit ten doel). *...RIJ, o. gmv. het rijden; in deze straat is veel -, wordt druk gereden. -, rijtuig.

[Gerijf, Gerief]

Gerijf, Gerief, o. gmv. gemakkelijkheid; dienst; gemakkelijk gebruik (van iets). *-ELIJK, bn. (-er, -st), gemakkelijk, gedienstig. *-ELIJKHEID, v. (...heden), (ook) dienstvaardigheid.

[Gerijm]

Gerijm, o. gmv. het rijmen; rijmelarij, slechte verzen. *...RIJVEN, bw. gel. (ik gerijfde, heb gerijfd), dienst bewijzen; iem. met iets -, van dienst zijn; zich met iets -, vergenoegen, tevreden stellen. *...RIKKEKIK, o. gmv. het kwaken der kikvorschen.

[Gering]

Gering, bn. en bijw. (-er, -st), klein; nietig; onbelangrijk, van weinig waarde; slecht, laag, gemeen; arm; onaanzienlijk; min; - achten, weinig achting hebben (voor iets of iem.); de - stand, klasse, de lage burgerstand; in het -ste niet, volstrekt niet; eene - (ligte) ongesteldheid. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv.

[Geringd]

Geringd, bn. van eenen ring -, van ringen voorzien; met eenen ring vastgehecht. *...RINKEL, o. gmv. wapengekletter. *...RINKINK, o. gmv. geluid van glazen. *...RIST, bn. aan eene rist gebonden, (b.v. uijen). *...RITSEL, o. gmv. zacht geluid.

[† Germaansch]

† Germaansch, bn. oud-duitsch; van duitschen stam. *....MANISMUS, o. duitsch taaleigen. *...MANOMANIE, v. gmv. voorliefde tot alles wat duitsch is. *...MINATIE, v. (kruidk.) kiemingstijdperk. *...MINEREN, ow. gel. (ik germineerde, heb gegermineerd), ontkiemen, uitspruiten.

[pagina 411]
[p. 411]

[Geroep]

Geroep, o. gmv. *...ROERD, dw. zie ROEREN. -, bn. ondereengemengd; -e eijeren. *...ROFFEL, o. gmv. *...ROGCHEL, (B. ...ROCHEL), o. gmv. *...ROMMEL, o. gmv. *...RONK, o. gmv. *...RONNEN, bn. dik geworden, gestold; (spr.) zoo gewonnen, zoo -, zoo verdiend, zoo verteerd. *...ROOST, -ERD, bn. op den rooster gebraden.

[† Geroutineerd]

† Geroutineerd, bn. geoefend, bedreven, vlug, doorkneed, met ondervinding.

[Gerst]

Gerst, v. soort graan. *-E-AAR, v. (...aren). *-E-AKKER, m. (-s). *-EBIER, o. bier uit gerst gebrouwen. *-EBROOD, o. gmv. *-EDRANK, m. gerstewater. *-EGORT, v. *-EKORREL, v. (-s). *-EMEEL, o. *-EMOUT, o. *-EMELK, v. gmv. *-EPAP, v. (-pen). *-ESTROO, o. gmv. *-ESUIKER, v. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-EWATER, o. gmv. *-EZEMELEN, m. mv. *-GRASSEN, o. mv. zekere grassoort. *-SOORT, v. (-en).

[Gerucht]

Gerucht, o. gmv. geraas, gedruisch; die zaak maakt veel -, baart veel opzien. *-, o. (-en), onzekere tijding, los berigt; er loopt een -; een - is verspreid of in omloop; in een kwaad - zijn, ongunstig bekend staan; wee den wolf die in een kwaad - is, wie eens gelogen heeft wordt nooit geloofd; wie een kwaden naam heeft geniet geen vertrouwen.

[Geruim]

Geruim, bn. (-er, -st), langdurig; veel; een -e tijd. *-, o. gmv. het ruimen. *...RUISCH, o. gmv. sterk gedruisch; het - eener beek, van den wind, der bladeren. *...RUIT, bn. met ruitjes gewerkt, ruitswijze.

[Gerust]

Gerust, bn. en bijw. (-er, -st), stil, ongestoord, in rust, vreedzaam, kalm; iem. - stellen, iemands vrees of bezorgdheid wegnemen. *-, *-ELIJK, bijw. (als GERUST); (ook) onbevreesd, zonder schroom; gij kunt het - doen. *-HEID, v. gmv. *-STELLEND, bn. (-er, -st). *-STELLING, v. gmv.

[Gerw]

Gerw, v. duizendblad (zeker kruid).

[Gesammel]

Gesammel, o. gmv. † *...SATINEERD, bn. satijnachtig; - papier, zeer fijn geglansd papier. *...SCHAARD, dw. zie SCHAREN; zij stonden -, op eene rij. -, bn. met schaarden of tanden. *...SCHADUWD, bn. (schild.). *...SCHAGCHER, (B. ...CHER), o. gmv. *...SCHAL, o. gmv. *...SCHAPEN, dw. zie SCHEPPEN. -, zoo staat het met de zaak - (gesteld). -HEID, v. gmv. gesteldheid, toestand. *...SCHARREL, o. gmv. *...SCHATER, o. gmv. *...SCHEEPT, bn. aan boord (gebragt, genomen) geladen. *...SCHENK, o. (-en), vrijwillige gift, gave, cadeau, present. *...SCHERM, o. gmv. het schermen; - met woorden, nuttelooze praat; (ook) grootsprekerij. *...SCHERMUTSEL, o. gmv. *...SCHERTS, o. gmv. *...SCHEURD, dw. zie SCHEUREN. -, bn. (heelk.) eene breuk hebbende. -HEID, v. gmv. ↑ *...SCHICHTE, v. (-n), geschiedenis.

[Geschiedboek, Geschichtboek]

Geschiedboek, Geschichtboek, o. (-en), verhaal van gebeurtenissen, kronijk, jaarboeken. *...EN, onp. w. gel. (het geschiedde, is geschied), voorvallen, gebeuren; wedervaren. *...ENIS, v. (-sen), geloofwaardig verhaal van gebeurde zaken, historie. *...KUNDE, v. gmv. kennis der geschiedenis. *...KUNDIG, bn. historisch; met de geschiedenis bekend. *...KUNDIGE, m. (-n). *...SCHRIJVER, m. (-s).

[Geschiet]

Geschiet, o. gmv. het schieten. *...SCHIK, o. lot, noodlot.

[pagina 412]
[p. 412]

[Geschikt]

Geschikt, bn. (-er, -st), bekwaam; gepast, dienstig (tot), bruikbaar; passend, voegend, overeenkomende (met); geregeld, geordend; zedig, ordelijk. *-, *-ELIJK, bijw. zediglijk, ordelijk. *-HEID, v. gmv. bekwaamheid; gepastheid; zedigheid, bedaardheid.

[Geschil]

Geschil, o. (-len), verschil, oneenigheid, twist. *-LIG, bn. (-er, -st), oneenig. *-PUNT, o. (-en), iets waarover getwist wordt.

[Geschimmeld]

Geschimmeld, dw. zie SCHIMMELEN. *-, bn. schimmelkleurig (van paarden). *...SCHIMP, o. gmv. *...SCHOK, o. gmv. *...SCHOMMEL, o. gmv. *..SCHONGEL, o. gmv. *...SCHOOR, o. gmv. gespuis, laag volk. *...SCHOREN, dw. zie SCHEREN. -, bn. verlegen, in de klem; ik zit er meê -, ik ben er mede opgescheept. *...SCHORST, dw. zie SCHORSEN. -, bn. een - ambtenaar, aan wien voor zekeren tijd de uitoefening zijner betrekking is ontzegd. *...SCHREEUW, o. gmv. het schreeuwen; kreten, geraas, rumoer, leven; ophef; misbaar; veel - en weinig wol, veel beweging om niets. *...SCHREI, o. gmv. het schreijen, weeklagen, weenen. *...SCHRIFT, o. (-en), een geschreven stuk; (fig.) een uitgegeven werkje. *...SCHRIJF, o. gmv. *...SCHROEID, dw. zie SCHROEIJEN. -, bn. (heelk.) gebrand; - koren, koren waar de brand in is. *...SCHROK, o. gmv. *...SCHROL, o. gmv. *...SCHUBD, dw. zie SCHUBBEN. -, bn. en bijw. met schubben bedekt. *...SCHUIFEL, o. gmv.

[Geschut]

Geschut, dw. zie SCHUTTEN. *-, o. gmv. kanonnen en al wat er toe behoort; het - planten, in gereedheid stellen; het - vernagelen, onbruikbaar maken. *-BOOR, v. (...oren). *-GANG, m. (-en), (zeew.). *-GIETER, m. (-s), maker van kanonnen enz. *-GIETERIJ, v. (-en), fabriek waar geschut vervaardigd wordt. *-JIJN, v. (-en), (zeew.). *-KAAG, v. (...agen), vaartuig waarop geschut wordt vervoerd. *-LENG, v. (-en). *-MEESTER, m. (-s). *-PERK, o. (-en), artilleriepark. *-POORT, v. (-en), (op schepen). *-PROP, m. (-pen). *-ROLLE, v. (-n), (zeew.). *-TALIE, v. (...ën), (zeew.). *-VULLING, v. (-en). *-WAGEN, m. (-s). *-WERF, v. (...ven), artilleriepark.

[† Gesignaleerd]

† Gesignaleerd, bn. geseind, door middel van teekens berigt; een -e misdadiger, wiens persoonsbeschrijving overal is rondgezonden; hij heeft zich boven alle anderen -, hij heeft boven hen uitgemunt. *...SITUEERD, bn. gelegen, liggende; hoe is hij daar -? hoe woont hij daar? hoe is hij daar gevestigd? in welken toestand bevindt hij zich daar?

[Gesis]

Gesis, o. gmv. *...SLAAF, o. gmv. *...SLAB, o. gmv.

[Geslacht]

Geslacht, o. (-en), verzameling van alle soorten die in de voornaamste kenmerken hunner onderdeelen overeenkomen; stam, afkomst; familie, stamhuis; kunne, sekse; het schoone -, de vrouwen; (taalk.) mannelijk -, vrouwelijk -, onzijdig -; het tegenwoordige -, al de tijdgenooten. *-BOOM, m. (-en), aanwijzing der afstamming, stamboom. *-BRIEF, m. (...ven), bewijsstuk der afkomst. *-ELOOS, bn. zonder geslacht (van planten en gewassen). *-KUNDE, v. kennis van den oorsprong en de volgreeks in afstamming der voorname geslachten. *-KUNDIGE, m. (-n). *-LIJST, v. (-en), genealogische tafel; (taalk.) lijst van woorden met aanwijzing van hunne geslachten. *-NAAM, m. (...amen), familienaam, van. *-REGISTER, o. (-s). *-REKENAAR,

[pagina 413]
[p. 413]

m. (-s). *-REKENING, v. (-en). *-RIJ, v. (-en), reeks voorvaderen. *-RIJK, bn. (-er, -st), rijk aan voorzaten, - aan afstammelingen. *-SKENMERKEN, o. mv. bijzonderheden van het uiterlijk waardoor eenig voorwerp der natuur zich onderscheidt. *-SSTELSEL, o. (-s), (kruidk.) sexueel stelsel. *-TAFEL, v. (-s). *-WAPEN, o. (-s).

[Geslagen]

Geslagen, bw. zie SLAAN. *-, bn. - goud, - koper, bladgoud, bladkoper; tot ridder -, met plegtigheid als lid eener ridderorde opgenomen, (oudt.) - tot den ridderstand verheven; - vijand, doodsvijand, onverzoenlijke vijand. *...SLAGT, (B. *...SLACHT), o. gmv. geslagt vee. -, belasting op het vleesch. *...SLEEP, o. gmv. *...SLEPEN, dw. zie SLIJPEN. -, bn. listig, loos, doortrapt, slim. -HEID, v. gmv. *...SLINGERD, dw. zie SLINGEREN. -, bn. spiraal-vormig; (fig.) onzeker, ongerust; - tusschen hoop en vrees. *...SLOF, o. gmv. *...SLOTEN, dw. zie SLUITEN. -, bn. met - deuren, niet in het openbaar (vergaderd enz.); elk. met - beurzen betalen, weder-zijdsche schulden van gelijk bedrag vereffenen; door wederkeerig dienstbetoon elk. niets schuldig blijven; hij is als -, hij vertelt niets, men kan niets uit hem krijgen. *...SMAAL, o. gmv. *...SMEEK, o. gmv. *...SMIJDE, o. gmv. sieraad, tooisel. *...SNAARD, bn. met snaren voorzien; (fig.) bereid, in gereedheid gebragt. *...SNAAUW, o. gmv. *...SNAP, o. gmv. *...SNEDENE, m. (-n), ontmande, opziener van het serail (in Turkije enz.). *...SNIPPER, o. gmv. *...SNOR, o. gmv. *...SNORK, o. gmv. het snorken; (fig.) gepoch, grootsprekerij.

[† Gesorteerd]

† Gesorteerd, bn. in soorten bijeengevoegd; goed voorzien.

[Gesp]

Gesp, m. (B.m. en v.) (-en), werktuig tot vasthechting van het eene voorwerp aan het andere; sieraad (op schoenen, aan eene broek enz.).

[Gespalk]

Gespalk, o. gmv. *...SPAN, o. gmv. voor een rijtuig gespannen paarden; (bouwk.) spanwerk van een dak. *-, m. (-nen), (boekdr.) kameraad; - of ober-, overheidspersoon in Hongarije. *-SCHAP, o. (-pen), kreits, distrikt. *...SPARTEL, o. het spartelen; (fig.) uiterste pogingen. *...SPEEL, m. (...elen), speelgenoot, speelmakker. -, o. gmv. het spelen.

[Gespen]

Gespen, bw. gel. (ik gespte, heb gegespt), met eenen gesp -, met gespen vastmaken. *-ENMAKER, m. (-s).

[↑ Gespens]

↑ Gespens, o. (-en), spook. *...SPIERD, bn. met sterke spieren, krachtig, sterk. -HEID, v. gmv. sterke spierkracht. *...SPIN, o. gmv. *...SPOOK, o. gmv. het spoken; (fig.) leven, gedruisch, beweging; valsche drokte. *...SPOORD, dw. zie SPOREN. -, bn. sporen aan hebbende (van eenen ruiter); van sporen voorzien (van eenen haan); gelaarsd en -, kant en klaar. *...SPOT, o. gmv. *...SPREEUW, o. gmv. het spotten; boert, jokkernij. *...SPREK, o. (-ken), zamenspreking, onderhoud; kout, zamenspraak. *...SPRENKEL, o. gmv. -D, bn. gespikkeld; hij is de -e vogel. *...SPUIS, o. gmv. heffe des volks, janhagel.

[Gest, Gist]

Gest, Gist, o. grondsel van bier (bij brood- en banketbakkers en koks in gebruik); (fig.) prikkel.

[Gestaafd]

Gestaafd, bn. bevestigd, bekrachtigd. *...STAALD, bn. eene stalen punt hebbende. *...STAART, bn. (wap.) met eenen staart. *...STADIG, bn. (-er, -st), standvastig, duurzaam, bestendig; eene

[pagina 414]
[p. 414]

-e markt, zonder verandering in de prijzen. -, -LIJK, bijw. gedurig. *...STADIGHEID, v. gmv. standvastigheid, duurzaamheid. *...STALTE, v. (-n), -NIS, v. (-sen), gedaante, houding, postuur (van het ligchaam). -WISSELING, v. (-en), gedaanteverandering. *...STAND, bijw. zijn woord, zijne belofte - doen, (houden, nakomen). *...STARND, *...STERND, bn. de -e hemel, de hemel vol sterren. *...STARNTE, o. zie GESTERNTE. *...STEEK, o. gmv. *...STEEN, o. gmv. *...STEENTE, o. (-n), alle vaste delfstoffelijke zelfstandigheden waaruit de aardkorst is zamengesteld; fijne -, edele steensoort; (dichtk.) grafteeken, tombe.

[Gestel]

Gestel, o. (-len), zamenstelling, bouw; zamenvoeging der deelen tot een geheel; geaardheid, gesteldheid (des ligchaams). *-D, dw. zie STELLEN. -, vw. ondersteld, verondersteld; aangenomen dat.... *-DHEID, v. (...heden). *-TENIS, v. staat, toestand; omstandigheid; temperatuur.

[Gestemd]

Gestemd, dw. zie STEMMEN. *-, bn. goed -, kwalijk -, in eene goede of kwade luim.

[Gesten, Gisten]

Gesten, Gisten, ow. gel. (het gestte, heeft gegest), opbruisen, in beweging zijn (van bier, wijn enz.); (fig.) de gemoederen zijn aan het gisten, er heerscht beweging of misnoegen onder het volk.

[† Gestes]

† Gestes, mv. gebaren.

[Gesternte]

Gesternte, o. gmv. de sterren. *-, (-n), sterrenbeeld, verzameling van sterren; (sterrew.) stand der sterren op zeker tijdstip; onder een gelukkig - geboren zijn.

[Gesticht]

Gesticht, dw. zie STICHTEN. *-, o. (-en), gebouw; instelling; stichting; liefdadig -, godshuis.

[† Gesticulatie]

† Gesticulatie, v. gebarentaal, gebarenspel.

[† Gestie]

† Gestie, v. (...ën), beheer, bewindvoering; bestuur, verrigting.

[Gestig]

Gestig, bn. (-er, -st), onklaar (van vochten). *...TING, v. het gesten of gisten.

[† Gestipuleerd]

† Gestipuleerd, bn. vastgesteld, afgesproken, bepaald.

[Gestoei]

Gestoei, o. gmv. *...STOELTE, o. (-n), verhevene zitplaats, eereplaats; de stoelen in het ruim eener kerk; spreek-, katheder. *...STOF, o. gmv. het stoffen; (fig.) grootspraak, pogcherij, pralerij. *...STOFFEERD, bn. van huisraad voorzien; -e kamers, (schild.) met bijwerk. *...STOMMEL, o. gmv. *...STOORD, dw. zie STOREN. -, bn. verstoord, ontevreden. -HEID, v. gmv. *...STOOT, o. gmv. *...STRATIFICEERD, bn. (delfst.) laagsgewijze. *...STREEL, o. gmv. *...STREEPT, dw. zie STREPEN. -, bn. met strepen; -e stoffen. *...STRENG, bn. (er, -st), sterk gespannen; (fig.) straf, niet ligt te bewegen, niet vergevensgezind; een - regter; een - (naauwkeurig) onderzoek; een -e (felle, harde) winter; wel of hoog edel -, (titel). -, -ELIJK, bijw. *...STRENGHEID, v. gmv. *...STRIKT, dw. zie STRIKKEN. -, bn. met strikken versierd. *...STROOK, o. gmv. gestreel.

[† Gesubordineerd]

† Gesubordineerd, bn. ondergeschikt.

[Gesuis]

Gesuis, o. gmv. *...SUKKEL, o. gmv. *...TAAND, dw. zie TANEN. -, bn. (fig.) verduisterd, afgenomen, verminderd. *...TABBERD, bn. met eenen tabbaard. *...TAKT, bn. takken hebbende.

[Getal]

Getal, o. (-len, B. -en), bepaalde of onbepaalde menigte; hoofd-;

[pagina 415]
[p. 415]

effen -; oneffen -; zamengesteld -; gemengd -; wortel -; wortelloos -; benoemd -; onbenoemd -; deelbaar -; ondeelbaar -; geheel -; gebroken; het gulden -, (in de tijdrekenkunde). *-, (taalk.) enkelvoud of meervoud. *-LEER, v. gmv. wetenschap die de getallen leert zamenstellen en ontbinden. *-LETTER, v. (-s), letter die (als een cijfer) een zeker getal aanduidt. *-LIG, bn. op getallen of cijfers betrekking hebbende; telbaar. *-MERK, o. (-en), cijferletter. *-WOORD, o. (-en), (taalk.) telwoord.

[Getalm]

Getalm, o. gmv. *...TAND, bn. met tanden of kiezen voorzien. *...TAPT, dw. zie TAPPEN. -, bn. -e melk, melk waarvan de room is afgetapt. *...TEEM, o. gmv. *...TEMPERD, dw. zie TEMPEREN. -, bn. bedaard, verminderd. -HEID, v. gmv. *...TIER, o. gmv. † *...TIÊRCEERD, bn. tot op een derde teruggebragt; eene -e schuld.

[Getij, Tij]

Getij, Tij, o. gmv. het vallen en wassen van het water op den geregelden tijd; dood -, de zwakste vloed; het - waarnemen, bij gunstigen waterstand uitzeilen. *-, (fig.) gelegenheid; belang; elk vischt op zijn -, ieder neemt de gelegenheid waar (om zich te bevoordeelen) als zij zich opdoet. *-, (-den), (r.k.) inhoud van het getijboek, zekere gebeden. *-BOEK, o. (-en), (r.k.) gebedenboek. *-DE, o. (-n), jaargetijde, saizoen. *-GEBED, o. (-en).

[Getijgerd]

Getijgerd, bn. gevlakt als een tijger, gespikkeld. *...TIMMER, o. gmv. -TE, o. (-n), timmerwerk. *...TJEUTER, o. gmv. het geluid van zekere vogeltjes. *...TJILP, o. gmv. het geluid der musschen. *...TOB, o. gmv. tobberij, last, moeijelijkheden. *...TOET, o. het blazen op den hoorn. *...TOKKEL, o. gmv. het snaren-. *...TOMMEL, o. gmv. gedommel, gedruisch, rumoer. *...TONGD, bn. van eene tong voorzien. *...TOUW, o. (-en), weverswerktuig. *...TRAAN, o. gmv. het tranen storten, weenen, schreijen. † *...TRAINEERD, bn. getalmd; steeds uitgesteld; op de lange baan geschoven. *...TRALIED, dw. zie TRALIÊN. -, bn. van traliën voorzien; een - venster, *...TRAPPEL, o. gmv. † *...TRAVAILLEERD, bn. afgemat, gekweld. † *...TRAVESTEERD, bn. belagchelijk -, boertig ingekleed, - nagevolgd. *...TRIPPEL, o. gmv. *...TREUR, o. gmv. *...TROMMEL, o. gmv.

[Getrouw]

Getrouw, bn. (-er, -st), volkomen met de waarheid overeenkomende; opregt, eerlijk; aan onze lieven en -en, (oudt.) met deze woorden werden de onderdanen door hunne koningen in de openbare brieven aangesproken; zijne zeer -e majesteit, titel van den koning van Portugal. *-, *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. de (badensche) huisorde der -.

[Getuigd]

Getuigd, dw. zie TUIGEN en GETUIGEN. *-, bn. van een tuig of toom voorzien; van tuigaadje voorzien. *...TUIGE, m. en v. (-n), die ingevolge bekomen last verhaalt wat hij (zij) gezien of gehoord heeft; iem. of iets waarop men zich beroepen kan; (bijb.) martelaar, bloedgetuige; - zijn, bij iets tegenwoordig zijn; tot - nemen, roepen; een - wraken (afkeuren). *...TUIGEN, bw. gel. (ik getuigde, heb getuigd), getuigenis der waarheid afleggen, op bekomen last verhalen wat men gezien of geboord heeft. -, ow. verklaren, betuigen. *...TUIGENIS, v. (-sen), verhaal -, verslag -, verklaring van

[pagina 416]
[p. 416]

een getuige; getuigschrift, bewijsstuk. *...SCHRIFT, o. (-en), schriftelijk bewijs van tevredenheid, attest. *...TUIMEL, o. gmv. *...TUIT, o. gmv. gedruisch in de ooren. *...TULBAND, bn. met eenen tulband op het hoofd.

[Geul]

Geul, v. (B.v. en o.) (-en), naauwe invaart, enge haveningang.

[Geur]

Geur, m. (-en), aangename reuk; (fig.) er is een -tje aan, het riekt (niet) zuiver. *-IG, bn. (-er, -st), welriekend. *-IGHEID, v. gmv.

[Geus]

Geus, m. (...zen), bedelaar, landlooper; (ned. gesch.) scheldnaam der protestanten in den oorlog tegen Spanje. *-, v. (zeew.) kleine boegstengvlag.

[Gevaar]

Gevaar, o. (...aren), waarschijnlijkheid van naderend onheil; - loopen; aan - blootstaan; er is - bij. *-, gmv. het varen of rijden; rijtuig; met -, per as. *-LIJK, bn. (-er, -st), met gevaar, gewaagd. *-LIJKHEID, v. gmv. *-TE, o. (B.v. en o.) (-n), iets dat buitengemeen groot en zwaar is, kolossus.

[† Gevaccineerd]

† Gevaccineerd, bn. ingeënt met koepokstof.

[Gevader]

Gevader, m. (-s), doopvader, peet, peter, peetoom. *-SCHAP, o. gmv. betrekking van peter.

[Geval]

Geval, o. (-len), toevalligheid; gebeurtenis, zaak; toeval; voorkomende omstandigheid; (taalk.) casus, naamval; bij -, toevallig; in alle - of in allen -le, wat er ook gebeure, hoe ook; in -, wanneer, bijaldien, indien. *-LEN, ow. ong. (ik geviel, heb gevallen), behagen, aanstaan, bevallen, aangenaam zijn; zich iets laten-, zich met iets tevreden stellen. -, o. gmv. genoegen, behagen; - in iets vinden. -, dw. zie VALLEN. *-LIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. toevallig, bij geval gebeurende; aangenaam, welgevallig.

[Gevangen]

Gevangen, dw. zie VANGEN. *-, bn. gevat, in hechtenis, in verzekerde bewaring, van de vrijheid beroofd; - nemen, - zetten; zich - geven, zich zelven aangeven om naar de gevangenis gebragt te worden; (fig.) bekennen dat men ongelijk heeft. *-BEWAARDER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-E, m. en v. (-n), die in verzekerde bewaring is gebragt, gedetineerde. *-HOK, o. (-ken). *-HOUDING, v. gmv. *-HUIS, v. (...zen), *-IS, v. (-sen), gebouw waar de gevangenen zijn gehuisvest. -, gmv. verzekerde bewaring, detentie, opsluiting. *-NEMING, v. (-en), in-hechtenis-neming. *-SCHAP, v. gmv. *-ZETTING, v. (-en). *...KELIJK, (B. *...KLIJK), bijw. van zijne vrijheid beroofd, onder geleide van geregtsdienaren; hij werd - binnengebragt. -HEID, v. gmv.

[Gevecht]

Gevecht, o. gmv. het vechten. *-, o. (-en), strijd, worsteling, schermutseling, treffen, slag. *...VEDERD, bn. vederen hebbende. *...VEDERTE, o. gmv. al de vederen (eens vogels enz.). *...VEINS, o. gmv. *...VEINSD, dw. zie VEINZEN. -, bn. (-er, -st), veinzend, valsch, niet opregt, gehuicheld. -E, m. en v. (-n), veinsaard. *...VEINSDELIJK, bijw. met veinzerij. *...VEINSDHEID, v. gmv.

[Gevel]

Gevel, m. (-s), (voor- of achter-) muur van een gebouw, spits van eenen voormuur; (fig.) titelplaat (van een boek); (fig.) § neus; voor-, achter- (van een huis). *-DAK, o. (-en). *-LIJST, v. (-en). *-TOP, m. (-pen). *-VORMIG, bn.

[pagina 417]
[p. 417]

[Geveld]

Geveld, dw. zie VELLEN. *-, bn. neêrgehouwen, omvergerukt; met - geweer, met het geweer vooruit; het vonnis is -, uitgesproken, gewezen.

[Geven]

Geven, bw. ong. (ik gaf, heb gegeven), ter hand stellen, toe-, overreiken; schenken, een geschenk aanbieden; opleveren, voortbrengen; gehoor -, ontvangen, bij zich toelaten; gehoor - aan, letten op, aan eenig verlangen voldoen; geloof - (hechten, slaan); eenen zucht - (slaken); den geest -, sterven, den laatsten adem uitblazen; raad -, raden; rekenschap -, verslag uitbrengen (van eene gebeurtenis, van het gebruik van gelden enz.); acht -, letten op, in acht nemen; vuur -, schieten (met vuurwapenen); de kaart - (ronddeelen); in het licht -, openbaar maken (een geschrift, een boekwerk); in bedenking -, laten overwegen; prijs -, opofferen, blootstellen; om niets -, zich om niets bekommeren, zich aan niets storen, voor alles onverschillig zijn; dat geeft niets, brengt geen nut aan; zich of iets gewonnen -, toegeven, zijne dwaling erkennen, zich voor geslagen houden; men moet weten te - en te nemen, men moet weten zich naar de omstandigheden te schikken; dat geeft niet en neemt niet, dit oefent volstrekt geen invloed uit; ik geef het er aan, ik houd er mede op; (ook) ik getroost mij die opoffering; te geef, tot zeer lagen prijs, bijna om niet; goedgeefs, mild, milddadig; God geve...., het behage aan God; gave God, mogt het Gode behagen. *...VER, m. (-s), die geeft; schenker; (taalk.) derde naamval. GEEFSTER, v. (-s), zij die geeft.

[† Geverseerd]

† Geverseerd, bn. geoefend, bedreven, ervaren.

[Gevest]

Gevest, o. (-en), degenhandvatsel. *-, *-IGD, bn. woonachtig; bestaande; duurzaam. *...VIND, bn. met vinnen voorzien. *...VLAMD, dw. zie VLAMMEN. -, bn. met vlammen; - hout. *...VLEESCHD, bn. met vleesch bekleed; mijn -e god, de -e duivel. *...VLEI, o. gmv. het vleijen. *...VLEKT, dw. zie VLEKKEN. -, bn. met vlekken, gestipt, gespikkeld; een zwart en wit -e hond; een -e tijger. *...VLERKT, bn. vlerken hebbende. *...VLEUGELD, dw. zie VLEUGELEN. -, bn. van vleugelen voorzien; een - dier, een vogel. *...VLIEG, o. gmv. het vliegen. *...VLOEK, o. gmv. het vloeken. *...VLOEKT, dw. zie VLOEKEN. -, bn. verfoeid, vervloekt. -, tw. voor den drommel! *...VOED, -STERD, bn. groot-gebragt, van voedsel voorzien. *...VOEDHEID, v. gmv. sterkte, kracht. *...VOEG, o. gmv. natuurlijke buikontlasting; zijn - doen. *...VOEGELIJK, (B. *...VOEGLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), gepast, geschikt, passend, betamend; inschikkelijk. -HEID, v. gmv. betamelijkheid, inschikkelijkheid.

[Gevoel]

Gevoel, o. gmv. een der vijf zinnen; het voelen; aandoening, gewaarwording; smart. *-EN, o. gmv. het gewaar worden door voelen. -, (-s), oordeel, meening; overtuiging. -, bw. gel. (ik gevoelde, heb gevoeld), gevoel van iets hebben, eene gewaarwording hebben; bemerken; vatten, begrijpen. -, ow. denken, oordeelen, zich een begrip van iets vormen. ZICH -, ww. bewustheid hebben van den toestand waarin men verkeert; ik gevoel mij gelukkig, on-

[pagina 418]
[p. 418]

gelukkig, wel, onwel. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), gevoel verwekkende; eene -e (scherpe) koude; vatbaar voor gevoel; het oog is het gevoeligste deel des ligchaams; (fig.) geraakt, verstoord; dankbaar, ingenomen, hij is zeer - over. *-IGHEID, v. gmv. aandoenlijkheid (van ligchaam en geest); (fig.) verstoordheid, geraaktheid; gij hebt zijne - opgewekt. *-IGLIJK, bijw. met gevoeligheid. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder gevoel, ongevoelig. *-LOOSHEID, v. gmv. gebrek aan gevoel; ongevoeligheid.

[Gevogelte]

Gevogelte, o. allerlei vogelen.

[Gevolg]

Gevolg, o. (-en), wat uit eene zaak voortvloeit; gebeurtenis ontstaan door eene vroegere. *-, gmv. bijhebbend gezelschap, (hof)stoet; (red.) besluit (uit een of meer voorstellen getrokken); ten -e van dien, bij -, alzoo, daarom, derhalve; in -e, krachtens, uithoofde, als gevolg van. *-ELIJK, bijw. ten gevolge van dien, bij gevolg. *-TREKKING, v. (-en), besluit, slotsom (eener redenering).

[Gevolmagtigde]

Gevolmagtigde, m. (-n), zaakgelastigde die voor een ander (eene regering of partikulieren) handelt, procuratiehouder.

[Gevraag]

Gevraag, o. gmv. het aanhoudend vragen; (kooph.) zie VRAAG. *...VRIJ, o. gmv. het vrijen. -DE, m. (-n), onder-korporaal.

[Gewaad]

Gewaad, o. (...aden), deftig kleed, kostuum. *...WAAGD, dw. zie WAGEN en GEWAGEN. *-, bn. hagchelijk, gevaarlijk, netelig; zij zijn aan elkander -, zij staan in krachten gelijk, zij zijn tegen elk. opgewassen. -HEID, v. gmv. hagchelijkheid; gevaar. *...WAAND, bn. dw. zie WANEN. -, bn. voorgegeven, voorgewend, valsch.

[Gewaar]

Gewaar, bijw. - worden, ontdekken, bespeuren, kennis van iets bekomen. *-WORDELIJK, bn. (-er, -st), voor zelfgewaarwording vatbaar; (fig.) sentimenteel. *-WORDING, v. (-en), zielsaandoening door middel van een der zintuigen; (ook) ligchamelijk gevoel.

[Gewag]

Gewag, o. gmv. melding; - maken van.... *-EN, bw. gel. (ik gewaagde, heb gewaagd), melding maken van; de wereld zal er van -, het zal overal opzien of verbazing verwekken. *...WAGGEL, o. gmv. *...WANGD, bn. dikke wangen hebbende. *...WAPEND, dw. zie WAPENEN. -, bn. van wapens voorzien; van top tot teen -; (fig.) op iets - (voorbereid) zijn. -ERHAND, bijw. met de wapens in de hand, vijandelijk.

[Gewas]

Gewas, o. (-sen), oogst; plant, kruid; uitwas aan het ligchaam. *...WATERD, dw. zie WATEREN. -, bn. watersgewijze; - (gemoireerd) lint; een schoon -e diamant, van een schoon water, van een helderen glans. *...WEEF, o. gmv. het weven. *...WEEN, o. gmv. het weenen.

[Geweer]

Geweer, o. (...eren, B. -en), snaphaan, buks, karabijn; allerlei wapentuig; in het geweer, onder de wapens. *-FABRIEK, v. (-en). *-HUIS, o. (...zen), wapenhuis. *-MAKER, m. (-s), zwaardveger. *-RAK, *-REK, o. (-ken), plank met vakken tegen eenen muur aangebragt om er de geweren in te plaatsen. *-SCHOT, o. (-en). *-STOK, m. (-ken), geweerrek.

[Gewei]

Gewei, *-DE, o. gmv. hoornen der herten; (jag.) ingewand van wilde dieren.

[Geweld]

Geweld, o. gmv. onregtvaardig gebruik van kracht of magt, over-

[pagina 419]
[p. 419]

magt, (fig.) leven, geraas, rumoer, getier, opschudding; zeer groote hoeveelheid; een land onder zijn - (onder zijne heerschappij) brengen; iem. - aandoen, gewelddadig tegen iem. handelen; een meisje - aandoen, haar verkrachten; zich - aandoen, zich zelven tot iets dwingen; zich beheerschen, zijne driften beteugelen; wat heeft die koe een - van (bovenmatige hoeveelheid) vet afgelegd. *-BRIEF, m. (...ven), brandbrief. *-DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. met geweld. *-DADIGHEID, v. (...heden), daad van geweld. *-ELIJK, bijw. met geweld. *-ENAAR, m. (-s), dwingeland, tiran. *-ENARIJ, (B. ...RY), v. (-en), dwingelandij, tirannij. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zeer magtig, met veel kracht; hevig; groot, sterk. *-IGE, (-n). -R, (-s), m. kapitein -, provoost -, opziener eener militaire gevangenis. *-IGERHAND, bijw. met geweld. *-MAKER, m. (-s), levenmaker, rumoermaker.

[Gewelf]

Gewelf, o. (...ven), boogvormige muur; boogsgewijs aangebragte bedekking, steenen zoldering; gewelfd vertrek; (fig.) de hemel, het hemelgewelf. *-BOOG, m. (...ogen). *-D, dw. zie WELVEN. -, bn. boogsgewijze gevormd.

[Gewemel]

Gewemel, o. gmv. het wemelen; groote menigte menschen. *...WENNEN, bw. ow. gel. (ik gewende, heb gewende), gewend of gewoon maken, - raken, - worden. ZICH -, ww. zich schikken (naar). *...WERVELD, bn. de -e dieren, dieren die een inwendig geraamte bezitten.

[Gewest]

Gewest, o. (-en), landstreek, provincie, oord, gedeelte van een rijk. *-ELIJK, bn. van een gewest, provinciaal; het - bestuur. *...WET, bn. geslepen, scherp gemaakt.

[Geweten]

Geweten, o. gmv. innerlijk, besef van goed en kwaad; de vierschaar van het -; een goed -; een kwaad -. *-, dw. zie WETEN, WIJTEN. *-, bn. bekend; toegeschreven, toegedicht (aan). *-LOOS, bn. zonder geweten. *-LOOSHEID, v. gmv. *-SANGST, m. (-en), wroeging. *-SDWANG, m. gmv. godsdienst-onderdrukking. *-SKNAGING, v. (-en), wroeging. *-STWIJFEL, m. gmv. gemoedsbezwaar. *-SVRAAG, v. (...agen). *-SVRIJHEID, v. gmv. godsdienstvrijheid. *-SZAAK, v. (...aken). *-SZWARIGHEID, v. (...heden).

[Gewezen]

Gewezen, dw. zie WIJZEN. *-, bn. voormalig, vorig, mijn - leermeester; de - minister; uitgesproken, een - vonnis. *...WIEKT, bn. wieken hebbende.

[Gewigt]

Gewigt, (B. GEWICHT), o. grootte der drukking van het eene ligchaam op het daaronder liggend andere; afweging, bij het- verkoopen; zwaarte, er is veel - aan; geld dat zijn - (de vereischte zwaarte) heeft; stuk of stukken van bepaalde zwaarte, waarmede men weegt, geijkt -; medicinaal -; goud-; specifiek of soortelijk -; relatief of betrekkelijk -; lood (aan eene huisklok, aan een spit); toestel aan eene deur (om ze van zelve te doen sluiten); horens van een hert; (fig.) belang, belangrijkheid, aangelegenheid, eene zaak van -. *-IG, bn. (-er, -st), zijn gewigt hebbende, wigtig; belangrijk; een man van -, een voornaam -, invloedrijk persoon. *-IGHEID, v. gmv. belangrijkheid. *-S-EENHEID, v. (in het decimale stelsel), het wigtje, de gramme. *-S-THERMOMETER, m. (-s), (nat.) zekere toestel.

[pagina 420]
[p. 420]

[§ Gewijd]

§ Gewijd, bn. gezegend, ingezegend, geheiligd. *...WIJFD, bn. gehuwd. *...WIJSDE, o. (-n), regterlijk-, vonnis, uitspraak; in kracht van -, voor uitvoering vatbaar. *...WIJZE, bijw. als, (in den vorm van uitgang voorkomende in eenige zamenstellingen, zoo als: trapsgewijze, boogsgewijze enz.). *...WIJZIGD, bn. veranderd; een - voorstel. *...WILD, dw. zie WILLEN. -, bn. de koffij is thans niet -, ter markt is thans niet veel vraag naar koffij; (fig.) hij is in gezelschappen nog al -, men verlangt (houdt veel van) zijne tegenwoordigheid. *...WILLIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. dienstvaardig; buigzaam, gehoorzaam, gezeggelijk. *...WILLIGHEID, v. gmv. *...WIMPEL, o. gmv.

[Gewin]

Gewin, o. gmv. winst, voordeel; opbrengst; die bijen hebben dit jaar een goed - gehad, hebben veel honig opgeleverd. *-NEN, bw. ong. (ik gewon, heb gewonnen), winnen, winst doen, - maken, - hebben (bij); (bijb.) telen, voortbrengen, Abraham gewan Isaak. *-ZOEKER, m. (-s), baatzuchtig mensch. *-ZUCHT, v. gmv. buitensporige zucht naar winst. -IG, bn. (-er, -st).

[Gewis]

Gewis, bn. en bijw. (-ser, -st), zeker, stellig; juist; een - man, iem. waarop men zich verlaten kan. *-HEID, v. gmv. zekerheid. *-SE, o. gmv. geweten. *-SELIJK, bijw. zekerlijk, met zekerheid, voorzeker.

[Gewoel]

Gewoel, o. gmv. het woelen; gedrang; gedruisch, drokte. *...WOLD, bn. wol hebbende, wollig. *...WOLKT, bn. met wolken bedekt. *...WONNEN, dw. zie WINNEN. -, bn. behaald; geoogst; voortgebragt, geteeld.

[Gewoon]

Gewoon, bn. (...oner, B. -er, -st), dagelijks gebeurende, algemeen; gewend; alledaagsch; iets - worden; aan iets - raken. *-LIJK, bijw. als naar gewoonte. *-TE, v. (-n), hebbelijkheid; gebruik; aanwensel; de - wordt tot (of is) eene tweede natuur.

[Geworden]

Geworden, ow. ong. bekomen, ontvangen, verkrijgen; uw brief is mij -; laat hem - (begaan, met rust). *...WORMTE, o. gmv. allerlei wormen. *...WRICHT, o. (-en), (ontl., heelk.) bewegelijke been-derenvereeniging, zamenvoeging der ledematen; opperdeel der hand bij den pols; tijds-, belangrijk tijdstip in de geschiedenis. -SHOLTE, -SVLAKTE, v. (-n). -SVOCHT, o. (-en). *...WROCHT, o. (-en), uitwerksel; (fig.) groot werk, iets grootsch dat tot stand gebragt is. *..WROET, o. gmv. *...WULF, o. (...ven), gewelf. *...WURM, o. gmv.

[Gezaai]

Gezaai, o. gmv. het zaaijen. *-DE, o. gmv. wat gezaaid is; uitgesproten koren. *...ZABBER, o. gmv.

[Gezag]

Gezag, o. gmv. aanzien, magt, vermogen; bevel; overmagt; autoriteit; (fig.) ik heb het - van vele goede schrijvers in mijn voordeel, ik kan mij tot staving van mijn regt op hen beroepen. *-HEBBER, m. (-s). *-HEBSTER, v. (-s). *-TIGEN, bw. gel. (ik gezagtigde, heb gezagtigd), door gezag ondersteunen. *-VOERDER, m. (-s), die gezag of magt over iets heeft; bevelhebber van een koopvaardijschip.

[Gezamenderhand]

Gezamenderhand, (B. GEZAMENDER HAND), *...LIJK, *...TLIJK, (B. *...DLIJK), bijw. alles te zamen, allen tegelijk, met elkander. *...LIJK, bn. de -e burgerij, al de burgers; de -e adel, de adel als ligchaam.

[Gezang]

Gezang, o. gmv. het zingen. *-, o. (-en), zangstuk, lied; gees-

[pagina 421]
[p. 421]

telijke -en; (ook) zang (afdeeling van een heldendicht of ander dichtstuk). *-BOEK, o. (-en), kerkboek waar de gezangen in staan.

[Gezant]

Gezant, m. (-en), afgezant, afgezondene of afgevaardigde van eenen vorst of eene regering; dienaar van het Evangelie (in de eerste tijden van het christendom). *-SCHAP, o. (-pen), waardigheid van gezant; de gezant met al de hem toegevoegde personen, ambassade, legatie. *-SCHAPSHÔTEL, o. (-s), woning van den gezant. *-SCHAPSRAAD, m. (-en), aanzienlijke staatsbetrekking. *-SSECRETARIS, m. (-sen). *...ZEELD, bn. met een zeel voorzien, - verbonden.

[Gezeet]

Gezeet, (B.) o. gmv. gewaad.

[Gezeg]

Gezeg, o. gmv. gepraat; daarover valt veel -s, er wordt veel over gesproken; zie ook GEZEGDE. *-D, dw. zie ZEGGEN. -, bn. bovengenoemd, bovenvermeld, bedoeld. *-DE, o. wat gezegd is; uitdrukking; (taalk.) de hoedanigheid aanduidende. *-GELIJK, bn. (-er, -st), volgzaam, inschikkelijk. *-GELIJKHEID, v. gmv. *-GEN, ow. zich laten -, naar raad -, naar goede woorden luisteren; zich aten overtuigen.

[Gezegeld]

Gezegeld, dw. zie ZEGELEN. *-, bn. - papier, van 's rijks stempel voorzien.

[Gezel]

Gezel, m. (-len), begeleider, medgezel, reisgezel; ambachtsknecht; jongman; boots-, matroos; vrij-, ongehuwd man. *-LIG, bn. (-er, -st), gezelschappelijk; een - mensch, iem. die van verkeer met anderen houdt; (ook) iem. die aangenaam of onderhoudend in gezelschap is; het -e leven, de zamenleving, het onderling verkeer. *-LIGHEID, v. gmv. *-LIN, v. (-nen), begeleidster.

[Gezelschap]

Gezelschap, o. (-pen), gezellig zamenzijn; vereeniging van menschen (om te praten, om te spelen enz.); de personen die men ergens aantreft; besloten -, kransje; geleerd -, vereeniging van geleerden of letterkundigen; wilt gij van het - zijn? wilt ge meê doen? reis-, tooneel-, speel-. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-HOUDER, m. (-s), *-HOUDSTER, v. (-s), die bij iem. blijft opdat hij niet alleen zij. *-PELIJK, bn. (-er, -st). *-SSPEL, o. (-en). *-SREKENING, v. (rek.).

[Gezet]

Gezet, dw. zie ZETTEN. *-, bn. (-ter, -st), dik, zwaarlijvig; geneigd, genegen, overhellende tot; vast, bepaald; de vrucht is -, de vruchtenknopjes vertoonen zich (na het afvallen der bloesems). *-HEID, v. gmv. dikte, zwaarlijvigheid; verzotheid (op iets), sterke begeerte (naar iets), hang.

[Gezeten]

Gezeten, dw. zie ZITTEN. *-, bn. gevestigd, eene vaste woonplaats hebbende; (fig.) bemiddeld; een - burger.

[Gezeur]

Gezeur, o. gmv. geraas, gedommel. *...ZIEN, dw. zie ZIEN. -, bn. (fig.) geacht, geëerd; hij is hier zeer -.

[Gezigt]

Gezigt, o. gmv. het zien; een der vijf zinnen; zintuig waardoor men de voorwerpen leert kennen door ze te aanschouwen. *-, o. (-en), uitzigt; aanblik; schouwspel, tafereel, vertooning; verschijning; voorkomen, gelaat, aangezigt; gelaatstrekken; vizioen (eene in de verbeelding verwekte levendige voorstelling); een goed, doordringend, scherp, zwak, slecht -; kort van - (bijziende); hij heeft het - verloren, hij is blind geworden; uit het - verliezen, iets niet meer

[pagina 422]
[p. 422]

zien; (fig.) niet weten waar iets of iem. gebleven is; ik ken hem enkel van -, ik ben niet persoonlijk met hem bekend; § snede in het -, beleediging; -en maken, trekken, kuren maken (door het verdraaijen van lippen, neus, oogen enz.); (fig.) ik vind hier veel vreemde -en, veel menschen die ik niet ken; dat is een lief -je, een mooi meisje. *-EINDER, m. gmv. (aardr., sterr.) gezigtskring, cirkelvlak dat den hemel in twee gelijke deelen splitst; horizon, uitgestrektheid over welke het gezigt (gezigtsvermogen) reikt; (fig.) dat is buiten mijnen -, dit gaat voor mij te ver. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. wetenschap die leert naar welke natuurwetten mensch en dier zien. *-KUNDIG, bn. *-KUNDIGE, m. (-n). *-S-AS, v. denkbeeldige regte lijn in het oog. *-SHOEK, m. (-en), hoek waaronder een voorwerp wordt gezien en waarvan zijne schijnbare grootte afhangt. *-SKRING, m. omtrek waarin de voorwerpen kunnen gezien worden. *-SLIJN, v. collimatielijn. *-SPUNT, o. (-en), standpunt, punt van waar het oog zich op een voorwerp rigt; (fig.) uit welk - men de zaak ook beschouwe. *-SSTRAAL, m. (...alen). *-SVELD, o. (-en), het gedeelte van den hemel dat het oog door eenen kijker, of de oppervlakte welke het door een microscoop tegelijk overziet. *-ZENUW, v. (-en).

[Gezin]

Gezin, o. gmv. de gezamenlijke dienstboden in een huis. *-, o. (-nen), de huisgenooten, familie.

[Gezind]

Gezind, bn. geneigd, genegen; hij is mij wel -, hij houdt veel van mij; zij is u kwalijk -, zij vindt geen behagen in u; anders - zijn, een ander gevoelen toegedaan zijn, anders over iets oordeelen; wat is hij - (voornemens) te doen? Ook in zamenst. gebruikt, als: doops-, roomsch-, konings-, republiekeinsch- enz. *-E, o. (B.) de huisgenooten. *-HEID, v. gmv. geneigdheid; genegenheid; het overhellen tot. -, (...heden), (beter GEZINDTE), geloof, kerkgenootschap; sekte, partij (van geleerden, wijsgeeren). *-TE, (B. GEZINTE), v. (-n), geloof, godsdienst, leer, kerkgenootschap.

[Gezocht]

Gezocht, dw. zie zoeken. *-, bn. (-er, -st), (fig.) ver gehaald; -e gelijkenis, die er met de haren bijgesleept is. *...ZOEK, o. gmv. *...ZOEN, o. gmv.

[Gezond]

Gezond, bn. en bijw. (-er, -st), welvarend, niet ziek, in onverdorven natuurlijken toestand, een - mensch; een -e boom; de gezondheid bevorderende, voor de gezondheid niet schadelijk, eene -e lucht, -e kost; de gezondheid bevorderende, heilzaam, geneeskrachtig, de kina is - tegen de koorts; - worden, herstellen van eene ziekte; in mijne -e dagen, toen ik nog niet sukkelde; - (frisch) vleesch (van eene wond); - wonen, eene woning hebben die niet schadelijk is voor de gezondheid; - verstand, oordeelskracht, bevattingsvermogen; de -e rede, het menschelijk verstand; - in de leer, in het geloof, regtzinnig, orthodox; (fig.) de zaak is -, staat goed, is in orde; § een -e broeder, een goede slikker; - over eene zaak spreken, met oordeel redeneren. *-ELIJK, bijw. in gezonden toestand. *-HEID, v. gmv. gezonde toestand, welvaren; officier van -, geneesheer of heelmeester bij het leger of de schutterij of op de

[pagina 423]
[p. 423]

vloot. -, (...heden), heildronk, toast, gezondheidsdronk, conditie; breede baaijen lijfgordel, gezondheidsband (kleedingstuk); de - der spijzen, de eigenschap der spijzen aan de gezondheid bevorderlijk te zijn. *-HEIDSBAD, o. (-en), geneeskrachtig bad. *-HEIDSBRON, v. (-nen), geneeskrachtige bron, minerale wateren. *-HEIDSLEER, v. gmv. leer om de gezondheid te bewaren, hygiène. *-HEIDSREGEL, m. (-en), leefregel, diëet, (tot het onderhouden of bevorderen der gezondheid).

[Gezucht]

Gezucht, o. gmv. *...ZUIP, o. gmv. *...ZULT, o. gmv. gepekelde -, gezouten spijzen. *...ZUSTERS, v. mv. twee of meer zusters. *...ZWABBER, o. gmv. *...ZWADDER, o. gmv. *...ZWAGERS, m. mv. schoon-broeders. *...ZWAGERTE, v.o. (B.). *...ZWEER, o. gmv. het zweren, vloeken. -, (...eren), zie ZWEER. *...ZWEET, o. gmv. *...ZWEL, o. (-len), uitzetting aan een dierlijk ligchaam, buil. *...ZWERM, o. gmv. *...ZWETS, o. gmv. het zwetsen, snorkerij, grootspraak. *...ZWIND, bn. (-er, -st), -ELIJK, bijw. vlug, snel, haastig. *...ZWINDHEID, v. gmv. vlugheid, snelheid, haast, spoed. *...ZWOLLEN, dw. zie ZWELLEN. -, bn. een - (overdreven) stijl. *...ZWOLLENHEID, v. het dik zijn; (fig.) gezwollenheden in den stijl. *...ZWOREN, dw. zie ZWEREN. -, bn. beëedigd; een - makelaar; (fig.) een - vijand, doods-, onverzoenlijke vijand. -, m. (-en), lid van een dijk- of polderbestuur. *...ZWORENE, m. (-n), beëedigde, de -n, regtbank der -n, de jury.

[† Giaur, Giaour]

† Giaur, Giaour, m. (-s), ongeloovige (scheldnaam dien de Turken aan de niet-muzelmannen geven).

[Gids]

Gids, m. en v. (-en), leidsman, leidsvrouw; wegwijzer; handboek voor vreemdelingen (bij het bezoeken van eene stad, een land, eene inrigting). *-SCHELP, v. (-en), zeker versteend dierlijk omkleedsel.

[Giegagen]

Giegagen, ow. gel. (ik giegaagde, heb gegiegaagd), schreeuwen als een ezel.

[Giek]

Giek, v. (-en), zekere snelvarende boot.

[Gier]

Gier, m. (-en), zekere roofvogel; draf, spoeling voor de varkens; vloeibare uitwerpselen der dieren; geer, plooi; zwaai, zwenking; koeuijer. *-AREND, m. (-en), zekere roofvogel. *-BRUG, v. (-gen), drijvende brug, vlotbrug, schipbrug. *-EN, ow. gel. (ik gierde, heb gegierd), (zeew.) heen en weder wenden (van een schip); (fig.) slingerende gaan zwaaijen (b.v. van beschonkenen); een zeer scherp geluid maken, fel schreeuwen (van kinderen). -, bw. met alle magt bijeenschrapen; - naar, begeeren, een begeerig oog werpen op. -, *-ING, v. (-en), geschreeuw, waggeling; afwijking.

[Gierig]

Gierig, bn. (-er, -st), *-LIJK, bijw. vrekkig, schrokkig, inhalig, vasthoudend, schraap-, geldzuchtig. *-AARD, (B. *-AART), m. (-s), gierig mensch. *-HEID, v. gmv. geldzucht, vrekkigheid.

[Gierput]

Gierput, m. (-en), put voor het water der mestvaalt.

[Gierst]

Gierst, v. gmv. zeker graangewas. *-AKKER, m. (-s), veld met gierst bezaaid. *-EN, bn. van gierst; -brood, -brij, -pap, -meel, -soep. *-GRAS, o. gmv. *-VORMIG, bn. de gedaante van gierst hebbende.

[pagina 424]
[p. 424]

[Giervalk]

Giervalk, m. (-en), zekere roofvogel. *...WOLF, m. (...ven), zeker roofdier. *...ZWALUW, v. (-en), vogel.

[Gietbad]

Gietbad, o. (-en), stortbad. *...ELING, m. (-en), zekere zingvogel. *...EMMER, m. (-s), gieter, emmer met eene van gaatjes voorziene tuit.

[Gieten]

Gieten, bw. ong. (ik goot, heb gegoten), uitstorten, overstorten (water of eenige andere vloestof), besproeijen, bevochtigen; aan metalen door het smelten een anderen vorm geven; (zeew.) het zeil - nat maken, hozen; (fig.) het regent dat het giet, er valt een stortregen; eene gegoten kagchel; kagchel van gegoten ijzer; gegoten kaarsen, (in tegenoverstelling van getrokken kaarsen); (fig.) die rok zit u als aan het lijf gegoten, past u precies. *...ER, m. (-s), werkman die giet; gietemmer; (spr.) hij ziet er uit alsof hij uit eenen - gedronken had, hij ziet er uit als de dood. *...ERIJ, v. (-en), *...HUIS, o. (...zen), werkplaats waar gegoten wordt; geschut-, klokgieterij. *...ING, v. het gieten.

[Gietklomp]

Gietklomp, m. (-en), houten werktuig der bleekers om het waschgoed te bevochtigen; (ook) zeker werktuig der wassmelters. *...KUNST, v. gmv. de kunst van gieten. *...LEPEL, m. (-s), werktuig der gieters. *...LOGEN, m. en v. (-s), verstokte leugenaar, -ster. *...STER, v. (-s), vrouw die giet. *...TRECHTER, m. (-s). *...VAT, o. (-en), besproeijingsvat. *...VORM, m. (-en), vorm waarin (het gesmolten metaal enz.) gegoten wordt; matrijs; (ook) mijnwerkersgereedschap.

[Gif, Gift]

Gif, Gift, o. gmv. vergift, iets dat schadelijk of doodend is voor het ligchaam; (fig.) iets nadeeligs voor de ziel. *-TIG, bn. (-er, -st), vergiftig; (fig.) -e tong, kwaadsprekend mensch, lastertong. *-BEKER, m. beker gevuld met een vergiftigen drank; (fig.) den - drinken, doodstraf door middel van vergiftiging. *-WEREND, bn. een - middel, om de uitwerking van ingenomen vergift tegen te gaan.

[Gift]

Gift, v. (-en), gave, geschenk, begiftiging, beschenking.

[† Gig]

† Gig, v. (-s), zeker voertuig.

[Gigantesk]

Gigantesk, *...TISCH, bn. reusachtig.

[Gij]

Gij, pers. vnw. 2e pers. enk. en meerv. (mv. GIJLIEDEN, niet meer gebruikelijk). *-BELEN, ow. gel. (ik gijbelde, heb gegijbeld), bedwongen lagchen. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-EN, bw. gel. (ik gijde, heb gegijd), (zeew.) trekken (de zeilen).

[Gijk]

Gijk, v. (B. GIEK, m. (-en), (zeew.) spriet tot het uitzetten der bijzeilen; stok tot het uitzetten van het schooverzeil. *-IJZER, o. (-s), (zeew.) ijzer aan de gijken.

[Gijl]

Gijl, o. zie CHIJL. *-, bier dat nog niet uitgegist is; gisting van versch bier in vaten. *-BIER, o. gmv. *-EN, ow. gel. (ik gijlde, heb gegijld), gisten; (fig.) eene bovenmatige begeerte naar iets hebben; elk. liefkozen (van duiven). *-ING, v. het gijlen. *-KUIP, v. (-en), gistkuip.

[Gijn]

Gijn, m. (zeew.) takeltouw. *-BALK, m. (-en), (zeew.) *-TOUW, o. (-en), (zeew.), zwaar -, ongeteerd touwwerk.

[Gijp]

Gijp, v. (-en), (zeew.). *-EN, ow. gel. (ik gijpte, heb gegijpt), ademhalen; (zeew.) plotseling wenden (van de zeilen); § op het -, liggen, op sterven liggen; (fig.) pas op de -, wacht u voor de wisselvalligheden der fortuin.

[Gijtouwen]

Gijtouwen, o. mv. (zeew.).

[pagina 425]
[p. 425]

[Gijzelaar]

Gijzelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), *...LARES, v. (-sen), persoon als onderpand. *...BRIEF, m. (...ven), brief inhoudende de beloften tot wier vervulling de gijzelaars tot onderpand strekken; bevel tot gijzeling. *...EN, bw. gel. (ik gijzelde, heb gegijzeld), iem. gevangen zetten voor schulden; (fig.) verbergen, verhelen. *...ING, v. (-en), lijfsdwang, het gevangen nemen voor schulden; (ook) de voor gegijzelden bestemde gevangenis; in de - zitten, gevangen zitten voor schulden. *...KAMER, *...PLAATS, v. (-s), verblijf der gegijzelden. *...REGT, o. gmv. regt van den schuldeischer om zijnen schuldenaar tijdelijk van diens vrijheid te berooven, regt van lijfsdwang.

[Gil]

Gil, m. (-len), hevige, doordringende kreet, smartkreet.

[Gilde]

Gilde, o. (-n), GILD, o. (-en), vereeniging van koop- of ambachtslieden, die hetzelfde beroep uitoefenen, tot één ligchaam, met een bestuur en zijne eigene wetten; het hoedenmakers-, slagers-, enz.; (eert.) het - winnen, het meesterregt verwerven, als gildebroeder opgenomen worden. *-BIER, o. feestmaal der gildebroeders bij de aanneming van een nieuw lid. *-BODE, m. (-n). *-BOEK, o. (-en), register der namen van de gildebroeders; verslag der verrigtingen van het gilde. *-BRIEF, m. (...ven), bewijs van lidmaatschap eens gildebroeders; reglement van het geld; akte van meesterregt. *-HEER, m. (-en), oudste -, eerste bestuurder van een gild. *-HUIS, o. (...zen). *-KAMER, v. (-s), plaats van bijeenkomst van het gild. *-KNECHT, m. (-en). *-MEESTER, m. (-s), voorzitter van het gild. *-MEESTERSCHAP, o. gmv. meesterregt. *-PENNING, m. (-en), penning der gildebroeders als bewijs van lidmaatschap. *-REGT, o. (-en), wetten -, privilegiën van het gilde.

[Gildos]

Gildos, m. (-sen), zeer vette os, die, met linten versierd, door de stad wordt geleid alvorens men hem slagt.

[Gillen]

Gillen, ow. gel. (ik gilde, heb gegild), eenen gil geven, hard schreeuwen; schuin afsnijden (bij scheepstimmerlieden). *...LER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die gilt. *...LING, v. het gillen. -HOUT, o. schuin gezaagd of afgesneden hout.

[Ginder]

Ginder, bijw. daar (aanwijzing van plaats of ligging). *-HEEN, bijw. derwaarts.

[Ginds]

Ginds, bijw. zie GINDER; - en weêr, een oogenblikje, (ik ben) onmiddellijk terug; - en her, hier en daar. *-CH, bn. het -e huis, het huis (dat) daar (staat). *-HEEN, *-CHWAARTS, bijw. derwaarts, naar dien kant, dien kant uit.

[† Gingan]

† Gingan, *-G, *...GAS, o. gmv. zekere oostindische katoenen stof.

[Ginnegabben]

Ginnegabben, *...GAPPEN, ow. gel. (ik ginnegabte, heb geginnegabt), onbeschaamd lagchen. *...GABBER, *...GAPPER, m. (-s). *...GABSTER, *...GAPSTER, v. (-s). *...GABBING, *...GAPPING, v.

[Ginniken]

Ginniken, ow. gel. (ik ginnikte, heb geginnikt), hinneken (van paarden); spottende lagchen.

[† Ginseng-wortel]

† Ginseng-wortel, m. zeker chineesch geneesmiddel.

[† Giocose]

† Giocose, bijw. (muz.) schertsend, beuzelend.

[† Giovine Italia]

† Giovine Italia, het jonge Italië (naam eener politieke partij van den vooruitgang).

[pagina 426]
[p. 426]

[Gips]

Gips, o. (-en), zwavelzure kalk, witte kalkaarde; pleister; vezel-, korrel-, digt-, gebrande-, schuim-. *-AARDE, v. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gips bevattende. *-BEELD, o. (-en), beeld van gips. *-EN, bn. van gips (vervaardigd), uit gips (zamengesteld). *-EN, bw. gel. (ik gipste, heb gegipst), met gips bestrijken. *-GROEF, v. (...ven). *-KOOPER, m. (-s). *-MEEL, o. fijne gips. *-MIJN, v. (-en). *-SPATH, o. gekristalliseerd gips. *-STEEN, m. (-en). *-WERK, o. gmv. *-WERKER, m. (-s).

[† Gipsy]

† Gipsy, m. en v. heiden, heidin, landloopster.

[Giraffe]

Giraffe, m. (-n), zeker afrikaansch viervoetig dier; naam van zeker sterrebeeld.

[† Girandole]

† Girandole, v. (-n), armblaker, luchter, kandelaar met armen; vuurrad (bij kunstvuurwerk).

[† Girasole]

† Girasole, v. zekere edele steen, adular.

[† Gireren]

† Gireren, bw. gel. (ik gireerde, heb gegireerd), eenen wissel aan een ander overdragen. *...RO, v. wisseloverdragt, endossement; giro-bank, disconto-bank.

[Girgel]

Girgel, m. (kuip.) gergel, inkerving, keep (in de duigen).

[Girondisten]

Girondisten, *...DIJNEN, m. mv. (fr. gesch.) aanhangers der gematigde republiekeinsche partij (1792).

[Gis]

Gis, v. (B.m.) gmv. gissing, vermoeden, onderstelling; bij de - gerekend; bij de - doen; op de - af.

[Gisp]

Gisp, v. (B.m.) (-en), dunne roede, smalle riem (strafwerktuig). *-EN, bw. gel. (ik gispte, heb gegispt), met eene gisp slaan; (fig.) afkeuren, laken; een ongunstig oordeel vellen (over); doorstrijken, doorhalen, hekelen. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), hij of zij die gispt. *-ING, v. het gispen.

[Gissen]

Gissen, bw. ow. gel. (ik giste, heb gegist), vermoeden, veronderstellen, raden; naar iets -, een vermoeden uiten; (spr.) - doet missen, vermoeden zonder zekerheid doet dwalen. *...SE, m. (-s), die gist. *...SING, v. (-en), het gissen; vermoeden, onderstelling.

[Gist]

Gist, v. zie GEST. *-EN, ow. zie GESTEN.

[Gisteren]

Gisteren, bijw. de dag voorafgaande dien van heden; (fig.) hij is niet van -, hij heeft de wereld gezien, hij weet meê te praten.

[Gisting]

Gisting, v. het gisten of gesten. *...METER, m. (-s), (scheik.) zeker werktuig. *...KUIP, v. zie GESTKUIP.

[Git]

Git, o. zekere schoonblinkende zwarte delfstof. *-TEN, bn. van git (vervaardigd). *-TEGOM, v. (heelk., schild.), zekere harsachtige indische gom. *-ZWART, bn. zoo zwart als git.

[† Gitanos]

† Gitanos, m. mv. heidens, bohemers, zigeuners.

[Glaasje]

Glaasje, (B. *-N), o. (-s), klein drink- of kijkglas; (fig.) het - ligten, veel sterken drank gebruiken, wakker bekeren; een liefhebber van het - zijn, veel van sterken drank houden; onder het - zitten, eene flesch zamen ledigen; eene - tot afscheid (op den valreep); hij heeft wat te diep in het - gekeken, hij is beschonken.

[† Glace]

† Glace, v. kunst-, banketbakkers-ijs.

[† Glacé]

† Glacé, bn. geglansd. *-HANDSCHOENEN, m. mv. geglansd-

[pagina 427]
[p. 427]

lederen handschoenen. *...CEREN, bw. gel. (ik glaceerde, heb geglaceerd), doen bevriezen, kunst-ijs bereiden; blinkend maken, doen blinken. *...CIS, o. (-sen), (vest.) buitenborstwering; zachte afhelling.

[Glad]

Glad, bn. en bijw. (-der, -st), effen, niet ruw; vlak; glibberig; vloeijend (van stijl, dichtwerken enz.), ten eenenmale, zonder dat er iets overblijft; -de woorden, honigzoete taal, vleitaal, bedriegelijke woorden; eene -e tong; welbespraaktheid; (ook) een valsch -, listig mensch; op - ijs staan, zich op eene helling bevinden, gevaar loopen ongelukkig te worden, - zijnen post te verliezen; ik ben zoo - als een aal, ik bezit geen cent meer; (ook) men kan mij niet vangen; - afslaan, onbewimpeld weigeren; ik ben er - af, ik heb er volstrekt niets meer mede te maken; ik heb het - (ten eenenmale) vergeten; die wijn gaat er - in, laat zich gemakkelijk drinken. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig glad. *-BEK, m. (-ken), vlasbaard, jongeling die nog geen baard heeft; valsche diamant. *-DIGHEID, v. gladheid. *-HOUT, o. (-en), schoenmakersgereedschap; zekere oost-indische boom. *-HEID, v. gmv. gladde -, effene hoedanigheid. *-IJS, o. gmv. bevroren dauw, ijzel. *-SLAGER, m. (-s), werkman; blikslager. *-TAND, m. (-en), boekbindersgereedschap.

[† Gladiator]

† Gladiator, m. (-es, -en), (rom. gesch.) zwaardvechter, kampvechter.

[Glans]

Glans, m. (B.m. en v.) gmv. indruk der lichtuitstrooming van het ligchaam op het oog; (fig.) luister, schoonheid, pracht, schittering, roem, praal; hooge waardigheid. *-BORSTEL, m. (-s), polijsthout. *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schitterend, vol luister, prachtig; vol roem, roemrijk. *-RIJKHEID, v. gmv. groote luister, pracht. *-STEEN, m. (-en), zeker werktuig.

[Glanzen]

Glanzen, bw. ow. gel. (ik glansde, heb geglansd), eenen glans (aan iets) geven, - bijzetten; glans van zich geven, -verspreiden. *...ZER, m. (-s), die glanst. *...ZIG, bn. glansachtig, schitterend.

[Glas]

Glas, o. gmv. mengsel van kiezelzuur met eenige delfstoffelijke preparaten, doorschijnende en brooze zelfstandigheid. *-, o. (...zen), voorwerp waardoor men ziet, zoo als: brillen-, venster-, rijtuig-, spiegel-, enz.; glazen voorwerp waaruit men drinkt, drink-, wijn-, bier-, jenever-, enz.; (tuin.) glazen blok om meloenen enz. te trekken of tegen koude te beschutten; ruit, vensterruit; kijker, verrekijker; (zeew.) uurglas, zandlooper; - blazen, glas vervaardigen; (fig.) zijn - is afgeloopen, hij heeft zijne loopbaan volbragt; (fig.) het huis door de glazen gooijen, alles tegelijk verteren; (fig.) zijne eigene glazen ingooijen, zijn eigen spel bederven, zich zelven benadeelen; (fig.) te diep in het - kijken, zie op GLAASJE; moskovisch -, glimmer, zekere ertssoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als glas, op glas gelijkende. *-BLAZER, m. (-s), maker van glas. *-BLAZERIJ, v. (-en), het maken van glas; plaats waar glas gemaakt wordt. *-DIAMANT, m. (-en), valsche diamant. *-ERTS, m. zilverglans. *-GAL, v. gmv. onzuiverheden die bij het glassmelten afgescheiden worden. *-GORDIJN, v. (-en), gordijn voor een glas. *-GROEN, bn. glas-

[pagina 428]
[p. 428]

kleurig, zoo groen als glas. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), plaats waar planten kunstmatig opgekweekt worden, wintertuin. *-HUT, v. (-ten), glasblazerij. *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-KLOMP, m. (-en), (bij de glasblazers). *-KOOPER, m. (-s). *-KORAAL, o. en v. (...alen), holle glazen bolletjes (die aangeregen worden). *-KORF, m. (...ven), mand om er glas in te verzenden; mand om er glaswerk in te bewaren; glas met mandwerk omvlochten. *-KRAAM, v. (...amen). *-KRAMER, m. (-s). *-KRUID, o. muurkruid, (zekere plant). *-LANTAARN, v. (-en, -s), straatlantaarn. *-LIJM, o. *-MAKER, m. (-s). *-MAND, v. (-en), zie GLASKORF. *-OOG, o. (van een paard). *-OOGIG, bn. met een glasoog. *-OVEN, m. (-s), oven in eene glasblazerij. *-PAREL, v. (-en), valsche parel. *-PIJPEN, v. mv. zeker in zee levend dierengeslacht. *-PORSELEIN, o. valsch porselein. *-RAAM, o. (...amen), ruit, vensterruit. *-ROEDE, v. (-n), vensterroede. *-SCHIJF, v. (...ven), *-TAFEL, v. (-s), stuk glas om er uit te snijden zooveel men noodig heeft. *-SCHILDER, m. (-s), kunstenaar die op glas duurzaam schilderwerk vervaardigt. *-SCHILDEREN, o. gmv. *-SCHILDERKUNST, v. gmv. *-SCHRIJVER, m. die op glas schrijft of teekent. *-SCHUIM, o. gmv. *-SLAK, v. (nat. hist.). *-SLIJPER, m. (-s), vervaardiger van brillenglazen, - van spiegelglas. *-SMELTER, m. (-s). *-SPINNEN, o. het uittrekken van het nog vloeibare glas. *-STEEN, m. zekere doorzigtige italiaansche steen. *-TAFEL, v. (-en), groot vierkant stuk glas. *-TRANEN, m. mv. snel afgekoelde zeer brooze glasdroppeltjes. *-VOCHT, o. (ontl.) doorschijnende vloeistof in het oog. *-WAREN, o. mv. allerlei glazen voorwerpen. *-WERK, o. glazen, karaffen en andere voorwerpen; al de ruiten van een gebouw. *-WERKER, m. (-s), vervaardiger van glazen voorwerpen; graveerder op glas.. *-WINKEL, m. (-s). *-WORDEN, o. *-WORDING, v. gmv. *-ZAND, o. zand dat in de glasblazerij gebruikt wordt.

[† Glauberzout]

† Glauberzout, o. gmv. zekere kristalachtige zelfstandigheid, (bestaande uit zwavelzuur, soda en kristalwater).

[Glazen]

Glazen, bn. van glas; - kast, - deur, kast -, deur met glasruiten. *-MAKER, m. (-s), werkman die ruiten inzet. *-SPUIT, v. (-en), spuit tot het wasschen van glazen. *-WASSCHER, m. (-s), bezem of boender aan een langen stok. *...ZIG, bn. (-er, -st), (scheik.) glasachtig. † *...ZUREN, bw. gel. (ik glazuurde, heb geglazuurd), verglazen, (aardewerk) met glazuur bedekken. *...ZUUR, o., -SEL, o. gmv. glasachtige glinsterende laag, verglaassel (waarmede aardewerk overtogen wordt); vernis; verglaassel (der tanden).

[Gleis]

Gleis, bn. verglaasd, verlood. *-EN, bw. gel. (ik gleiste, heb gegleist), verglazen. ↑ -, ow. schijnen, blinken. *-WERK, o. verglaasd werk.

[† Gletscher]

† Gletscher, m. (-s), bergijs, ijsachtige vlakte of streep (in het gebergte), ijstop.

[† Gliadine]

† Gliadine, v. zekere eiwitachtige stof die uit het graan verkregen wordt.

[Glibberen]

Glibberen, ow. gel. (ik glibberde, heb geglibberd), uitglijden

[pagina 429]
[p. 429]

(der voeten). *...RIG, bn. (-er, -st), glad; smerig. -HEID, v. gmv.

[Glidkruid]

Glidkruid, o. duizendblad, gerw, (zekere plant).

[Glijbaan, Glijdbaan]

Glijbaan, Glijdbaan, v. (...anen), baan (op het ijs of op de gladde straat.

[Glijden, Glijen]

Glijden, Glijen, ow. ong. (ik gleed, heb of ben gegleden), sullen, zich door eene forsche beweging van zelven laten vooruit komen; ik heb gegleden, wanneer de voortduring der beweging, en ik ben gegleden, wanneer de plaatsverandering bedoeld wordt; op de billen -, postwagen rijden (kinderspel). *-, o. *...DING, v.

[Glimlach, Glimplach]

Glimlach, Glimplach, m. zie GRIMLACH.

[Glimmen]

Glimmen, ow. ong. (ik glom, heb of ben geglommen), een zwakken of flaauwen glans van zich geven; zwak branden (zonder vlam); doorgloeijen, aangloeijen; eene glimmende of geglommen kool, die geheel uitgebrand is.

[Glimmer]

Glimmer, m. zekere delfstof, moskovisch glas.

[Glimp]

Glimp, m. gmv. bedriegelijke schijn; onder den - (het masker) van vriendschap; aan iets eenen - geven, iets voorstellen of doen voorkomen niet zoo als het werkelijk is. *-EN, ow. gel. (ik glimpte, heb geglimpt), blinken, schijnen. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), schoonschijnend; -e bewijsredenen.

[Glimworm]

Glimworm, m. (B.v.), (-en), zekere worm die in het duister glinstert.

[Glinster]

Glinster, m. (-s), glinsterende vonk, glinster. *-EN, ow. gel. (ik glinsterde, heb geglinsterd), een schitterenden glans van zich geven, schitteren. *-END, *-IG, bn. (-er, -st). *-ING, v. gmv. *-WORM, m. (B.v.) (-en), glimworm.

[Glinting]

Glinting, v. (-en), latwerk (in eenen tuin tot ondersteuning van de takken der vruchtboomen).

[Glip]

Glip, m. (-pen), spleet in eene pen. *-PEN, bw. ow. gel. (ik glipte, heb of ben geglipt), eene spleet in eene pen maken; door het gladde ontsnappen (aan de hand enz.); (fig.) hij is gaan -, hij heeft zich uit de voeten gemaakt; losjes over iets heen -, er maar vlugtig of ter loops van gewagen. *-PER, m. (-s), vlugteling; voort-vlugtige. *-PERIG, bn. zie GLIBBERIG. *-PING, v. het glippen; het glijden; (fig.) ontsnapping.

[† Glissade]

† Glissade, v. (-n), het uitglijden van den voet; (ook) zekere danspas, pas glissé.

[Glissen]

Glissen, ow. gel. (ik gliste, heb geglist), glijden.

[† Glissicato]

† Glissicato, (muz.) zacht glijdende, slepende.

[Glit]

Glit, o. (scheik.) verbinding van lood met zuurstof, metaalschuim; lood-, zilver-, goud-.

[† Globaal]

† Globaal, bn. en bijw. over het geheel genomen; bij raming, bij overslag. *...BE, m. aard-, hemelkloot; aardbol; wereldrond. *...BULEUS, bn. kogel-, bolvormig. *...BULINE, v. (scheik.) zeker eiwitachtig ligchaam in de bloedbolletjes.

[Gloed]

Gloed, m. gmv. fel brandend vuur; hitte en schijn van zulk een vuur; (fig.) sterke hitte; buitengewone ijver; hevigheid en drift der hartstogten; het schitterende der diamanten.

[pagina 430]
[p. 430]

[Gloeihitte]

Gloeihitte, v. sterktegraad van hitte; de rood- begint bij 274o Celsius; de wit- begint bij 704o Celsius.

[Gloeijen]

Gloeijen, (B. GLOEIEN), ow. bw. gel. (ik gloeide, heb gegloeid), door verhitting in eene warmte- en lichtontwikkeling geraken; gloeijend maken, - worden; branden met een sterken graad van hitte; (fig.) helder schijnen; vurig -, zeer levendig -, vol ijver zijn; het ijzer gloeit, is rood (of wit) van de hitte; hij gloeit over het gansche lijf, zijn geheele ligchaam is brandend heet; zijne oogen gloeijen van toorn, hij is zoo driftig dat zijne oogen vol vuur staan; elks boezem gloeit (klopt warm) voor het vaderland. *-D, dw. en bn. (-er, -st), brandend heet, vurig; (fig.) op -e kolen staan, branden van ongeduld; eene -e (vurige) liefde; -e kogels, vuurkogels; een -e (brandend heete) wind. *...JING, v. het gloeijen. *...OVEN, m. (-s), oven waarin de metalen tot gloeihitte gebragt worden. *...PAN, v. (-nen), toestel om zilver tot gloeihitte te brengen.

[Glooijen]

Glooijen, (B. GLOOIEN), ow. gel. (het glooide, heeft geglooid), schuin afloopen, hellen. *...JING, v. (-en), schuinte, schuine afloop (van eenen muur, berg enz.); steenen -en aan de zeedijken, zeeweringen.

[Gloor]

Gloor, m. (B.m. en v.), gmv. glans; (fig.) roem, eer, luister.

[Glop]

Glop, o. (-pen), slop, smal straatje, gang; keerweêr; bergengte; (fig.) gat, vermindering; dit maakt een - (eene leêgte) in mijne kas.

[Gloren]

Gloren, ow. gel. (ik gloorde, heb gegloord), glimmen; (fig.) beginnen te glanzen; de ochtend (dageraad) gloort.

[Glorie]

Glorie, v. gmv luister, heerlijkheid; roem; stralenkrans der heiligen (op afdeeldingen); (fig.) trotschheid, ingebeeldheid. *-RIJK, bn. en bijw. (-er, -st); -er gedachtenis, (van overledenen sprekende). *-ZUCHT, v. gmv. dorst naar roem. *...RIEUS, bn. (...zer, -st), roemrijk, heerlijk; (fig.) trotsch, verwaand, ingebeeld.

[Glos]

Glos, v. (-sen), ook GLOSSE, kantteekening, aanteekening naast den tekst (op eene bladzijde); uitlegging, opheldering; verklaring; (fig.) -sen (aanmerkingen, ook spotternijen) op iets maken. *-SARIUM, o. lijst van glossen in alfabetische volgorde. *-SEREN, ow. gel. (ik glosseerde, heb geglosseerd), bedillen.

[↑ Gluip]

↑ Gluip, v. (-en), vogelknip; de deur staat op een -, is een weinig geopend; ter -s, (B. ter -), ter sluik, ongezien, ongemerkt. *-EN, ow. gel. (ik gluipte, heb gegluipt), trachten iem. in het geheim en listig te benadeelen; bespieden, loeren, begluren; den hoed of pet diep op de oogen dragen; op een ambt -, een ambt bejagen. *-END, bn. en bijw. verraderlijk. *-ER, *-ERD, m. (-s), die den hoed of pet diep op de oogen draagt; begluurder; die aan iem. lagen legt. *-S, bijw. zie GLUIP. *-SCH, bn. en bijw. een - mensch, die iem. in het geheim en verraderlijk benadeeld heeft.

[Gluren]

Gluren, ow. gel. (ik gluurde, heb gegluurd), loeren, bespieden, heimelijk letten op. *...RING, v. gmv.

[Gluurder]

Gluurder, m. (-s), *...STER, v. (-s), die gluurt of loert.

[† Glycerine]

† Glycerine, o. (scheik.) oliezoet. *...CYRRHIZINE, o. hoofdbestanddeel van het zoethoutsap.

[pagina 431]
[p. 431]

[† Glyphiek, Glyptiek]

† Glyphiek, Glyptiek, v. steensnijkunst, het beeldsnijden.

[† Glyphographie]

† Glyphographie, v. gmv. het nabootsen van houtsneêfiguren door middel van de galvanoplastiek.

[Gnap]

Gnap, bn. zie KNAP.

[† Gneis]

† Gneis, o. zekere rotssoort.

[Gniffelen]

Gniffelen, ow. gel. (ik gniffelde, heb gegniffeld), in de vuist lagchen, zijn lagchen verbergen.

[Gnoe]

Gnoe, m. zeker zoogdier, soort antilope.

[† Gnomen]

† Gnomen, mv. aard-, berggeesten, aardmannetjes, kabouters; leer-, zin-, hemelspreuken. *...MISCH, bn. in spreuken. *...MON, m. zonnewijzer. *...SIS, v. (godg.) openbaring. *...STIEKEN, m. mv. kennis van de geheimen der godsdienst.

[† Gnorren]

† Gnorren, ow. zie KNORREN.

[† Gobelins]

† Gobelins, m. mv. fraai fransch tapijtwerk.

[God]

God, m. gmv. naam van het Opperwezen; (fab.) (r.k.) het heilige, de hostie; (fig.) iem. die op last van God handelt of werkt; b.v. Mozes was de - van Aaron; hij is een man -s, een door God gezondene; zoo waarlijk helpe mij - Almagtig! (slot van een eedformulier), (ook) de eed zelf; om -s wil of wille, in -s naam, (gebr. om sterken aandrang te voegen bij een verzoek), belangloos, ter liefde van God; in -s naam, zijns ondanks; op -s genade drijven, aan de stormen en golven ter prooi zijn. *-, m. (-en), de -en der heidenen, valsche goden; (fig.) iets waaraan men zeer gehecht is; het geld is zijn - of afgod; hij maakt een - van zijnen buik. *-DELIJK, (B. *-LIJK), bn. en bijw. (-er, -st), aan de Godheid eigen; tot het wezen der Godheid behoorende; (fig.) voortreffelijk, uitmuntend; eene -e schoonheid; zij zingt -. *-DELIJKHEID, (B. *-LIJKHEID), v. gmv. goddelijke eigenschap. *-DELOOS, (B. *-LOOS), bn. en bijw. (...zer, -st), -LIJK, bijw. ongodsdienstig; zedeloos, slecht, ondeugend; de goddeloozen, de boozen, slechtaards. *-DELOOSHEID, (B. *-LOOSHEID), v. ongodsdienstigheid; zedeloosheid.

[Godendienst]

Godendienst, v. gmv. godsdienst der heidenen. *...DOM, o. al de goden der heidensche volken. *...DRANK, m. gmv. (fab.) nectar. *...LEER, v. fabelleer, mythologie, kennis der goden en godinnen van de oudheid. *...MAAL, o. (...alen), (fab.); (fig.) bijzondere lekkere spijs. *...SPIJS, o. gmv. (fab.) ambrosia; (fig.) bijzonder lekkere spijs. *...TIJD, m. gmv. tijd toen men de heidensche godheden vereerde *...TAAL, v. gmv. (fig.) dichtregelen, poëzij.

[Godes]

Godes, v. godin; Diana de jagt-.

[Godgeleerd]

Godgeleerd, bn. en bijw. bekend met alles wat op de godsdienst betrekking heeft; tot de godgeleerdheid behoorende; theologisch. *-E, m. (-n), beoefenaar -, onderwijzer der godgeleerdheid, die daarin ervaren is; theoloog. *-ELIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. theologie; natuurlijke -, bovennatuurlijke -, bespiegelende -, beoefenende -, stellige -, schoolsche -. *...GEWIJD, bn. aan God gewijd, geheiligd. *...GEZANT, m. (-en), (bijb.) afgezondene van God, profeet. *...HEID, v. gmv. het Opperwezen; goddelijkheid. -, (...heden), heidensche god of godin.

[pagina 432]
[p. 432]

[Godin]

Godin, v. (-nen), (fab.) goddelijk wezen van het vrouwelijk geslacht. *-NENDOM, o. gmv. al de godinnen.

[Godist]

Godist, m. (-en), die aan het bestaan van een Opperwezen, maar niet aan eene openbaring gelooft, deïst. *-ERIJ, v.

[Godlievend]

Godlievend, bn. (-er, -st), God liefhebbende, -vreezende. *...LOOCHENAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die het bestaan van het Opperwezen ontkent. *...LOOCHENARIJ, ...NING, v. gmv. *...MENSCH, m. gmv. Christus (God en mensch).

[Godsakker]

Godsakker, m. (-s), kerkhof, begraafplaats.

[Godsdienst]

Godsdienst, v. (-en), eeredienst der godheid; (ook) godsdienst-oefening; geloof, belijdenis, leer; kerkgenootschap. *-IG, bn. (-er, -st), tot de godsdienst behoorende; godvruchtig, de voorschriften der kerkleer getrouw nakomende. *-IGLIJK, bijw. *-VRIJHEID, v. gmv. regt tot onbeperkte uitoefening der eeredienst, vrijheid van geweten. *-OEFENING, v. (-en), kerkdienst; stichtelijk onderhoud. *-VERZAKER, m. (-s), *-VERZAAKSTER, v. (-s), afvallige. *-VERZAKING, v. (-en), afvalligheid.

[Godsdragt]

Godsdragt, v. gmv. (r.k.) het omdragen van het heilige, hostieprocessie. *...GAVE, v. (-n), geschenk van God, gave des hemels. *...GENADE, v. de genade -, barmhartigheid van God; (plant.) klein vingerhoedkruid. *...GEREGT, o. (-en), (eert.) tweegevecht of andere proef, waarbij verondersteld werd dat God ten voordeele der onschuld besliste. *...GEZANT, m. voorlooper, Johannes (de apostel). *...HUIS, o. (...zen), liefdadig gesticht; gasthuis; kerk. *...KUNDE, v. kennis der godheid; godgeleerdheid. *...LASTERAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *...LASTERING, v. (-en). *...LASTERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st). *...MOORD, m. (fig.) het ter dood brengen van Jezus Christus. *...PENNING, m. (-en), handgeld, handgift (als teeken dat eene aangegane verbindtenis ernstig gemeend is, b.v. bij het huren van dienstboden).

[Godspraak]

Godspraak, v. (...aken), uitspraak der godheid, orakel; (fig.) beslissing die als gezag geldt.

[Godsregering]

Godsregering, v. gmv. staatsbestuur onder de onmiddellijke bevelen van God, theocratie (zoo als bij het oude israelietische volk). *...REGT, o. zie GODSGEREGT. *...VEREERING, v. gmv. vereering alleen aan God toekomende. *...VRUCHT, v. gmv. eerbiedig ontzag voor het Opperwezen, godsdienstigheid, vroomheid.

[Godvergeten]

Godvergeten, bn. en bijw. goddeloos, zeer slecht, verstokt in het kwaad. *...VERLOOCHENAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), zie GODLOOCHENAAR. *...VERZAKER, m. (-s), *...VERZAAKSTER, v. (-s), zie GODLOOCHENAAR. *...VERZAKING, v. gmv. *...VREEZEND, bn. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *...VRUCHTIG, bn. (-er, -st). -LIJK, bijw. in de vreeze Gods (levende, handelende). *...ZALIG, bn. (-er, -st). -LIJK, bijw. vroom, godvreezend. -HEID, v. gmv.

[Goed]

Goed, bn. en bijw. (beter, best), tegenstelling van slecht; heilzaam; voordeelig; deugdzaam, braaf; welwillend, toegenegen; zacht, goedaardig; goedgunstig; geschikt, bekwaam; (kooph.) soliede, in vertrouwen; een - (vruchtbaar) jaar; - (mooi) weêr; -e Vrijdag, de Vrijdag vóór Paschen; de -e week, de week vóór Paschen; -e

[pagina 433]
[p. 433]

mannen, scheidsregters, arbiters; te -er trouw, opregt, zonder omwegen, zonder kwade - of nevenbedoeling; te -er ure, op den juisten tijd, op het geschikte oogenblik; - rond, - zeeuwsch, openhartig, rondborstig; -e dagen hebben, in overvloed -, onbezorgd leven; - maken, schadeloos stellen; herstellen wat men bedorven of misdaan heeft; ik acht mij te -, ik vind het beneden mij om....; hij is er mij - voor, ik zal het wel van hem krijgen; weder - worden, tot bedaren komen (na eene driftvervoering); zij zijn met elk. - (weder goede vrienden) geworden; ik kon daar geen - meer doen, ik had daar al mijnen invloed verloren; ik heb het hier -, ik bevind mij hier op mijn gemak, ik ben hier tevreden; er -uitzien, de kleur der gezondheid hebben; een -e honderd gulden, ruim honderd gulden; -spreken, instaan (voor iem. of iets); waar is dat - voor? waartoe dient het? een - (dapper) soldaat; van -en huize, van deftigen stand, van eene voorname familie; de wind is - (gunstig); met iem. op een -en voet zijn, vriendschappelijk met iem. omgaan; ten -e houden, niet kwalijk nemen, niet euvel duiden; te - (of -e, -s) houden, borgen; te - hebben, nog moeten ontvangen; te - doen, schadeloos stellen; (ook) goed van alles voorzien; ik zal mij daar te - doen; gij hebt - praten, gij kunt er over spreken zonder dat het u bepaald raakt; in -en (vollen) ernst. *-, o. gmv. al wat goed is; het goede. *-, o. (-eren), bezitting; koopwaren, meubelen, kleederen; landgoed, landhuis met landerijen, boerderij, hofstede; vaste, roerende, onroerende goederen. *-AARDIG, bn. (-er, -st), goed van aard, zacht van inborst. -LIJK, bijw. *-AARDIGHEID, v. gmv. *-BEZITTER, m. (-s), (regt.) die de goederen eener erfenis in zijn bezit heeft. *-DADIG, bn. en bijw. goed doende, weldadig. -HEID, v. weldadigheid. *-DOEN, bw. onr. (ik deed goed, heb goedgedaan), vergoeden. -, o. het verrigten van goede zaken, het bewijzen van weldaden. *-DOENDE, bn. weldoende. *-DUNKEN, onp. w. (het dacht goed, heeft goedgedacht), gepast voorkomen; doe zoo als het u goeddunkt. -, o. welbehagen, meening, gevoelen.

[Goede]

Goede, o. al wat goed is; ik dank u voor al het -.

[Goederhand]

Goederhand, bijw. van -, uit eene goede bron, van eene wel onderrigte zijde. *...TIEREN, bw. en bijw. barmhartig, lankmoedig. -HEID, v. gmv. de - Gods.

[Goedgunner]

Goedgunner, m. (-s), iem. die in eens anderen geluk belang stelt, beschermer. *...GUNSTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. toegenegen, welwillend. -HEID, v. gmv. *...HARTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. goedaardig; Lodewijk de -e (of de vrome), koning van Frankrijk. -HEID, v. gmv. *...HEID, v. gmv. braafheid, regtschapenheid; (fig.) heb de -, gelieve.... -, (...heden), dienstbetooning, bewijs van welwillendheid.

[Goedig]

Goedig, bn. (-er, -st). *-LIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. goedhartig, -heid.

[Goedkeurder]

Goedkeurder, m. (-s), *...KEURSTER, v. (-s), hij of zij die een gunstig oordeel over iets uitbrengt. *...KEUREN, bw. gel. (ik keurde

[pagina 434]
[p. 434]

goed, heb goedgekeurd), tevreden zijn over iets, tevredenheid over iets of iem. te kennen geven. *...KEURING, v. (-en), bewijs van tevredenheid; (ook) goedkeuringsteeken (op de scholen enz.); zijne - aan iets geven; het zegel zijner - aan iets hechten. *...KOOP, bn. en bijw. (-er, -st), voor een geringen prijs (met betrekking tot de waarde van het voorwerp); (ook) kostende; het is hier - leven, men heeft hier weinig geld noodig voor zijn onderhoud; er - afkomen, er weinig bij verliezen; hij zal er zoo - niet afkomen, dat zal met hem zoo gemakkelijk niet gaan; - is duurkoop, aan iets wat veel kost heeft men langer dan aan iets waarvoor men weinig betaalde. *...KOOPHEID, v. gmv. *...MAKEN, bw. gel. (ik maakte goed, heb goedgemaakt), verbeteren; schadeloosstellen. *...MAKING, v. gmv. schadeloosstelling. *...SCHIKS, bijw. niet gedwongen, met genoegen, gaarne; - of kwaadschiks, met of zonder toestemming.

[Goedsmoeds]

Goedsmoeds, bijw. met overleg, in koelen bloede; vrolijk; opgeruimd.

[Goedspreken]

Goedspreken, bw. ong. (ik sprak goed, heb goedgesproken), borg zijn, borg staan (voor iem. of iets).

[Goedtijds]

Goedtijds, bijw. vroegtijdig.

[Goedvinden]

Goedvinden, bw. ong. (ik vond goed, heb goedgevonden), nuttig -, gepast -, oorbaar -, noodig achten. *-, o. welmeenen; met uw -, als gij er niets tegen hebt; naar uw -, zoo als gij verkiest. *...WILLIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. vrijwillig, zonder tegenzin. *...WILLIGHEID, v. gmv.

[Goêlijk]

Goêlijk, bn. (-er, -st), aanvallig, lief, beminnelijk. *-HEID, v. gmv. *...MAN, m. (-nen), scheidsman, arbiter.

[Goldberger ketting]

Goldberger ketting, m. magnetische keten van koperen en zinken schakels, bekend als zoogenaamd geheim middel.

[Golf]

Golf, v. (...ven), waterbaai; zeeboezem; (fig.) de golven, de zee. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene golf; met golven (van de zee); met golven gemaakt (van eene geweven stof). *-BEWEGING, v. (-en). *-GEKLOTS, o. gmv. het geluid der tegen en op elkander slaande golven. *-STROOM, m. een vermaarde zeestroom.

[Golven]

Golven, ow. gel. (ik golfde, heb gegolfd), zwellend rollen (van de baren der zee), met golven drijven; als golven hangen of zich bewegen (b.v. van haarlokken); eene -de beweging. *...VING, v. (-en), het golven; golfvormige beweging. *-STILLEND, bn. het - vermogen, eigenschap (der olie enz.) om de onstuimige beweging van de golven der zee te doen ophouden.

[† Goliath]

† Goliath, m. (fig.) reus, reusachtig mensch.

[Gom]

Gom, v. (-men), lijmachtige zelfstandigheid die uit zekere plantgewassen druipt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als gom, naar gom gelijkende. *-BOOM, m. (-en). *-ELASTIEK, v. veerkrachtige gom, caoutchouc. *-HARS, v. (-en), uitgedroogd melksap van planten dat hars en gom bevat. *-LAK, o. (-ken), zekere hars. *-MEN, bw. gel. (ik gomde, heb gegomd), met gom bestrijken, - glanzig maken; gegomde etiquetten, brieven-enveloppes; gegomd lint, linnen. *-MER, m. (-s), *-STER, v. (-s), hij of zij die gomt. *-MING, v. het gommen.

[pagina 435]
[p. 435]

*-RIJK, bn. veel gom bevattende. *-STEEN, m. zekere delfstof. *-WATER, o. water met gom vermengd.

[Gonde]

Gonde, v. (-en), (B.) kram waarop iets draait.

[Gondel]

Gondel, m. (-s), (B.) grendel. *-, v. (-s), plat, overdekt (venetiaansch) vaartuig. *-IER, m. (-s), gondelschipper.

[† Gong-gong]

† Gong-gong, v. tam-tam, (chineesch muziek-instrument).

[† Goniometer]

† Goniometer, m. (-s), (nat.) hoekmeter voor de kristallen (werktuig). *...METRIE, v. meetkunst der hoeken.

[Gonjen]

Gonjen, o. grof doek (waarvan (inz. koffij-) zakken gemaakt worden).

[Gons]

Gons, m. dof geluid, gebrom. *-TOL, m. (-len), bromtol

[Gonst]

Gonst, v. mest.

[Gonzen]

Gonzen, ow. gel. (ik gonsde, heb gegonsd), een dommelend of suizend geluid maken; het - der bijen; het - (razen) van kokend water. *...ZER, m. (-s), GONSSTER, v. (-s), hij of zij die gonst. *...ZING, v. gmv. het gonzen.

[Goochelaar]

Goochelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), *...LARES, v. (-sen), hij of zij die door vaardige handgrepen het oog bedriegt. *-SPOPJE, o. (B. -N), (-s). *...LARIJ, v. de kunst van goochelen; (fig.) zinsbedrog. *...LEN, ow. bw. gel. (ik goochelde, heb gegoocheld). *...LING, v. gmv. het goochelen.

[Goochelbal]

Goochelbal, m. (-len). *...KUNST, v. gmv. *...KUNSTJE, o. (B. -N), (-s). *...SPEL, o. gmv. goochelarij, goocheling. *...STUK, o. (-ken), goochelkunstje. *...TASCH, v. (...tasschen), zak of tasch waarvan de goochelaars zich bedienen. *...TOER, m. (-en).

[Gooi]

Gooi, v. (B.m.), (-jen, B. -en), worp, smak; de eerste - hebben, het eerst de dobbelsteenen werpen; (fig.) hij heeft eene gelukkige - gedaan, dit is gelukkig voor hem uitgevallen. *-, o. (B.) het Gooiland (streek in Noord-Holland). *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik gooide, heb gegooid), werpen, smijten, smakken. *-JER, m. (-s), *-STER, v. (-s), hij of zij die gooit. *-JING, v. het gooijen.

[Goôn]

Goôn, (mv. van GOD), goden, (bij dichters in gebruik).

[Goor]

Goor, bn. en bijw. (-der, B. -er, -st), zuur (ten gevolge van bederf); -e melk; - (ranzig) spek; - (slijkerig) land; -e (vuile, gemeene, lage) taal; § een -e (vieze, ook slechte) vent. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig goor. *-EN, ow. gel. (ik goorde, heb gegoord), zuur -, ranzig worden. *-LAND, o. (-en), akker die zonder bemesting of bebouwing vruchten voortbrengt. *-NAT, o. gmv. wei.

[Goot]

Goot, v. (goten), houten -, looden -, zinken buis tot doorlating van water enz.; waterleiding; hang-, dak-, water-. *-, plaats waar men de vaten wascht en ander huiselijk werk verrigt; grachtje (in zoutwerken); (spr.) zoo loopen de goten als het regent, het een is een natuurlijk gevolg van het ander. *-GAT, o. (-en). *-JE, o. (B. -N), (-s), kleine goot. *-PLANK, v. (-en), plank die over eene goot ligt. *-STEEN, m. (-en), steenen bak (in eene keuken) waardoor het water afloopt. *-VORMIG, bn. (-er, -st), als eene goot. *-WATER, o. gmv.

[Gord]

Gord, v. (-en), *-E, v. (-n), rib van een schip; band, riem.

[Gordel]

Gordel, m. (-s), fraaije riem (om de middel); (aardr.) breedtecirkel, zone; (fig.) iem. een hart onder den - steken, iem. moed in-

[pagina 436]
[p. 436]

boezemen. *-DIEREN, o. mv. armadillen, geslacht van tandelooze zoogdieren. *-GESP, m. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-RIEM, m. (-en), lederen middelband.

[Gorden]

Gorden, bw. gel. (ik gordde, heb gegord), met eenen gordel vastmaken, aan eenen gordel vasthechten; (zeew.) stroppen leggen; (fig.) zich ten strijde -, zich ten strijde rusten. *...DING, v. het gorden.

[Gordiaansche knoop]

Gordiaansche knoop, m. zekere kunstig gelegde knoop; (fig.) zeer ingewikkelde -, netelige zaak, zwarigheid schijnbaar niet te overwinnen; den gordiaanschen knoop doorhakken.

[Gordijn]

Gordijn, v. (B.v. en o.), (-en), voorhangsel dat weggeschoven of opgetrokken wordt; tooneelvoorhangsel; zeker vestingwerk; (fig.) voor deze zaak moet eene - geschoven worden, men moet er niet meer van spreken; reeds achter de -en zijn, reeds te bed zijn. *-LES, v. (-sen), *-MIS, v. (-sen), *-PREEK, v. (-en), bedsermoen, berisping van echtgenooten onderling. *-RING, m. (-en). *-ROEDE, v. (-n).

[Gording]

Gording, v. (-en, -s), (zeew.) gijtouw; (bouwk.) gedeelte van een dak; paal-, rij palen (b.v. in het water tot afsluiting eener haven); gordings of gordingen, (zeew.) barkhouten; (vest.) om palissaden aan elkander te verbinden.

[Gorgel]

Gorgel, m. (-s), strot. *-DRANK, m. (-en), geneesmiddel dat door de keel moet gespoeld worden. *-EN, ow. gel. (ik gorgelde, heb gegorgeld), water enz. door de keel spoelen. *-GEZWEL, o. (-len). *-ING, v. het gorgelen. *-KLEP, v. (-pen), (ontl.). *-KNOP, m. (-en), keelknobbel. *-WATER, o. zie GORGELDRANK. *-PIJP, v. (-en).

[† Gorgonisch]

† Gorgonisch, bn. vreeselijk, verschrikkelijk, gedrogtelijk.

[† Gorilla]

† Gorilla, m. (-as), aap van de grootste soort.

[Gors]

Gors, v. (-sen), zee-kleiland, aangeslibd land bij eene rivier.

[Gort]

Gort, v. gmv. grut, zeker graan; boekweiten-, haver-. *-BEULING, m. (-en), gortworst. *-ENBRIJ, m. gmv. *-ENTELDER, m. (-s), gierigaard, vrek. *-IG, bn. (-er, -st), een - varken, een varken door zekere ziekte aangetast. -, bijw. (fig.) hij maakt het - (slecht). *-IGHEID, v. gmv. zekere varkensziekte. *-MOLEN, m. (-s). *-WORM, m. (B.v.) (-en). *-WORST, v. (-en).

[Goteling]

Goteling, m. (B.m. en v.) (-en), klein stuk geschut.

[Gothisch]

Gothisch, bn. uit het tijdvak der Gothen, oud-duitsch; (fig.) ouderwetsch; (bouwk.) de -e stijl.

[Goud]

Goud, o. gmv. een edel metaal; fijn -, massief -, gedegen of zuiver -, geslagen -, stof-, getrokken -; in - werken, gouden voorwerpen vervaardigen; een ton (of tonne) -s, honderd duizend gulden; zoo trouw als -, van beproefde eerlijkheid; (spr.) het is al geen - wat er blinkt, schijn bedriegt dikwijls; (spr.) de morgenstond heeft - in den mond, in den vroegen morgen kan men het best arbeiden; gemunt -, goudgeld; dit is met geen - te betalen, is onbetaalbaar; het is een man van -, zijne diensten zijn onwaardeerbaar. *-, (dichtk.) voorwerp dat eene gele kleur heeft, b.v. het - zijner haren; (ook) rijp graan; de stralen der zon; de glans der sterren. *-, (wap.) gele kleur (op afbeeldingen door stipjes aangeduid). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als goud, op goud gelij-

[pagina 437]
[p. 437]

kende. *-ADELAAR, m. (-s), roofvogel. *-ADER, v. (-s), mijngang die gouderts bevat. *-AREND, m. (-en), roofvogel. *-BERG, m. (-en), berg die goudmijnen bevat; (fig.) eene aanzienlijke hoeveelheid goud. *-BEURS, v. (...zen), beurs met goudgeld gevuld. *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s), loovertje. *-(S)BLOEM, v. (-en), zekere bloem. *-BRASEM, m. (-s), zekere visch. *-CHLORIDE, o. chemische goudoplossing. *-DELVER, m. (-s), goudzoeker. *-DELVING, v. *-DORST, m. gmv. onmatige begeerte naar rijkdom. *-DRAAD, m. en o. gmv. -TREKKER, m. (-s), vervaardiger van gouddraad. *-EN, bn. van -, in -, uit goud; - bergen beloven, vele schoone beloften doen, eene schitterende toekomst voorspiegelen; de - eeuw; de - (of gulden) ader, (ontl.) zekere ader in het menschelijke ligchaam; eene - tor, zeker insekt; -regen, zekere plant; (ook) zeker vuurwerk; ergens - dagen doorbrengen, een gelukkig leven slijten; de - bul (of bulle), (gesch.); het - (of gulden) vlies; eene - bruiloft, feestviering bij de vijftigste verjaring van een huwelijk. *-ERTS, m. gmv. grondstof, onbewerkte delfstof. *-GEEL, bn. goudkleurig. *-GELD, o. gmv. gouden muntstukken. *-GEWIGT, o. (-en), gewigt om er goud mede te wegen. *-GLIT, o. (scheik.) zeker metaaalschuim. *-GRAVER, m. (-s), goudzoeker. *-GRAVING, v. *-GROEF, v. (...ven), *-GROEVE, v. (-n), goudmijn. *-GULDEN, m. (-s), (eert.) nederlandsch zilveren muntstuk (= ƒ1.40). *-HAANTJE, (B. -N), o. (-s), zeker insekt en zekere vogel. *-HAAR, o. gmv. zeker plant. *-KEVER, m. (-s), zeker insekt. -KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-KLOMP, m. (-en), groot stuk goud. *-KUST, v. een deel der kust van Guinea. *-LAKEN, o. laken met goud doorweven; (ook) zeker insekt; -sche fazant, zek. vogel. *-LEDER, *-LEÊR, o. gmv. verguld leder; goudlederen schoenen. *-LIJM, v. en o. gmv. lijm met goud vermengd, goudsoldeersel. *-MAKER, m. (-s), alchimist. *-MAKERIJ, v. gmv. (eert.) zekere beweerde geheime kunst. *-MEERLE, v. (-n), zekere vogel. *-MIJN, v. (-en), mijn die gouderts oplevert; (fig.) iets dat veel geld of voordeel oplevert; dat is eene - voor hem. *-MUNT, v. (beter) gouden munt. *-OXYDE, *-OXYDULE, o. (scheik.) verbindingen van goud met zuurstof. *-PEER, v. (...peren), zekere boomvrucht. *-POEDER, o. goudzand; (scheik.) projectie-poeder. *-PURPER, o. (ook purper van Cassius genoemd), verbinding van eene goudoplossing met eene tinoplossing. *-SCHAAL, v. (...alen), schaal om goud te wegen; (fig.) elk woord op de - wegen, uiterst voorzigtig zijn in het spreken. *-SCHUIM, o. gmv. schuim van goud; valsch bladgoud. *-SLAGER, m. (-s), vervaardiger van dunne blaadjes goud. *-SMID, m. (...eden), vervaardiger van gouden voorwerpen. -SGEZEL, m. (-len), -SJONGEN, m. (-s), -SKNECHT, m. (-en), -SOVEN, m. (-s), -SWERKPLAATS, v. (-en), -SWINKEL, m. (-s). *-STEEN, m. (-en), toetssteen; zekere edele steen. *-TREKKER, m. (-s), gouddraadtrekker. *-VERNIS, o. gmv. *-VERF, v. (...wen), of *-VERW, v. (-en). *-VINGER, m. (-s), vinger waaraan men den ring draagt. *-VINK, m. (-en), zekere vogel. *-VISCH, m. (...visschen), zekere goudkleurige visch. *-VISCHKOM, v. (-men), glazen kom waarin goudvischjes gehouden worden. *-VISSCHER, m.

[pagina 438]
[p. 438]

(-s), die in het zand eener rivier goud zoekt. *-VLIEG, v. (-en), goudkleurige vlieg. *-VLIES, o. *-WERK, o. gouden voorwerpen. *-WERKER, m. (-s), arbeider in goud. *-WORM, m. (B.v.), (-en), zeker insekt. *-WORTEL, m. (-s), zekere plant. *-ZAND, o. *-ZOEKER, m. (-s). *-ZUCHT, v. dorst naar goud. *-ZUIGER, m. (-s), (fig.) bloedzuiger, iem. die tegen gering loon zeer hard laat werken. *-ZWAVEL, v. zeker antimonium.

[† Goût]

† Goût, m. smaak. *-EREN, bw. gel. (ik goûteerde, heb gegoûteerd), smaken; ingenomen zijn met ....; goedkeuren.

[† Gouvernante]

† Gouvernante, v. (-s), bestuurderes; landvoogdes; onderwijzeres, leermeesteres, opvoedster. *...NEMENT, o. (-en), bestuur, beheer, landsregering; stadhouderschap, landvoogdij; provincie, gewest; Rusland is verdeeld in -en; het -sgebouw, waar de zetel van het provinciaal bestuur gevestigd is; -sorgaan, blad (courant) waarin de regering hare denkbeelden laat ontwikkelen of waaraan zij hare berigten zendt; -s-secretaris, secretaris van het algemeen bestuur in Oost- of West-Indië; -s-solliciteur, procureur die voor den Staat optreedt. *...NEREN, bw. gel. (ik gouverneerde, heb gegouverneerd), besturen, beheeren, regelen. *...NEUR, m. (-s), bestuurder, landvoogd; hoofd van een provinciaal bestuur; huisonderwijzer, leermeester; (nat.) zeker werktuig, centrifugaal-regulator. *...NO, à -, tot berigt.

[↑ Gouw]

↑ Gouw, *-E, v. (-en), landschap, landstreek. *-, v. gmv. zekere plant; stinkende -.

[Graad]

Graad, m. (graden), zeker gedeelte eener hoegrootheid; (wisk.) het 360ste deel van eenen cirkel, (aangeduid door het teeken o, b.v. 3o); zekere mate van hitte of koude; de thermometer wijst op 90 graden; trap van afstamming, bloedverwanten in den derden -; (fig.) trap, hij is in den hoogsten - onbeschaamd; eenen akademischen - hebben, de studiën aan de hoogeschool met goed gevolg volbragt hebben; hij heeft alle graden doorgeloopen, hij is van laag tot hoog opgeklommen. *-BOEK, o. (-en), (zeew.) boek met zeekaarten. *-BOOG, m. (...ogen), (ook St. Jacobsstaf genoemd), werktuig op zee gebezigd om de hoogte der zon, maan en sterren te meten; (ook) landmeterswerktuig. *-METING, v. het meten der lengte van eenen graad op den meridiaan.

[Graaf]

Graaf, v. (graven), werktuig om te graven, spit, houweel. *-, m. adellijke titel; regeerder van een graafschap. *-IJZER, o. (-s), (-s), spit, houweel. *-SCHAP, o. (-pen), landschap waarover een graaf het bestuur heeft. *-WERK, o. arbeid die met het houweel verrigt wordt. *-STER, v. (-s), zij die graaft.

[Graag]

Graag, bn. en bijw. (...ager, -st), lust hebbende in voedsel; gezocht; gewild (van handelsartikelen); gaarne, met veel genoegen; zich eene grage maag maken, zijnen eetlust opwekken. *-HEID, *-TE, v. gmv. eetlust; sterke begeerte.

[Graan]

Graan, o. (granen), allerlei koren; (fig.) een -tje pikken, een slokje (sterken drank) drinken. *-GEWASSEN, o. mv. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-KAR, v. (-ren). *-KOOPER, m. (-s). *-MARKT, v. (-en). *-PRIJZEN, m. mv. *-SCHUUR, v. (...uren).

[pagina 439]
[p. 439]

*-VERKOOPER, m. (-s). *-VLOOT, v. (...oten), een aantal schepen met graan geladen. *-VRUCHT, v. (-en). *-ZOLDER, m. (-s), pakhuis of zolder waar koren bewaard wordt.

[Graat]

Graat, v. (...graten), vischbeen; (fig.) er is visch noch - aan hem, hij is tot niets geschikt; § van de - vallen, erg vermageren.

[Graauw]

Graauw, bn. (-er, -st), grijs, aschkleurig; eene -e (bedekte, bewolkte) lucht; (fig.) des nachts zijn alle katten -, in den nacht is eene schoone vrouw niet van eene leelijke te onderscheiden; (gen.) de -e loop, soort ziekte. *-, o. gmv. heffe des volks, gemeen, gepeupel, janhagel. *-, m. (-en), snaauw, scherp verwijt, hard woord. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BROEDER, m. (-s), zekere monnik. *-EN, ow. gel. (ik graauwde, heb gegraauwd), norsch-, onvriendelijk spreken. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s). *-HEID, v. gmv. graauwe kleur. *-KEELTJE, (B. -N), o. (-s), zekere vogel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), grijs paardje; ezel, ezeltje; graauw schilderwerk; (fig.) dat kan - niet trekken, dat valt mij te zwaar, (ook) dat kost te veel geld.

[Grabbel]

Grabbel, v. gmv. te - gooijen, iets op den grond neêrwerpen om het te laten opnemen door verscheidene menschen die elk. het bezit betwisten; (ook fig.) zijn geld te - gooijen, zeer verkwistend leven. *-EN, ow. gel. (ik grabbelde, heb gegrabbeld), in het wild grijpen naar door elk. liggende voorwerpen om te trachten ze te bemagtigen. *-AAR, m. (-s). *-AARSTER, v. (-s). *-ING, v. gmv. het grabbelen.

[† Grâce]

† Grâce, v. gmv. welvoegelijkheid. *...CIE, *...TIE, v. gmv. gunst, genade, bevalligheid. *...CIEUS, bn. (...zer, -st), bevallig, innemend, liefelijk.

[Gracht]

Gracht, v. (-en), gegraven waterleiding; bewoonde kade; (fig.) de geheele -, al de bewoners eener kade of haven. * -WATER, o. gmv.

[† Gradatie]

† Gradatie, v. (...ën), trapswijze opklimming. *...DEERHUIS, o. (...zen), verdampingshuis. *...DEERIJZER, o. (beeldh.) zeker werktuig. *...DEREN, o. het gedeeltelijk doen verdampen van zeewater zonder opzettelijke warmte; louteren, veredelen. *...DUEEL, bn. en bijw. trapsgewijze, bij opklimming. *...DUEREN, bw. gel. (ik gradueerde, heb gegradueerd), in graden afdeelen (b.v. eene buis); eene waardigheid verleenen (aan iem.).

[† Graecomanie]

† Graecomanie, v. overdreven zucht voor al wat grieksch is.

[Graf]

Graf, o. (graven), bergplaats voor lijken; grafteeken, graftombe; (fig.) de dood, het overlijden; met den eenen voet in het - staan, stokoud zijn; aan den rand des -s zijn of staan, digt bij den dood zijn; dat heeft hem in het - gebragt, heeft zijnen dood veroorzaakt; het heilige -, het graf van Christus; orde van het Heilige - van Jeruzalem, pauselijke ridderorde. *-DICHT, o. (-en), treur-, lijkdicht. *-DIEF, m. (...ven), grafschender. *-DOEK, m. (-en), doodkleed.

[Grafelijk]

Grafelijk, bn. en bijw. eenen graaf betreffende, - toebehoorende; van een graafschap; eene -e kroon; de -e waardigheid; -e goederen. *-HEID, v. gmv. waardigheid van graaf.

[Grafgesteente]

Grafgesteente, o. (-n), grafzerk. *...GEWELF, o. (...ven). *...HEUVEL,

[pagina 440]
[p. 440]

m. (-s), verhevenheid van aarde boven een graf. *...KELDER, m. (-s). *...KUIL, m. (-en). *...LIED, o. (-eren). *...MAKER, m. (-s), die het graf delft. *...NAALD, v. (-en), spits toeloopend grafteeken. *...PLAATS, v. (-en), begraafplaats. *...SCHOP, v. (-pen), werktuig om het graf te delven. *...SCHRIFT, o. (-en), opschrift op eene grafzerk. *...SPELONK, v. (-en), catacombe. *...SPADE, v. (-n), zie GRAFSCHOP. *...STEDE, v. (-n), grafkuil; grafplaats; grafsteen; grafgesticht. *...STEEN, m. (-en). *...TOMBE, v. (-n). *...ZERK, v. (-en), steen die het graf dekt of voor het graf staat.

[Gram]

Gram, bn. en bijw. (-mer, -st), toornig. *-MELIJK, bijw. met -, in toorn. *-MOEDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. toornig, vergramd. *-MOEDIGHEID, v. gmv. toorn, vergramdheid. *-SCHAP, v. gmv. toornigheid, toorn. *-STORIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. driftig, toornig; knorrig, verdrietig. *-STORIGHEID, v. gmv. toorn, drift, kwade luim.

[† Grammaire]

† Grammaire, *...MATICA, v. spraakkunst, spraakleer. *...MATICAAL, bn. hij schrijft -, overeenkomstig de taalregelen. *...MATICUS, m. (...ci), taalgeleerde.

[† Gramme]

† Gramme, v. fransch gewigt, wigtje (1/1000 van een ned. pond).

[Granaat]

Granaat, v. (...aten), granaatappel, zekere vrucht; (ook) zeker oorlogstuig. *-, m. edele steen. *-, o. gmv. edelgesteente. *-, m. granaatboom. *-APPEL, m. (-en). *-BLOEM, v. (-en). *-BOOM, m. (-en). *-KERN, v. (-en). *-PIJP, v. (-en), (bij de kanonniers). *-SCHIL, v. bast van den granaatboom. *-TASCH, v. (...tasschen), bergplaats der granaten (bij de kanonniers). *...NADIER, m. zie GRENADIER.

[† Grande]

† Grande, m. (-s), edelman van den hoogsten rang in Spanje. *-SCHAP, o. waardigheid van grande.

[† Grandioso]

† Grandioso, bijw. groot, grootsch, verheven, uitnemend.

[Graniet]

Graniet, m. en o. zekere steensoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als graniet. *-BERG, m. (-en). *-EN, bn. van graniet. *-ROTS, v. (-en). *-STEEN, m. (-en).

[Granuleren]

Granuleren, bw. gel. (ik granuleerde, heb gegranuleerd), een metaal tot korreltjes brengen; het -, zekere zieke werking in de long.

[Grap]

Grap, v. (B.m.) (-pen), klucht, aardigheid; uit de -, voor de -; (fig.) dat is lang geene -, dat is eene vrij ernstige zaak. *-PENMAKER, m. (-s). ...MAAKSTER, v. (-s). *-PIG, bn. en bijw. (-er, -st), kluchtig, aardig. *-PIGHEID, v. gmv.

[† Graphiek]

† Graphiek, *...PHICA, v. gmv. schrijf-, teekenkunst. *...PHIET, o. koolstof, potlooderts; zwart teekenkrijt. *...PHISCH, bn. schriftelijk; beschrijvend, teekenend. *...PHOMETER, m. (-s), hoogtemeter (werktuig).

[Gras]

Gras, o. gmv. (doch grassen voor grassoorten), veldgewas; bij hooi en bij -, zeer zelden, zeldzaam; (fig.) het - hooren groeijen, waanwijs zijn, den geleerde uithangen; daar is al lang - over gegroeid, dit is reeds lang vergeten; iem. het - voor de voeten wegmaaijen, iem. onderkruipen; men laat daar - over groeijen, men stelt dit uit, laat het ongemerkt voorbijgaan. *-, of GRASE, (mv. grazen) oudnederlandsche vlaktemaat. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als gras; (ook)

[pagina 441]
[p. 441]

met gras begroeid. *-ANJELIER, m. (-en), zekere bloem. *-BLOEM, v. (-en). -PJE, (B. -N), o. (-s). *-BOTER, v. gmv. lenteboter. *-DUINEN, v. mv. duinen met gras bewassen; (fig.) in - gaan, goede sier maken, een vrolijk leven leiden. *-GROEN, bn. graskleurig. *-HARING, m. (-en), haring digt bij de kust gevangen. *-HUPPER, m. (-s), soort sprinkhaan. *-JE, (B. -N), o. (-s), grasspiertje, grasscheutje. *-KAMP, o. (-en), weiland. *-LAND, o. (-en). *-LEDER, o. zeker gewas. *-LOOK, o. bieslook, zeker gewas. *-MAAIJER, m. (-s), de persoon die gras maait, (ook) het werktuig waarvan hij zich bedient. *-MAAND, v. de maand April. *-MOSCH, *-MUSCH, m. (...sschen), zekere vogel. *-PERK, o. (-en), *-PLAATS, v. (-en), met gras begroeide plek grond. *-PLANT, v. (-en). *-SOORT, v. (-en). *-SOORTIG, bn. als gras. *-VELLIG, bn. dit is -, dit moet voor schulden verkocht worden. *-VLAKTE, v. (-n), savane (in Noord-Amerika), onvruchtbare weide. *-VRETEND, bn. zich met gras voedende. *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-WORTEL, m. (-s). *-ZODE, v. (-en), kluit aarde met gras bewassen.

[† Grasseren]

† Grasseren, ow. gel. de koorts grasseert (heerscht, woedt).

[† Gratias]

† Gratias, bijw. dank! ik dank u! *...TIE, v. bevalligheid; genade, kwijtschelding of vermindering van straf; het regt van -; de raad van -; de drie gratiën, (fab.) Aglaja, Thalia en Euphrosine.

[† Gratificatie]

† Gratificatie, v. (...ën), geschenk, vereering, toelage. *...FIËREN, *...FICEREN, bw. gel. (ik gratifiëerde of gratificeerde, heb gegratifiëerd of gegratificeerd), genade schenken; vereeren (met iets).

[Gratig]

Gratig, bn. (-er, -st), vol graten.

[† Gratis]

† Gratis, bijw. om niet, kosteloos, zonder betaling.

[† Gratuit]

† Gratuit, bijw. vrijwillig; don -, vrijwillige gift.

[† Grauwacke]

† Grauwacke, v. zekere rotssoort.

[† Gravamen]

† Gravamen, o. (...mina), bezwaar, zwarigheid.

[↑ Grave]

↑ Grave, m. (-n), graaf. *-, bijw. (muz.) ernstig, deftig.

[Graveel]

Graveel, o. gmv. zekere ziekte, nierwee, ongemak in de blaas. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), aan het graveel lijdende. *-IG, bn. (-er, -st), (fig.) kostbaar, duur. *-IGHEID, v. gmv. toestand van iem. die het graveel heeft; (fig.) kostbaarheid, duurte. *-STEEN, m. (-en).

[Graveerder]

Graveerder, m. (-s), plaatsnijder, graveur. *...IJZER, o. (-s), graveerdersgereedschap; (ook) zeker sterrebeeld. *...KUNST, v. gmv. de kunst in metalen platen voorstellingen te griffelen om ze daarna door middel van den druk te kunnen vermenigvuldigen. *...NAALD, v. (-en). *...PRIEM, m. (-en). *...SEL, o. het gegraveerde. *...STAAL, o. gmv. *...STIFT, o. (-en), *...WERK, o. (-en).

[Graven]

Graven, bw. ow. ong. (ik groef, heb gegraven), delven; graafwerk verrigten. *...VER, m. (-s), die graaft. *...VING, v. het graven.

[† Graveren]

† Graveren, (B. ...VEEREN), bw. gel. (ik graveerde, heb gegraveerd), met de graveernaald werken. *...VEUR, m. (-s), plaatsnijder.

[Gravin]

Gravin, v. (-nen), adellijke vrouw, echtgenoot van eenen graaf.

[† Gravimeter]

† Gravimeter, m. (-s), luchtmeter (werktuig). *...TATIE, v. gmv. zwaartekracht, algemeene aantrekkingskracht. *...TEIT, v. gmv. ernst, ernsthaftigheid, deftigheid. *...TEREN, ow. gel. (ik graviteerde, heb

[pagina 442]
[p. 442]

gegraviteerd), zwaar zijn, zwaartekracht toonen, door zijne zwaarte naar een ander ligchaam neigen.

[† Gravure]

† Gravure, v. gmv. plaatsnij-, erts-, graveerkunst. *-, v. (-s), koperplaat, afdruksel van eene gegraveerde voorstelling.

[Grazen]

Grazen, ow. gel. (ik graasde, heb gegraasd), in het gras weiden; het vee laten -; in eens anderen land -, zich ruim bedienen van iets dat aan een ander toebehoort. *...ZIG, bn. (-er, -st), grasachtig; vol gras; naar gras smakende; -e boter.

[Greb]

Greb, v. (-ben), greppel, kleine sloot in het veld.

[Greel]

Greel, o. (-en), haar om den hals eens paards.

[Green]

Green, m. (-en), greenenboom. *-EN, bn. van greenenhout. *-ENBOOM, m. (-en), soort pijnboom. *-ENHOUT, o. gmv.

[Greep]

Greep, m. (...epen), het grijpen; een blinden - naar iets doen, in het wilde schermen om iets te verkrijgen; (fig.) slag, behendigheid, vaardigheid; het is maar een -. *-, v. wat aangegrepen wordt; zoo veel tegelijk gegrepen is; de - (gevest) van eenen degen; eene - (handvol) geld. *-, mestvork.

[Gregoriaansch]

Gregoriaansch, bn. -jaar, -e kalender -e of nieuwe stijl, jaar volgens de tijdberekening zoo als zij in 1582 door paus Gregorius XIII werd ingevoerd.

[Gregorius]

Gregorius, orde van den heiligen - den groote, pauselijke ridderorde.

[Greidland]

Greidland, o. benaming voor grond in Friesland gebruikelijk.

[Grein]

Grein, o. (-en), medicinaal gewigt, (op recepten enz. aangewezen door het teeken illustratie ). *-, o. zekere stof, kamelot; (ook) kleine geneeskrachtige peper. *-TJE, (B. -N), o. (-s), (fig.) zeer weinig; hij heeft geen - verstand. *-EN, bn. van grein, van kamelot.

[Greling]

Greling, m. (-en), (zeew.).

[Grenadier]

Grenadier, m. (-s), keursoldaat der infanterie. *-SMUTS, v. (-en). *-SUNIFORM, v. (-en). *...DINO, o. zekere geweven fijne stof.

[Grendel]

Grendel, m. (-s, -en), ijzeren schuif ter sluiting van eene poort of deur of van een venster. *-BOOM, m. (-en). *-EN, bw. gel. (ik grendelde, heb gegrendeld), met eenen grendel sluiten. *-GAT, o. (-en). *-KRAMMEN, v. mv. *-SLOT, o. (-en).

[Greniken]

Greniken, ow. gel. zie GRINNIKEN.

[Grens]

Grens, v. (...zen), scheiding, scheidpaal; einde, eindpaal; de grenzen van een land. *-BEPALING, v. (-en). *-BEWAARDER, m. (-s). *-BEWAKER, m. (-s). *-BEWAKING, v. gmv. *-BEWONER, m. (-s). *-BOOM, m. (-en). *-GOD, m. (-en), (fab.) godheid die de grenzen beschermde, Thermus. *-HOEK, m. (nat.). *-LIJN, v. (-en), afbakening der grenzen tusschen twee staten; (fig.) eene - trekken, iem. perken stellen voor zijne handelingen. *-PAAL, m. (...alen), (ook fig.). *-PLAATS, v. (-en), stad -, dorp aan of op de grenzen gelegen. *-SCHEIDING, v. (-en). *-SLOOT, v. (-en). *-STEEN, m. (-en). *-STAD, v. (...eden). *-TEEKEN, o. (-s). *-VESTING, v. (-en). *-VOLK, o. (-en). *-WEG, m. (-en). *-ZUIL, v. (-en), zuil aanwijzende de grenzen.

[Grenzen]

Grenzen, ow. gel. (ik grensde, heb gegrensd), palen aan, slui-

[pagina 443]
[p. 443]

ten aan, met eene grens afgescheiden zijn; (fig.) zeer digt bij komen of zijn; zijne smart grenst aan wanhoop. *-LOOS, bn. en bijw. zonder grenzen.

[Greppel]

Greppel, (B. GREBBEL), v. (-s), smal slootje in landerijen (tot waterafleiding).

[Gretig]

Gretig, bn. (-er, -st), begeerig, happig. *-HEID, v. gmv. *-LIJK, bijw.

[Grief]

Grief, v. (...ven), smart, hartzeer; bezwaar, reden van beklag.

[Griek]

Griek, m. (-en), (fig.) een oude -, schalk; een regte -, wonderlijk mensch, rare snaak. *-SCH, bn. -e spreekwijze, hellenisme; - vuur, zeker kunstvuur brandende onder water; -e kalender, tijdrekening met het maanjaar.

[Griel]

Griel, v. (B.m.), *-EN, bw. zie GRABBEL, GRABBELEN. *-PENNING, m. (-en), geld dat te grabbel gegooid wordt.

[Griend]

Griend, (B. GRIENT), v. (-en), strook grond met wilgenboomen beplant. *-LAND, o. (-en), moerassig land met wilgengaarden.

[Griep, Grippe]

Griep, Grippe, v. zekere ziekte.

[Gries]

Gries, v. eene zeer geringe hoeveelheid. *-MEEL, o. korrelig meel (van tarwe of spelt).

[Griet]

Griet, v. (B.m.) (-en), zekere visch. *-, v. verkorte vrouwennaam (Margaretha). *-ENIJ, (B. *-ENY), v. (-en), (eert.) strook land in de provincie Friesland onder het bestuur van eenen grietman. *-MAN, m. (-nen), (eert.) hoofd eener grietenij.

[Grieve]

Grieve, v. zie GRIEF. *-N, bw. gel. (ik griefde, heb of ben gegriefd), zeer diep in iets steken; (fig.) beleedigen, kwetsen, onaangenaam aandoen; dit heeft mij zeer gegriefd. *...VING, v. het grieven.

[Griezel]

Griezel, v. (-s), *-TJE, (B. -N), o. (-s), een weinigje, ziertje. *-EN, ow. gel. (ik griezelde, heb gegriezeld), eene huivering gevoelen. *-ING, v. het griezelen; huivering, rilling.

[Grif]

Grif, bn. (-fer, -st), vlug, vaardig, vlot. *-FEL, m. en v. (-en, -s), (ook GRIFT, GRIFTJE, GRIFFIE), leijen stiftje om op eene lei te schrijven. -, boom-ent; ent-rijs. *-FELEN, *-FEN, bw. gel. (ik griffelde of grifte, heb gegriffeld of gegrift), enten; (fig.) indrukken, inprenten. *-FIE, v. kanselarij, secretarie (of schrijfkamer) van eene regtbank of een geregtshof, (ook) van de provinciale staten en van de kamers der Staten-Generaal; ter - deponeren, nederleggen (een stuk) ter inzage van de leden; (fig.) iets op de lange baan schuiven. *-FIER, m. (-s), schrijver (secretaris van eene regtbank enz.); substituut (plaatsvervangend) -. *-FIERSCHAP, o. betrekking van griffier. *-FOEN, (B. *-FIOEN), m. (-en), zekere roofvogel. *-T, v. (-en), gracht; griffel om op de lei te schrijven.

[Grijn]

Grijn, m. (-en), knorrepot, pruiler. *-EN, ow. gel. en ong. (ik grijnde of green, heb gegrijnd of gegrenen), schreijen (inz. van knorrige kinderen), pruilen, verdrietig zijn. *-IG, bn. (-er, -st), knorrig, verdrietig.

[Grijns]

Grijns, (B. GRINS), v. (-en), mom, masker, momaangezigt. *-AARD, (B. *-AART, GRIJNZAART), m. (-s), knorrepot.

[Grijnzen]

Grijnzen, ow. gel. (ik grijnsde, heb gegrijnsd), fronzen (het voor-

[pagina 444]
[p. 444]

hoofd); knorrig zijn, pruilen; met een vertrokken mond lagchen. *...ZING, v. het grijnzen; fronzing.

[Grijp]

Grijp, m. (-en), *-VOGEL, m. (-s), zekere roofvogel. *-, v. gmv. griep (zekere ziekte). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), begeerig (naar). *-EN, bw. ow. ong. (ik greep, heb gegrepen), vatten, aantasten, pakken; de hand uitstrekken om iets te vatten. *-VOGEL, m. (-s), (fig.) gierigaard, vrek.

[Grijs]

Grijs, bn. (...zer, -st), lichtgraauw, wit-zwart; (fig.) oud van jaren; de grijze oudheid, lang verloopen eeuwen; (fig.) hij laat zich daarover geen grijze haren wassen, hij stoort er zich weinig aan, het baart hem geen zorg. *-AARD, (B. GRIJZAART), m. (-s), oud man. *-ACHTIG, bn. een weinig grijs, naar het grijze trekkende. *-HEID, v. gmv. hooge ouderdom. *-KOP, m. (-pen), oud man met een wit hoofd. *-KRUID, o. gmv. zekere welriekende plant.

[Grijzelen]

Grijzelen, ow. zie GRIEZELEN.

[Grijzen]

Grijzen, ow. gel. (ik grijsde, ben gegrijsd), grijs worden, grijze haren krijgen. *...ZIGHEID, v. zie GRIJSHEID.

[Gril]

Gril, v. (B.m.), (-len), huivering, rilling; kuur, nuk, bui; beuzeling, kleinigheid; poets, grap. *-LEN, ow. gel. (ik grilde, heb gegrild), rillen, huiveren. *-LIG, bn. en bijw. (-er, -st), huiverig; wonderlijk, met nukken; eigenzinnig, lastig in den omgang; grappig, snaaksch. *-LIGHEID, v. (...heden), huivering; eigenzinnigheid. *-LING, v. (-en), huivering. *-WERK, o. (-en), (schild.) onnatuurlijke -, groteske voorstellingen. *-ZIEK, bn. (-er, -st), lastig, vol nukken en kuren.

[Grim]

Grim, v. (B.m.) gmv. woede, toorn.

[Grimas]

Grimas, v. (-sen), (B. *-SE, *...MATSE), vertrokken gelaatstrek, leelijk gebaar, kuur; -sen maken. *-SENMAKER, m. (-s). *-SENMAAKSTER, v. (-s).

[Grimbek]

Grimbek, m. en v. (-ken), knorrig -, korzelig mensch. *-KEN, ow. gel. (ik grimbekte, heb gegrimbekt), de tanden laten zien. *...LACH, m. flaauw lachje. *...LAGCHEN, (B. *...LACHEN), ow. gel. (ik grimlachte, heb gegrimlacht), stil lagchen, den mond tot een lachje vertrekken. *...MELEN, ow. gel. (het grimmelde, heeft gegrimmeld), wriemelen, krielen, wemelen. *...MEN, ow. gel. (ik grimde, heb gegrimd), op de tanden knarsen (van woede); brullen (als de leeuw); huilen, pruilen (van kinderen). *...MIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. verbitterd, toornig, in woede. *...MIGHEID, v. gmv. woede, verbittering.

[Grinniken]

Grinniken, (B. *...NEKEN), ow. gel. (ik grinnikte, heb gegrinnikt), hinneken (van paarden); spottend lagchen.

[Grint, Grind]

Grint, Grind, v. gmv. het tweede meel van boekweit; grof meel; steengruis. *-PAD, o. (-en), *-WEG, m. (-en), pad -, weg met steengruis belegd.

[† Grisette]

† Grisette, v. (-s), naaistertje; handwerkster; meisje los van zeden.

[† Grisou]

† Grisou, o. ontvlambaar gas in de kolenmijnen.

[Grissen]

Grissen, bw. gel. (ik griste, heb gegrist), stelen, ontfutselen, kapen. *...SER, m. (-s), *...STER, v. (-s), hij of zij die grist, dief, diefegge.

[pagina 445]
[p. 445]

[Groef]

Groef, v. (...ven), greppel; kuil; graf, grafplaats, grafkelder; langwerpige holligheid in eenen pilaar; te groeve (ter begrafenis) noodigen. *-BIDDER, m. (-s), aanspreker. *-IJZER, o. (-s), steekpriem. *-JE, (B. -N), o. (-s), kuiltje, inkeping. *-WERK, o. gecanneleerd werk.

[Groei]

Groei, m. gmv. het groeijen. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), kunnende groeijen. *-JEN, (B. -EN), ow. gel. (ik groeide, heb gegroeid), wassen, opschieten, grooter worden, vooruitkomen; iem. over het hoofd -, grooter (langer) worden dan een ander; in eens anderen leed -, leedvermaak hebben, zich over het ongeluk van anderen verheugen; er tegen in -, ondanks het verdriet dat men heeft er goed uitzien en dik worden. *-JING, v. gmv. het groeijen. *-KRACHT, v. gmv. *-SEL, o. het gegroeide. *-ZAAM, bn. (...zamer, -st), den groei bevorderende; - weêr, een groeizame regen. -HEID, v. gmv. eigenschap den groei te bevorderen, vruchtbaarmaking.

[Groen]

Groen, o. en bn. (-er, -st), een der hoofdkleuren; onrijp; (fig.) jong, onervaren; linksch, ongemanierd; (fig.) het -, de boomen en velden; -e zode, graszode; -e (versche) haring; hij is nog -, (van studenten) hij heeft zijnen proeftijd nog niet doorstaan; iem. - op het lijf vallen, twist zoeken; iem. - op het lijf zijn, iem. haten; een -e vrijer, een baardelooze jongen; § een - zaâl krijgen, in eene sloot vallen (paard en ruiter); - en rijp, alles door elkander; het wordt mij - en geel voor de oogen, alles draait voor mij in het rond, ik word duizelig; spaansch -, zekere verfstof. *-, m. (-en), nieuweling onder de studenten; als - loopen. *-AARDE, v. zekere delfstoffelijke zelfstandigheid. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig groen, naar het groene trekkende. *-BOER, m. (-en), -IN, v. (-nen), warmoezier, -ster, boer -, boerin die groenten kweekt en verkoopt. *-EN, ow. gel. (ik groende, heb gegroend), groen worden, - zijn. -, bw. groen verwen. *-HARING, m. (-en), versche haring, panharing. *-HEID, v. gmv. het groene, de groene kleur; wrangheid, zuurheid. *-IG, bn. groenachtig. *-IGHEID, v. gmv. *-KELDER, m. (-s), kelder waar groenten verkocht worden. *-KOOPER, m. (-s), *-KOOPSTER, v. (-s). *-LANDSVAARDER, m. (-s), schip (of gezagvoerder van een schip) dat ter walvisch- of robbenvangst naar Groenland vaart. *-LING, m. (-en), zekere vogel. *-MAN, m. (-nen), groenteverkooper. *-MAND, v. (-en), mand waarin groenten bewaard of vervoerd worden. *-MARKT, v. (-en), openbare verkoopplaats voor groenten. *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-MESTING, v. gmv. zekere soort bemesting. *-MOES, o. gmv. keukengroenten. *-STEEN, m. zekere steensoort. *-TE, v. gmv. het groen (der boomen, velden). -, (-n), keukengroenten, moesgroenten. *-SOEP, v. gmv. *-TJE, (B. -N), o. (-s), zekere peer, sappig of sapperig - (§ sapper-de-groentje); (fig.) onervaren mensch; student die nog niet ontgroend is. *-TUIN, m. (-en), moestuin. *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VINK, m. (-en), zekere vogel. *-VLIEG, v. (-en). *-VROUW, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven).

[Groep]

Groep, v. (-en), gracht, sloot; goot (in eenen koestal); (schild), teek., beeldh.), vereeniging van beelden, figuren enz.; (nat. hist..

[pagina 446]
[p. 446]

familie, formatie, afdeeling, klasse. *-EREN, bw. gel. (ik groepeerde, heb gegroepeerd), bijeenplaatsen, tot een geheel verzamelen.

[Groet]

Groet, m. gmv. groeting, begroeting; beleefdheidsbetuiging, eerbewijzing; salut. *-EN, bw. gel. (ik groette, heb gegroet), met eenen groet eer bewijzen, - afscheid nemen; geluk wenschen; (fig.) § afrossen, een pak slaag geven. *-ENIS, v. (-sen), groet aan iem. die afwezig is; doe hem mijne -.

[Groeve]

Groeve, v. (-n), zie GROEF. *-N, bw. gel. (ik groefde, heb gegroefd), groeven (uithollingen) maken (in eenen pilaar enz.).

[Groeze]

Groeze, v. gmv. het eerste groen (van boomen enz.).

[Grof]

Grof, bn. en bijw. (grover, grofst), niet fijn; hard; groot, zwaar, lomp; ruw; onedel; onbeleefd, onhoffelijk; - schrijven, zware -, dikke letters maken; - spelen, om veel geld spelen; - (onbeschaamd) liegen; gij maakt het te -, gij gaat te ver. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig grof. *-FELIJK, (B. *-LIJK), GROVELIJK, bijw. op grove wijze. *-HEID, v. (...heden), eigenschap van iets dat niet fijn is; lompheid; onwellevendheid. *-LIJVIG, bn. (-er, -st), dik van lijf. *-LIJVIGHEID, v. gmv. *-SMID, m. (...eden).

[† Grog]

† Grog, m. gmv. drank bestaande uit eenigen sterken drank met water en suiker.

[Grol]

Grol, v. (-len), beuzeling; zotternij, gekheid. *-, m. (-len), (B.) vertelling. *-, gmv. (B.) wrok. *-LEN, ow. gel. (ik grolde, heb gegrold), pruilen, knorrig zijn; lollen (van de katten). *-LENMAKER, m. (-s), ...MAAKSTER, v. (-s), grappenmaker, ...maakster. *-LIG, bn. en bijw. (-er, -st), geestig, boertig, grappig.

[Grom]

Grom, o. gmv. ingewand (van visch, van offerdieren); vuiligheid, iets onreins. *-MELEN, ow. gel. (ik grommelde, heb gegrommeld), zich in iets wentelen; in zijn bloed -; in het slijk -. *-MELIG, bn. (-er, -st), vuil, leelijk, morsig. *-MELING, v. gmv. het grommelen. *-MEN, ow. bw. gel. (ik gromde, heb gegromd), knorren, brommen (van beeren); (fig.) knorrig zijn (op iemand); het ingewand uit visch nemen. *-MIG, bn. (-er, -st), knorrig; onzuiver;-e visch, die nog niet schoongemaakt is. *-MIGHEID, v. gmv. knorrigheid, kwade luim. *-POT, m. en v. (-ten), knorrig mensch.

[† Groom]

† Groom, m. (-s), bediende, rijknecht.

[Grond]

Grond, m. (-en), delfstoffelijke massa waaruit de korst der aarde bestaat; oppervlakte van den aardbodem of van eenig land, aarde; grondvlakte, grondgebied; land, landerijen; bodem (der zee, van rivieren); bodem (van andere voorwerpen); vloer (in eene kamer enz.); schets; plan, ontwerp; beginsel, grondslag; neiging; geschiktheid, aanleg; aanleiding, beweegreden, oorzaak; gevoelen, begrip, meening; (schild.) laag; aan den - raken (van schepen), op eene ondiepte komen; naar den - zinken; aan den - zitten, vastzitten (ook fig.); - voelen, den bodem raken; (fig.) verzadigd zijn; uit den - raken, den bodem verliezen; in den -, geheel en al, ten eenenmale, door en door, volkomen; in den - boren, doen zinken (een schip); (fig.) in den - boren of helpen, iem, ten val -, ten ondergang brengen; te - of ten -e gaan, zinken; (fig.) arm worden; de -en (grond-

[pagina 447]
[p. 447]

stellingen) des geloofs; platte -, schetsteekening (van een gebouw, eene stad enz); (fig.) uit den - des harten, opregtelijk gemeend. *-AARDE, v. gmv. *-BALK, m. (-en), (bouwk.) steunbalk; damplank (bij eene waterleiding). *-BEGINSEL, o. (-en), beginsel waarop iets berust. *-BEGRIP, o. (-pen), eerste begrip. *-BELASTING, v. (-en), belasting die van grondeigendom geheven wordt. *-BEWIJS, o. (...zen). *-BOOR, v. (B.m.) (...oren), zeker werktuig. *-BRAAK, v. (...aken), *-BREUK, v. (-en), breuk -, scheur in eenen dijk. *-BRIEF, m. (...ven), hypotheek; de grondbrieven, bewijzen van eigendom (onroerend goed). *-CIJNS, m. (-en), m. (-en), grondrente, grondbelasting. *-EIGENAAR, m. (-s), *-EIGENARES, v. (-sen), die landerijen bezit. *-EIGENDOM, m. (-men).

[Grondel]

Grondel, m. (-s), *-ING, m. (-en), zekere visch.

[Grondelig]

Grondelig, bn. grondig. *...LOOS, bn. zonder grond, ongegrond.

[Gronden]

Gronden, bw. gel. (ik grondde, heb gegrond), grondvesten, den grond leggen (van of tot iets); (schild.) de grondverf leggen; ik grond hierop mijne meening, zij berust hierop. ↑ *-, ow. grond voelen.

[Grondgebied]

Grondgebied, o. gmv. uitgestrektheid land waarover bewind wordt gevoerd; stadsgebied, jurisdictie. *...GEBOUW, o. (-en), funderingswerk. *...GETAL, o. (-len), (rek.) hoofdgetal. *...GOLVEN, v. mv. beweging der zee, zeker onderzeesch verschijnsel. *...HAAK, m. (...haken), schuitenvoerdershaak. *...HEER, m. (-en), landheer, grondeigenaar.

[Grondig]

Grondig, bn. (-er, -st), gegrond, op goeden (vasten) grond steunende; hecht, stevig; diep -, wel doordacht; drabbig, onklaar; -e visch, die naar den grond smaakt. *-HEID, v. gmv. *-LIJK, bijw.

[Gronding]

Gronding, v. gmv. het gronden, grondvesting, stichting, oprigting; het bestrijken met grondwerf.

[Grondijs]

Grondijs, o. gmv. ijs dat blijkbaar op den bodem der rivier gelegen heeft. *...KLEUREN, v. mv. oorspronkelijke -, prismatische kleuren. *...KRACHTEN, v. mv. (nat.) krachten aan de stof in het algemeen eigen (b.v. de aantrekkingskracht). *...KREDIET, o. leening tegen onderpand van landerijen. *...KUNDIG, bn. zeer kundig. *...LASTEN, m. mv. opbrengsten wegens grondeigendommen. *...LEEN, o. (-en), leengoed. *...LEER, v. leer die aan iets ten grondslag ligt. *...LEGGER, m. (-s), *...LEGSTER, v. (-s), oprigter, stichter; oprigtster, stichtster. *...LEGGING, v. (-en), stichting, oprigting. *...LES, v. (-sen), grondstelling. *...MUUR, m. (...uren), (bouwk.). *...OORZAAK, v. (...aken), eerste oorzaak. *...PAAL, m. (...alen). *...REGEL, m. (-en, -s), grondstelling, stelregel. *...REGT, o. regt van grondeigendom. *...RENTE, v. (-n), grondcijns. *...SAP, o. gmv. droesem, bezinksel. *...SCHATTING, v. gmv. grondbelasting. *...SCHEIDING, v. (-en), afscheiding van landerijen. *...SLAG, m. (-en), metselwerk in den grond waarop een gebouw moet rusten; (fig.) den - leggen tot iets, de eerste werkzaamheden verrigten om iets tot stand te brengen. *...SOP, o. zie GRONDSAP. *...STEEN, m. (-en), eerste steen; sluitsteen. *...STELLING, v. (-en), grondregel, grondbeginsel. *...STEM, v. (-men), (zangk.) doorgaande bas. *...STOF, v. (-fen), hoofdstof, element. *...TAAL, v. (...alen), oorspronkelijke taal. *...TEEKENING, v. (-en), (bouwk.) schets, plan;

[pagina 448]
[p. 448]

plattegrond. *...TEKST, m. (-en), oorspronkelijke tekst. *...TOON, m. (-en), (muz.) voornaamste toon. *...VAST, bn. (-er, -st), stevig, hecht, goed in den grond gebouwd. *...VERF, v. (...wen), eerste verf. *...VERGADERING, v. (-en), eerste vergadering van burgers tot het kiezen (van de kiezers) der volksvertegenwoordigers. *...VEST, v. (B.m. en v.) (-en), zie GRONDSLAG. *...VESTEN, bw. gel. (ik grondvestte, heb gegrondvest), stichten, oprigten, de grondslagen van of tot iets leggen. *...VESTING, v. gmv. *....VLAKTE, v. (-n), oppervlakte van den aardbodem; vlak waarop eenig ligchaam verondersteld wordt te rusten. *...VORM, m. (-en), type, typus. *...WATER, o. gmv. water onder den grond. *...WET, v. (-ten), wet die tot grondslag dient; algemeene staatswet, staatsregeling, constitutie. *...WETTIG, bn. (-er, -st), overeenkomstig met de grondwet, door haar voorgeschreven. *...WETTELIJK, bn. (-er, -st), een - (uit de grondwet geput) bezwaar. *...WETSHERZIENING, v. (-en). *...WOORD, o. (-en), stamwoord, oorspronkelijk woord. *...WORTEL, m. (-s), (taalk.) oorspronkelijk bestanddeel van een woord; heidebloem (plant).

[Groot]

Groot, bn. en bijw. (-er, -st), niet klein; hoog; uitgestrekt; lang; ruim; zwaar, dik; aanzienlijk, voornaam; belangrijk, gewigtig; prachtig, heerlijk; een - man, een verdienstelijk man; een -e (lange) man; eene -e letter, hoofd- of kapitale letter; de -e Heer, de Sultan van Turkije; Alexander de -; Frederik de -; de -en, aanzienlijken, rijken; - gaan, zwanger zijn; een - uur, ruim een uur; een wissel ƒ1000 - (bedragende); grooter wordt aangewezen door het teeken >. *-, o. (-en), halve stuiver (= ƒ0.025), (eert.) een pond - (of vlaamsch), = ƒ6. *-AALMOEZENIER, m. (-s). *-ACHTBAAR, bn. zekere titel. *-ACHTBAARHEID, v. § *-BEK, m. en v. (-ken), die een grooten of breeden mond heeft. *-BOEK, o. (-en), een der boeken bij het boekhouden in gebruik; het - der nationale schuld. *-DADIG, bn. (-er, -st), prachtig, heldhaftig. *-DADIGHEID, v. *-ELIJKS, bijw. zeer, in hooge mate; voornamelijk. *-HARTIG, bn. (-er, -st), edelmoedig; (ook) trotsch, fier. *-HARTIGHEID, v. gmv. *-HARTIGLIJK, bijw. *-HEID, v. eigenschap van iets dat groot is; groote gestalte; uitgestrektheid; hoeveelheid; magt; -, v. (...heden), iedere eenheid; (wisk.) alles wat voor vermeerdering of vermindering vatbaar is; zamengestelde -, tweevoudige -, gegevene -, bekende -. *-HERTOG, m. (-en), vorstelijk persoon; souverein van een groothertogdom. *-HERTOGDOM, o. (-men). *-HERTOGELIJK, bn. van eenen groothertog. *-HERTOGIN, v. (-nen). *-JE, (B. -N), o. (-s), vele kleintjes maken één -. -, § oude vrouw, besje. *-KAMERHEER, m. (-en), zekere waardigheid ten hove. *-KANSELIER, m. (-s), zekere waardigheid. *-KEUKENMEESTER, m. (-s), opperkok (ten hove). *-KOP, m. (-pen), goudsche pijp met een langen en breeden kop. *-KRUIS, o. (...zen), rang of klasse eener ridderorde. *-MAARSCHALK, m. (-en). *-MAGTIG, bn. (-er, -st), zeer magtig. *-MAGTIGHEID, v. gmv. *-MAKING, v. gmv. uitbreiding; verheffing, verheerlijking. *-MEESTER, m. (-s), zekere waardigheid; - eener ridderorde, - der vrijmetselaarsorde, - der artillerie. *-MEESTERSCHAP, o. gmv. *-MOE-

[pagina 449]
[p. 449]

DER, v. (-s), vaders-, moeders-moeder. *-MOEDIG, bn. (-er, -st), edelmoedig, edelaardig. *-MOEDIGHEID, v. gmv. *-MOEDIGLIJK, bijw. *-MOGENDE, bn. zekere titel. *-MOEI, v. (-jen), oud-tante. *-MOND, m. en v. (-en), zie GROOTBEK.. *-NEUS, m. en v. (...zen), die een grooten neus heeft. *-NEUZIG, bn. met een grooten neus. *-OFFICIER, m. (-en), zek. rang of waardigheid (bij ridderorden enz.). *-OOM, m. (-en), oudoom. *-OOR, m. en v. (-en), die groote ooren heeft. *-OUDERS, m. mv. grootvader en grootmoeder.

[Grootsch]

Grootsch, bn. (-er, -st), hoovaardig, trotsch, fier; edel, majestueus; prachtig, heerlijk. *-HEID, v. gmv. hoogmoed; heerlijkheid.

[Grootspraak]

Grootspraak, v. gmv. snoeverij; (fig.) overdrijving. *...SPREKER, m. (-s), *...SPREEKSTER, v. (-s), snoever, pogcher; snoefster, pochster. *...SPREKERIJ, *...SPREKING, v. gmv. snoeverij. *...STALMEESTER, m. (-s), zekere waardigheid ten hove.

[Grootte]

Grootte, v. gmv. lengte, gestalte; uitgebreidheid; (fig.) aan de - is het niet altijd gelegen, naar de uiterlijke gedaante kan men niet oordeelen.

[Grootvader]

Grootvader, m. (-s), vaders-vader, moeders-vader. *...VORST, m. (-en), *...VORSTIN, v. (-nen), titel der prinsen en prinsessen van de keizerlijk-russische familie; (ook) souverein van een groot-vorstendom. *...VORSTENDOM, o. (-men). *...ZEGELBEWAARDER, m. (-s), zekere waardigheid ten hove, ambtenaar die het zegel van den Staat bewaart, (in Frankrijk en elders ook titel van den minister van justitie).

[↑ Grop]

↑ Grop, v. (-pen), groef, greppel.

[Gros]

Gros, o. twaalf dozijn; een - stalen pennen; (fig.) de menigte, massa, het grootste gedeelte, het - der menschen, het - van het leger. *-, o. (B.m.) (-sen), groschen, duitsch muntstuk (1 silbergroschen = ƒ0.06, 1 guter groschen ƒ0.075). *-, *-SE, v. afschrift eener minuut, - van een oorspronkelijk stuk; de grosse dezer akte. *-SEREN, bw. gel. (ik grosseerde, heb gegrosseerd), wijd uit elkander schrijven (een afschrift van eene akte of een vonnis). *-SIER, m. (-s), *-SIST, m. (-en), koopman in het groot.

[† Gros]

† Gros, en -, in het groot. *-DE-NAPLES, *-DE-TOURS, o. zware zijden stoffen (naar die steden genoemd).

[† Grossulaar]

† Grossulaar, m. een groenachtige granaatsoort.

[Grot]

Grot, v. (-ten), hol (hetzij door de natuur gevormd, of door kunst aangelegd). *-WERK, o. gmv. *-WERKER, m. (-s).

[† Grotesk]

† Grotesk, *...TESQUE, bn. wonderlijk, vreemdsoortig, grillig, zeer avontuurlijk. *-EN, o. mv. onnatuurlijke wonderlijke gedaanten; vreemdsoortig beeldwerk (menschen en dieren voorstellende).

[Grouwel]

Grouwel, m. zie GRUWEL.

[Grovelijk]

Grovelijk, bijw. op grove -, lompe wijze; hard, zwaar, ruw.

[Gruis]

Gruis, o. gmv. verbrijzeld puin, keizand; fijne steenkool; alle vaste stoffen in verbrijzelden of verbrokkelden toestand. *-, o. (...zen), glazenmakerswerktuig. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als gruis. *-DROOG, bn. zeer droog, beendroog. *-IJZER, o. (-s), glazenmakerswerktuig. *-KOOPER, m. (-s). *-ZAND, o. gmv. grof zand.

[Gruit]

Gruit, (B. *-TE), v. gmv. droesem; (fig.) de - in iets brengen, iets bederven.

[pagina 450]
[p. 450]

[Gruizen]

Gruizen, bw. gel. zie VERGRUIZEN. *...ZIG, bn. (-er, -st), gruisachtig. *...ZIGHEID, v. gmv.

[Grut]

Grut, v. (B.o.), (ook *-TEN), (fig.) kleingoed, nietige waar; uitschot. *-JES, o. mv. gortspijs. *-MOLEN, *-TENMOLEN, m. (-s). *-TE, v. garst. *-TEN, ow. gel. (ik grutte, heb gegrut), grut maken, graan malen; gort pellen. *-TENBRIJ, m. gmv. *-TENMEEL, o. gmv.

[Grutter]

Grutter, m. (-s), die meel, gort, boonen, erwten enz. verkoopt. *-IJ, v. (-en), grutterswinkel; plaats waar garst gepeld wordt. *-SKAR, v. (-ren). *-SKNECHT, m. (-s). *-SMOLEN, m. (-s). *-SPAARD, o. (-en). *-SWINKEL, m. (-s). *-SWAREN, v. mv.

[Gruwel]

Gruwel, m. (-en), hoogste afkeer (van iets), snoodheid; afgrijzen; afschuwelijke daad; eenen - van iets hebben; (fig.) dat is een - voor God. *-, o. (B.m.) broodwater, garstewater. *-DAAD, v. (...daden), verfoeijelijke misdaad. *-EN, ow. gel. zie GRUWEN. *-IG, bn. (-er, -st), bang voor spoken. *-IJK, bn. (-er, -st), en bijw. afgrijselijk, schrikkelijk; geweldig. *-IJKHEID, v. (...heden). *-STUK, o. (-ken), gruweldaad.

[Gruwen]

Gruwen, ow. gel. (ik gruwde, heb gegruwd), eenen afschuw hebben van; verfoeijen.

[Gruwzaam]

Gruwzaam, bn. (... zamer, -st), zie GRUWELIJK. *-HEID, v. zie GRUWELIJKHEID.

[† Guacharo]

† Guacharo, m. (-os), zekere groote zuid-amerikaansche nachtvogel.

[† Guadeloupe]

† Guadeloupe, de orde van onze Lieve Vrouwe van -, eene mexikaansche ridderorde.

[† Guano, Huano]

† Guano, Huano, v. gmv. vogelmest, peruaansche meststof.

[† Guaranine]

† Guaranine, v. gmv. zeker alkaloïde in de koffij of thee.

[† Guaves]

† Guaves, v. mv. zekere saprijke vruchten (in Oost- en West-Indië).

[Guds]

Guds, v. (-en), steekbeitel (gereedschap); zekere vogel. *-EN, bw. ow. gel. (ik gudste, heb gegudst), met eene guds uitsteken; tappelings uitloopen, het bloed gudste uit de wond.

[Guelphenorde]

Guelphenorde, v. eene hannoversche ridderorde.

[† Gueridon]

† Gueridon, m. (-s), soort hooge kandelaar, lichtknaap; hoektafeltje. *...RILLAS, m. mv. ligtgewapende ongeregelde troepen (in de spaansche bergstreken); een guerilla-oorlog, van tijd tot tijd geleverde gevechten tusschen geregelde troepen en stroopende benden.

[Guf]

Guf, bn. en bijw. (-fer, -st), verkwistend, verspillend; (fig.) openhartig.

[Guichelen]

Guichelen, bw. gel. zie GOOCHELEN.

[† Guide]

† Guide, m. (-s), gids, wegwijzer; reiswijzer; handwijzer; (mil.) rigtman; de -s, naam van een regement bij het leger.

[Guig]

Guig, v. (-en), bespotting, grimas, kuur; iem. de - nasteken, iem. bespotten. *-ELHEIL, GUICHELHEIL, o. gmv. muurkruid, zekere pijnstillende plant. *-EN, ow. gel. (ik guigde, heb geguigd), kuren maken.

[Guil]

Guil, v. (-en), merrie die nog niet gedragen heeft. *-, m. (-en), lafaard, bloodaard; domkop. *-, bn. en bijw. (-er, -st), laf, bloohartig.

[† Guillemets]

† Guillemets, m. mv. aanhalingsteekens, dubbele kommaas, (‘ ’).

[pagina 451]
[p. 451]

[† Guillocheren]

† Guillocheren, bw. gel. (ik guillocheerde, heb geguillocheerd), met dooreengevlochten lijnen versieren.

[↑ Guillotine]

↑ Guillotine, v. valbijl (werktuig door dr. Guillotin uitgevonden ter voltrekking van de doodstraf).

[† Guinee, Guinie, Guinje]

† Guinee, Guinie, Guinje, v. (-s), engelsche goudmunt (= ƒ11 à ƒ12).

[† Guirlande]

† Guirlande, v. (-s), bloemkrans, bloemslinger, festoen.

[Guit]

Guit, m. (-en), spotboef, grappenmaker; deugniet; kleine -, schalksche jongen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-ENSTUK, o. (-ken). *-ENSTREEK, m. (...eken). *-ENWERK, o. gmv. *-ERIJ, v. (-en).

[† Guitar]

† Guitar, v. (-en), rinkelbom, zeker snarenspeeltuig.

[Gul]

Gul, bn. en bijw. (-ler, -st), zacht, dun (b.v. van zand); openhartig; mededeelzaam, gastvrij; -le brij, dunne pap; -weg, ronduit, zonder omwegen. *-, v. (B.m.) (-len), zeker vischje. *-AARDIG, bn. (-er, -st), gulhartig. *-DELING, m. (-en), zekere appel.

[Gulden]

Gulden, m. (-s), muntstuk (in Nederland = 100 centen). *-, bn. gouden; de - eeuw; de - les, les die veel waard is; de - regel, regel van drieën; (ook fig.); de - middelstand; het - vlies; ridderorde van het - vlies. *-GETAL, o. (tijdr.) maancirkel. *-STUK, o. (-ken).

[Gulhartig]

Gulhartig, bn. (-er, -st), *-LIJK, bijw. zie GUL. *-HEID, v. gmv. eigenschap van zand dat los en week is; zachtheid; schraalheid, derheid; hartelijkheid.

[Gulp]

Gulp, v. (-en), watergolf; slok; opening (van eene broek enz.). *-EN, bw. gel. (ik gulpte, heb gegulpt), met groote teugen drinken; openstaan.

[Gulzig]

Gulzig, bn. (-er, -st), bijw. gretig, happig, met graagte; vraatzuchtig. *-AARD, (B. ...T), m. (-s), die gaauw en onbeschoft eet; vraat, slokop. *-HEID, v. gem.

[Gummi]

Gummi, o. gmv. plantenslijm, slijmhars; - elasticum, elastieke gom; - guttae, gittegom, geelhars.

[Gunnen]

Gunnen, bw. gel. (ik gunde, heb gegund), niet benijden, gaarne zien dat een ander iets bezit of geniet; toestaan; eene aanbesteding -; de levering is hem gegund (opgedragen). *-NER, m. (-s). *...NING, v. het gunnen, vergunnen; concessie.

[Gunst]

Gunst, v. (-en), toegenegenheid; voorkeur; bescherming; bewijs mij deze -; ik beveel mij in uwe -; om de - (kalandizie) verzoeken; hij staat bij mij in -. *-BEJAG, o. gmv. het aanwenden van (niet altoos eerlijke) middelen om in iem. gunst te geraken. *-BETOON, o. gmv. *-BEWIJS, o. (...zen). *-BLIK, m. (-ken), gunstige-, welwillende blik. *-BRIEF, m. (...ven), oktrooi, privilegie, open (of openbare) brief (eens vorsten). *-ELING, m. en v. (-en), die begunstigd wordt; (fig.) kreatuur, werktuig. *-ELOOS, bn. zonder gunst; uit de gunst. *-GODINNEN, v. mv. (fab.) de drie gratiën *-IG, bn. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. welwillend; voordeelig; aangenaam (gelegen); geschikt. *-JAGT, v. zie GUNSTBEJAG. *-RIJK, bn. (-er, -st). *-WAARDIG, bn. (-er, -st), de gunst verdienende. *-WOORD, o. (-en).

[↑ Gunt (Het)]

↑ Gunt (Het), vnw. hetgeen.

[Gurkje]

Gurkje, (B. -N), o. (-s), zie AGURKJE.

[pagina 452]
[p. 452]

[Gust]

Gust, bn. niet dragtig; eene -e koe. *-, dat is -e (schrale, magere) kost, zonder vleesch.

[† Gustus]

† Gustus, m. smaak; de - non est disputandum, over den smaak valt niet te twisten.

[† Gutta percha]

† Gutta percha, v. gmv. zekere veerkrachtige gom.

[Guttegom]

Guttegom, v. gmv. zekere slijmhars.

[† Guttiferae]

† Guttiferae, mv. guttegomboomen.

[†Gutturaal]

† Gutturaal, bn. tot de keel behoorende, van de keel, keel....

[†Guur]

†Guur, bn. (-der, -st), koud, winderig (van het weder); (fig.) stuursch, onvriendelijk. *-HEID, v. (...heden).

[† Gyges]

† Gyges, de ring van -, middel om iets onzigtbaar te maken, - om al zijne wenschen vervuld te zien.

[† Gymnasiarch]

† Gymnasiarch, m. (-en), schoolopziener. *...SIUM, o. (...ia), middelbare school, latijnsche school.

[† Gymnastiek]

† Gymnastiek, v. kunst en leer der kunstmatige ligchaams-oefeningen. *...TIESCHOOL, v. (...olen), ..TISCH, bn. ligchaamsoefenend.

[† Gymnopoden]

† Gymnopoden, m. mv. barrevoeters, zekere monniken. *...SOPHISTEN, m. mv. indische wijsgeeren die naakt liepen en zich alle genoegens ontzeiden.

[† Gyps]

† Gyps, o. zie GIPS.

[† Gyromantie]

† Gyromantie, v. waarzeggerij uit getrokken kringen.

[† Gyroscoop]

† Gyroscoop, v. (...open), draaikijker (werktuig).

[† Gynaecocratie]

† Gynaecocratie, v. vrouwenregering.

voetnoot1)
De verleden deelwoorden met GE aanvangende zijn kortheidshalve niet opgenomen; slechts voor enkele, die meer dan ééne beteekenis hebben, is eene uitzondering gemaakt. Zoo zie men b.v. GEBLONKEN op BLINKEN, GEBOGEN op BUIGEN, GEDOKEN op DUIKEN, enz. De verleden deelwoorden van vele uitheemsche werkwoorden zijn echter niet weggelaten, ten einde het gebruik van dit woordenboek gemakkelijker te maken.

voetnoot1)
Bij de zelfstandige naamwoorden, gevormd van het zakelijk deel der werkwoorden met het voorvoegsel GE, zoo als: GEBABBEL, GEBAF, GEBONS, GEBULDER, zijn, ter vermijding van herhalingen en kortheidshalve, de werkwoorden in de onbepaalde wijze niet opgegeven. Men zie de beteekenissen op die werkwoorden zelven, b.v. BAFFEN, BONZEN, BULDEREN enz.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken