Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

M.

[M]

M, de 13e letter van het alfabet; als romeinsch getalmerk 1000; M., mijnheer, monsieur; M., magister, meester; M.A. of Man. Auct., manu auctoris, door de hand des schrijvers; M.A.L., magister artium liberalium, meester in de vrije kunsten; m.c., mio conto, mijne

[pagina 745]
[p. 745]

rekening; M.D. of Med. D., medicinae doctor, doctor in de geneeskunde; Made. Mme., madame, mevrouw; Me., maître, meester; M', Mc., mac, zoon, (ook) hoofd (van een geslacht); Mej., mejufvrouw; Mevr., mevrouw; Mgr., monseigneur, titel van eenen bisschop of aartsbisschop; Mlle., mademoiselle, mejufvrouw, jongejufvrouw; m.m., mutadis mutandis, met de noodige veranderingen; Mr., meester; (ook) mijnheer, monsieur, master; Mrs. of MM., messieurs, mijne heeren; (ook) mistress, mevrouw, meesteres, gebiedster; MS., manuscript, handschrift; MSS., handschriften; m.m., memento mori, gedenk te sterven; m.m.p., manu mea propria, met mijne eigene hand; m.d.s., (op recepten) misce, detur, signatur, meng, geef en teeken het; M.P., member of Parliament, lid van het (engelsche) parlement.

[Ma]

Ma, v. (verkort voor mama), moeder.

[Maag]

Maag, v. (magen), inwendig deel van het dierlijk ligchaam (bestemd om het voedsel te verteren). *-, m. en v. bloedverwant; hij heeft vriend noch -. *-ADER, v. (ontl.). *-BALSEM, m., *-BITTER, o. maagversterkend middel. *-BREUK, v. (-en), (gen.).

[Maagd]

Maagd, v. (-en), ongehuwde vrouw; rein meisje; dienstbode; (r.k.) de heilige -, de - Maria, moeder Gods; de - van Orleans, Jeanne d'Arc; (fig.) zijn degen is nog - (nog niet gebruikt). *-, zesde teeken van den dierenriem, (illustratie ).

[Maagdarm]

Maagdarm, m. (-en), (ontl.) slokdarm.

[Maagdeberg]

Maagdeberg, m. (-en), (ontl.) Venusberg. *...BLOEM, v. gmv. maagdom, ongeschonden toestand eener vrouw. *...LIJK, bn. van eene maagd; -e schaamte.

[Maagdenblos]

Maagdenblos, m. gmv. blos der kuischheid. *...BURGER-HALVE-BOLLEN, m. mv. (nat.) werktuig om de drukking der lucht aan te toonen. *...HART, o. (-en), kuisch gemoed. *...HONIG, m. gmv. eerste honig. *...KWIK, o. gmv. kwikzilver in gedegen toestand. *...MELK, v. gmv. (scheik.) eerste melk. *...PALM, m. zekere plant. *...PEER, v. (...eren), soort peer. *...REI, v. (-jen, B. -en), rei-, koor van maagden (in een tooneelspel enz.). *...ROOF, m. gmv. schaking van meisjes; (rom. gesch.) de sabijnsche -. *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *...SCHAAR, v. (...aren), zie MAAGDENREI. *...SCHENDER, m. (-s), die een meisje onteert. *...SCHENDING, v. (-en). *...SCHENNIS, v. gmv. *...STAAT, m. gmv. maagdom. *...STOET, m. gmv. zie MAAGDENREI. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.). *...WAS, o. mv. eerste was. *...ZWIER, m. gmv. sierlijke gang of houding van meisjes.

[Maagdom]

Maagdom, (eig. MAAGDDOM), m. gmv. maagdelijke-, ongerepte toestand; (ontl.) vlies van het vrouwelijk schaamdeel.

[Maaghoest]

Maaghoest, m. gmv. (gen.) zek. hoest. *...KLIER, v. (-en), (ontl.) alvleesch. *...KOEKJE, (B. -N), o. (-s), maagversterkend middel. *...KOLIJK, *...KOLIEK, o. (-en), zek. ongesteldheid. *...KOORTS, v. (-en), (gen.). *...KRAMP, m. (-en), (gen.). *...MIDDEL, o. (-en), maagversterkend middel. *...ONTSTEKING, v. (-en), (gen.). *...PIJN, v. (-en). *...PIL, v. (-len). *...PLEISTER, v. (-s). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s). *...SAP, o. gmv. (ontl.) het sap waardoor de oplossing der spijzen bewerkt wordt, chijl.

[pagina 746]
[p. 746]

[Maagschap]

Maagschap, v. gmv. bloed-, aanverwanten, familiebetrekkingen. *-, o. bloedverwantschap. *...SCHEIDING, v. (-en), het verdeelen eener erfenis; boedelrol. *...TAAL, v. lijst der bloed- en aanverwanten.

[Maagspanning]

Maagspanning, v. (-en), (gen.) zek. ongesteldheid. *...VERSTERKEND, bn. (-er, -st). *...VERSTERKING, v. (-en). *...WATER, o. gmv. ...WIJN, m. (-en). *...ZENUWEN, v. mv. (ontl.). *...ZIEKTE, v. (-n). *...ZUUR, o. (gen.)

[Maagzoen]

Maagzoen, m. gmv. verzoening van bloedverwanten.

[Maai]

Maai, v. (-jen, B. -en), made, worm. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik maaide, heb gemaaid), met eene zeis afsnijden (gras enz.); (fig.) oogsten; (fig.) wegrukken; (spr.) men moet zaaijen wil men -, zonder arbeid krijgt men niets; zoo gezaaid wordt zal gemaaid worden, men zal loon naar werk ontvangen; wie wind zaait zal onweêr -, wie kwaad doet, kwaad ontmoet. -, ow. zie MAAIVOETEN. *-JER, m. (-s), die den oogst afsnijdt; (ook) het werktuig daartoe. *-JIG, bn. (-er, -st), wormstekig. *-JING, v. het maaijen. *-LAND, o. (-en), veld dat gemaaid moet worden of wordt. *-LOON, o. en m. *-TIJD, m. hooitijd. *-VOET, m. (-en), naar buiten gekeerde voet. -, m. en v. die met naar buiten gekeerde voeten loopt. *-VOETEN, ow. gel. (ik maaivoette, heb gemaaivoet), op zulk eene wijze loopen, de voeten buitenwaarts keeren; onder het loopen maaijen.

[Maak]

Maak, v. (B.m.) gmv. het maken; in de - zijn, onder handen zijn. *-LOON, m. en o. (-en), loon voor het maken van iets. *-SEL, o. (-s), werk, gewrocht, voortbrengsel van handenarbeid enz.; fatsoen, vorm; wijze van maken, dit horologie is van engelsch -; (fig.) hij is een wonderlijk -, hij heeft een vreemden ligchaamshouw. *-STER, v. (-s), zij die maakt, handwerkster.

[Maal]

Maal, v. en o. (malen), keer, reis; hoeveel - of malen? voor dit - nog en dan niet meer. *-, o. zie MAALTIJD. *-, v. (B.m.). mail, koffer, reiszak, valies; brievenzak (bij de posterij). *-, bijw. 2 maal 2 is vier; (aangeduid door het teeken illustratie). *-GELD, *-LOON, o. (-en), loon voor het malen. *-SLOT, o. (-en), hangslot. *-STEEN, m. (-en), molensteen, wrijfsteen. *-STER, v. (-s), mijmeraarster. -s, v. mv. kiezen; maaltanden; (ook) al de tanden, het gebit. *-STOKJE, (B. -N), o. (-s), schilderstokje (waarop de hand rust). *-STROOM, m. (-en), draaikolk (in zee); (fig.) een - van (eene buitengemeen groote) verwarring. *-TAND, m. (-en), kies. *-TIJD, m. (-en), maal, middageten; feestmaal; koude -, collation; (fig.) het is mosterd na den -, het is te laat.

[Maan]

Maan, v. (manen), lange halsharen van sommige dieren. *-, v. gmv. een hemellicht, de planeet die de aarde verzelt; (aangeduid door het teeken illustratie); nieuwe illustratie ; eerste kwartier der -, illustratie ; volle -, illustratie ; laatste kwartier der -, illustratie ; het wassen, afnemen der -; lichte -, donkere -; (fig.) hij is naar de -, hij heeft zich uit de voeten gemaakt; hij is verloren; hij is dood; § loop naar de -! loop heen! loop naar den duivel! (fig.) naar de - reiken, het onmogelijke willen doen; tegen de - blaffen, vergeefsche pogingen doen; (fig.) de
[pagina 747]
[p. 747]

halve -, het Turksche rijk. *-, v. (manen), bijplaneet, satelliet; (meetk.) zek. halvemaanvormige figuur; (vest.) zek. vestingwerk. *-BERG, m. (-en), berg die, naar men beweert, zich op de maan bevindt. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BEWONERS, m. mv. *-BLIND, bn. lunatiek. *-BRIEF, m. (...ven), brief houdende aanmaning ter betaling eener schuld of tot het nakomen eener verbindtenis of belofte enz. *-CIRKEL, m. (-s), guldengetal; (zie dit woord).

[Maand]

Maand, v. (-en), het twaalfde gedeelte van een jaar, tijdsverloop van 30 of 31 dagen.

[Maandag]

Maandag, m. (-en), tweede dag der week; des -s, 's -s, op Maandag; (fig.) een blaauwe -, zeer zeldzaam of nooit; - houden, op Maandag niet werken.

[Maandbloeijers]

Maandbloeijers, m. mv. soort aardbeziën. *...BRIEF, m. (...ven), *...CEÊL, v. (-en), bewijs van aanmonstering van eenen matroos. *...DUIF, v. (...ven), duif die elke maand eijeren legt.

[Maandelijks]

Maandelijks, bw. alle maanden, elke maand; ik betaal - twaalf gulden. *-CH, bn. om de maand; -e rekening; -e bezoldiging; -e zuivering (der vrouwen).

[Maandgeld]

Maandgeld, o. (-en), loon dat elke maand betaald wordt. *...GOED, o. gmv. (boekh.) pak (commissiegoed, boekwerken in commissie) dat elke maand verzonden wordt. *...KAART, v. (-en), bewijs van toegang dat eene maand geldig is. *...LIJST, v. zie MAANDSTAAT. *...SCHRIFT, o. (-en), boekwerk waarvan elke maand een nommer of eene aflevering verschijnt. *...STAAT, m. (...aten), maandelijksche opgave. *...STONDEN, v. mv. maandelijksche zuivering (der vrouwen). *...WERK, o. (-en), zie MAANDSCHRIFT. *...WIJZER, m. (-s), wijzer op eene uurwerkplaat die de maand aanwijst.

[Maaneklips]

Maaneklips, v. (-en), zie MAANSVERDUISTERING. *...JAAR, o. (...aren), jaar dat naar den omloop der maan berekend wordt (=12 synodische maanden, d.i. 354 dagen, 8 nren, 48 minuten en 37.96 sekonden). *...KAART, v. (-en), aanschouwelijke voorstelling der maan. *...KALF, v. (...veren), wanvrucht, misgeboorte. *...KEERING, v. (-en), tijd tusschen twee nieuwe manen; (ook) maanverwisseling over de 19 jaren. *...KOP, m. gmv. (plant.) slaapkruid. -SAP, o. zek. geneesmiddel. *...KRING, m. (-en), zie MAANCIRKEL. *...KRUID, o. zek. plant, bulbonac. *...KUIT, v. (van paarden). *...LICHT, o. gmv. *...LOOP, m. gmv. *...MAAND, v. (-en), maand van het maanjaar (= 29 of 30 dagen). *...OOG, o. (-en), ziekte aan de oogen der paarden. -IG, bn. met die ziekte behebt. *...KRANSEN, m. mv. (sterr.) bijmanen, hoven. *...STEEN, m. (-en), (nat. hist.) zek. meteoorsteen. *...STUK, o. (-ken), (kuip.) laatste stuk van den bodem eens vats.

[Maansverduistering]

Maansverduistering, v. (-en), verschijnsel dat men waarneemt als de aarde tusschen de maan en de zon komt te staan. *...VEREFFENING, v. (-en), (-sterr.), evectie, zek. oneffenheid in de beweging der maan.

[Maantafels]

Maantafels, v. mv. (sterr.) tafels waaruit de plaats der maan aan den hemel voor een bepaald tijdstip wordt afgeleid. *...TANING,

[pagina 748]
[p. 748]

v. (-en), verberging der maan door de wolken. *...VERGELIJKING, v. (-en), (sterr.). *...VERWISSELING, v. (-en), (sterr.). *...VLEKKEN, v. mv. vlekken die men op de maan waarneemt. *...WIJZER, m. (-s), (sterr.) epacta. *...VORMIG, bn. (plant.) een - blad. *...ZIEK, *...ZUCHTIG, bn. hij is -, hij is bij vlagen (bij de verandering der maan) waanzinnig. *...ZIEKTE, v. zulk eene waanzinnigheid. *...ZWIJM, m. zie MAANTANING.

[Maar]

Maar, bijw. slechts, alleenlijk, enkel, niet dan; mits; een weinig; eenvoudig, blootelijk. *-, vw. doch, echter, intusschen. *-, o. voorwaarde; geen -! geene bedenking! er is een - bij, er is eene uitzondering bij. *-, MARE, v. (B.m. en v.), (-n), tijding, gerucht. *-E, v. (-s), ketelvormige inzakking in niet-vulkanisch gesteente. *-LE, v. (-n), meerle, (vogel).

[Maarschalk]

Maarschalk, m. (-en), (oudt.) stalknecht; voornaam hofbeambte (in verscheidene duitsche staten); opperstalmeester; opperveldheer, bevelhebber des legers; veld-; hof-, opperhof-. *-IN, v. (-nen), vrouw eens maarschalks. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van maarschalk. *-SSTAF, m. (...ven), kenteeken der maarschalkswaardigheid.

[Maart]

Maart, m. (B.v.), derde maand van het jaar, Lentemaand, (31 dagen). *-SCH, bn. van -, in de maand Maart; een -e dag; -e buijen.

[Maas]

Maas, v. (mazen), deel van een net; ruimte tusschen twee steken; naam eener rivier. *-SCHIP, o. (...epen), schip dat de rivier de Maas bevaart. *-SCHIPPER, m. (-s), schipper van zulk een vaartuig. *-STAD, m. (...eden), stad aan de Maas gelegen, (inz. wordt Rotterdam onder deze benaming aangeduid). *-WATER, *-ZAND, o. gmv. water -, zand uit de rivier de Maas.

[Maat]

Maat, v. (maten), ligchamelijke grootte van iets of iem.; hulpmiddel om er mede te meten; vlakte-, lengte-, inhouds-; plan, ontwerp, schets; hoeveelheid in eene maat bevat, eene volle -, eene goede -; strook (waarmede kleêrmakers, schoenmakers enz. de maat nemen); maatstok; letterzettersgereedschap; tijdwijzing in de muziek, de - slaan, de - houden, naar de - spelen of zingen, buiten de - gaan; met mate, bedaard, kalm, niet te wild, niet te veel; boven mate, te veel, buitensporig; naar mate, in verhouding tot, in overeenstemming met; onder de - zijn, de - niet houden, de vereischte lengte niet hebben, (ook voor de krijgsdienst); iem. de - vol meten, iem. zoo veel geven als men slechts kan (ook in eene slechte bet.). *-, m. (-s), makker, kameraad, medgezel; werkgast, gezel; partner (in het spel); (fig.) met iem. -s zijn, zeer eigen met iem. zijn. *-BROEK, v., *-HEMD, o. (-en), broek -, hemd enz. waarnaar eene andere (een ander) moet gemaakt worden. *-FLESCH, v. (...sschen), flesch die de vereischte maat houdt; (eert.) flesch van twee pinten; (nat.) - van Lane, leidsche flesch. *-GEVER, *-HOUDER, m. (-s), orkestmeester. *-GEZANG, o. zangstuk. *-HOUT, o. (-en), hout dat de vereischte maat heeft; (ook) maatstok.

[Maatje]

Maatje, (B. *-N), o. (-s), kleine maat; inhoudsmaat (voor drooge waren = 0.001 mud; voor natte waren = 0.001 vat); maat, vriendje, jongen, knaap; handwerksleerling; jong -, (op boekdrukkerijen enz.),

[pagina 749]
[p. 749]

*-, verkleinwoord voor mama (moeder). *-SHARING, m. (-en), soort goede haring. *-SPEER, v. (...eren), bergamotpeer, (zek. boomvrucht).

[Maatklank]

Maatklank, m. gmv. dichtmaat, zangmaat, harmonie. *...METER, m. (-s), (toonk.) taktmeter, metrometer, (werktuig). *...REGEL, m. (-en), schikking, ordening, bepaling; zijne -en nemen. *...SCHAP, v. (-pen), vennootschap, maatschappij. *...SCHAPPELIJK, bn. en bijw. tot de maatschappij behoorende, de -e deugden, de -e orde. -, van eene maat- of vennootschap; het - kapitaal. *...SCHAPPIJ, v. zamenleving, de wereld, omgang en verkeer der menschen; vereeniging van personen tot eene handelsonderneming enz., - tot het beoefenen van kunst of letterkunde. *...SCHAPPIJELIJK, bn. zie MAATSCHAPPELIJK. *...STAF, m. (...ven), maatstok; (aardr., meetk. enz.) schaal, grondslag, regel (waarnaar gehandeld wordt enz.); maatregel, muzieksleutel. *...STOK, m. (-ken), zek. maat (bij ambachtslieden in gebruik); duimstok; dirigeerstok (eens orkestmeesters). *...ZANG, m.

[Maauwen]

Maauwen, ow. gel. (ik maauwde, heb gemaauwd), geluid geven (van katten). *...ING, v. gmv. het maauwen, gemaauw.

[† Macadamiseren]

† Macadamiseren, bw. gel. (ik macadamiseerde, heb gemacadamiseerd), eenen straatweg aanleggen naar het stelsel van Mac Adam (met steengruis enz.).

[† Macaluben]

† Macaluben, m. mv. soort slijk- of luchtvulkanen.

[† Macaroni]

† Macaroni, mv. meelrepen, deegdraden (volksvoedsel der Napolitanen).

[† Macchiavelismus]

† Macchiavelismus, o. gmv. staatsleer van Macchiavel; (fig.) sluwe -, arglistige staatkunde. *...LIST, m. (-en), aanhanger dier leer.

[† Macedoine]

† Macedoine, v. soort spijs (zamengesteld uit velerlei groenten en vruchten); (ook) letterkundig alle lei, mengelingen.

[† Macereren]

† Macereren, bw. gel. laten weeken, - inbijten, doortrekken; fig.) afmatten, kwellen; zich - zich pijnigen (van dweepers).

[† Machinaal]

† Machinaal, bn. (...aler, -st), met werktuigen verrigt of vervaardigd; werktuigelijk; onnadenkend, volgens den sleur. *...NATIE, v. (...ën), kuiperij. *...NE, v. (-n, -s), kunstwerktuig, toestel; (fig.) list, kunstgreep. *...NEREN, bw. gel. (ik machineerde, heb gemachineerd), iets kwaads bedenken, zich van kuiperijen bedienen; onderkruipen. *...NERIE, v. (...ën), inrigting -, zamenstel van kunstwerk-tuigen; de machineriën op een tooneel. *...NIST, m. (-en), kunstwerk-tuigmaker; bestuurder der machine.

[† Macigno]

† Macigno, o. zek. italiaansche kalksoort.

[† Macis]

† Macis, v. foelie van de nootmuskaat.

[† Mackintosh]

† Mackintosh, v. (-en), regenjas, waterdigte mantel.

[† Mâçon]

† Mâçon, m. (-s), vrijmetselaar. *-NERIE, v. vrijmetselarij. *-NIEK, bn. de vrijmetselarij betreffende; vrijmetselaars...

[† Macrobiotiek]

† Macrobiotiek, v. gmv. kunst om. het leven te verlengen; gezondheidsleer.

[† Maculatuur]

† Maculatuur, v. misdruk.

[† Madame]

† Madame, v. mevrouw. *...DEMOISELLE, v. mejufvrouw, jufvrouw.

[† Madapollams]

† Madapollams, zek. geweven stof.

[Made]

Made, v. (-n), worm, kaasworm, vleeschworm, mijt; pootloos

[pagina 750]
[p. 750]

masker (eener bij, wesp, mug en vlug). *-LIEF, v. (...ven), -JE, (B. -N), o. (-s), zekere bloem. *...DIG, bn. (-er, -st), vol wormen, aangestoken.

[† Madonna]

† Madonna, v. (-as), (r.k.) de Heilige Maagd, onze Lieve Vrouw; Maria-beeld.

[† Madras]

† Madras, o. zek. geweven stof (zijde en katoen).

[† Madrigal]

† Madrigal, o. (-en), lyrisch zinrijk dichtstukje.

[† Maecenas]

† Maecenas, m. (-sen), (fig.) voorstander -, vriend en beschermer der schoone kunsten.

[† Maenalus]

† Maenalus, de berg -, naam van zeker sterrebeeld.

[† Maestoso]

† Maestoso, bijw. (muz.) verheven, majestueus, met waardigheid. *...TRO, m. meester, leermeester; muziekmeester; (inz.) komponist, toonkunstenaar.

[Maf]

Maf, bn. (-fer, -st), laf, mat, vadzig; loom; het is - weêr; dat is een -fe kerel. *-, m. (-fen), (in dieventaal) klein zilveren muntstuk, kwartje, dubbeltje. *-JE, (B. -N), o. iem. voor het - (voor den gek) houden; voor het - loopen, het voorwerp der bespotting zijn.

[Magazijn]

Magazijn, o. (-en), bergplaats, pakhuis; winkel; (ook) de voorhanden voorraad koopwaren enz.; naam van eenige tijdschriften; (nat.) magnetisch -, een aantal dunne magnetische staven die gebezigd worden om zeer sterke magneten te verkrijgen. *-MEESTER, m. (-s), pakhuismeester; opziener over hetgeen in een magazijn voorhanden is.

[Mager]

Mager, bn. en bijw. (-der, -st), *-LIJK, bijw. niet lijvig, niet vleezig; dun, schraal; dor, droog; onvruchtbaar; (fig.) armzalig, zonder geestkracht, nietig. *-, o. het magere (van vleesch). *-HEID, v. gmv. het magere; (fig.) dorheid, onvruchtbaarheid. *-MANNETJE, (B. -N), o. (-s), (zeew.) fokkezeilsboelijn. *-TE, v. gmv. magerheid; mager voorkomen, - uitzigt. *-TJES, (B. ...NS), bijw. nietig, armzalig.

[Magelhaensche vlekken]

Magelhaensche vlekken, v. mv. (zeew.) kaapwolken.

[Magge]

Magge, v. (-n), zek. stekelvinnige visch.

[Maggelen]

Maggelen, ow. gel. (ik maggelde, heb gemaggeld), slecht schrijven.

[† Magie]

† Magie, v. gmv. tooverkunst, tooverij, geheime wetenschap, zwarte kunst. *...GIÊR, m. (-s), oostersch geleerde; (inz.) sterrekundige. *...GISCH, bn. door -, met tooverkracht, betooverend.

[† Magister]

† Magister, m. (-s), meester, leermeester.

[† Magisterium]

† Magisterium, o. (scheik.) meesterpoeder.

[† Magistraat]

† Magistraat, m. (B.m. en v.) overheid, stadsregering; overheidspersoon. *-SCHAP, o. waardigheid van magistraat. *-SPERSOON, m. (...onen), overheidspersoon. *...AAL, bn. meesterachtig. *...ATUUR, v. regering, overheid; regterlijke magt.

[† Magnaat]

† Magnaat, m. (...aten), rijksgroote, lid van den hoogen adel (in Hongarije en Polen); de magnaten-tafel, het Hoogerhuis van den hongaarschen landdag.

[† Magna charta]

† Magna charta, v. de grondwet van den engelschen Staat.

[Magneet]

Magneet, m. (...eten, B. -en), zeilsteen, ijzersteen; (fig.) alles wat aantrekkelijk is; zij is een - voor hem. *-IJZER, o. *-KRACHT, v. *-NAALD, v. (-en), kompasnaald. *-STEEN, m. (-en), magneet.

[pagina 751]
[p. 751]

[Magnesia]

Magnesia, v. talkaarde, bitteraarde, (geneesmiddel). *...SIUM, o. talcium, zek. metaal.

[Magnetisch]

Magnetisch, bn. aantrekkingskracht bezittende; -e kracht; -e vloeistof; (ook) door het magnetismus voortgebragt; -e slaap. *...TISEREN, bw. gel. (ik magnetiseerde, heb gemagnetiseerd), (gen.) magnetische vloeistof in een dierlijk ligchaam in werking brengen. *...TISEUR, m. (-s), die magnetiseert, het magnetismus in toepassing brengt. *...TISMUS, *...TISME, o. theorie der magneetkracht; magnetische kracht en hare toepassing; dierlijk - of levens-. *...TO-ELECTRICITEIT, v. gmv. de electrische stroomen door eenen magneet te voorschijn gebragt. *...TOMETER, m. (-s), werktuig om de kracht der magneetnaald te bepalen.

[† Magnificentie]

† Magnificentie, v. gmv. pracht, heerlijkheid. *...FIEK, bn. (-er, -st), prachtig, luisterrijk.

[† Magnium]

† Magnium, o. magnesium, zek. metaal.

[Magot]

Magot, m. (-ten), turksche aap; varkentje om er geld in te bewaren.

[Magt]

Magt, (B. MACHT), v. sterkte, kracht, vermogen; hoeveelheid, aantal; vergunning (om iets te doen); volmagt, magtiging; dit is (of gaat) boven mijne -, dit valt mij te zwaar; uit al zijne - loopen, loopen zoo hard als men kan; land-, leger; zee-, vloot. *-, (-en), mogendheid, staat; de oorlogvoerende -en; (fig.) de helsche -en (geesten); bij -e zijn, in staat zijn; (ook) de bevoegdheid hebben tot.... *-, (wisk.) produkt van gelijke factoren; (aangeduid b.v. door 82, 8 in de tweede -, = 64 of 8 × 8). *-BRIEF, m. (...ven), volmagt, procuratie. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder magt, onvermogend; niet bij magte. -HEID, v. *-GEVER, m. (-s), lastgever, principaal. *-HEBBENDE, bn. gemagtigd, met volmagt. *-HEBBER, m. (-s), gevolmagtigde, mandataris. *-HEBSTER, v. (-s). *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. krachtig, sterk; in staat tot; groot, uitgestrekt; moeijelijk te verteren, al te voedend, te veel gekruid; te vet, met te veel boter (pan spijzen); - zijn, in staat zijn; kennen (talen enz.); bezitten; - worden, magt -, aanzien krijgen; (ook) bemeesteren, zich in het bezit stellen (van); dat is mij te - (te duur); een - (zeer) groot huis. *-IGEN, bw. gel. (ik magtigde, heb gemagtigd), de noodige magt geven; (iem. iets) opdragen; vergunnen. *-IGING, v. (-en), vergunning. *-IGHEID, v. (mijnw.) de dikte der lagen. *-SNEDE, v. (-n), (dicht.) rusting in een vers, cesuur. *-SPREUK, v. (-en), beslissing op eigen gezag. *-WOORD, o. (-en), gebiedend woord, bevel, gebod.

[† Magyaren]

† Magyaren, m. mv. oorspronkelijke naam der Hongaren.

[Mahomedaan]

Mahomedaan, m. (...anen), belijder der leer van Mahomed. *-SCH, bn.

[Mahoniehout]

Mahoniehout of MAHAGONIEHOUT, o. gmv. zuid-amerikaansch meubelhout. *-EN, bn. van zulk hout vervaardigd.

[Mahotboom]

Mahotboom, m. (-en), zek. west-indische boom.

[Maijer]

Maijer, m. zek. gewas.

[† Mail]

† Mail, v. (-s), valies; brievenpost (inz. de postdienst tusschen Oost- of West-Indië en Europa); de land-, van Europa over Suez

[pagina 752]
[p. 752]

naar Oost-Indië. *-BOOT, v. (-en), *-STOOMER, m. (-s), stoomschip dat de mail (brievenpost) vervoert.

[† Mainteneren]

† Mainteneren, bw. gel. (ik mainteneerde, heb gemainteneerd), handhaven, in stand houden; eene juffer - (kameren), eene bijzit houden; je maintiendrai, ik zal handhaven, (spreuk op het nederlandsche wapen).

[† Maire]

† Maire, m. (-s), hoofd van een gemeentebestuur (in Frankrijk). *...RIE, v. (...ën), ambt -, waardigheid van maire; gemeentehuis.

[Maïs]

Maïs, v. turksche tarwe. *-GRAS, o. soort gras.

[† Maîtresse]

† Maîtresse, v. (-n), meesteres; vrouw des huizes, bijzit, matres. *...TRISEREN, bw. gel. (ik maîtriseerde, heb gemaîtriseerd), den meester spelen, beheerschen.

[Majesteit]

Majesteit, v. (-en), hoogste magt; titel van koningen en keizers; (fig.) waardigheid, ontzagwekkende deftigheid; pracht, luister; magtvertoon, Zijne -, de koning of keizer; Hare -, de keizerin of koningin; Hunne -en, keizer en keizerin, koning en koningin; Hare Britsche -, de koningin van Groot-Brittannie; Zijne Helleensche -, de koning van Griekenland. *-SCHENNIS, v. gmv. beleediging van den souverein, misdaad van gekwetste majesteit. *...TUEUS, bn. (...zer, meest -), heerlijk, prachtig; keizerlijk, koninklijk; verheven.

[† Majolica]

† Majolica, v. italiaansche kalksteensoort.

[Majolijn]

Majolijn, v. gmv. zek. plant, mariolijn.

[Majoor]

Majoor, m. (-s), hoofdofficier, bevelhebber van een bataillon; generaal-, sergeant-, tamboer-. *-PLAATS, v. (-en). *-SVROUW, v. (-en).

[† Major]

† Major, bn. grootere, oudste. *-, m. de oudste van twee broeders, senior; de - (eerste term) eener sluitrede. *-AAT, o. (...aten), voorregt van het oudste lid eener familie. *-ENNITEIT, *-ITEIT, v. gmv. meerderjarigheid. *-ITEIT, v. gmv. meerderheid van stemmen.

[Mak]

Mak, bn. en bijw. (-ker, -st), tam, niet wild; gedwee, buigzaam, handelbaar; (fig.) vermoeid.

[† Makaronisch]

† Makaronisch, bn. - gedicht, boertig gedicht waarin vele woorden een latijnschen uitgang hebben.

[Makelaar]

Makelaar, m. (-s), zaakbezorger, tusschenpersoon (in den handel); (fig.) koppelaar (van huwelijken); (bouwk.) stuk hout. *-DIJ, *...ARIJ, v. makelaars-ambt, beroep -, betrekking van makelaar. *-SLOON, o. (-en), courtage, provisie. *-STER, (-s), of *...ARES, v. (-sen), zaakwaarneemster; koppelaarster. *...LEN, bw. gel. (ik makelde, heb gemakeld), de makelarij uitoefenen; onderhandelen; bewerken; koppelen; in orde brengen, regelen.

[Maken]

Maken, bw. ow. gel. (ik maakte, heb gemaakt), vervaardigen, doen, verrigten, in gereedheid brengen; zamenstellen; schrijven (boeken enz.); scheppen, tot stand brengen; kiezen, benoemen; bij uitersten wil -, legateren, vermaken; (fig.) zich weg-, zich uit de voeten -, heengaan, verwijderen; zich te zoek -, zich schuil houden; hoe zal hij het met mij -? hoe zal hij met mij handelen (of mij behandelen, mij beloonen)? hoe zult gij het -? wat zult gij doen, - beginnen? hoe maakt gij het? hoe vaart gij? dat maakt mij niets, dat doet er niets toe, brengt geen verandering in de zaak; het

[pagina 753]
[p. 753]

slecht -, zich slecht gedragen; het er naar -, verdienen (belooning, straf); hij zal het niet lang meer -, hij zal spoedig gedaan hebben; (ook) hij zal niet lang meer leven; hij maakt het wel, het gaat hem goed, hij is gezond. *-, o. vervaardiging; verrigting. *...KER, m. (-s), vervaardiger; schrijver (van boeken enz.). *...KERIJ, v. het maken (van iets); plaats waar iets gemaakt wordt (b.v. azijn-makerij). *...KING, v. (-en), beschikking bij uitersten wil, legaat.

[Makis]

Makis, mv. soort spookdieren (op het eiland Madagascar).

[Makkelijk]

Makkelijk, bn. en bijw. (-er, -st), gemakkelijk, niet zwaar, zonder moeite. *-HEID, v. gmv.

[Makker]

Makker, m. (-s), medgezel, maat, medescholier, speelgenoot, kameraad.

[Makreel]

Makreel, m. (...elen), zek. visch. *-BOOT, *-SCHUIT, v. (-en). *-NET, o. (-ten). *-VISSCHER, m. (-s). -IJ, v. gmv.

[† Makrokosmos]

† Makrokosmos, m. gmv. de wereld in het groot.

[Makrol]

Makrol, v. (-len), koppelaarster, hoerenwaardin.

[† Makuba]

† Makuba, *-TABAK, m. zeer fijne snuiftabak.

[Mal]

Mal, m. (-len), model in het klein (waarnaar iets gemaakt moet worden, bij verschillende ambachten enz.); vorm; kaliber (van geschut); spant; ijzeren werktuig met gaten. *-, o. zotheid, kinderachtigheid. *-, bn. en bijw. (-ler, -st), zot, kinderachtig; dwaas, niet wijs; al te toegevend, te inschikkelijk; (spr.) - moêrtje - kindje, eene al te goede moeder bederft hare kinderen; dit is - zoet, al te zoet; (fig.) iem. voor den - (voor den gek) houden.

[Malachiet]

Malachiet, m. zek. fraaije groene steensoort. *...COLIETH, m. zek. zachte steen.

[Malaga]

Malaga, *-WIJN, m. zek. spaansche wijn.

[† Malaise]

† Malaise, v. onaangename gewaarwording, gemelijkheid; § landerigheid.

[† Mal-à-propos]

† Mal-à-propos, bijw. ongepast aangehaald.

[† Malconcent]

† Malconcent, bn. misnoegd, ontevreden; de -en.

[Malder]

Malder, o. (-s), zek. (duitsche) korenmaat, mud. Zie MALLER.

[† Maledictie]

† Maledictie, v. (...ën), vloek, verwensching.

[Malen]

Malen, bw. gel. (ik maalde, heb gemaald), schetsen, teekenen, afbeelden; beschrijven; fijn -, tot gruis -, tot stof -, tot meel maken (door middel van een werktuig of met de hand); die eerst komt die eerst maalt, de eerstgekomene wordt het eerst geholpen. *-, ow. heen en weder bewegen, niet stil staan; bewegen, in beweging zijn (van den molen); (fig.) plagen, hinderen, lastig zijn; mijmeren, raaskallen; onrustig slapen; ijlen (in de koorts); suf -, kindsch worden. *-, o. *...LING, v. gemaal. Zie ook MALING. *...LER, m. (-s), schilder; (fig.) droomer; raaskaller, mijmeraar; molenaar. *...LERIJ, v. (-en), schilderij; mijmering.

[† Malentendu]

† Malentendu, o. misverstand, verkeerd begrip.

[Malheid]

Malheid, v. (...heden), malligheid, gekheid, dwaasheid, zotheid.

[† Malheur]

† Malheur, o. ongeluk, rampspoed. *...HONNET, bn. onbeleefd.

[† Malice]

† Malice, v. boosheid, arglistigheid; schalksche streek. *...CIEUS bn. (...zer, -st), boosaardig, moedwillig, verraderlijk.

[pagina 754]
[p. 754]

[Malie]

Malie, v. (...ën), ring (van koper- of ijzerdraad) aan eenen wapenrok; nestel (van een rijgsnoer); houten kolf (waarmede men in de maliebaan slaat). *-BAAN, v. (...anen), speelplaats (voor het kolfspel). *-HEMD, o. (-en), of MALIÊNKOLDER, m. (-s), soort krijgsmansharnas. *-HUIS, o. (...zen), soort herberg. *-KOLF, v. (...ven), *-KLIK, m. (-ken), stok bij het maliespel. *...LIÊN, ow. gel. (ik maliede, heb gemalied), in de maliebaan spelen.

[Maling]

Maling, v. (-en), schilderij; afbeeldsel; mijmering, onrust; last; het malen; (fig.) in de - (in de war) zijn; in de - komen, op de straat in een standje geraken, door het gemeen uitgejouwd worden; iem. eene - maken, met onstuimigheid iem. grof toespreken zoodat eene zamenscholing er het gevolg van is.

[Malkander]

Malkander, vnw. elkander, de een den ander, wederkeerig, onderling; in - loopen, stremmen, zuren (van vochten).

[Malkruid]

Malkruid, o. bilzenkruid, zek. gewas.

[† Malleabel]

† Malleabel, bn. (-er, -st), hamerbaar, smeedbaar, rekbaar.

[Malleestruik]

Malleestruik, m. (-en), myrt achtig gewas op Nieuw-Holland.

[Mallemolen]

Mallemolen, m. (-s), het ringrijden, caroussel (kinderspel, inz. op kermis). *...JAN, m. (-s), timmermanswagen.

[Mallen]

Mallen, ow. gel. (ik malde, heb gemald), zich gek aanstellen, zich als een dwaas gedragen. *-, bw. (zeew.) naar den mal (vorm) werken. *-ZOLDER, MALZOLDER, m. (-s), (zeew.) vertrek op welks vloer de spanten enz. van het te bouwen schip worden afgeteekend. *...LER, m. (-s), bekwaam werkman (bij den scheepsbouw). *...LIGHEID, v. (...heden), gekheid, zotheid, dwaasheid. *...LOOT, v. (...oten), dom vrouwspersoon. *...LOTE, v. (plant.) soort steenklaver. -ZALF, v. zek, geneesmiddel.

[Malmole]

Malmole, o. wit fijn bengaalsch katoen. *...ROVE, v. andoren (zek. gewas).

[† Malowen of Malvaceën]

† Malowen of Malvaceën, v. mv. soort kruid-, heester- en boomachtige planten (onder de verzengde luchtstreek).

[Malsch]

Malsch, bn. (-er, meest-), *-ELIJK, bijw. zacht, week; sappig; (fig.) aangenaam, zacht, vloeijend (b.v. van verzen); (fig.) lang niet -, alles behalve vriendelijk (of aangenaam). *-HEID, v. gmv. zachtheid.

[Maltezer]

Maltezer, m. (-s), inwoner van het eiland Malta. *-, bn. van Malta; een - ridder, een ridder der orde van St. Jan van Jeruzalem.

[† Maltraiteren]

† Maltraiteren, bw. gel. mishandelen.

[Maluwe]

Maluwe, v. gmv. soort plant.

[† Malversatie]

† Malversatie, v. (...ën), ontrouwe ambtswaarneming; verduistering van toevertrouwde gelden.

[Malvezei of Malvazij]

Malvezei of Malvazij, *-WIJN, m. soort wijn van het eiland Candia, gekookte wijn uit Provence.

[† Malz-extract]

† Malz-extract, o. gmv. soort bier waaraan geneeskracht wordt toegeschreven, (zoogenaamd) gezondheidsbier.

[Mam]

Mam, v. (-men), vrouwenborst; (ook) borst van een dier.

[† Mama]

† Mama, v. (-as), moeder; (fig.) deftige -, dikke vrouw.

[† Mameluk of Mammeluk]

† Mameluk of Mammeluk, m. (-ken), soldaat bij de lijfwacht

[pagina 755]
[p. 755]

van den onderkoning van Egypte; slaaf uit christen ouders geboren en in de mahomedaansche godsdienst grootgebragt; afvallige, geloofs-verzaker (die van christen mahomedaan is geworden).

[Mammekenskruid]

Mammekenskruid, o. gmv. zek. gewas.

[§ Mammen]

§ Mammen, bw. gel. (ik mamde, heb gemamd), zuigen aan de borst.

[Mammiering of Mamiering]

Mammiering of Mamiering, v. (-en), (zeew.) geleibuis om vocht of gas van de eene plaats naar de andere te doen wegvloeijen; scheepsgoot (van leder, zeildoek enz.).

[† Mammon]

† Mammon, m. gmv. geldgod, aardsche schatten.

[† Mammouth]

† Mammouth, m. (-en), soort olifant, ontzaggelijk dier uit de voorwereld.

[† Mamsel of Mammesel]

† Mamsel of Mammesel, v. (-s), mademoiselle, juffer; (ook schimpwoord: kijk wat een -!)

[Man]

Man, m. (-nen), echtgenoot; mannelijk persoon; iem. die zijne jongelingsjaren voorbij is; vischschuit; - en vrouw, echtpaar; aan den - komen, trouwen; aan den - brengen, aan een meisje eenen man verschaffen; (ook) koopers voor iets vinden; dat is mijn -, of dat is een - die mij lijkt, dat is juist iem. dien ik hebben moet; aan den - helpen, zich van iets ontdoen; - tegen -, persoon tegen persoon; ik ben er wel - voor, ik ben er wel bekwaam toe; hij staat zijnen -, hij overwint; zich aan zijnen - houden, op iem. verhaal zoeken, voldoening van iem. eischen; -s (sterk, krachtig) genoeg wezen; ik zal u - en paard noemen, ik zal u den persoon noemen die het mij verteld heeft; - voor -, een voor een; (spr.) een - een - een woord een woord, wij zullen onze belofte (afspraak, verbindtenis) nakomen; zij kregen een gulden per - (per hoofd); u houd ik voor den -, u geef ik de schuld; hij zal zijnen - wel vinden, hij zal wel iem. vinden die hem durft staan; de gaande en komende -, de gaanden en komenden; de gemeene -, de lage volksklasse; de burger-, de middelstand; met - en muis vergaan, (van een schip) schipbreuk lijden zonder dat iets of iem. gered wordt. *-, mv. hoofden, personen; een detachement van 25 - (soldaten); hoe veel - (koppen, lieden) zijn aan boord? *-, - te roer! (zeew.) kommando om den roerganger te doen vervangen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar eenen man gelijkende (van eene vrouw); (ook) manziek. *-BAAR, bn. huwbaar, bekwaam om in het huwelijk te treden (van een meisje). *-BAARHEID, v. gmv. huwbaarheid; mannelijke ouderdom.

[† Manchester]

† Manchester, o. soort katoen-fluweel (zoo genoemd naar de engelsche stad Manchester).

[† Manchetten]

† Manchetten, v. mv. handlubben, losse hemdsboorden; (fig.) - hebben, bang zijn. *-KNOOPJES, (B. ...NS), o. mv. *-KOORTS, v. gmv. (fig.) kruidkoorts, soldaten-lafheid.

[† Mancipatie]

† Mancipatie, v. overgave (van iets) als eigendom.

[† Manco]

† Manco, (kooph.) tekort (bij koopwaren).

[Mand]

Mand, v. (-en), of MANDE, van teen gevlochten korf of bakje; mars, draagkorf; (fig.) door de - vallen, bekennen, schuld belijden.

[pagina 756]
[p. 756]

[† Mandaat]

† Mandaat, o. (...aten), lastbrief, bevelschrift; (inz. pauselijke) verordening; volmagt; - van (of tot) betaling.

[† Mandarijn]

† Mandarijn, m. (-en), staatsbeambte in China.

[† Mandataris]

† Mandataris, m. (-sen), gevolmagtigde. *...DATOR, m. (-en), *...DANT, m. (-en), lastgever, volmagtgever.

[† Mandeline (Eau de)]

† Mandeline (Eau de), v. haargroeibevorderend water.

[Mandelsteen]

Mandelsteen, m. amandelsteen, zek. delfstof.

[† Mandement]

† Mandement, o. (-en), herderlijke brief, herderlijk schrijven (eens bisschops enz.).

[Manden]

Manden, bw. gel. (ik mande, heb gemand), in eene mand doen (leggen, zetten, plaatsen). *-MAKEN, o. gmv. *-MAKER, m. (-s). *-MAKERIJ, v. het mandenmaken; werkplaats -, winkel eens mandenmakers. *-MAKERSKNECHT, m. (-en). *-WINKEL, m. (-s).

[Manderkruid]

Manderkruid, o. gmv. zek. plant.

[Mandewagen]

Mandewagen, m. (-s), kinderwagentje van teen gevlochten. *-WERK, o. gmv. voorwerpen van teen gevlochten.

[Mandje]

Mandje, (B. *-N), o. (-s), kleine mand. *-SKOOP, m. venter met mandjes.

[† Mandragora]

† Mandragora, mv. vergiftige zuid-europesche en noord-afrikaansche kruiden.

[Mandril]

Mandril, m. (-s), groote afrikaansche aap, baviaan.

[Mandvol]

Mandvol, v. eene gevulde mand, hoeveelheid (fruit, kolen enz.) die eene mand bevatten kan.

[† Manége]

† Manége, v. (-s), rijschool.

[Manen]

Manen, v. mv. waterplanten in de uitgeveende plassen; hals- of nekhaar van sommige dieren (paarden, leeuwen enz.). *-, bw. gel. (ik maande, heb gemaand), herinneren, aansporen (tot betaling, of tot zekere verrigting). *...NER, m., MAANSTER, v. (-s), die aanspoort, waarschuwt. *...NING, v. het manen, gemaan.

[Maneschijn]

Maneschijn, m. gmv. licht -, schijnsel der maan.

[Mangaan]

Mangaan, o. gmv. zek. metaal.

[Mangat]

Mangat, o. (-en), opening aan boord van een stoomvaartuig, door welke men in den stoomketel kan komen.

[Mangel]

Mangel, o. gmv. gebrek, ontstentenis. *-, m. (-s), werktuig om stoffen en kleedingstukken (inz. ondergoed) glad te maken. *-AAR, m. (-s), die mangelt. *-BORD, o., *-PLANK, v. (-en), deel van den mangel. *-EN, ow. gel. (ik mangelde, heb gemangeld), ontbreken, afwezig zijn. -, bw. door middel van eenen mangel glad maken; ruilen, verwisselen. *-ING, v. het mangelen. *-ROL, v. (-len), *-STOK, m. (-ken), deel van den mangel, *-WORTEL, m. (-s), soort beetwortel.

[† Mangliet]

† Mangliet, *...GROVE, v. zek. west-indische hooge boom. *...GOSTAN, v. zek. oost-indische vrucht.

[Manhaft]

Manhaft, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dapper, moedig. *-IGHEID, v. gmv. dapperheid, moed.

[Manier]

Manier, v. (-en), wijze van handelen, - van werken, - van doen; stijl, gewoonte, vorm; gebruik; goede -en, wellevendheid; leelijke -en, kwade gewoonten, hebbelijkheden; op geenerlei - (wijze). *-EN,

[pagina 757]
[p. 757]

bw. gel. (ik manierde, heb gemanierd), (iem.) goede manieren leeren. *-LIJK, bn. (-er, -st), beleefd, wellevend. *-LIJKHEID, v. gmv. beleefdheid, wellevendheid.

[Manifest]

Manifest, o. (-en), openbaar geschrift (bekendmaking, verklaring van eenen vorst enz.); oorlogs-, vredesverklaring; (kooph.) gewaarmerkte vrachtlijst (aan boord van een schip). *-ATIE, v. (...ën), bekendmaking; betuiging; het te kennen geven van eenig verlangen (des volks), - van gehechtheid voor of afkeer van (iets of iem.). *-EREN, bw. gel. bekend maken, openbaren.

[† Manille of Manilje]

† Manille of Manilje, v. naam eener kaart in het omberspel.

[† Maniok]

† Maniok, m. (plant.) broodwortel, cassava.

[† Manipulatie]

† Manipulatie, v. (...ën), kunstmatige behandeling (inz. het betasten of bestrijken door den magnetiseur). *...PULEREN, bw. gel. behandelen; betasten, bestrijken.

[Mank]

Mank, bn. (-er, -st), gebrekkelijk loopende, kreupel, niet regt van lijf en leden; (fig.) gebrekkig, niet gaaf; (fig.) aan hetzelfde euvel - gaan, hetzelfde zedelijk gebrek hebben. *-HEID, v. het hinken.

[† Mankeren]

† Mankeren, ow. zie MANQUEREN.

[Mankop]

Mankop, (B. MAANKOP), o. (-pen), (plant.) slaapbol. *-STROOP, m. zek. geneesmiddel. *-ZAAD, o. gmv.

[Manlieden]

Manlieden, *...LUIDEN, *...LUÎ, m. mv. mannelijke personen.

[Manmoedig]

Manmoedig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. dapper. *-HEID, v. gmv. onversaagdheid.

[† Manna]

† Manna, o. gmv. (H.S.) brood des hemels; zek. geneeskrachtig boomsap. *-PLANT, v. (-en). *-STRUIK, m. (-en). *-SUIKER, of MANNITE, v. zek. geneesmiddel.

[Manneke]

Manneke, (B. *-N), o. (-s), mannetje, ventje.

[Mannelijk]

Mannelijk, bn. en bijw. tot den man -, tot het mannelijk geslacht behoorende; krachtig, moedig; zoo als het eenen man betaamd; (taalk.) het - geslacht; (leenst.) een - leen; tegenst. van vrouwelijk (bij de geslachten) van dieren en planten. *-HEID, v. gmv. mannelijke ouderdom, mannekracht, voorttelende kracht; eigenschap eens mans.

[Mannen]

Mannen, ow. bw. gel. (ik mande, heb gemand), eenen man nemen, trouwen; (zeew.) bemannen (een schip); van man tot man (d.i. van hand tot hand) overgeven (b.v. bij het lossen en laden van kleine voorwerpen). *-HUIS, o. (...zen), gesticht waarin (oude) mannen verpleegd worden. *-KLOOSTER, o. (-s), monnikenklooster. *-MOED, m. gmv. *-STEM, v. (-men). *-TAAL, v. gmv. krachtige -, vaste taal. *-STAND, m. gmv. de mannelijke ouderdom. *-VERTREKKEN, o. mv. (bij de oude Grieken). *-WAARDE, v. gmv.

[Mannequin]

Mannequin, v. (-s), ledepop; iem. die aan eens anderen leiband loopt; draagkorf, marktmand.

[Mannetje]

Mannetje, (B. *-N), o. (-s), klein manspersoon; kort en dik ventje; een teêr -, zwak persoon; een tabaks-, poppetje, figuurtje; mannelijk dier; (sterr.) Ganimedes; iets - voor - (met gemoedelijke naauwgezetheid) doen; (zeew.) de -s, zek. houtwerk van het

[pagina 758]
[p. 758]

galjoen. *-SBOON, v. (-en), ronde boon. *-SMUISJE, (B. -N), o. (-s), suikererwten waarop de kinderen bij eene kraamvrouw onthaald worden wanneer de jonggeborene een zoon is. *-NOOT, v. (...oten), zeer fijne muskaatnoot. *-SPANBOOR, v. (ontl.).

[Mannin]

Mannin, v. (bijb.) vrouw; (fig.) heldin.

[† Manoeuvre]

† Manoeuvre, v. (-s), handeling, handgreep; beweging -, wending van een schip; verrigting door krijgsvolk, militaire oefening; slinksche handelwijze; -s, listen en lagen. *...VREREN, ow. gel. oefeningen houden; de troepen, de eskaders manoeuvreerden.

[† Manometer]

† Manometer, m. (-s), (nat.) digtheidsmeter.

[† Manquement]

† Manquement, o. (-en), gebrek, fout. *...QUEREN, ow. gel. feilen, te kort komen, - schieten, in gebreke blijven; deze firma manqueert (staakt hare betalingen); heb ik u in iets gemanqueerd? heb ik iets gedaan dat uwe ontevredenheid opwekt?

[Mans]

Mans, hij is - genoeg, hij is wel in staat (tot iets). *-BEELD, o. (-en), afbeelding -, portret van eenen man. *-BROEDER, m. (-s), zwager. *-BROEK, v. (-en), kleedingstuk.

[Manschap]

Manschap, v. bemanning, equipage (van een schip); soldaten; (leenst.) - doen, leenroerig zijn, de leenpligten vervullen.

[Mansgewaad]

Mansgewaad, o. (...aden), manskleeding. *...HAND, v. (-en), hand van eenen man; schrift van eenen man; (fig.) mansbewind, mannelijk gezag; (spr.) - boven, datgene waarin de vrouw te kort schiet vermag de man. *...HANDSCHOEN, m. (-en). *...HEMD, o. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s), halfhemdje. *...HOED, m. (-en). *...HOOFD, o. (-en), hoofd van eenen man; (zeew.) zek. blok. *...HOOGTE, v. ter -, zoo hoog (lang) als een man. *...JAS, m. (-sen). *...KLEED, o. (-eren). *...KLEEDING, o. gmv. *...KOUS, v. (-en). *...KRACHT, v. (-en).

[Manslag]

Manslag, m. gmv. moord; onwillige -.

[Mansleen]

Mansleen, o. (-en). *...LENGTE, v. gmv. *...LIDMAAT, m. (...aten), manspersoon die lid is van eene kerk of gemeente. *...MANNEN, m. mv. achterleenmannen. *...MOEDER, v. (-s), schoonmoeder. *...MUTS, v. (-en). *...NAAM, m. (...amen). *...OOR, o. (-en), oor eens mans. -, *...OIR, o. mannelijke erfgenaam, - afstammeling; (plant.) hazelwortel. *...PERSOON, m. (...onen). *...PLIGT, m. (-en). *...ROK, m. (-ken). *...SCHOEN, m. (-en), -MAKER, m. (-s). *...ZUSTER, v. (-s), schoonzuster, behuwdzuster.

[Mantel]

Mantel, m. (-s), zek. kleedingstuk (van mannen en vrouwen); manteljas, wijde jas; rouwgewaad (bij eene lijkstaatsie); kerkgewaad; wal -, muur om eene stad; belegsel om eenen schoorsteen; (fig.) schijn, voorwendsel; hulsel van zek. afdeeling van het ligchaam der weekdieren; (fig.) den - naar den wind hangen, zich naar tijd en omstandigheden schikken; (fig.) den - om den tuin hangen, een ambt -, eene betrekking nederleggen; (fig.) iem. den - uitvegen, hem scherp doorhalen, - berispen. *-, o. (-s), (zeew.) takel tot het hijschen van zware lasten. *-HUIS, o. (...zen), huis waar rouwmantels verhuurd worden. *-ING, v. (-en), paalwerk, beschutsel tegen den wind. *-KOORD, v. (-en), *-LIS, *-LUS, v. (-sen), boordsel -, versiersel van eenen mantel. *-KRAAG, m. (...agen). *...PIJPE, (B. -N),

[pagina 759]
[p. 759]

o. (-s), afscheidspijpje (dat men rookt alvorens heen te gaan). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine mantel; vrouwen-, pélerine, mantille. *-VERHUURDER, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken), valies, reiszak.

[† Mantille]

† Mantille, v. (-s), vrouwenmanteltje.

[† Manuaal]

† Manuaal, o. (...alen), handboek, dagboek; (muz.) rij toetsen, klavier (in het orgel.)

[† Manufacturen]

† Manufacturen, v. mv. voortbrengselen van handen- of fabriek-arbeid, (inz. zijden, katoenen, linnen of wollen stoffen). *...TURIER, m. (-s), vervaardiger -, verkooper van zulke voorwerpen. *...TUUR, v. (...uren), werkplaats waar handenarbeid verrigt wordt.

[† Manumissie]

† Manumissie, v. (...ën), het vrijgeven van slaven (door hunne meesters).

[† Manuscript]

† Manuscript, o. (-en), handschrift, geschreven stuk, - boek.

[Manvolk]

Manvolk, o. gmv. manspersonen. *...WIJF, o. (...ven), tweeslachtig mensch of dier, † hermaphodriet; (fig.) grof -, ruw vrouwspersoon. *...ZIEK, bn. (-er, -st), hysterisch, gaarne bij mannen zijnde, gaarne eenen man hebbende (van meisjes of vrouwen). -TE, v. hysterie.

[† Mappe]

† Mappe, v. (-s), omslag, teekenportefeuille, brieventasch. *-MONDE, v. wereldkaart; (fig.) groote -, volle vrouwenborsten.

[† Marabout]

† Marabout, m. (-s), geestelijke eener moskee.

[† Marcassite]

† Marcassite, o. soort delfstof, vuursteen, zwavelkies, kattengoud.

[† Marchand]

† Marchand, m. (-s), koopman, handelaar; - tailleur, lakenkooper en kleêrmaker tevens. *-EREN, ow. gel. handel drijven; dingen; (fig.) dralen, talmen. *...CHEREN, ow. gel. te voet gaan; goed aanstappen; oprukken (van soldaten); (fig.) vooruitkomen. *...CHESE, m. (-n), markies, adellijke titel (in Italië).

[† Marcheswan]

† Marcheswan of CHESWAN, v. (hebr. woord) tweede maand van den israelietischen kerkelijken kalender.

[Marcipein]

Marcipein, *...SEPEIN, o. zeker suikergebak; gebak uit amandelen en suiker.

[Mare, Maar]

Mare, Maar, v. tijding, berigt; faam.

[† Maréchal]

† Maréchal, m. maarschalk. *...CHAUSSÉE, v. politie te paard op het platteland. -, m. (-s), rijdende veldwachter, politie-ruiter.

[† Maremmen]

† Maremmen, v. mv. ongezonde en moerasachtige landstreek in Toskane.

[Marentakken]

Marentakken, m. mv. vogellijm, zek. gewas (inz. aan de eikenboomen), misteltakken.

[† Marforio]

† Marforio, m. groot steenen beeld te Rome, waar somtijds paskwillen aangeplakt worden.

[† Margarine]

† Margarine, o. (scheik.) parelstof, hoofdbestanddeel van eenige vetsoorten uit het dierenrijk.

[† Marge]

† Marge, v. (-s), gedeelte van een bladzijde dat niet beschreven wordt.

[† Marginaal]

† Marginaal, bn. marginale aanteekeningen, kantteekeningen, aanmerkingen op den rand (van een geschrift of boek). *...NE (IN), bijw. op den rand.

[Maria]

Maria, orde van - Louise, spaansche orde (voor dames); orde van - Theresia, oostenrijksche militaire ridderorde. *-BEELD, o.

[pagina 760]
[p. 760]

(-en), beeld der Heilige Maagd, madonna. *...GLAS of MARIÊNGLAS, o. gmv. soort gips. *-GROSJE, (B. -N), o. (-s), duitsch muntstukje.

[† Mariage]

† Mariage, o. huwelijk; heer en vrouw (in het kaartspel); naam van zek. kaartspel.

[† Marine]

† Marine, v. zeewezen; beheer van het zeewezen; vloot, zeemagt; departement van -, een der departementen van algemeen bestuur in eenen Staat; minister van -. *-WERF, v. (...ven), rijkswerf waar oorlogsschepen enz. gebouwd worden. *...NEREN, bw. gel. in zeewater leggen, inmaken; gemarineerde haring. *...NIER, m. (-s), zeesoldaat; zeeman.

[Mariolein]

Mariolein, (B. MARJOLEIN), v. zek. plant. *-OLIE, v. gmv.

[† Marionetten]

† Marionetten, v. mv. tooneelpoppetjes. *-, *-SPEL, o. poppenspel.

[Mariotte]

Mariotte, (nat.) flesch van -, toestel waarmede men eene standvastige uitvloeijing van lucht verkrijgt; wet van -.

[↑ Maripriem]

↑ Maripriem, m. (-en), zeilmakersnaald.

[† Maritaal]

† Maritaal, bn. den getrouwden man toekomende.

[Mark]

Mark, o. zek. goud- en zilvergewigt (= 245 wigtjes); gewigt voor edelgesteente (= 1200 karaat); zek. ingebeelde munt (te Hamburg enz.). *-, v. (-en), teeken, merk, aanwijzing; grond. *-, *-E, v. landstreek, omgrensde strook grond. *-BOEK, o. (-en), register eener marke. *-EVERDEELING, v. (-en).

[Marketenter]

Marketenter, m., *...TENTSTER, v. (-s), zoetelaar, -ster.

[Markgenooten]

Markgenooten, m. mv. bewoners eener marke.

[Markgraaf]

Markgraaf, m. (...aven), (oudt). titel van een regeerder eener kleine strook land; (thans) eenvoudig een titel, markies. *-SCHAP, o. (-pen), gebied onder het gezag van eenen markgraaf. *...GRAFELIJK, bn. *...GRAVIN, o. (-nen).

[Markpaal]

Markpaal, m. (...alen), grenspaal. *...REGTER, m. (-s). *...STEEN, m. (-en), grenssteen.

[† Markotten]

† Markotten, bw. gel. (ik markotte, heb gemarkot), heesterachtige planten vermenigvuldigen.

[Markt]

Markt, v. (-en), plaats van koop en verkoop; bijeenkomst van handelaren; openbaar plein in eene stad; prijs, loopende prijs (van handelsartikelen); fondsen-, effectenprijs; plaats waar de effecten verhandeld worden; willige, flaauwe -, met veel -, met weinig kooplust; stijgende, dalende -, met rijzing -, met daling der prijzen; iets op eene hooge - (iets duur) koopen; onder, boven de - (lager, hooger dan den loopenden prijs) verkoopen; de - liep op en af (rees en daalde); (fig.) zijne huid zelf ter - brengen, zich in eigen persoon verdedigen; (fig.) bij het scheiden van de - leert men de koopluî kennen, als men van elk. afgaat kent men elkander; (fig.) hij is van alle -en te huis, hij weet van alles; (fig.) hij is van alle -en teruggekomen, hij heeft reeds alles bij de hand gehad. *-DAG, m. (-en), dag waarop markt gehouden wordt. *-EMMER, m. (-s), emmer waarmede men naar de markt gaat om inkoopen te doen. *-EN, bw. ow. gel. (ik markte, heb gemarkt), ter markt brengen, - gaan. *-GANG, m. het gaan naar de markt, het bezoeken van de markt. *-GANGER, m.,

[pagina 761]
[p. 761]

*-GANGSTER, v. (-s), die ter markt gaat. *-GELD, o. betaling voor het gebruik der markt (voor het gebruik van den openbaren grond om er op uit te stallen). *-KRAAM, v. (...amen), tent, uitstalling, stalletje. *-KRAMER, m. (-s). *-KRAAMSTER, v. (-s). *-MAND, v. (-en). *-MEESTER, m. (-s), opzigter der markt. *-PLAATS, v. (-en). *-POLITIE, v. verordening op de -, bepalingen tot het bewaren der orde op de markt. *-PRIJS, m. (...zen), prijs waarvoor waren op de markt verkocht zijn. *-REGT, o. (-en), marktgeld. *-SCHREEUWER, m. (-s), kwakzalver. *-SCHUIT, v. (-en). *-VLEK, o. (-ken), groot dorp. *-VROUW, v. (-en), verkoopster op de markt.

[Marlen]

Marlen, bw. gel. (ik marlde, heb gemarld), (zeew.) de onderlijken der zeilen omwinden met marlijn. *...LIJN, *...LING, v. touw geschikt om iets vast te binden. -DRAAD, m. (...aden).

[† Marli]

† Marli, o. soort weefsel, halfzijden stof.

[Marlpriem]

Marlpriem, m. (-en), (zeew.) splitijzer, splithout. *...SLAG, m. (-en), (zeew.) knoop in het touw. *...REEP, m. (...epen), (zeew.) zek. touw.

[Marmel]

Marmel, m. (-s), knikker (waarmede de kinderen spelen). *-AAR, m. (-s), die papier marmert. *-ADE, v. ingesuikerde boomvrucht; met suiker verdikt vruchtensap. *-DIER, o. (-en), spaansche bergrot. *-EN, bw. ow. gel. (ik marmelde, heb gemarmeld), (aan iets) de kleur van marmer geven; met knikkers spelen, knikkeren. *-ING, v. het marmelen.

[Marmer]

Marmer, m. en o. gmv. soort digt korrelig kalkgesteente; (o. voor de stof, m. voor den steen). *-, m. (-s), knikker. *-BEELD, o. (-en), beeld van marmer. *-BEELDHOUWER, m. (-s), beeldhouwer in marmer. *-BEWERKER, m. (-s). *-BLAD, o. (-en). *-EN, bn. van marmer (vervaardigd). -, bw. gel. (ik marmerde, heb gemarmerd), als marmersteen verwen, - kleuren; gemarmerd (of marmer-) papier. *-GROEF, ...VE, v. (...ven), marmermijn. *-ING, v. het marmeren. *-KLEUR, v. (-en). *-MIJN, v. (-en). *-SLIJPER, m. (-s). *-SNIJDER, m. (-s). *-STEEN, m. (-en). *-STEENHOUWER, m. (-s). *-STEENZAGER, m. (-s).

[Marmot]

Marmot, v. (-ten), popje dat men aan gekken geeft om er mede te spelen. *-, v., *-JE, (B. -N), o. (-s), mormeldier.

[Marokijn, Marokkijn, Maroquin]

Marokijn, Marokkijn, Maroquin, o. soort leder (bereid uit bokken- en geitenhuiden).

[Marot]

Marot, v. (-ten), zotskapje.

[† Marqueren]

† Marqueren, bw. gel. (ik marqueerde, heb gemarqueerd), merken, stempelen. *...QUEUR, m. (-s), teller (bij het biljartspel); oppasser. *...QUIS, m. markies, (titel). *...QUISE, v. markiezin.

[Marren]

Marren, ow. gel. (ik marde, heb gemard), talmen, dralen. *-, bw. binden, vastleggen, vastmaken.

[Mars]

Mars, m. gmv. (fab.) god des oorlogs; (oudt. scheik.) ijzer; naam eener planeet, (aangeduid door het teeken illustratie ). *-, v. (-en), (zeew.) houten vlak om den mast; mand of bak met koopwaren (inz. galanteriën en kramerijen) die voor het lijf of op den rug gedragen wordt; (fig.) hij heeft niet veel in zijne -, hij weet niet veel.
[pagina 762]
[p. 762]

[Marsch]

Marsch, tw. voorwaarts! voort! op! weg! *-, m. (-en), reis te voet; togt (van militairen); zek. muziekstuk; den - slaan (van tamboers). *-LAND, o. (-en), moerland; laag -, vet -, moerassig land. *-ROUTE, v. (-s), reisweg, rigting van den togt. *-VAARDIG, bn. (-er, -st), gereed om op te rukken.

[Marsdrager]

Marsdrager, m. (-s), venter, straatkoopman.

[† Marseillaise]

† Marseillaise, v. naam van een fransch patriotisch lied van 1792.

[Marseilles]

Marseilles, o. soort geweven stof.

[Marsepein]

Marsepein, m. soort suikergebak.

[† Marsic]

† Marsic, m. naam eener ster.

[Marsiliaan]

Marsiliaan, m. (...anen), soort venetiaansch vaartuig.

[Marsklimmer]

Marsklimmer, m. (-s), (zeew.) matroos die in de mars klimt. *...KNIEÊN, v. mv. (zeew.). *...KRAMER, m. (-s), venter. *...LANTAARN, v. (-en), *...MAST, m. (-en), *...RANDEN, m. mv., *...SALINGEN, m. mv., *...SCHOOT, m. (...oten), *...STENG, v. (-en), *...VAL, m. (-len), *...VELLEN, v. mv., *...ZEIL, o. (-en), *...ZEILSKOELTE, v., *...ZEILSREEP, m. (...epen), *...ZEILSVAL, m. (-len), (alle scheepsuitdrukkingen).

[Martelaar]

Martelaar, m. (-s, ...aren), bloedgetuige, iem. die om de belijdenis zijner godsdienst allerlei folteringen verduurt; (fig.) iem. die veel leed verduurt; (ook) die anderen foltert; (fig.) knoeijer in zijn werk. *-SBOEK, o. (-en), geschiedenis der martelaren. *-SCHAP, o. gmv. *-SKROON, v. (-en). *-SLIJST, v. (-en). *-STER, v. (-s), *...LARES, v. (-sen), zie MARTELAAR. *...LARIJ, v. pijnbank, foltering.

[Marteldood]

Marteldood, m. gmv. dood eens martelaars. *...EN, bw. gel. (ik martelde, heb gemarteld), plagen, kwellen, folteren, pijnigen (inz. om het geloof); knoeijen, lomp behandelen. *...ING, v. het martelen, gemartel. *...KROON, v. (-en), kroon eens martelaars. *...TUIG, o. (-en), werktuigen -, gereedschap waarmede men pijnigt.

[Marter]

Marter, m. (-s), soort sabeldier (dat fijn bont oplevert). *-VEL, o. (-len).

[† Martiaal]

† Martiaal, bn. (...aler, -st), krijgshaftig.

[† Maryland]

† Maryland, o. soort tabak (uit den Staat van dien naam in Noord-Amerika).

[Mas]

Mas, v. (-sen), massa, menigte, hoop.

[Maske]

Maske, *...QUE, v., *...KER, o. (-s), momaangezigt, grijns; vermomd persoon; voorwendsel, uitvlugt. *-RADE, v. (-n), optogt -, dans van gemaskerden. *-REN, bw. gel. (ik maskeerde of masqueerde, heb gemaskeerd of gemasqueerd), zich onkenbaar maken, vermommen; bedekken, het uitzigt benemen; een gemaskeerd (of gemaskerd) bal, danspartij van vermomden; eene gemaskeerde (bedekte) batterij.

[† Maskuliet, Mazuliet]

† Maskuliet, Mazuliet, v. (-en), zek. indische sloep.

[Massa]

Massa, v. (-as), hoeveelheid stof waaruit eenig ligchaam bestaat; hoop, menigte; het geheel; boedel, nalatenschap, de failliete -; meester, (in de negertaal).

[† Massacre]

† Massacre, m. (-s), gruwelmoord, bloedbad. *...CREREN, bw. gel. gruwelijk vermoorden, afmaken, neêrsabelen.

[Massepein]

Massepein, (B. *...PAIN), m. marsepein, zek. suikergebak.

[pagina 763]
[p. 763]

[† Massief]

† Massief, bn. (...ver, -st), zuiver, digt, vast (inz. van metalen); sterk, stevig, hecht.

[Mast]

Mast, m. (B.m. en v.), (-en), houten staak op schepen (bestemd om de zeilen op te houden en de werking van den wind op die zeilen aan het vaartuig over te brengen); lange paal, heipaal; (fig.) er kunnen geen twee groote -en op één schip zijn, er moet maar één wezen die gebiedt; (fig.) hij zal den - wel opkrijgen, zich wel helpen of weten te redden; (fig.) hooge -en vangen veel wind, aanzienlijke personen staan het meest aan haat en laster bloot; (fig.) hij vaart waar de groote - vaart, hij volgt waar zijn meerdere hem voorafgaat, hij doet wat zijn meester wil; (fig.) hij maakt van zijnen - eene schoenpin, hij bederft iets goeds om eene beuzeling. *-BAND, m. (-en), ijzeren band om den mast. *-BLOEM, v. (-en), bloem van damast. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-BOOM, m. (-en), witte pijnboom; (fig.) paal. *-BOSCH, o. (...sschen), pijnboomenbosch; (fig.) veel schepen bij elkander; al de ingeheide palen voor een gebouw. *-DARM, m. (-en), (ontl.). *-ELOOS, bn. zonder mast, van mast beroofd.

[Mastelein]

Mastelein, *...LUIN, o. koren van half tarwe en half rogge; brood van dit koren gebakken.

[Masten]

Masten, bw. gel. (ik mastte, heb gemast), van masten voorzien. *-MAKER, m. (-s). *-MAKERIJ, v. (-en).

[Masthout]

Masthout, o. pijnboomenhout; al de masten van een schip.

[† Mastic, Mastik, Mastix]

† Mastic, Mastik, Mastix, m. (B.v.) soort geurige hars. *-BOOM, m. (-en).

[† Masticatie]

† Masticatie, v. het kaauwen. *...COT, o. zek. gesmolten mengsel (bij het bereiden van delftsch aardewerk).

[Mastklamp]

Mastklamp, m. (-en), (zeew.). *...KLIMMER, m. (-s). *...KOKER, m. (-s), verzameling hout om den voet van den mast (tot steun van dezen). *...KORF, m. (...ven), mars van den mast. *...KRAAN, v. (...anen). *...LIGTER, m. (-s), ligterschip met eenen mast. *...SCHAAL, v. (...alen), zek. maat van de mastenmakers. *...SCHOOR, m. (...oren), loefbalk. *...SPOOR, o. (...oren). *...STUT, m. (-ten), loefbalk. *...VISCH, m. (...sschen), zwaardvisch. *...WANGEN, v. mv. houten tot versterking van den mast aangebragt. *...WACHTER, m. (-s).

[† Mastodon]

† Mastodon, m. (-s), soort olifant (van een uitgestorven geslacht). *...ZOÖN, m. zoogdier. *...ZOÖLOGIE, v. leer der zoogdieren.

[† Masturbatie]

† Masturbatie, v. zelfbevlekking.

[Mat]

Mat, o. (-ten), te maaijen weiland; zek. uitgestrektheid grond; maaltijd; (fig.) iem. op het - komen, iem. overvallen op etenstijd. *-, v. (-ten), spaansch geldstuk; vloer- of gangbelegsel van gevlochten biezen; kooi waarin hanen vechten; slaapplaats; (fig.) in de - zijn, zich in verlegenheid bevinden; (fig.) voor iem. in de - springen, zijne zaak verdedigen. *-, bn. (-ter, -st), vermoeid, uitgeput van krachten; dof, weinig glans hebbende; -goud; eene -te kleur; uitgedroogd, verdord; verloren (in het schaakspel); (fig.) iem. schaak- zetten, iem. pal zetten.

[† Matador]

† Matador, m. (-en), stierendooder (in Spanje); (in sommige

[pagina 764]
[p. 764]

kaartspelen) de hoogste en op elk. volgende troeven; (fig.) man van groot vermogen of aanzien, iem. die uitmunt in eenige kunst enz.

[† Maté]

† Maté, o. Paraguay-thee, bladeren eener hulstachtige amer. plant.

[Mate]

Mate, v. zie MAAT. *-LIJK, bn. en bijw. matiglijk, met mate. *-LOOS, bn. en bijw. zonder maat; bovenmatig.

[Matenmaker]

Matenmaker, *...VERKOOPER, m. (-s). *-IJ, v. (-en).

[† Mater]

† Mater, v. moeder; kloostervoogdes; moederkerk; moerschroef; (oudt. scheik.) zilver.

[† Materia]

† Materia, *...RIE, v. stof, grondstof; zaak, onderwerp, punt van behandeling; etterstof. *...RIAAL, o., ...ALEN, mv. de ruwe stof tot eenig werk, bouwstof, grondstof, bestanddeelen. *...RIALISMUS, ...ME, o. gmv. leer dat de materie of de stof (d.i. de ligchamelijke zelfstandigheid) de eenige en eindoorzaak is van al wat bestaat. *...RIALIST, m. (-en), die zulk eene leer toegedaan is. -ISCH, bn. en bijw. *...RIALITEIT, o. gmv. stoffelijkheid, eigenschap der stof. *...RIÊEL, bn. stoffelijk; ligchamelijk. -, o. voorraad van dingen welke men (b.v. tot de bearbeiding van iets) bezigt; geschut (van een leger).

[Matheid]

Matheid, v. gmv. vermoeidheid.

[† Mathematicus]

† Mathematicus, m. (...ci), wiskunstenaar. *...MATIEK, v. gmv. wiskunde; de afgetrokken wetenschappen. *...MATISCH, bn. wiskunstig, overtuigend, uitgemaakt. *...SIS, v. gmv. wiskunde.

[Mathoen]

Mathoen, o. (-ders), soort vogel.

[Matig]

Matig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. sober, spaarzaam, zuinig; tamelijk, middelmatig; niet overdreven; vrij goed; bedaard, ingetogen; zedig, kuisch; eene -e hitte; een - leven; een - (gering) inkomen. *-EN, bw. gel. (ik matigde, heb gematigd), matig maken, verzachten; intoomen, beteugelen; verminderen, lenigen; onschadelijk maken. ZICH -, ww. *-ING, v. het matigen. *-HEID, v. gmv. bedaardheid; spaarzaamheid; kuischheid; ingetogenheid; matigheids-genootschap, om het misbruik van sterken drank tegen te gaan.

[Matje]

Matje, (B. *-N), o. (-s), kleine teenen mat; tafel-, om er iets op te zetten, (ook) tot gedeeltelijke bedekking van het tafellaken.

[Matras]

Matras, v. (B.m.), (-sen), onderbed; pisglas; destilleerkolf. *-SENMAKER, m. (-s).

[† Matres]

† Matres, v. (-sen), maîtresse, onderwijzeres, schoolhouderes; minnares; bijzit.

[Matrijs]

Matrijs, v. (...zen), vorm waarin de drukletters gegoten worden; (muntw.) stempel.

[† Matrimonium]

† Matrimonium, o. echt, huwelijk, huwelijksleven.

[† Matrone]

† Matrone, v. (-n), deftige -, bedaagde vrouw.

[Matroos]

Matroos, m. (...ozen), zeeman, bootsgezel; ligt-, die het gewone scheepswerk doet; vol-, bekwaam voor zijn werk.

[Matrozenarbeid]

Matrozenarbeid, m. gmv. *...BROEK, v. (-en). *...BUIS, o. (...zen). *...DANS, m. (-en). *...GELD, o. gagie, soldij. *...HUUR, v. vast geld der matrozen voor eene reis. *...KOST, m. gmv. voedsel der matrozen. *...WACHT, v. (-en). *...WERK, o. gmv.

[Matschudding]

Matschudding, v. gmv. gruis, drek (van koren, rijst enz.); uitschot.

[Matsen]

Matsen, bw. gel. (ik matste, heb gematst), doodslaan (met eene

[pagina 765]
[p. 765]

knods). *...HAMER, m. (-s), strijdhamer. *...VOT, m. (-ten), zek. scheldnaam.

[Mattebiezen]

Mattebiezen, o. mv. biezen waarvan men matten maakt.

[Matten]

Matten, bw. gel. ik matte, heb gemat), met matten of biezen beleggen; vermoeijen, afmatten. *-LISCH, o. bies. *-MAKER, m. *-MAAKSTER, v. (-s). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *...TER, m., *...STER, v. (-s), mattenmaker, -maakster. *...WERK, o.

[† Matteren]

† Matteren, bw. gel. (ik matteerde, heb gematteerd), afmatten; mat -, dof maken, wit koken (metaal).

[† Maturatie]

† Maturatie, v. rijpwording. *...RITAS, *...RITEIT, v. rijpheid, volwassenheid.

[Mauritius en Lazarus]

Mauritius en Lazarus, orde van de heiligen -, italiaansche (sardinische) ridderorde.

[† Maxime]

† Maxime, v. (-n), grondstelling, maatstaf; leerspreuk.

[Maximiliaan]

Maximiliaan, orde van -, orde van - Joseph, beijersche ridderorden.

[† Maximum]

† Maximum, o. (...ma), het grootste, hoogste, meeste; de hoogste prijs, het grootste (vooraf bepaalde) aantal.

[Mazelen]

Mazelen, v. mv. zek. kinderziekte. *-, ow. gel. de mazelen hebben.

[Mazenwerk]

Mazenwerk, o. netwerk.

[† Mea culpa]

† Mea culpa, (het is) mijne schuld, door mijn toedoen.

[† Meander]

† Meander, m. (-s), kromming, bogt.

[† Mechanica]

† Mechanica, v. gmv. werktuigkunde, leer der beweging. *...NICUS, m. (...ci), werktuigkundige; handwerksman. *...NIEK, v. gmv. zie MECHANICA; (ook) zamenstelling -, inrigting der werktuigen. *...NISCH, bn. werktuigkunstig, werktuigelijk; (fig.) zonder nadenken. *...NISMUS, o. gmv. inwendige inrigting of zamenstelling van een werktuig, drijfwerk, bewerktuiging.

[† Meconine]

† Meconine, v. gmv. extractiefstof in het opium.

[† Medaille]

† Medaille, *...DALJE, v. (-s), eere-, gedenkpenning. *...DAILLIST, m. (-en), kenner -, liefhebber van medailles. *...DAILLON, o. (-s), naamcijfer of portret in eene kleine (meestal eivormige) lijst gevat (als borstsieraad).

[Mede, Meê]

Mede, Meê, v. gmv. honigwater. *-, bijw. en vz. ook, benevens; met; in gezelschap van, tegelijk, zamen (met een ander); ik zend u hier - (bij dezen brief).Ga naar voetnoot1) *-AANWEZIG, bn. -HEID, v. gmv. *-AANWIJZEND, bn. *-AANZITTEN, ow. ong. (aan tafel, aan den disch). *-ARBEIDEN, ow. bw. gel. *-ARBEIDER, m. (-s). *-ARBEIDSTER, v. (-s). *-BABBELEN, ow. gel. *-BAKKEN, ow. bw. gel. met iets anders (te zamen) bakken. *-BALKEN, ow. gel. *-BEDRIEGEND, bn. *-BEGIFTIGD, bn. -E, m. en v. (-n). *-BEKEREN, ow. gel. *-BELANGHEBBENDE, bn. -, m. en v. (-n), die met anderen belang bij iets heeft. *-BESCHULDIGDE, m. en v. (-n). *-BE-

[pagina 766]
[p. 766]

STAAN, ow. onr. *-BESTAANDE, bn. *-BEZITTER, m. (-s). *-BEZITSTER, v. (-s). *-BIDDEN, ow. ong. *-BIJTEN, ow. ong. *-BIKKELEN, ow. gel. *-BILJARTEN, ow. gel. *-BISSCHOP, m. (-pen). *-BLAFFEN, ow. gel. *-BLAZEN, ow. ong. *-BLIJVEN, ow. ong. bij de anderen blijven. *-BLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *-BOELER, m. (-s), mededinger. *-BOELHOUDER, m. (-s), medebezitter van een erfgoed. *-BOERTEN, ow. gel. *-BORG, m. en v. (-en). *-BRADEN, bw. ow. gel. *-BRANDEN, ow. gel. *-BRENGEN, bw. ow. onr. met zich brengen, - voeren, - dragen; vergezeld zijn of gaan van...; dit brengt natuurlijk mede, een natuurlijk gevolg hiervan is...; de gelegenheid bragt het mede (was er gunstig toe); het gebruik brengt dit mede (wil het). *-BROEDER, m. (-s), ambtgenoot; naaste, evenmensch. -SCHAP, v. (-pen). -, o. gmv. *-BURGER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-BURGERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid van medeburger. *-CHRISTEN, m. (-en), broeder in Jezus Christus. *-DANSEN, ow. gel. deelnemen aan den dans. *-DANSER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-DEELBAAR, bn. -HEID, v. gmv. *-DEELEN, bw. ow. gel. kennis geven, berigten, kond -, te weten doen; deelgenoot maken van; deelnemen aan, deelhebben in. -D, bn. *-DEELER, m. (-s), *-DEELSTER, v. (-s). *-DEELGENOOT, m. en v. (-en). *-DEELHEBBER, m. (-s), ...HEBSTER, v. (-s). *-DEELING, v. (-en), kennisgeving, berigt, boodschap. *-DEELZAAM, bn. (...amer, -st), mededeelend, liefdadig. -HEID, v. liefdadigheid. *-DIENSTKNECHT, m. (-en), die met nog een of meer bij denzelfden heer dient. *-DINGEN, bw. ong. wedijveren. -D, bn. *-DINGER, m. (-s), *-DINGSTER, v. (-s), die met anderen naar iets dingt of staat, - eenen prijs zoekt te behalen; † concurrent. *-DINGING, v. † concurrentie. *-DOEN, ow. bw. onr. van de partij zijn; zich bij anderen aansluiten. *-DOOGEN, o. gmv. -DHEID, v. gmv. ontferming, medelijden. *-DOOGEND, *-DOOGZAAM, bn. medelijdend. *-DOOGENLOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder medelijden. *-DRAVEN, ow. gel. *-DRIJVER, ow. bw. ong. *-DRINKEN, ow. bw. ong. *-DURVEN, ow. gel. *-EEUWIG, bn. (godg.) even eeuwig. *-EIGENAAR, m. (-s), *-EIGENARES, v. (-sen), die met een of meer anderen gezamenlijk iets bezit. *- -ERFGENAAM, m. en v. (...amen), die met een of meer anderen eene erfenis krijgt of heeft gekregen. *- -ETEN, ow. bw. onr. deel nemen aan den maaltijd. *- -ETER, m., *- -EETSTER, v. (-s), die deelneemt aan den maaltijd; iem. tot wiens onderhoud men verpligt is. *-GAAN, ow. onr. met anderen gaan, vergezellen; (fig.) doen wat anderen doen; (zeew.) het anker gaat mede (sliert over den bodem). -DE, MEÊGAANDE, bn. getroffen, bewogen, aangedaan. *-GANGER, m. (-s), *-GANGSTER, *-GAANSTER, v. (-s), reisgenoot. *-GENOOT, (B. MEDGENOOT), m. (-en), mededeelhebber, medelid, medgezel. *-GETUIGE, m. en v. (-n). *-GETUIGEN, bw. gel. eee gelijke getuigenis afleggen. *-GETUIGENIS, v. (-sen). *-GEVANGENE, m. en v. (-n). *-GEVEN, bw. ong. iets geven aan iem. die vertrekt; ten huwelijk geven; (fig.) toegevend zijn. *-GEZEL, m. (-len). *-GEZELLIN, v. (-nen). *-GEZELSCHAP, o. (-pen). *-GLIJDEN, ow. ong. *-GOOIJEN,

[pagina 767]
[p. 767]

(B. ...IEN), bw. gel. *-GRAVEN, bw. ong. *-GRAZEN, ow. gel. *-HANDELAAR, m. (-s), koopman met wien men handel drijft, handelsvriend, † correspondent. *-HELPEN, ow. ong. helpen aan iets, medewerken. *-HELPER, m. (-s). *-HELPSTER, v. (-s). *-HULP, v. gmv. *-HULPZAAM, bn. (...amer, -st), behulpzaam, dienstvaardig. *-HUURDER, m., ...STER, v. (-s), die met een ander of met anderen een huis enz.) gehuurd heeft. *-INGEZETENE, m. en v. (-en). *-JAGEN, ow. gel. en ong. *-JASSEN, ow. gel. met anderen zek. kaartspel spelen. *-KEFFEN, ow. gel. *-KEGELEN, ow. gel. deelnemen aan het kegelspel. *-KEIZER, m. (-s), deelgenoot in het keizerschap. *-KENNIS, v. gmv. voorkennis, medeweten. *-KERMEN, ow. gel. *-KIEZER, m. (-s). *-KLAGEN, ow. gel. *-KLANK, m. gmv. *-KLIMMEN, ow. ong. *-KLINKEN, ow. ong. *-KLINKER, m. (-s), (taalk.) letter die niet zonder hulp van eene klinkletter kan worden uitgesproken. *-KNECHT, m. (-en), kameraad in dezelfde dienst. *-KNIELEN, ow. ong. *-KNIKKEREN, ow. gel. *-KOLVEN, ow. gel. *-KOMEN, ow. onr. komen in gezelschap van een of meer personen. *-KRIJGEN, bw. ong. krijgen met anderen; ten huwelijk krijgen; ik heb hem medegekregen, het is mij gelukt hem met mij te nemen. *-KRIJGSMAN, m. (...lieden), wapen-, spitsbroeder. *-KRUIPEN, ow. gel. *-LASSCHEN, ow. gel. *-LEERAAR, m. (-s), ambtgenoot eens leeraars (predikant of onderwijzer). *-LEERLING, m. en v. (-en), schoolmakker. *-LEZEN, ow. ong. lezen met een ander; een boek lezen met een ander of anderen; deelnemen aan voorlezingen. *-LID, o. (...eden), mijne medeleden, medebroeders, leden van hetzelfde genootschap enz. *-LIJDEN, ow. ong. lijden met anderen. -, o. gmv. mededoogen, deernis, erbarming. -D, bn. *-LOOPEN, ow. ong. met anderen loopen; (fig.) gelukken; alles loopt mede (draagt bij) tot hun geluk. *-LUIDEN, ow. gel. *-LUIDEND, bn. -HEID, v. gmv. *-MAAT, m. (-s), *-MAKKER, m. (-s), medgezel. *-MARCHEREN, ow. gel. *-MENSCH, m. (-en), evenmensch, naaste. *-MINNAAR, m. (-s), *-MINNARES, v. (-sen), die met een ander denzelfden man of dezelfde vrouw bemint. *-MINNARIJ, v. (-en). *-MOETEN, ow. onr. genoodzaakt zijn mede te gaan. *-NEMEN, bw. ong. met zich nemen, - voeren; bij zich steken (geld); (fig.) bedriegen, foppen. *-NIJGEN, ow. ong. *-OORZAAK, v. (...aken). *-PACHTER, m. (-s), *-PACHTSTER, v. (-s), die met anderen pacht. *-PLEGER, m. (-s), die met een ander (of met anderen) hetzelfde misdrijf heeft gepleegd. *-PLIGTIG, (B. ...ICHTIG), bn. schuldig (met anderen) aan hetzelfde misdrijf. *-PLIGTIGE, m. en v. (-n). *-PLIGTIGHEID, v. *-PRATEN, ow. gel. *-PROEVEN, ow. gel. *-REEDER, m. (-s). *-REGENT, m. (-en), medebestuurder. *-REGENTES, v. (-sen), medebestuurderes. *-REGEREN, ow. gel. deelnemen aan de regering. *-REIZIGER, m. (-s), *-REIZIGSTER, v. (-s), die met anderen dezelfde reis doet. *-REKENEN, bw. gel. in de rekening opnemen, - begrijpen; (kooph.) in rekening brengen; (fig.) hij rekent niet mede, hij telt niet mede, komt niet in aanmerking. *-RIJDEN, ow. ong. met iem. rijden, plaats nemen in iemands rijtuig. *-SCHEP-

[pagina 768]
[p. 768]

SEL, o. (-s), natuurgenoot. *-SCHIETEN, ow. ong. *-SCHIKKEN, bw. gel. *-SCHREEUWEN, ow. gel. *-SCHREIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *-SCHULDEISCHER, *-SCHULDENAAR, m. (-s), die met anderen geld van iem. te vorderen (of aan iem. te betalen) heeft. *-SCHULDIG, bn. -E, m. en v. (-n). *-SLENTEREN, ow. gel. *-SLEPEN, bw. gel. wegslepen; (fig.) verleiden. *-SLUIPEN, ow. ong. *-SPELEN, bw. gel. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-SPELLEN, bw. ow. gel. *-SPINNEN, bw. ong. *-SPOEDEN (ZICH), ww. gel. *-SPREKEN, ow. ong. deelnemen aan het gesprek, iem. verdedigen door voor hem te spreken, zich met iets bemoeijen. *-SPRINGEN, ow. ong. *-STANDER, m. (-s), deelgenoot; medebelanghebbende; medepligtige; die met anderen tot dezelfde partij behoort. *-STEMMEN, bw. ow. gel. in-, toestemmen; met anderen zijne stem over iets uitbrengen. *-STEMMING, v. (-en). *-STRIJD, m. gmv. mededinging, wedijver. *-STRIJDER, m. (-s), mededinger; wapenbroeder. *-STUREN, bw. gel. *-TORSCHEN, bw. gel. mededragen. *-TREKKEN, bw. ow. ong. bij -, naar zich toe -, tot zich trekken; reizen met iem., deelnemen aan de reis. *-VALLEN, ow. ong. gelukkig afloopen; beter afloopen dan verwacht werd. *-VAREN, bw. ow. ong. *-VASTEN, ow. gel. *-VECHTEN, ow. ong. *-VERWANT, m. en v. (-en). *-VLIEDEN, ow. ong. *-VLIEGEN, ow. ong. *-VLUGTEN, ow. gel. *-VOEREN, bw. gel. *-VOOGD, m. (-en). *-VOOGDES, v. (-sen). *-VRIJER, m. (-s), medeminnaar. *-VRIJSTER, v. (-s), medeminnares. *-VUREN, ow. gel. met anderen vuur geven, - schieten. *-WAKEN, ow. gel. *-WARIG, bn. zie MEEWARIG. *-WASSCHEN, bw. ow. ong. *-WEENEN, ow. gel. *-WEGEN, bw. ong. *-WEIDEN, ow. gel. *-WERKEN, ow. gel. werken met een ander; deel nemen aan den arbeid; bijdragen tot... *-WERKER, m. (-s), *-WERKING, v. gmv. *-WERKSTER, v. (-s). *-WETEN, o. gmv. kennis; bekendheid (met eene zaak), voorkennis; dit is buiten of met mijn - geschied. *-WETENSCHAP, v. gmv. medeweten. *-WILLEN, ow. gel. verlangen mede te gaan, - medegenomen te worden. *-ZAKKEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel. ter zee varen; deelnemen aan eenen zeiltogt. *-ZELFSTANDIG, bn. (godg.). -HEID, v. *-ZINGEN, ow. en bw. ong. *-ZUCHTEN, bw. gel. *-ZUIGELING, m. en v. (-en), zoogbroeder, zoogzuster. *-ZUIPEN, ow. ong. *-ZULLEN, ow. onr. mede moeten (gaan). *-ZWEMMEN, ow. ong. *-ZWERVEN, ow. ong.

[Medgezel]

Medgezel, m. (-len), *-LIN, v. (-nen), makker, kameraad, genoot.

[Mediaan]

Mediaan, of *-PAPIER, o. zek. papiersoort; groot -, klein -, groot - post, klein - post, druk-. *-, of *-LETTER, v. soort drukletter. *-ADER, v. (-s), middelader van den arm.

[† Mediair]

† Mediair, o. bemiddeling, tusschenkomst. *...ATEUR, m. (-s), scheidsman, bemiddelaar. *...ATIE, v. bemiddeling. *...ATIEF, bn. bemiddelend. *...ATISEREN, bw. gel. de gemediatiseerde vorsten, (in Duitschland), vorsten die vroeger souvereinen waren en thans in een afhankelijken toestand zijn gebragt.

[† Medicament]

† Medicament, o. (-en), *...CIJN, v. (-en), artsenij, geneesmid-

[pagina 769]
[p. 769]

del. *...CIJN, m. (-en), arts. -DRANK, m. (-en). -FLESCH, v. (...sschen). -MEESTER, m. (-s). *...CINAAL, bn. geneeskundig; geneeskrachtig; tot de artsenij behoorende; - gewigt, apothekersgewigt (1 med. pond = 3/8 ned. pond of 375 wigtjes), (1 med. pond = 12 oncen, 1 once = 8 drachmen, 1 drachme = 3 scrupels, 1 scrupel = 20 greinen). *...CINEREN, ow. gel. medicijnen gebruiken, onder geneeskundige behandeling zijn. *...CUS, m. (...ci), geneeskundige, geneesheer, doctor, dokter.

[† Medio]

† Medio, bijw. midden; - (half) September; in -, in het midden. *-CRE, bn. middelmatig. *-CRITEIT, v. gmv. middelmatigheid.

[† Medisch]

† Medisch, bn. tot de geneeskunde behoorende; de -e faculteit, een der faculteiten (hoofdvakken van het hooger onderwijs) aan de hoogescholen.

[† Meditatie]

† Meditatie, v. (...ën), overpeinzing, bespiegeling. *...TEREN, bw. gel. (ik mediteerde, heb gemediteerd), peinzen.

[† Medium]

† Medium, o. het midden, het middelste; middelweg, middenstof; hulpmiddel; circulerend -, gemunt geld.

[† Médjidié-orde]

† Médjidié-orde, v. ridderorde in Turkije.

[† Medusa]

† Medusa, v. het hoofd van -, een gedeelte van het sterrebeeld Perseus. *-HOOFD, o. (-en), afgrijselijk -, schrikbarend voorwerp.

[† Medusen]

† Medusen, v. mv. zeekwallen, soort zeenetels, zek. dieren.

[Meê]

Meê, bijw. zie MEDE. *-, v. zek. drank, honigwater.

[Mede, Meekrap]

Mede, Meekrap, v. zek. plant (die eene roode verfstof oplevert). *-N, bw. gel. (ik meedde, heb gemeed), met meekrap verwen. *-BOER, m. (-en), meekrapbouwer, -verkooper.

[Meel]

Meel, o. gmv. fijn gemalen graan; andere zetmeel bevattende planten in fijn gemalen toestand. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), naar meel gelijkende, als meel. *-ACHTIGHEID, v. gmv. meelachtige eigenschap van het koren. *-BLOEM, v. zeer fijn meel. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-BUIL, v. (-en), werktuig der korenmolenaars. *-DAUW, m. gmv. honigdauw. *-DEEG, o. gmv. *-DRADEN, m. mv. (plant.) zek. gedeelte der bloem. *-KALK, m. gmv. zeer fijn gestooten kalk. *-KEVER, v. (-s), meelworm. *-KAMER, v. (-s), *-KIST, v. (-en), bewaarplaats van het meel; (ook) baktrog. *-KOOPER, m. (-s). *-LIJM, v. en o. gmv. lijm uit meel bereid. *-MEES, v. (...ezen), pimpelmees, (vogel). *-PAP, v. (-pen). *-POT, m. (-ten). *-SPIJZEN, v. mv. grutterswaren. *-SUIKER, v. poedersuiker. *-TOBBE, v. (-n). *-TON, v. (-nen). *-TROG, m. (-gen). *-WORM, m. (B.v.), (-en). *-ZAK, m. (-ken). *-ZEEF, v. (...even).

[Meenen]

Meenen, ow. bw. gel. (ik meende, heb gemeend), denken, vermoeden, gissen, oordeelen; bedoelen; voornemens zijn; het wel met iem. -, (iem.) genegen zijn; ik meen het goed, mijne bedoeling is goed. *...ING, v. (-en), gevoelen, oordeel; bedoeling; oogmerk, doel; van - zijn, voornemens zijn.

[Meepsch]

Meepsch, bn. (-er), zwak, ziekelijk. *-HEID, v. gmv.

[Meer]

Meer, (B. MEIR), o. (meren, B. -en), binnenwater. *-, bn. en bijw. vergrootende trap van veel; te -, te eerder, te liever; ik zal er niet - van zeggen, er niet verder over spreken. *-AAL, m. (...alen),

[pagina 770]
[p. 770]

soort paling. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch. *-BLAD, o. (plant.) kroos. *-BOEI, m. (-jen, B. -en), (zeew.) houten kist om er schepen aan te beleggen.

[Meerder]

Meerder, bn. en bijw. grooter, aanzienlijker, verhevener; veel meer (in getal). *-AAR, m. (-s), vermeerderaar. *-EN, m. mv. wees eerbiedig jegens uwe - (jegens hen die boven u geplaatst zijn). -, bw. gel. (ik meerderde, heb gemeerderd), vermeerderen; zek. bewerking bij het breijen (van kousen enz.). *-HEID, v. gmv. overwigt; grooter aantal; bij - van stemmen. *-JARIG, bn. mondig (den ouderdom van 23 jaren bereikt hebbende, volgens de nederl. wet). *-JARIGE, m. en v. (-n). *-JARIGHEID, v. gmv. mondigheid.

[Meeren]

Meeren, bw. gel. (ik meerde, heb gemeerd), voor en achter vastleggen (een schip) in de haven aan palen of ducdalven.

[Meerendeel]

Meerendeel, o. gmv. het grootste gedeelte; de meesten. *-s, bijw. voor het grootste gedeelte; in de meeste gevallen.

[Meergemeld]

Meergemeld, *...GENOEMD, bn. boven gezegd, reeds eenige malen genoemd.

[Meergronden]

Meergronden, m. mv. laag land van een drooggemaakt meer.

[Meerkat]

Meerkat, v. (-ten), soort aap. *...KISTEN, v. mv. (zeew.) meerboeijen. *...KOET, v. (-en), waterhoen, (zek. vogel). *...KOL, v. (-len), zek. vogel. *...KRAB, v. (-ben), soort schulpvisch.

[Meerle, Marle, Merle]

Meerle, Marle, Merle, v. (B.m. en v.), (-n), zek. zingvogel, *...LING, m. (-en), (zeew.) marling, zek. touw.

[Meermaal]

Meermaal, *-s, *...MALEN, bijw. verscheidene malen, dikwijls, *...MAN, m. (-nen), zeeman. *...MIN, v. (-nen), (fab.) gedrogt half vrouw half visch, sirene. *...PAAL, m. (...alen), paal waaraan een schip wordt vastgelegd *...RADIJS, v. (...zen), mierikwortel. *...RING, m. (-en), ring aan eene kaai, door welken de kabel tot het vastleggen van een schip gehaald wordt. *...SCHUIM, o. zek. aardachtige stof, soort speksteen; -en pijpenkoppen. *...SLACHTIG, bn. ongelijkslachtig; niet overeenstemmende. -HEID, v. gmv. *...SLAK, v. parel (in West-Indië). *...SPIN, v. (-nen). *...TOUW, o. (-en), achtertros, kabel; groot ankertouw. *...VAL, m. (-len), soort visch. *...VISCH, m. (...sschen). *...VOUD, o. een der twee getallen in de spraakkunst. *...VOUDIG, bn. -LIJK, bijw. *...WATER, o. gmv. *...WORTEL, m. (-s), zek. gewas, soort distel. *...ZWIJN, o. (-en), zeevarken; (ook) bruinvisch.

[Mees]

Mees, v. (meezen), zek. vogel. *-MUILEN, ow. gel. (ik meesmuilde, heb gemeesmuild), grimlagchen. *-MUILER, m. (-s). *-MUIL STER, v. (-s).

[Meest]

Meest, bn. en bijw. overtreffende trap van veel; het -, het grootste gedeelte, de grootste hoeveelheid. *-AL, *-ENTIJDS, bijw, zeer dikwijls. *-BIEDEND, bn. de -e, die het hoogste bod doet. *-ENDEELS, bijw. het grootste gedeelte.

[Meester]

Meester, m. (-s), magthebber, opzigter, bestuurder, heer; uitstekend kunstenaar; titel van regtsgeleerden; onderwijzer, leermeester, schoolhouder; wondheeler; vroedmeester; werkman, baas (die knechts heeft); eigenaar, bezitter; naam dien verscheidene ambachtslieden vóór dien van hun handwerk plaatsen (b.v. meester timmer-

[pagina 771]
[p. 771]

man, meester smid); (fig.) zich - maken, (iets) bemagtigen, zich in het bezit (van iets) stellen; den - (heer, baas) spelen, te zeggen willen hebben; iets - zijn, iets bedwongen hebben, iets te boven zijn; (ook) iets zeer goed kennen; goed op de hoogte eener zaak zijn; - worden, (van eenen ambachtsman) als baas (met knechts) gaan werken; (oudt.) het meesterregt krijgen (bij de gilden); zich zelven geen - zijn, zich niet kunnen bedwingen; zijne driften zijn hem - (beheerschen hem). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), heerschzuchtig; als meester; volmaakt, volkomen. -HEID, v. gmv. gebiedende toon, toon van gezag; volkomenheid. *-EN, bw. ow. gel. (ik meesterde, heb gemeesterd), genezen, behandelen; bedwingen, noodzaken; de heelkundige praktijk uitoefenen; den meester -, den baas spelen; dokteren en -, onder genees- en heelkundige behandeling zijn, deze dikwijls noodig hebben. *-ES, v. (-sen), gebiedster, beheerscheres; vrouw des huizes; onderwijzeres; vrouw die zekeren tak der heelkunde uitoefent. *-GELD, o. (-en), loon eens heelmeesters; (eert.) geld dat men betalen moest bij het verkrijgen van het meesterregt. *-IJ, v. gmv. heelkundige praktijk. *-KNAAP, m. (...apen), regter in houtvesterij-zaken. *-KNECHT, m. (-s), eerste knecht, onderbaas (bij ambachtslieden). *-LIJK, bn. en bijw. op meesterachtigen toon; voortreffelijk, uitmuntend. *-LOON, o. (-en). *-LOOS, bn. zonder meester; onbeheerd. *-POEDER, o. (scheik.). *-REGT, *-SCHAP, o. gmv. het bezitten van het regt van meester (bij ambachtslieden). *-RIB, v. (-ben), (zeew.) zijstuk. *-SCHAP, o. gmv. gezag, overwigt. *-STUK, o. (-ken), iets voortreffelijks (van eenigerlei werk of arbeid); meesterlijke daad; (fig.) het platte van eenen schotel. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant.

[Meet]

Meet, v. (meten), merk, teeken (bij het begin van een speelperk); van -aan (voren) beginnen; boven, onder de -, meer -, minder dan noodig is. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), gemeten kunnende worden. *-BAARHEID, v. gmv. *-BRIEF, m. (...ven), verklaring betreffende den toestand (lengte, wijdte en tonnenlast) van een schip. *-GELD, o. (-en), loon voor het meten. *-KETTING, m. (-en), gereedschap eens landmeters. *-KRUIS, o. (...zen), zek. gereedschap. *-KUNDE, *-KUNST, v. gmv. deel der wiskunde, leer der uitgebreidheid, - van den afstand; lagere -, hoogere -, analytische -, werkdadige -. *-KUNDIG, *-KUNSTIG, bn. -LIJK, bijw. naar de regelen der meetkunst; tot de meetkunst en hare beoefening behoorende; geometrisch. *-KUNDIGE, m. (-n), *-KUNSTENAAR, m. (-s), beoefenaar -, kenner der meetkunst. *-LIJN, v. (-en), snoer (der timmerlieden, landmeters enz.). *-LOOD, o. (-en), schietlood. *-ROEDE, v. (-n), werktuig eens landmeters. *-STER, v. (-s), vrouw die meet. *-STOK, m. (-ken), maatstok. *-TAFELTJE, (B. -N), o. (-s), landmeters-gereedschap.

[† Meeting]

† Meeting, v. (-s), vergadering, bijeenkomst (inz. openbare).

[Meeuw]

Meeuw, v. (B.m.), (-en), zek. zwemvogel. *-EN, ow. gel. zie MAAUWEN.

[Meewarig]

Meewarig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. medelijdend, barmhartig. *-HEID, v. gmv. medelijden.

[pagina 772]
[p. 772]

[Meezenknip]

Meezenknip, v. (-pen), knip om meezen te vangen.

[† Megaskoop]

† Megaskoop, v. (...open), zek. optisch werktuig.

[† Megera]

† Megera, v. (-as), helsche furie, boosaardig wijf.

[Mei]

Mei, (B. MAY), m. (B.v.), vijfde maand van het jaar, Bloeimaand (31 dagen); (r.k.) maand der Heilige Maagd. *-, m. (-jen, B. -ien), bloeijende tak, loovertak; ruiker. *-BLOEM, v. (-en). *-BOOM, m. (-en), mast (bij volksspelen). *-BOTER, v. gmv. grasboter.

[Meid]

Meid, v. (-en), jonge dochter; dienstmaagd. *-ENBED, o. (-den). *-ENDAG, m. (-en), dag waarop dienstmeiden vrij hebben of uitgaan (inz. op kermis). *-ENKAMER, v. (-s). *-ENPRAATJE, (B. -N), o. (-s).

[Meidoorn]

Meidoorn, m. (-s), hagedoorn, zek. gewas. *...DRANK, *...WIJN, m. zek. geneeskrachtige of versterkende drank (die in de maand Mei gebruikt wordt, inz. in Duitschland). *...HOUT, o. gmv. hout in de maand Mei te vellen of geveld.

[Meier]

Meier, (B.) m. (-s), mengbeker; groote beker.

[Meijer]

Meijer, m. (-s), schout, baljuw; bewindhebber; pachter, bruiker eener landhoeve; mansnaam. *-IJ, v. (-en), uitgestrektheid grond onder het gebied van eenen meijer; de - van 's Hertogenbosch.

[Meikersen]

Meikersen, v. mv. vroegrijpe kersen. *...KEVER, m. (-s), mulder, molenaar, (zek. insekt). *...MAAND, v. de maand Mei.

[Meineed]

Meineed, m. (-en), valsche eed; schending van iets dat men bezworen heeft. *-IG, bn. (-er, -st). *-IGE, m. en v. (-n). *-IGHEID, v. neiging tot meineed.

[Meir]

Meir, o. (-en), zie MEER.

[Meisje]

Meisje, (B. *-N), o. (-s), dochtertje; juffertje; kinderoppasster; boodschaploopster; - van pleizier, ontuchtig vrouwspersoon.

[Meitak]

Meitak, m. (-ken), loovertak; den - op een werk leggen, het bekroonen. *...TIJD, m. gmv. de maand Mei; lente. *...VELD, o. (-en). *...VISCH, m. (...sschen), visch die in Mei gevangen wordt. *...VOGEL, m. (-s), vogel die zich in de maand Mei vertoont; (fig.) iem. in deze maand geboren. *...VUUR, o. (...uren), vreugdevuur bij den terugkeer der lente.

[Mejuffer, Mejufvrouw]

Mejuffer, Mejufvrouw, v. naam waarmede men vrouwen aanspreekt.

[Mel, Melde]

Mel, Melde, v. zek. plant.

[Melaatsch]

Melaatsch, bn. (-er, meest -), met melaatschheid (eene huidziekte) behebt, er aan lijdende. *-E, m. en v. (-en), lijder-, lijderes aan die ziekte, lazarus. *-HEID, v. gmv. *-HUIS, o. (...zen), leprozen-, lazarushuis, hospitaal voor melaatschen.

[† Melanch(k)olie]

† Melanch(k)olie, v. gmv. zwaarmoedigheid, droefgeestigheid, *-K, *...LISCH, bn. (-er, meest -), zwaarmoedig, droefgeestig; eene -e bui, een aanval van melankolie.

[† Melaniet]

† Melaniet, o. (delfst.) zek. fluweelzwarte granaatsoort. *...NINE, o. zwarte kleurstof.

[† Melasse]

† Melasse, v. suikerstroop, suikersap, slijmsuiker.

[† Melastomen]

† Melastomen, mv. zek. plantenfamilie.

[Melde]

Melde, v. zek. plant.

[pagina 773]
[p. 773]

[Melden]

Melden, bw. gel. (ik meldde, heb gemeld), te weten doen, berigten, verkondigen; gewagen, spreken (van), noemen; opgeven, aanmelden; roemen, prijzen; inhouden (van brieven). *-SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...DER, m. (-s), die melding maakt, die berigt geeft. *...DING, v. het melden; berigt; loffelijke -, bewijs van tevredenheid (over eenig werk).

[Melig]

Melig, bn. (-er, -st), als meel, meelachtig.

[† Mêlée]

† Mêlée, v. strijd -, krijgsgewoel; heetst van een gevecht; hevige woordentwist. *...LEREN, bw. gel. (ik mêleerde, heb gemêleerd), mengen, ver-, ondereenmengen; bemoeijen.

[Melis]

Melis, v. volkomen gezuiverde en helderwitte suiker. *-, *-SE, v. gmv. (plant.) citroen -, limoenkruid; bijenkruid. *-SENBROOD, o. (-en), suikerbrood. *-NBLAD, o. (-eren), blad der melisse. *-SENSUIKER, v. gmv. *-SENWATER, o. gmv.

[† Melissographie]

† Melissographie, v. gmv. natuurlijke historie der bijen.

[Melizoen]

Melizoen, o. bloedgang, roode loop (ziekte).

[Melk]

Melk, v. gmv. vloeistof in vrouwenborsten en in de uijers der zoogdieren (inz. dienende tot voedsel en geneesmiddel); vloeistof in de kokosnoot; afgetapte -, wei, hui; dikke, geronnen, gestremde -; (fig.) er uitzien als - en bloed, eene zeer gezonde kleur hebben; (fig.) niets in de - te brokken hebben, zeer arm zijn. *-, v. (B.m.), hom van den visch; mannelijk teeldeel der vogels. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als melk. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BAARD, m. (-en), vlasbaard, eerste haar om de kin; (ook) liefhebber van melk; (fig.) jongeling nog zonder baard, - zonder ondervinding. *-BAK, m. (-ken). *-BLOEM, v. (-en), zek. kruid. *-BOER, m., *-BOERIN, v. (-nen), melkverkooper, -verkoopster. *-BOOM, m. (-en), soort melkgevende boom (in Zuid-Amerika). *-BUIK, m. en v. (-en), liefhebber -, liefhebster van melk en melkspijzen. *-BUIZEN, v. mv. (ontl.). *-CENTEN, *-DUITEN, v. mv. geld voor melk; geld aan de melkvrouw schuldig. *-EMMER, m. (-s). *-EN, bw. gel. ong. (ik melkte of molk, heb gemolken), melk uit de uijers (der koeijen enz.) drukken; (fig.) iem. -, gedurig voordeel van iem. halen; duiven - (opkweeken, voeden, houden); (zeew. oudt.) op- en neêrhalen (touwwerk). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die de koeijen enz. melken; koeboer. *-ERIJ, v. (-en), plaats waar gemelkt wordt, boerderij. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-FLESCH, v. (...sschen). *-FONTEIN, v. (-en). *-GELD, o. zie MELKCENTEN. *-GEVEND, bn. melkrijk, melk opleverende. *-GEZUURD, bn. (scheik.) -zout. *-HAAR, o. (...aren), witte haartjes aan de kin der jongelingen. *-HUIS, o. (...zen), huis waar gemelkt wordt. *-ING, v. het melken. *-JUK, o. (-ken), juk waaraan melkemmers hangen. *-KAAS, v. (...azen). *-KALF, o. (...veren), zuigkalf. *-KAN, v. (-nen). *-KELDER, m. (-s), verkoopplaats van melk. *-KERN, v. (-en), stok tot het karnen van melk. *-KLEUR, v. -IG, bn. *-KOE, v. (...ijen), melkgevende koe; (fig.) iem. van wien men veel voordeel trekt, dien men uitzuigt. *-KOM, v. (-men). *-KOORTS, v. (-en), zogkoorts (eener kraamvrouw). *-KOST, m. gmv. met melk bereide

[pagina 774]
[p. 774]

spijs. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas, konijnenkruid. *-KRUIK, v. (-en). *-KUUR, v. (...uren), zek. geneeswijze. *-LAM, o. (-meren), zogend lam. *-MAAT, v. (...aten). *-MAN, m. (-nen), melkverkooper. *-MARKT, v. (-en). *-MEID, v. (-en). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-METER, m. (-s), zek. toestel. *-MOUW, v. (-en), melkbak. *-MUIL, m. (-en), lafbek, vlasbaard. *-NAP, m. (-pen), melkkom. *-OOI, v. (-jen, B. -en), melkgevend schaap. *-PAP, v. (-pen), zek. voedsel. *-PLAATS, v. (-en), plaats waar gemelkt wordt. *-PLANT, v. (-en), zek. kruid. *-POMP, v. (-en), zuigglas voor kinderen. *-POT, m. (-ten). *-RUNSEL, o. gmv. leb, lob (zuurachtig vocht in de maag der uitsluitend met melk gevoederde kalveren). *-SAP, o. (-pen), melkachtig vocht in onderscheidene planten. *-SCHOTEL, m. (-s). *-SCHUIT, v. (-en), schuit tot het vervoeren van melk. *-SPIJS, v. (...zen). *-SPINDE, v. (-n), melkkast. *-STEEN, m. gmv. (delfst.) soort jaspis. *-STER, v. (-s), die de koeijen melkt, melkmeid. *-STOELTJE, (B. -N), o. (-s), stoeltje of bankje van de melkster. *-SUIKER, v. (scheik.) soort suiker (verkregen uit wei). *-TANDEN, m. mv. de twintig tanden die zich het eerst bij het kind ontwikkelen en na het zevende jaar door andere vervangen worden. *-TON, v. (-nen). *-VAT, o. (-en). *-VATEN, o. mv. (ontl.). *-VEE, o. vee waarvan de melk geschikt is tot voedsel voor den mensch. *-VERPLAATSING, v. (-en), (in de borst eener vrouw). *-VERWEKKEND, bn. melkmakend. *-VERWEKKING, v. melkbereiding. *-VROUW, v. (-en), melkverkoopster. *-WEG, m. gmv. (sterr.) Jakobsstraat, breede-, melkwitte streep of gordel aan den hemel. -, (-en), weg dien men volgt in de weide om de koeijen te melken. *-WEI, v. hui. *-WIJF, o. (...ven), melkvrouw. *-WIT, bn. zeer wit. *-ZAK, m. en v. (-ken), melkbuik. *-ZEEF, v. (...even). *-ZUUR, o. (scheik.) bewerktuigd zuur (zonder stikstof).

[† Melodica]

† Melodica, v. soort orgelwerk. *...DIE, v. (...ën), zang-, toonwijs; welluidendheid. *...DIEUS, bn. (...zer, -st), *...DISCH, bn. (...er, meest-), welluidend, aangenaam klinkend; zangerig. *...DRAMA, o. (-as), tooneelspel met begeleiding van muziek zonder zang. *...MANIE, v. gmv. overdreven zucht tot de toonkunst.

[Meloen]

Meloen, m. (-en), zek. vrucht. *-BAK, m. (-ken), *-BED, o. (-den), plaats -, plek waar meloenen groeijen. *-GLAZEN, o. mv. glazen bedekking der meloenen. *-DISTEL, v. (-s), zek. amerikaansche plant. *-KERN, v. (-en). *-KLOK, v. (-ken), glazen klok waarmede de meloenen gedekt worden. *-SCHIL, v. (-len). *-STEEN, m. zek. delfstof. *-VELD, o. (-en). *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-ZAAD, o.

[Meltbak]

Meltbak, m. (-ken), moutbak (waarin het graan in de melterij gekweekt wordt). *...ER, m. (-s), bereider van mout. *...ERIJ, v. (-en), het maken van mout; plaats daartoe.

[Meluw]

Meluw, bn. zie MEMELIG.

[§ Mem]

§ Mem, v. (-men), zogende vrouw; moeder.

[† Membraan]

† Membraan, o. (...anen), vlies, dunne huid.

[Memelig]

Memelig, bn. met mijt (wormpjes) bedekt (van kaas).

[pagina 775]
[p. 775]

[† Memento]

† Memento, gedenk; - mori, gedenk te sterven. *-, o. herinnering, gedachtenisteeken.

[† Memorabel]

† Memorabel, bn. gedenkwaardig. *...RANDUM, o. (...da), herinnering-, gedenkboek; diplomatieke nota. *...RIAAL, o. (...alen), herinneringschrift; kladboek, aanteekeningboek. *...RIE, v. aandenken; geheugen. -, (...ën), opstel, verhandeling, beschouwingen (over zeker onderwerp). -BOEKJE, (B. -N), o. (-s), aanteekeningboekje. *...RIÊREN, *...RISEREN, bw. gel. van buiten leeren. *...RIEWERK, o. gmv. iets wat van buiten geleerd is; uitwerking van het geheugen; geheugenleer; (fig.) toespraak die men houdt na ze vooraf van buiten geleerd te hebben.

[Men]

Men, pers. vnw. de menschen; de wereld (in het algemeen); - zegt, er wordt gezegd, verhaald; - wil het zoo, het wordt zóó verlangd; - kan er niets aan doen, niemand kan er iets aan doen.

[† Mena(c)hem]

† Mena(c)hem, m. (hebr. woord), naam der maand Ab (van den isr. kerkelijken kalender) na haren negenden dag.

[† Menage]

† Menage, v. huishouding; huishoudelijkheid; soldatenkost. *-KETEL, m. (-s), spijsketel (der soldaten). *...GEREN, bw. gel. (ik menageerde, heb gemenageerd), ontzien, voorzigtig behandelen, - (met iem.) omgaan; spaarzaam huishouden. ZICH -, ww. zich matigen, zich in acht nemen. *-RIE, v. (...ën), verzameling wilde dieren, diergaarde. *...GEUS, bn. (...zer, -st), huishoudelijk, spaarzaam; - (voorzigtig) met iem. omgaan.

[† Menestreel]

† Menestreel, m. (...elen), (eert.) dienaar en begeleider der minnezangers; minnezanger (in Schotland).

[Mengbaar]

Mengbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), gemengd kunnende worden.

[Mengel]

Mengel, o. (-en), (oude) vochtmaat (= 1.25 ned. kan). *-DICHTEN, o. mv. dichtstukken van verschillenden aard. *-EN, bw. gel. (ik mengelde, heb gemengeld), mengen, ondereen brengen. *-ING, v. het mengelen; letterkundige -en, opstellen van verscheiden aard. *-KLOMP, m. bajert, chaos. *-MOES, o. alles door elkander; mengelwerk. *-STEMMIG, bn. (muz.) met verschillende stemmen. *-STOFFEN, v. mv. gemengde stoffen. *-WERK, o. letterkundige mengelingen.

[Mengen]

Mengen, bw. gel. (ik mengde, heb gemengd), twee of meer dingen dooreen doen; vereenigen, paren; (scheik.) amalgameren. ZICH -, ww. zich met iets bemoeijen. *...ER, m. (-s), *...STER, v. (-s), die mengt. *...ING, v. het mengen; regel van -, (in de rekenkunde); -sgewigt, aequivalent. *...SEL, o. (-s), verscheidene dingen dooreen gemengd, - met elkander vereenigd; compositie.

[Menie]

Menie, v. zek. fraai roode kleurstof (verbinding van loodoxyde met loodsuperoxyde).

[Menig]

Menig, bn. verscheidene, onderscheidene; -en zijn er, men vindt verscheidene lieden; -een, verscheidene personen. *-ERHANDE, *-ERLEI, bn. en bijw. van verschillende soort; op verschillende wijze. *-MAAL, *-WERF, bijw. menige reis, verscheidene malen of keeren. *-TE, v. gmv. groote hoeveelheid; massa. *-VOUD, bn. en bijw. verscheidene malen. *-VULDIG, bn. en bijw. (-er, -st), talrijk, veel; overvloedig; dikwijls. *-VULDIGHEID, v. gmv. talrijkheid; overvloed.

[pagina 776]
[p. 776]

[† Meniscus]

† Meniscus, m. maanglas, lens aan de eene zijde bol en aan de andere zijde hol geslepen; halvemaanvormig ligchaam.

[Menist]

Menist, m. (-en), mennoniet, doopsgezinde, lid van de kerkelijke gemeente naar de leer van Menno Simons. *-ENBLAAUW, bn. hemelsblaauw (zek. kleur). *-ENKERK, v. (-en). *-ENSTREEK, v. (...eken), (fig.) list, looze streek.

[Menizoen]

Menizoen, o. zie MELIZOEN.

[Mennen]

Mennen, bw. gel. (ik mende, heb gemend), door middel van een leidsel of eenen toom bestieren; (fig.) de volksmeening leiden. *...NER, m. (-s), die bestiert, leidt. *...NING, v. gmv. het mennen.

[Mennoniet]

Mennoniet, m. zie MENIST.

[Mensch]

Mensch, m. (-en), het edelste schepsel Gods, redelijk wezen, dier met rede begaafd. *-, o. (fig.) persoon (in verachtelijken zin), dat -. *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-DOM, o. gmv. het menschelijk geslacht, alle menschen. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van den mensch, tot den mensch behoorende, den mensch eigen; dwalen is - (bij den mensch mogelijk); (fig.) minzaam, voorkomend; niet streng; -erwijze, op eene menschelijke manier. *-ELIJKHEID, v. de natuur des menschen; eigenschappen van den mensch; (fig.) minzaamheid; mededeelzaamheid; menschenpligt.

[Menschenbelager]

Menschenbelager, m. (-s), lasteraar. *...BLOED, o. gmv. *...DIEF, m. (...ven). *...DOOD, m. gmv. -END, bn. *...DREK, o. gmv. uitwerpselen. *...ETER, m. (-s), die zich met menschenvleesch voedt. *...GEDAANTE, v. (-n), figuur -, beeld eens menschen. *...HAAR, o. (...aren), haar op het menschelijk ligchaam. *...HAAT, m. gmv. afkeer van de menschen. *...HATER, m. (-s). *...HAATSTER, v. (-s). *...HOOFD, o. (-en). *...KENNER, m. (-s). *...KENNIS, v. gmv. kennis van het gemoed of de inborst der menschen. *...KASTE, v. (-n), volksstam (der Indianen). *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. liefde tot den naaste. *...MINNAAR, m. (-s), die het geluk zijns naasten tracht te bevorderen, † philanthroop. *...MOORD, m. *...MOORDER, *...MOORDENAAR, m. (-s). *...RAS, o. er zijn vijf -en, afdeelingen waarin de menschen verdeeld zijn naar de verscheidenheid van hunnen ligchaamsbouw en van hunne huidskleur. *...ROOF, m. het stelen -, ontvoeren van menschen. *...SCHUW, bn. het bijzijn -, den omgang der menschen ontvliedende. *...SCHUWHEID, v. vrees voor de menschen (ook gevolg eener ziekte). *...STEM, v. (-men). *...VERSTAND, o. gmv. gezond verstand, rede. *...VLEESCH, o. gmv. vleesch van het menschelijk ligchaam; (fig.) handelaar in -, zielverkooper, werver, ronselaar, koppelaar; (ook) slavenhandelaar. *...VREES, v. gmv. *...VRIEND, m. (-en). *...WERK, o. gmv. menschelijk werk.

[Menschheid]

Menschheid, v. gmv. menschelijk geslacht. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein -, nietig mensch. *...KUNDE, v. gmv. kennis van den mensch, - der menschen, - van het menschelijk hart. *...KUNDIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...LIEVEND, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. zucht om menschen te helpen. *...PAARD, o. (fab.) Centaurus, monster half mensch half paard. *...STIER, m. (fab.) Minotaurus, monster half mensch half stier. *...VORMIG, bn. en bijw. (-er, -st),

[pagina 777]
[p. 777]

eene menschelijke gedaante hebbende. *...WORDING, v. (godg.) incarnatie.

[† Menstruum]

† Menstruum, o. (scheik.) oplossingsmiddel, scheidingsvocht.

[† Menstruatie]

† Menstruatie, v. maandzuivering (der vrouwen).

[† Mensurabiliteit]

† Mensurabiliteit, v. gmv. meetbaarheid. *...SUUR, v. maat, tijdmaat.

[† Mentaal]

† Mentaal, bn. in den geest, in de gedachte. *...TIE, v. melding, gewag, vermelding; - maken van. *...TIONNEREN, bw. gel. vermelden, melding maken van, gewagen, aanvoeren.

[† Mentor]

† Mentor, m. (fig.) leidsman, opvoeder.

[† Menuet]

† Menuet, m. (-ten), soort dans.

[Mep]

Mep, m. (-pen), slag, stoot; hij heeft -pen (slaag) gehad. *-PEN, bw. gel. (ik mepte, heb gemept), onverwachts slagen toebrengen. *-PER, m. (-s). *-STER, v. (-s).

[† Mephitisch]

† Mephitisch, bn. stinkend, verpestend.

[† Meprise]

† Meprise, v. (-s), vergissing, misvatting, dwaling.

[† Mercantiel]

† Mercantiel, *...TIÊEL, bn. den handel betreffende; het -e stelsel.

[† Mercenair]

† Mercenair, bn. bereid voor loon te dienen, veil.

[† Merci]

† Merci, dank, heb dank.

[† Mercuriale]

† Mercuriale, v. marktberigt. *...CURIALIÊN, *...CURIAALMIDDELEN, o. mv. (gen.) kwikmiddelen, geneesmiddelen met kwik zamengesteld. *...CURIUS, m. (fab.) god des koophandels; (scheik.) kwikzilver; naam eener planeet (aangewezen door het teeken illustratie ).

[Merel]

Merel, v. (-s), meerle, zek. vogel.

[Merg]

Merg, o. gmv. zachte en vette zelfstandigheid in de beenderen van menschen en dieren; (fig.) kracht, sterkte; jeugd; geest (van iets), het beste, het edelste, de pit; (fig.) dat dringt door - en been (tot het hart door). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als merg; (fig.) krachtig. *-BEEN, o. (-deren), *-PIJP, v. (-en), been waar merg in zit. *-TREKKER, m. (-s), zek. werktuig.

[Mergel]

Mergel, m. gmv. soort vette aarde (klei met kalk vermengd). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als mergel. *-EN, bw. gel. (ik mergelde, heb gemergeld), met mergel bemesten; uitmergelen. *-GRAVER, m. (-s). *-KUIL, m. (-en).

[Meridiaan]

Meridiaan, m. (...anen, B. -s), (aardr. en sterr.) middaglijn, middagcirkel (denkbeeldige cirkel om de lengtegraden op den aardbol te vinden). *-CIRKEL, m. (-s), muurcirkel. *-KIJKER, m. (-s), passage-instrument, zek. verrekijker. *...DIONAAL, bn. zuidelijk.

[† Merinos]

† Merinos, m. mv. spaansche schapen met zeer fijne wol. *-, o. geweven stof uit die wol.

[Merk]

Merk, o. (-en), herkenningsteeken op eenig voorwerp; kaartje, lootje, bewijs (van toegang enz.); rits (op een vat); (zeew.) teeken op den steven om den diepgang aan te duiden; keur (op edele metalen); (zeew.) schuim door de zee op het strand gelaten. *-BAAR, bn. (-der, -st), te bemerken, te bespeuren. -HEID, v. gmv. *-ELIJK, bn. en bijw. aanmerkelijk, aanzienlijk; kennelijk, kenbaar, blijkbaar.

[Merkels]

Merkels, m. mv. (zeew.) hoepels tot het droogen van een zeil; zek. vierkante ijzeren staven; houten steunsels der luiken.

[pagina 778]
[p. 778]

[Merken]

Merken, bw. gel. (ik merkte, heb gemerkt), met een merk teekenen; letters en cijfers enz. met katoen op linnengoed enz. zetten (zek. vrouwelijk handwerk); (fig.) bemerken, bespeuren, waarnemen. *-, ow. gewaar worden; letten op, acht geven op; zich niets laten -, het doen voorkomen alsof men iets niet ziet of weet. *...ER, m. (-s), die een merk zet (inz. bij het biljartspel, marqueur); die goederen (inz. katoenen stoffen) merkt; (zeew.) zek. stuk hout. *...ING, v. het merken.

[Merkijzer]

Merkijzer, o. (-s), ijzeren werktuig waarmede men merkt. *...KATOEN, o. gmv. katoen waarmede men kleedingstukken (linnengoed enz.) merkt. *...LAP, m. (-pen), model (voorbeeld waarnaar de meisjes het merken leeren); (ook) proeve van gemaakte vorderingen in het merken. *...LETTER, v. (-s), letter op eenige stof gemaakt; (boekdr.) teeken onder aan de eerste en tweede bladzijde van een vel. *...PAAL, m. (...alen), scheidspaal. *...REGEL, m. (-s, -en), grondregel. *...STEEN, m. (-en), grenssteen. *...STER, v. (-s), die merkletters op kleedingstukken enz. zet. *...STOK, m. (-ken), bakenstok. *...TEEKEN, o. (-s, -en), ken-, onderscheidingsteeken. *...WAARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), belangrijk, opmerkelijk. -HEID, v. het opmerkelijke; iets opmerkelijks, belangrijk nieuws. *...ZIJDE, v. gmv. zijde om er mede te merken.

[Merrie]

Merrie, v. (...ën), wijfje van het paard. *-VEULEN, o. (-s), jonge merrie.

[† Merveilleus]

† Merveilleus, bn. en bijw. (...zer, -st), wonderbaar, -lijk.

[Mes]

Mes, o. (-sen), scherp werktuig om te snijden; (fig.) onder het - zitten, geschoren worden; (fig.) met het - in den buik zitten, in groote verlegenheid -, in angst verkeeren; (fig.) er is wat voor het - er is iets te eten; (fig.) zijn - snijdt aan twee zijden of kanten, hij wint (verdient) van twee zijden; (fig.) iem. het mes - aan de keel zetten, dwingen tot eene keus (door bedreiging enz.). *-, *-SING, o. (zeew.), (zie MESSING).

[† Mésalliance]

† Mésalliance, v. (-s), ongelijk huwelijk, huwelijk beneden iemands stand.

[Meshecht]

Meshecht, o. (...en), hecht -, steel van een mes. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein mes; op zijn - (trotsch) spreken. *...LEMMET, o. het scherpe van een mes.

[† Mesmerismus]

† Mesmerismus, o. dierlijk magnetismus (zoo genoemd naar Mesmer, den eersten uitvinder).

[† Mesquinerie]

† Mesquinerie, v. (...ën), vrekkigheid, bekrompenheid, kleingeestigheid.

[† Messagerie]

† Messagerie, v. postwagendienst -, stoombootdienst tot het vervoer van reizigers en goederen; -s impériales (in Frankrijk).

[Messcheede]

Messcheede, v. (-n), koker -, foudraal voor een mes.

[Messenkoker]

Messenkoker, m. (-s). *...KRAAM, v. (...amen), kraam waar messen, scharen enz. te koop zijn. *...MAKER, m. (-s). *...MAKERIJ, v. (-en), handel in messen, messenwinkel. *...SLIJPER, m. (-s). *...TASCH, v. (...sschen), (der baardscheerders). *...WINKEL, m. (-s).

[† Messias]

† Messias, m. gezalfde, verwachte, verlosser; de Messiade, beroemd heldendicht van Klopstock (waarvan Christus de held is).

[pagina 779]
[p. 779]

[Messing]

Messing, v. geel koper; (timm.) randlijst; (zeew.) scherpe snede van den lap op den achtersteven.

[Mest, Mist]

Mest, Mist, m. (B.v.), zelfstandigheid om den grond vet of vruchtbaar te maken; (ook) drek van sommige dieren; koe-, paarden-; lange -, stroo dat tot paardenleger gediend heeft; korte -, paardendrek. *-AARDE, v. gmv. *-BAK, m. (-ken). *-BEER, m. (-en), (fig.) dik -, vet -, zwaarlijvig mensch. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), dier dat gemest wordt. *-BROK, m. deeg waarmede men het gevogelte bemest. *-EN, bw. gel. (ik mestte, heb gemest), vet maken (den grond, dieren); mest wegvoeren; bemesten. -, ow. drek van zich geven. *-ER, m. die mest. *-GAFFEL, m. (-s), mestvork. *-HOEN, o. (-ders), hoen dat gemest wordt. *-HOOP, m. (-en), opeengestapelde hoeveelheid mest, drek. *-ING, v. het mesten. *-KALF, o. (...veren), kalf dat gemest wordt. *-KAR, v. (-ren), vuilniskar. *-KEVER, v. (-s), zek. insekt. *-KOOI, v. (-jen, B. -en), kooi waarin vogelen gemest worden. *-KUIL, m. (-en). *-KOT, o. (-ten), meststal. *-POEL, m. (-en). *-PUT, m. (-ten). *-PLANT, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en), schuit waarin mest vervoerd wordt. *-VAALT, v. (-en), overdekte kuil tot berging van mest. *-VARKEN, o. (-s), varken dat men mest; (fig.) gulzigaard, lekkerbek. *-VOEDER, o. gmv. *-VOGEL, m. (-s). *-VORK, v. (-en). *-WAGEN, m. (-s), vuilniskar.

[† Mesties]

† Mesties, m. (...zen), afstammeling van eenen blanke en eene Indiaansche (Amerikaansche), of van eenen Indiaan en eene blanke.

[† Mesurabel]

† Mesurabel, bn. meetbaar. *...RES, v. mv. maatregelen, voorzorgen.

[Met]

Met, vz. ik zal - u gaan, ik zal u vergezellen; - (tot) iem. spreken; - (door) geweld; - (in) vrede; - (aan) iets bezig zijn; - elkander, te zamen, gezamenlijk. *-, o. gehakt vleesch, inz. gehakt van versch varkensvleesch. *-, v. (-ten), *-TE, v. (-n), geit.

[† Meta]

† Meta, bijw. half; - conto, halve rekening.

[Metaal]

Metaal, o. (...alen), delfstof smeedbaar na smelting; edele metalen, goud, zilver, platina; onedele metalen, koper, tin, ijzer, lood enz. *-AARDE, v. gmv. iridium (in de ruwe platina). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als metaal, op metaal gelijkende, delfstoffelijk. *-ADER, v. (-s), ader -, gang in de mijnen. *-ASCH, v. gmv. ertsasch. *-GIETER, m. (-s). *-GLAS, o. gmv. *-KUNDE, v. gmv. kennis der metalen en hunner eigenschappen. *-SCHEIDER, m. (-s), louteraar, affineur. *-SCHUIM, o. gmv.

[Metabolisch]

Metabolisch, bn. -e insekten, die eene volkomene gedaante-verwisseling ondergaan. *...CARPUS, m. (ontl.) middelhand. *...CENTRUM, o. zwaaipunt van een schip. *...CHRONISMUS, m. fout in de tijdrekening. *...GENESIS, v. (nat. hist.) geslachtsverwisseling.

[Metalen]

Metalen, bn. bergstoffelijk, van metaal vervaardigd, uit metaal zamengesteld. *...LEPSIS, v. zek. redekunstige figuur.

[Metalliek, Metallisch]

Metalliek, Metallisch, bn. metaalachtig, metaal of erts bevattende.

[Metallieken]

Metallieken, mv. zek. oostenrijksche schuldbrieven.

[† Metallifodinen]

† Metallifodinen, mv. ertsgroeven, metaalmijnen.

[pagina 780]
[p. 780]

[† Metallisatie]

† Metallisatie, v. metaalvorming, het ontstaan der ertsen. *...LISEREN, bw. gel. tot metaal maken; metalen zuiveren.

[† Metallochemie]

† Metallochemie, v. scheikunde der metalen. *...CHROMIE, v. kunst om langs den galvanischen weg metalen te kleuren. *...ÏDEN, mv. grondstoffen (b.v. waterstof, koolstof) die geene metalen zijn.

[† Metallurgie]

† Metallurgie, v. scheikunde der ertsen, bergwerkkunde; kennis en bewerking der ertsen.

[† Metamerisch]

† Metamerisch, bn. (scheik.) -e verbindingen, die wat de grondstoffen enz. betreft volkomen gelijk zijn maar toch verschillende eigenschappen bezitten. *...MORPHISME, o. gmv. de veranderingen die rotsen en delfstoffen na hare vorming hebben ondergaan. *...MORPHOSE, ...SIS, v. gedaanteverwisseling. *...MORPHOSEREN, bw. gel. van gedaante doen veranderen. *...PHOOR, v. (...oren), overdragtelijke -, figuurlijke -, verbloemde uitdrukking, gelijkenis. *...PHORISCH, bn. overdragtelijk, zinnebeeldig. *...PHYSICA, v. gmv. bovennatuurkunde.

[† Metarsiologie]

† Metarsiologie, v. leer der luchtverschijnselen.

[† Metastasis]

† Metastasis, v. verplaatsing, overgang.

[† Metempsychose]

† Metempsychose, v. zielsverhuizing.

[Meten]

Meten, bw. ong. (ik mat, heb gemeten), de maat (van iets) nemen; peilen, roeijen; (zeew.) opnemen, nagaan, onderzoeken; (fig.) iem. den rug -, iem. afrossen; de maat vol -, zie op MAAT; zich met iem. -, met iem. wedijveren; (ook) vechten om te zien wie de sterkste is. *...TER, m. (-s), die meet; beëedigde ambtenaar met het meten van de schepen belast; grondeenheid der lengtemaat in het metrieke stelsel, de nederl. el. -, v. (-s), doopmoeder, peettante, peet. *...TERTJE, (B. -N), o. (-s), klein liniaal. *...TING, v. (-en), het meten; het peilen, roeijen.

[† Meteoor]

† Meteoor, m. (...oren), luchtverheveling. *-STEEN, m. (-en), luchtsteen. *...ORISCH, bn. betrekking hebbende op -, afhangende van luchten weêrsveranderingen. *...OROGNOSIE, v. wetenschappelijke weêrkunde; weêrvoorspelling. *...OROGRAAPH, m. (...aphen), weêrbeschrijver; weêrwijzer, werktuig dat de luchtveranderingen aanwijst. *...OROLITHEN, mv. luchtsteenen. *...OROLOGIE, v. gmv. weêrkunde, leer der dampkrings-verschijnselen. *...OROLOGISCH, bn. daarop betrekking hebbende; -e waarnemingen. *...ORONOMIE, v. leer van de wetten des weders. *...OROPHYTEN, m. mv. vermeende plantaardige nederploffingen uit de lucht. *...OROSKOOP, v. (...open), werktuig ter bepaling van de lengten en breedten der plaatsen op den aardbol; weêrwijzer.

[† Methode]

† Methode, v. leerwijze; handelwijze, wijze van werken. *...DICA, *...DIEK, *...DOLOGIE, v. leer der voordragt, ontwikkeling -, voorstelling der leerwijze. *...DISCH, bn. planmatig, geregeld, overeenkomstig eene aangenomene leerwijze. *...DISTEN, m. mv. zek. godsdienstsekte (in Engeland).

[† Methyl]

† Methyl, o. (scheik.) verbinding van koolstof met waterstofgas.

[† Metier]

† Metier, o. (-s), handwerk; werkstoel; weefgetouw.

[† Metriek, Metrisch]

† Metriek, Metrisch, bn. tot den meter (de nederl. el als eenheid der maat) behoorende; het metrieke stelsel. *-, tot de voetmaat behoorende; in verzen, in gebonden stijl.

[pagina 781]
[p. 781]

[† Metrologie]

† Metrologie, v. gmv. leer der maten en gewigten. *...NOOM, m. (...omen), *...METER, m. (-s), (muz.) maatmeter (werktuig). *...POLE, *...POLIS, v. moederland; moederstad, hoofdstad; aartsbisdom; zetel eens aartsbisschops. *...POLITAANSCH, bn. aartsbisschoppelijk.

[† Metrum]

† Metrum, o. (...tra), maat, versmaat.

[Mets]

Mets, bijw. soms; bijna.

[Metselaar]

Metselaar, m. (-s), ambachtsman die met kalk en steenen arbeidt; (fig.) opzigter, stichter (van een gebouw); vrij-, ingewijde in zek. broedervereeniging, maçon. *-S, mv. naam aan zekere dieren gegeven (b.v. kevers, bijen, mieren enz.). *-SAMBACHT, o. *-SBAAS, m. (...azen). *-SBAK, m. (-ken). *-SKNECHT, m. (-s).

[Metselarij]

Metselarij, v. het metselen; metselaarsambacht; vrij-.

[Metselen]

Metselen, bw. gel. (ik metselde, heb gemetseld), met kalk en steenen arbeiden; (fig.) oprigten, stichten, gronden, vast ineenwerken.

[Metseldeeg]

Metseldeeg, o. gmv. *...HAMER, m. (-s), bikhamer. *...KALK, m. gmv. *...STEEN, m. (-en). *...WERK, o. (-en).

[Metsen]

Metsen, bw. gel. (ik metste, heb gemetst), metselen, bouwen.

[Metten]

Metten, v. mv. (r.k.) vroegdienst in de kerk; morgengezangen in de kloosters; (fig.) iem. de - lezen, iem. berispen, scherp doorhalen; (fig.) korte - maken, haastig te werk gaan, zich niet lang bedenken. *-BOEK, o. (-en), r.k. kerkboek. *-TIJD, m. (r.k.) tijd voor de vroegdienst, - voor het zingen der morgengezangen.

[Metworst]

Metworst, v. (-en), beuling.

[Meubel]

Meubel, o. (-en), stuk huisraad; (fig.) een onnut -, nutteloos mensch. *-EREN, bw. gel. (ik meubeleerde, heb gemeubeleerd), van huisraad voorzien, stofferen (eene kamer). *-GORDIJNEN, v. mv. staatsiegordijnen over de gewone venstergordijnen. *-KAMER, v. (-s), magazijn van meubelen; zaal waarin de op den vijand veroverde vaandels bewaard worden. *-PAPIER, o. (-en), behangselpapier.

[† Meum et tuum]

† Meum et tuum, het mijn en dijn, mijn eigendom en het uwe.

[Meug]

Meug, v. tegen heug en - (met tegenzin) eten.

[Meuk]

Meuk, v. in de - (week) staan, week of zacht laten worden; (fig.) nog in de - staan, nog niet rijp genoeg zijn. *-EN, bw. ow. gel. (ik meukte, heb gemeukt), week maken; murw maken of worden (door zachte koking enz.).

[Meuzelaar]

Meuzelaar, m. (-s), *-STER, v. (-s), lekkerbek; vuilmaker, vuilmaakster.

[Mevrouw]

Mevrouw, v. (-en), gehuwde vrouw, (inz. van voornamen stand).

[† Mezzo]

† Mezzo, (muz.) - forte piano, iets sterks en zachts; (muz.) - soprano, hooge alt, diepe discant; (schild.) - tinto, halfschaduw, middelkleuren; (plaatsn.) zwarte kunst; (muz.) - voce, met eene doffe stem.

[Miaauw]

Miaauw, tw. geluid eener kat. *-EN, ow. gel. zie MAAUWEN.

[† Miasma]

† Miasma, o. smetstof, in de lucht verspreide ziektestof.

[† Mica]

† Mica, o. gmv. glimmer, zek. delfstof. *-, (-as), schoorsteentje op een gaslichtglas. *-CITEN, *-LEIJEN, v. mv. zek. rotssoort.

[Michiel]

Michiel, Sint -, zek. feestdag; orde van den heiligen - en van den heiligen Joris, britsche orde voor de Ionische eilanden; orde van verdiensten van den heiligen Michael, beijersche ridderorde.

[pagina 782]
[p. 782]

[Microscoop]

Microscoop, enz. zie MIKROSKOOP.

[† Midas]

† Midas, m. (-sen), (fig.) rijke domkop, domme beoordeelaar; -ooren, lange - of ezelsooren.

[Middag]

Middag, m. (-en), het midden van den dag, tijdstip waarop de zon hare grootste hoogte bereikt heeft, - zich in den meridiaan bevindt; het is -, het is twaalf uur; (fig.) de - des levens, de mannelijke ouderdom; voor-, tijd van zonsopgang tot 12 uur; na-, tijd van 12 uur tot zonsondergang; des -s, ten 12 ure. *-BLOEMEN, v. mv. naam eener natuurlijke plantenfamilie. *-CIRKEL, m. (-s), meridiaan. *-ETEN, o. *-HITTE, v. *-KLAAR, bn. en bijw. zoo klaar als de dag. *-KRING, m. (-en), meridiaan. *-LIJN, v. (-en), meridiaan. *-MAAL, o. (...alen). *-PREÊK, v. (...eken), predikatie in de namiddagkerk. *-ROND, o. (sterr.) eerste meridiaan. *-RUST, v. *-SLAAPJE, (B. -N), o. (-s). *-UUR, o. 12 uur 's middags. *-VLAK, o., -TE, v. vlak des meridiaans. *-ZON, v. *-ZIJDE, v. zuidzijde.

[Middel]

Middel, bn. en bijw. in het midden. *-, v. (B.v. en o.) middellijf. *-, o. (-en), iets (stoffelijks of zedelijks) dat gebezigd wordt om eene zekere uitkomst te verkrijgen, - tot iets te geraken enz.; weg, gelegenheid; vermogen, rijkdom. Zie MIDDELEN. *-AAR, m. (-s), bemiddelaar, scheidsman, tusschenpersoon; (H.S.) de Zaligmaker. *-AARSAMBT, *-AARSCHAP, o. tusschenkomst, bemiddeling, *-AARSTER, (-s), *-ARES, v. (-sen), bemiddelaarster. *-ADER, v. (ontl.) zek. ader van den arm. *-BAAR, bn. -LIJK, bijw. middellijk, gemiddeld, middelmatig; (sterr.) eene middelbare beweging, eene cirkelvormige beweging waarin in gelijke tijden steeds een gelijke boog wordt doorloopen. *-BOOG, m. (...ogen), boog eener klok. *-DEUR, v. (-en), deur in het midden; binnendeur. *-EEUW, v. of -EN, mv. (in de geschiedenis) de tijd die verloopen is van den val des Westerschen rijks tot de ontdekking van Amerika; tijd van barbaarschheid. *-EEUWSCH, bn. tot de middeleeuwen behoorende, uit dien tijd afkomstig; (fig.) ruw, barbaarsch. *-EN, bw. gel. (ik middelde, heb gemiddeld), vereffenen, beslechten, bijleggen (een geschil, eenen twist); gemiddeld, het eene door het andere gerekend. -, o. mv. aardsche goederen, vermogen, rijkdom, welvaart; met - gezegend zijn. *-ERWIJL, bijw. inmiddels, in dien tusschentijd. *-HAND, v. (-en), (ontl.) deel der hand. *-HANDSPIER, v. (-en), (ontl.). *-GANG, m. (-en), (rijsch.) gebroken gang van een paard. *-HOOP, m. (-en), centrum eener vloot. *-ING, v. bemiddeling, tusschenkomst. *-KAMER, v. (-s). *-KENNIS, v. *-LAAN, v. (...anen), hoofdlaan (in eenen tuin). *-LANDSCH, bn. tusschen twee of meer landen; de -e zee. *-LIJF, o. *-LIJK, bn. en bijw. niet regtstreeksch, niet regtstreeks, middelbaar. *-LIJN, v. (-en), doorsnede, diameter; (aardr.) evennachtslijn. *-LIJNIG, bn. lijnregt tegen elkander. *-LOOS, bn. zonder middelen, onbemiddeld. *-MAAT, v. gmv. het midden, het juiste midden. -, *-MATIGHEID, v. eigenschap van iets wat niet uitstekend goed en niet bijzonder slecht is. *-MATIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. redelijk. *-MEESTER, m. (-s), bemiddelaar; ondermeester. *-MUUR,

[pagina 783]
[p. 783]

m. (...uren), scheidmuur. *-OORZAAK, v. (...aken), bijoorzaak, niet regtstreeksche oorzaak. *-PAD, o. (-en). *-PERK, o. (-en), het middelste der drie vakken waarin een scheepsdek in de breedte afgedeeld is. *-PUNT, o. (-en), (meetk.) punt waarin al de lijnen die er doorgaan midden door gedeeld worden; (fig.) hoofdpunt, centrum; middelpunts-beweging, -krachten, -stralen, -vuur, -vereffening, -zon. *-PUNTIG, bn. centraal. *-PUNTSHOEK, m. (-en), (meetk.) hoek dien twee lijnen in het middelpunt eener figuur met elk. maken. *-PUNTTREKKEND, ...ZOEKEND, ...SCHUWEND, ...VLIEDEND, bn. *-REGT, o. *-RIB, v. (-ben), (zeew.) spant. *-RIF, o. (-fen), middelschot van het menschelijk ligchaam, spierachtig vlies dat de borstholte van de buikholte scheidt. *-SCHOT, o. (-ten), planken afscheiding tusschen twee kamers; tusschenschot (in den neus). *-SLAG, m., *-SOORT, v. soort tusschen klein en groot (of tusschen dik en dun, tusschen lang en kort enz.) in. *-SPITS, v. (-en), centraalpunt. *-ST, bn. de -e naad van een blad, (plant.); de -e zoon, tusschen den oudsten en den jongsten. *-STAAT, *-STAND, m. het middelmatige; burgerstand. *-STEM, v. (-men), (muz.). *-TOGT, m. (-en), gedeelte van een leger of eene vloot tusschen de voor- en achterhoede. *-TOON, m. (-en), (muz.). *-VINGER, m. (-s), wijsvinger. *-WEG, m. (-en), weg die in het midden loopt; (fig.) middel tot bevrediging. *-WETENSCHAP, v. (-pen). *-ZINNIG, bn. (-er, -st), dubbelzinnig, voor meer dan ééne uitlegging vatbaar. *-ZOUTEN, o. mv. (scheik.) zouten die niet tot de zure en niet tot de alkalische zouten kunnen gebragt worden, neutrale zouten.

[Midden]

Midden, o. deel of punt tusschen twee uitersten en van elk van deze even ver verwijderd. *-, bijw. tusschen ... in, in tweeën (gebroken); te - (in den schoot, in den kring) van zijne familie; in (of op) het - van den dag, op klaarlichten dag. *-BOORDS, bijw. (zeew.) naar het midden van het schip. *-STUK, o. (-ken), deel van eene kamer; sieraad op tafel (bij een feestmaal). *-VOET, m. (ontl.) deel van den voet tusschen het gewricht en de teenen. (Voor de overige zamenstellingen met MIDDEN zie op MIDDEL).

[Middernacht]

Middernacht, m. (B.v.), 12 uur 's nachts, (het tegenovergestelde van middag). *-SMAAL, o. (...alen), maal na eenen vastendag.

[Midoogst]

Midoogst, m. het midden van den oogst. *...SCHEEPS, bijw. in of naar het midden van het schip. *...WINTER, m. het midden van den winter.

[† Midshipman]

† Midshipman, m. (...men), officier van den laagsten rang op de engelsche vloot.

[Miede]

Miede, v. (-en), gift, geschenk, bodeloon; tijding, boodschap, nieuws. *-BRENGER, m., *-BRENGSTER, v. (-s), boodschapper, boodschapster. *-PENNING, m. (-en), godspenning, handgeld.

[Miedverhuring]

Miedverhuring, v. (-en), verhuring van hooiland (in Friesland).

[Mientgrond]

Mientgrond, m. (-en), soort duingrond.

[Mier]

Mier, v. (-en), zek. insekt; (fig.) iem. die weinig vertrouwen inboezemt, die geenen invloed heeft; (fig.) eene - aan iem. hebben, iem. wantrouwen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene mier. *-ETER, zek. tandeloos zoogdier. *-ENJAGER, m. (-s), europesche draaihals,

[pagina 784]
[p. 784]

soort specht. *-ENLEEUW, m. (-en), zek. insekt. *-ENNEST, o. (-en). *-ENZUUR, o. organisch zuur in de mieren.

[Mierik]

Mierik, m. (B.v. doch m. als de wortel er onder verstaan wordt), plant. *-WORTEL, m. (-s), peperwortel, zek. gewas.

[Mij]

Mij, pers. vnw.

[Mijdelijk]

Mijdelijk, bn. (-er, -st), te mijden, vermeden kunnende worden. *...DEN, bw. ong. (ik meed, heb gemeden), ontwijken, uit den weg gaan of treden; ontzien, omzigtig behandelen. ZICH -, ww. zich wachten voor, zich onthouden van. *...DING, v. het mijden.

[Mijdzaam]

Mijdzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), omzigtig en zorgvuldig.

[§ Mijge]

§ Mijge, v. pis. *-N, ow. ong. (ik meeg, heb gemeegd), pissen.

[Mijl]

Mijl, v. (B.v. en o.), (-en), afstandsmaat; (1 nederl. - of kilometer = 1000 ned. ellen; 1 geographische of duitsche mijl = 7407.41 ned. ellen; 1 vierkante nederl. - of myriare = 100 bunders (landmaat); 1 vierkante geographische mijl = 5486.9684 bunders). *-PAAL, m. (...alen), afstandswijzer (op groote wegen), grenspaal. *-SCHAAL, v. (...alen), (aardr.) grondslag of maatstaf bij de afstandsmeting.

[Mijmeraar]

Mijmeraar, m., *-STER, v. (-s), zwaarmoedige, suffer, dutter, sufster, dutster. *...EN, ow. gel. (ik mijmerde, heb gemijmerd), zwaarmoedig over iets denken; peinzen, dutten, suffen. *...END, *...IG, bn. (-er, -st). *...IJ, *...ING, v. (-en).

[Mijn]

Mijn, bez. vnw. van mij; mijns, mijner, van mijn; mijns bedunkens, oordeels, inziens, naar mijne meening, zoo als ik de zaak inzie; de of het -e, wat mij toebehoort; de -en, mijn gezin, mijne lieden; het - en dijn, het mijne (mijn eigendom) en het uwe; te mijnent, bij mij aan huis; mijnenthalve, om mijnentwil, ter liefde voor mij, omdat ik het gaarne heb, om mij niet te krenken; van mijnentwege, mijnerzijds, uit mijnen naam. *-, v. (-en), uitholing in de aardkorst om er delfstoffen uit te halen; (oorl.) onderaardsche kelder of gang met kruid gevuld; (fig.) de - (het geheim) is ontdekt; (fig.) de - is verkeerd gesprongen, de zaak is uitgevallen ten nadeele van den persoon die een ander er mede wilde benadeelen. *-ADER, v. (-en), delfstoflaag, streep of rigting in eene mijn (die de delvers moeten volgen). *-BERG, m. (-en). *-DELVER, m. (-s), die iets uit den grond haalt. *-E, v. (-s), gebaar, schijn, gelaat. *-EN, bw. gel. (ik mijnde, heb gemijnd), eene mijn maken of graven; (fig.) ondermijnen; op eene openbare verkooping zich bij den afslag door het roepen van mijn! tot kooper van iets verklaren. *-ER, m. (-s), mijnwerker. -, *-STER, v. (-s), kooper-, koopster op eene openbare veiling. *-GAS, o. gas waaraan de ontploffingen in de kolen- en zoutmijnen zijn toe te schrijven. *-GRAVER, m. (-s). *-GROEVE, v. (-n). *-GROND, m. (-en). *-ING, v. het mijnen. *-KAMER, v. (-s), (art.). *-LAMP, v. (-en), veiligheidslamp. *-POMPEN, v. mv. toestel tot het ontlasten van het water dat zich in de mijngangen verzameld heeft. *-STOF, v. (-fen), erts. *-WERKER, m. (-s), (art.) schansgraver; (fig.) dier dat zich door wroeten enz. eene woning in den grond weet te vormen.

[pagina 785]
[p. 785]

[Mijnheer]

Mijnheer, m. titel voor volwassen manspersonen.

[Mijt]

Mijt, v. (-en), (eert.) allergeringste muntsoort; kaasworm, meluw; huidwormpje, ziertje; houtstapel, hoop takkebossen. *-EN, bw. gel. (ik mijtte, heb gemijt), aan eene mijt zetten, opstapelen.

[Mijter]

Mijter, (B. MITER), m. (-s), bisschopsmuts, -hoed; (fig.) de bisschoppelijke waardigheid; spits toeloopend hoofddeksel (tot sieraad); (boek b.) gedreven sieraad. *-BERG, m. (fab.) zangberg, Helicon, Parnassus. *-BERGGODINNEN, v. mv. zanggodinnen. *-DRAGEND, bn. gemijterd. *-DRAGER, m. (-s), bisschop. *-EN, bw. gel. (ik mijterde, heb gemijterd) met eenen mijter sieren; tot bisschop verheffen. *-IG, bn. (-er, -st), armoedig, morsig, ellendig; ongezond; vol wormen. *-STAD, v. (...eden), bisschopsstad.

[Mik]

Mik, v. gmv. (B.v. en m.) bloem van rogge- of tarwemeel; broodje van fijn roggemeel gebakken; boomtak in den vorm eener tweetandige vork; schoor; stutpaal, staander, steunsel; halve galg (strafwerktuig); galg (eener pomp); herdersstaf; soort scheepslantaarn. *-, o. het mikken, gemik. *-IJZER, o. (-s), ijzer aan den mond van den loop eens vuurroers. *-KEN, bw. ow. gel. (ik mikte, heb gemikt), doelen, turen (op iets, om het te raken of te treffen); (timm.) scherp zien of iets wel lijnregt is; (fig.) loeren, op den uitkijk staan; niet durven kikken of -, het niet wagen te spreken; op een haar -, zeer naauwkeurig mikken. -, o. *-KING, v. het mikken, gemik. *-KER, m., *-STER, v. (-s), die mikt, tuurt, loert enz. *-KNOP, m. (-pen), zie MIKIJZER. *-PAAL, m. (...alen), (eert. in het steekspel). *-PUNT, o. (-en), punt dat gemikt moet worden, dat men treffen wil.

[† Mikado]

† Mikado, m. titel van den geestelijken keizer van Japan.

[Mikmak]

Mikmak, v. list, streek, kuiperij; feil, gebrek.

[† Mikrochemie]

† Mikrochemie, v. gmv. scheikundig onderzoek van kleine of zeer fijne voorwerpen; scheikundig onderzoek met behulp van kleine toestellen op kleine hoeveelheden. *...ÊLECTROMETER, m. (-s), *...ÊLECTROSCOOP, v. (...open), condensator der electriciteit. *...GALVANOMETER, m. (-s), toestel tot waarneming van zeer geringe sporen van dierlijke electriciteit. *...GRAPHIE, v. beschrijving van kleine door vergrootglazen waargenomen voorwerpen; beschrijving en leer der behandeling van het mikroskoop. *...KOSMISCH, bn. - zout, piszout. *...KOSMOS, v. wereld in het klein, de mensch; menschenwereld. *...MEGA, v. hoekmeter van 15 graden. *...METER, m. (-s), werktuig (aan eenen verrekijker of mikroskoop) tot het maken van schijnbaar zeer kleine grootheden. *...PHOON, o. (...onen), toestel tot het waarnemen van hoogst zwakke toonen. *...PHOTOGRAPHIE, v. mikroskopisch kleine lichtbeelden. *...SKOOP, o. (...open), vergrootglas. *...SKOPISCH, bn. alleen door het vergrootglas bespeurbaar.

[Mild]

Mild, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. niet karig, mededeelzaam, rijkelijk; vrijgevig; zacht, week; inschikkelijk, niet streng; (fig.) vruchtdragend; de -e (niet strenge) toepassing der wetten; eene -e (ruime) ondersteuning. *-DADIG, bn. en bw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. edel-, grootmoedig, weldoende. *-DADIGHEID, v.

[pagina 786]
[p. 786]

vrijgevigheid; weldadigheid. *-E, v. zie MELDE. *-EREN, bw. gel. (ik milderde, heb gemilderd), zachter maken; lenigen. *-HEID, v. zachtheid; milddadigheid; toegeeflijkheid.

[† Militair]

† Militair, o. gmv. krijgsmansstand; krijgswezen. *-, m. (-en), soldaat, krijgsman. *-, bn. wat op het krijgswezen betrekking heeft; -e dienst, krijgsdienst; -e akademie, oefenschool voor officieren; -e wetten, wetten voor het leger; -e orde van Savoye, ridderorde; -e orde voor de inboorlingen van Britsch Indië. *-EMENT, bijw. op soldatenwijs; (fig.) stipt, ordelijk; naar den regel.

[† Militie]

† Militie, v. weerbare mannen, soldaten; krijgsvolk; land-, nationale -, militaire magt zamengesteld uit ingezetenen die of als vrijwilligers dienst hebben genomen of door het lot daartoe zijn aangewezen; zee-, mariniers, zeesoldaten. *-KOMMISSARIS, m. (-sen). *-KAS, v. (-sen), fonds tot onderlinge verzekering voor den afkoop der militaire dienst. *-RAAD, m. (...aden), vergadering die beslist in alles wat de loting enz. voor de nationale militie betreft.

[† Militien, of Milicien]

† Militien, of MILICIEN, m. (-s), soldaat der militie.

[Mille]

Mille, duizend; per -, ten duizend, op de duizend. *-FIORI, v. zek. fraai veelkleurig italiaansch glasmozaïk. *-POREN, m. mv. zek. geslacht van polypen.

[Milli]

Milli, duizendste gedeelte; duizend maal. *-ADE, v. (-n), tijdvak van duizend jaren. *-ARD, o. (-en), duizend millioen. *-ASSE, v. duizend milliarden. *-GRAM, o. (-men), duizendste deel van een wigtje. *-LITER, m. (-s), duizendste van een kop of kan. *-METER, m. (-s), duizenste van eene el, streep. *-OEN, o. (-en), duizendmaal duizend. *-OENPOOTEN, m. mv. soort dieren. *-ONNAIR, m. (-s), die millioenen bezit, zeer rijk man. *-STÈRE, v. duizendste kubiek-el, kubiek-palm.

[† Milreis]

† Milreis, v. portugesche rekenmunt (= 1000 reis of Æ’2.85).

[Milt]

Milt, v. week ingewand in de linkerzijde der buikholte van het ligchaam van mensch en dier; hom, mannelijk zaad (van sommige visschen); (fig.) de - kittelen, aan het lagchen brengen. *-ADER, v. (ontl.). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DAMP, m. (-en). *-ER, m. (-s), mannetjes-visch, hommerd. *-KLIEREN, v. mv. *-KRUID, o. steenvaren, zek. plant. *-ONTSTEKING, v. (-en), zek. ziekte. *-VERSTOPPING, v. (-en), zek. ziekte. *-VORMIG, bn. (ontl.) -e spier van het hoofd. *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), zwaarmoedig, † hypochondrisch. *-ZIEKTE, *-ZUCHT, v. gmv. † hypochondrie, naargeestigheid, † spleen.

[Mimen]

Mimen, m. mv. gebarenspelers; gebaren. *...MICUS, m. (...ci), meester in het gebaren maken. *...MIEK, v. gmv. gebarenkunst, gebarenleer. *...MISCH, bn. tot de gebarenkunst behoorende.

[Min]

Min, bijw. (-der, -st), weinig, gering; te -, niet genoeg; - of meer, ongeveer, iets minder of iets meer. *-, v. gmv. liefde. *-, v. (-nen), voedster, zoogster. *-ACHTEN, bw. gel. (ik minachtte, heb geminacht), met trotschheid op iem. neêrzien. -D, bn.

[Minder]

Minder, bijw. geringer; kleiner; niet zooveel. *-BROEDER, m. (-s), zek. monnik. *-E, m. en v. (-n), lagere in rang, onderge-

[pagina 787]
[p. 787]

schikte. *-EN, bw. ow. gel. (ik minderde, heb geminderd), minder -, geringer -, kleiner maken of worden, afnemen; eene kous -, bij het breijen naauwer maken; de levensmiddelen - (slaan af, worden goed-kooper). *-HEID, v. kleinste aantal; ondergeschiktheid; lagere rang. *-JARIG, bn. nog niet mondig, nog beneden den wettelijken ouderdom (in Nederland 23 jaren). *-JARIGHEID, v. onmondigheid. *-ING, v. (-en), vermindering, korting; het afnemen; afslag.

[† Minaret]

† Minaret, o. (-s), moskee-toren.

[† Mine]

† Mine, v. gelaat, uitzigt; zie ook MIJNE; mines maken, den schijn van iets aannemen; gezigten trekken. *-RAAL, o. (...alen), delfstof, bergstof, erts. -, bn. erts-, steenhoudend; het -rijk, delfstoffelijk rijk; - blaauw, berlijnsch blaauw; -wateren, minerale bronnen, gezondheidsbronnen, water uit deze bronnen. *-RALEN, o. mv. delfstoffen. *-RALOGIE, v. gmv. delfstofkunde. *-ROGRAPHIE, v. gmv. beschrijving der delfstoffen.

[† Mineren]

† Mineren, bw. gel. (ik mineerde, heb gemineerd), ondermijnen, kruidmijnen aanleggen. *...NEUR, m. (-s), mijnwerker, bergwerker; het corps -s en sapeurs, zek. wapen bij het leger.

[Minerval]

Minerval, o., *-IÊN, o. mv. schoolgeld (op inrigtingen van middelbaar en hooger onderwijs).

[Mingenoot]

Mingenoot, m. en v. (-en), beminde, minnaar, minnares. *...GENOT, o. genot der liefde. *...GOD, m. Cupido. *...GODES, v. Venus.

[† Miniatuur]

† Miniatuur, o. in -, zeer klein (voorgesteld of afgebeeld), verkleind. *-SCHILDER, m. (-s). *-SCHILDERKUNST, v. gmv.

[† Minimum]

† Minimum, o. (...ma), het kleinste, geringste; de laagste prijs.

[Minijver]

Minijver, m. gmv. jaloezij, jaloerschheid. *-IG, bn. (-er, -st), jaloersch.

[† Minister]

† Minister, m. (-s), staatsdienaar belast met de waarneming van een departement van algemeen bestuur; -van binnenlandsche zaken, - van buitenlandsche zaken, - van financiën, - van justitie, - van oorlog, - van marine, - van openbaar onderwijs, - van koophandel en nijverheid, - van openbare werken, - van eeredienst, - van het huis des konings, - van staat. *...TERIE, v. (...ën), dienst; staatsbeheer; departement van algemeen bestuur (b.v. - van financiën); al de protestantsche leeraren van ééne plaats; ambtsverrigting van eenen notaris; openbaar -, openbare aanklager, eischer (bij een regterlijk kollegie). *...TERIÊEL, bn. ambtshalve; van eenen minister uitgaande; op eenen minister of een ministerie betrekking hebbende; eene ministeriële portefeuille, een ministerspost; ministeriële krisis, ministernood (wanneer de ministers hun ontslag hebben aangeboden en hunne opvolgers nog niet benoemd zijn). *...TREREN, ow. gel. (ik ministreerde, heb geministreerd), de kerkdienst verrigten of helpen verrigten.

[† Minium]

† Minium, o. menie. (Zie dit woord).

[Mink]

Mink, m. zie VERMINKING.

[Minnaar]

Minnaar, m. (-s). *...NARES, v. (-sen), vrijer, vrijster, geliefde, beminde; liefhebber, liefhebster. *...NARIJ, v. (...ën), liefdehandel.

[Minne]

Minne, v. gmv. liefde, vriendschap. *-, v. (-n), zoogster, voed-

[pagina 788]
[p. 788]

stermoeder; in der -, op vriendelijke wijze; pand der -, onderpand tot waarborg; (ook) pand der liefde, kind. *-BRAND, m. gmv. vuur der liefde. *-BELOFTE, v. (-n), belofte van liefde. *-BRIEF, m. (...ven). *-BROEDER, m. (-s), franciskaner-monnik. -SKLOOSTER, o. *-DICHT, o. (-en). *-DICHTER, m. (-s), die minne- of liefdedichten maakt. *-DRANK, m. (-en), drank met eene beweerde liefdevoortbrengende kracht. *-GLOED, m. gmv. liefdevlam. *-GOD, m. Amor, Cupido. *-HANDEL, m. liefdegeschiedenis. *-KANS, v. (-en), gelegenheid om te beminnen. *-KIND, o . (-eren), voedsterkind. *-KLAGT, v. (-en), klagt eens verliefden, - eener verliefde; treurdicht. *-KOORTS, v. (-en). *-KOUT, m. gmv. gesprek van verliefden. *-KOZEN, bw. gel. liefkozen. *-KOZERIJ, v. (-en). *-KUNST, v. kunst van beminnen. *-LIED, o. (-eren). *-LIJK, bn. en bijw. vriendelijk, aanvallig; verpligtend, voorkomend; bij -e schikking, zonder tusschenkomst van den regter. *-LIJKHEID, v. gmv. beminnelijkheid, lieftaligheid. *-LIST, v. (-en). *-LONK, m. (-en), blik van verliefden. *-LONKJE, (B. -N), o. (-s). *-LUIM, v. (-en). *-LUST, m. (-en). *-MALLEN, bw. gel. liefkozen. *-MOEDER, v. (-s), min, voedstermoeder; besteedster van minnen (inz. te Parijs).

[Minnen]

Minnen, bw. gel. (ik minde, heb gemind), beminnen, liefhebben; vrijen; zogen (een kind). *-, o. *-D, bn. verliefd, liefhebbend. *-EED, o. (-en), eed van liefde.

[Minnenijd]

Minnenijd, o. gmv. jaloerschheid, jaloezij. *-IG, bn. (-er, -st), jaloersch. *...PIJN, v. (-en), smart door de liefde veroorzaakt. *...PRAAT, m. taal der verliefden. *...SCHICHT, m. (-en), pijl der liefde), Amorspijl. *...SCHUW, bn. (-er, -st), onverschillig, geen liefde gevoelende. *...SLUIKERIJ, v. overspel. *...SPEL, o. (...len), het grappenmaken van verliefden. *...STRIJD, m. *...TAAL, v. gmv. *...TOGT, m. liefde, hartstogt. *...VADER, m. (-s), voedstervader. *...VLAAG, v. (...agen), vlaag van buitensporige liefde. *...VLAM, v. gmv. *...VUUR, o. gmv. liefdegloed. *...ZANG, m. (-en). *...ZANGER, m. (-s), troubadour; (in Engeland) minstreel. *...ZIEKTE, v. gmv. liefdekwaal. *...ZORG, v. (-en). *...ZUCHT, v. gmv. liefde, genegenheid. -, m. (-en), zucht van verliefden.

[† Minor]

† Minor, bn. jonger, jongere. *-, m. minderterm eener sluitrede. *-AAT, o. erfopvolgingsregt der jongeren. *-ENNITEIT, v. gmv. minderjarigheid, onmondigheid. *-IETEN, m. mv. minderbroeders, franciskaner-monniken. *-ITEIT, v. minderheid, (inz. van stemmen in eene vergadering enz.).

[† Minotaurus]

† Minotaurus, m. (fab.) gedrogt, halfmensch-halfstier.

[Minst]

Minst, bn. en bijw. geringste, kleinste; in het - niet, volstrekt niet; op zijn -, of -ens, ten minste genomen; ik moet -ens vijf gulden hebben, met geen geringer bedrag dan vijf gulden stel ik mij tevreden; ten -e, althans.

[† Minus]

† Minus, bijw. min (aangeduid door het teeken -); plus minus, meer of minder (aangeduid door het teeken ±).

[† Minuteren]

† Minuteren, bw. gel. ontwerpen, in geschrifte -, op papier brengen. *...TIEUS, bn. (...zer, -st), onbeduidend, kleingeestig.

[pagina 789]
[p. 789]

[Minuut]

Minuut, v. (B.o.), (...uten), zestigste gedeelte van een uur, - van eenen graad, (aangewezen door het teeken ′, bv. 8′); (bouwk.) het 1/30 deel van het model; (schild. en teek.) het 1/48 deel der lengte van het menschelijk hoofd. *-, *...NUTE, v. eerste schriftelijk opstel, klad, (inz. de oorspronkelijke akte van notarissen, het oorspronkelijke regterlijk bevelschrift, enz.). *-GLAS, o. (...azen), zandlooper die ééne minuut loopt. *-LIJN, v. (-en), zeer dun touw, bindtouw; (zeew.) loglijn. *-SCHOTEN, o. mv. vreugdeschoten. *-WIJZER, m. (-s), (horol.) grootste wijzer.

[Minzaam]

Minzaam, bn. (...amer, -st). *-LIJK, bijw. vriendelijk, welwillend, voorkomend, beleefd, innemend. *-HEID, v. vriendelijkheid, beleefdheid, voorkomendheid. *...ZIEK, bn. verliefd. *...ZIEKTE, v. minzucht.

[† Mio conto]

† Mio conto, (in het boekhouden) mijne rekening.

[Mira]

Mira, v. zek. ster, (de van ouds bekende) veranderlijke ster.

[Mirabel]

Mirabel, v. (-len), zek. lekkere pruim.

[† Miradsch]

† Miradsch, v. Mahomeds hemelvaartsfeest.

[† Mirakel]

† Mirakel, o. (-en, -s), wonder, wonderwerk. *...CULEUS, bn. (...zer, -st), wonderbaar, verbazingwekkend.

[Mirre]

Mirre, (B. MYRRHE), v. (B.o.), gmv. uitlandsche bittere hars. *-BOOM, m. (-en). *-KERVEL, m. zek. plant. *-SAP, o. gmv. *-STEEN, m. (-en), specerijsteen. *-WIJN, m. gemirde wijn, wijn met mirre gekruid.

[Mirt]

Mirt, (B. MYRT), m. (-en), soort heestergewas. *-ENBLAD, o. (-eren). *-ENBOOM, m. (-en). *-ENBOSCH, o. (...sschen). *-ENGEUR, m. gmv. *-ENKRANS, m. (-en), krans van mirtebladen. *-ENLOOT, v. (...oten). *-ENTAK, bn. (-ken). *-ENTELG, v. (-en). *-ENTWIJG, m. (-en). *-ENWIJN, m.

[Mis]

Mis, v. (-sen), (r.k.) zek. godsdienstoefening; groote of hooge-, lage of stille -; de - doen, lezen, bedienen; in de - gaan; (fig. spr.) twee -sen voor één geld doen, ten behoeve van anderen twee maal hetzelfde doen of zeggen. *-, jaarmarkt; de leipziger -, de frankforter -. *-.

[Mis]

Mis, vz. bn. en bijw. mislukt, niet goed uitgevallen; valsch, verkeerd; gij hebt het mis, gij bedriegt of vergist u. *-, v. misslag, misgreep; dwaling. *-AARDEN,Ga naar voetnoot1) ow. gel. ontaarden. *-AARDING, v. (-en). *-ACHTEN, bw. gel. minachten. *-ACHTING, v. gmv.

[† Misanthroop]

† Misanthroop, m. (...open), menschenhater. *...THROPIE, v. gmv. menschenhaat.

[Misbaar]

Misbaar, o. gmv. geweld, getier, geschreeuw; - maken, luid schreeuwen. *...BAK, o. mislukt baksel; (fig.) iets wat slecht uitgevallen is. *...BAKKEN, bn. niet goed gebakken of gekookt; (fig.) slecht uitgevallen. *...BAREN, ow. gel. misbaar maken; eene miskraam hebben. *...BARING, v. miskraam, ontijdige bevalling. *...BEDRIJF, o. (...ven), wanbedrijf, misdaad. *...BEGRIP, o. (-pen), valsch -, verkeerd

[pagina 790]
[p. 790]

begrip. *...BEUREN, bw. gel. beloopen (eene geldboete). *...BEURING, *...BEURTE, v. verbeurte. *...BOEK, o. (-en), (r.k.) kerkboek. *...BROOD, o. (r.k.) hostie, gewijde ouwel. *...BRUIK, o. (-en), verkeerd -, slecht gebruik. *...BRUIKEN, bw. gel. (ik misbruikte, heb gemisbruikt), een verkeerd of slecht gebruik maken (van iets). *...BRUIKER, m. (-s). *...BRUIKSTER, v. (-s). *...BRUIKING, v. misbruik.

[† Miscellaneën]

† Miscellaneën, *...LANIA, mv. mengelingen, opstellen van allerlei aard.

[† Miscrediet]

† Miscrediet, o. gmv. kwade naam; hij is in -, het vertrouwen in hem is verminderd.

[Misdaad]

Misdaad, v. (...aden), slechte daad, zondige handeling. *..DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. strafwaardig; eene misdaad bedreven hebbende; op eene misdaad betrekking hebbende. *...DADIGER, m. (-s), *...DADIGSTER, v. (-s), die zich aan eene misdaad heeft schuldig gemaakt. *...DANKEN (ZICH), ww. zich ergeren, toornig worden. *...DEELEN, bw. gel. niet wel deelen; onterven; misdeeld, slecht bedeeld of begiftigd; slecht voorzien (van...); onterfd; de misdeelden, die door de natuur of de fortuin niet begunstigd zijn. *...DIENAAR, m. (...aren), (r.k.) ondergeestelijke. *...DIENST, v. (-en), (r.k.) het bedienen der mis; kerkdienst met de mis; (ook) ondienst, slechte dienst. *...DOBBELEN, ow. gel. slecht spelen (in het dobbelspel); verliezen in het dobbelspel. *...DOEN, bw. ow. onr. kwalijk handelen; slecht verrigten; zondigen; in strijd met de wet handelen; beleedigen; (ook) de mis bedienen. *...DOOPEN, bw. gel. niet goed doopen, een verkeerden naam geven (aan een kind bij den doop). *...DOOPING, v. (-en). *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. valsch-, verkeerd draaijen; (fig.) dat is u misgedraaid, dat is tegen uwe verwachting uitgevallen. *...DRAGEN, ow. ong. geene vruchten dragen; onvruchtbaar zijn; eene miskraam hebben. ZICH -, ww. zich slecht gedragen. *...DRAGT, v. miskraam; misgeboorte, wanvrucht. -IG, bn. (van koeijen). *...DRIJF, o. (...ven), strafbare daad. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. iets doen wat niet goed en strafbaar is; voorbijdrijven zonder te raken. *...DRUK, o. gedrukte vellen papier die niet tot boeken gebonden worden, onbruikbaar drukwerk, ongebruikte bladen. *...DRUKKEN, bw. gel. slecht drukken; verkeerd drukken. *...DUIDEN, bw. gel. kwalijk -, verkeerd uitleggen. *...DUIDING, v. (-en). *...DUNKEN, onp. w. verdenken, ergdenkend zijn; hem misdunkt, hij heeft kwaad vermoeden.

[† Mise]

† Mise, (-n), inleg, inzet (bij het spel, eene loterij enz.); inleg-kapitaal.

[† Miserabel]

† Miserabel, bn. (-er, -st), ellendig, armzalig, jammerlijk.

[† Misère]

† Misère, v. ellende, nood; jammerlijke toestand, het maken van niet één trek (in het kaartspel).

[† Miserére]

† Miserére, o. (r.k.) het kerkgezang, doodenzang; darmjicht.

[Misgaan]

Misgaan, ow. onr. in het gaan niet ontmoeten; niet inhalen, niet bereiken; missen; mislukken, niet slagen (van iets), tegenloopen, slecht uitvallen; ontgaan. ZICH -, ww. zich vergissen; verder gaan dan noodig is. *...GEBED, o. (-en), (r.k.). *...GEBOORTE, o. (-n), onvoldragen vrucht; (fig.) misvormd schepsel. *...GELDEN, bw. ong. boe-

[pagina 791]
[p. 791]

ten, lijden (voor iets). *...GELOOF, o. ongeloof, wantrouwen. *...GELOOVEN, bw. gel. niet gelooven; (iets of iem.) wantrouwen. *...GEWAAD, o. (...aden), (r.k.) kleeding van den priester die de mis zegt. *...GEWAS, o. slechte oogst, mislukte groei der veldvruchten. *...GISSEN, bw. gel. verkeerd veronderstellen, kwalijk vermoeden. *...GISSING, v. (-en), verkeerde opvatting, misvatting, dwaling; (zeew.) verschil tusschen het ware en het gegiste bestek. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd gooijen, bij het gooijen het doel niet raken. *...GREEP, v. (...epen), mistasting, dwaling. *...GRIJPEN, ow. ong. verkeerd grijpen. ZICH -, ww. zich vergissen, feilen, falen, dwalen; zich aan iem. -, kwalijk -, strafbaar tegen iem. handelen. *...GUNNEN, bw. gel. niet gunnen (iets aan iem.), benijden. *...GUNNER, m. (-s), benijder. *...GUNSTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. nijdig, ijverzuchtig, jaloersch. *...GUNSTIGHEID, v. nijd, jaloerschheid. *...HAGEN, ow. gel. niet behagen, niet aanstaan, ongevallig zijn. -, o. gmv. afkeer, verdriet, misnoegen. *...HAGELIJK, bn. en bijw. onaangenaam, lastig, verdrietig, hinderlijk. *...HAKKEN, bw. gel. verkeerd hakken, met eene bijl een verkeerden slag toebrengen. *...HANDELEN, bw. gel. slecht -, kwalijk behandelen; ten onregte kastijden. *...HANDELING, v. (-en). *...HANDEN, ow. gel. te onpas komen. *...HAPPEN, bw. gel. verkeerd happen, in het happen missen. *...HEBBEN, bw. onr. het -, zich vergissen, dwalen. *...HEMD, o. (-en), (r.k.) priesterkleed. *...HOOREN, ow. gel. slecht -, kwalijk hooren, verkeerd verstaan. *...HOPEN, ow. gel. wanhopen. *...HOUDEN, bw. onr. niet goed -, verkeerd houden of vatten. *...HOUWEN, bw. ong. verkeerd houwen, niet raken. *...HOUWING, v. (-en), verkeerde bijlslag. *...HUWELIJK, o. (-en), ongelijk huwelijk, huwelijk beneden zijnen stand. *...HUWEN, ow. gel. beneden zijnen stand huwen. *...INZIGT, o. (-en), verkeerd begrip, valsche opvatting. *...JAAR, o. (...aren), onvruchtbaar jaar, slecht jaar. *...KANS, v. (-en), ongunstige kans. *...KEEK, m. verkeerde blik; (fig.) verkeerd oordeel, valsche opvatting. *...KENNEN, bw. gel. niet erkennen; niet weten te waarderen. -, o. *...KENNING, v. (-en), niet-erkenning; beleedigend vermoeden. *...KIJKEN, ow. ong. verkeerd kijken of zien, zich bij het zien vergissen, niet wel toezien. *...KLANK, m. (-en), wanklank, valsche toon. *...KLEED, o. (-eren), (r.k.) geestelijk gewaad. *...KLEURIG, bn. slecht van kleur, kwalijk geschilderd of geverfd. *...KOOPEN (ZICH), ww. onr. te duur koopen, bekocht zijn. *...KRAAM, v. (...amen), ontijdige verlossing. *...KWAAM, o. ongeval, ramp. *...LEGGEN, bw. gel. en onr. verkeerd -, op eene verkeerde plaats leggen. *...LEIDEN, bw. gel. (ik leidde mis), valsch -, verkeerd leiden; (ik misleidde), bedriegen. *...LEIDER, m. *...LEIDSTER, v. (-s). *...LEIDING, v. (-en), het verkeerd leiden; bedrog. *...LEZEN, bw. ong. slecht -, kwalijk -, verkeerd lezen. ZICH -, ww. zich vergissen onder het lezen. *...LOON, o. loon voor het lezen van de mis; slechte belooning; (fig.) ondank baarheid. *...LOONEN, bw. gel. slecht -, kwalijk beloonen. *...LOOPEN, ow. bw. ong. verkeerd loopen; iem. niet ontmoeten op den weg dien hij neemt; loopende niet inhalen; (fig.) tegenloopen,

[pagina 792]
[p. 792]

slecht uitvallen. *...LUIDEN, ow. gel. kwalijk luiden, eenen wanklank geven. -D, bn. wanklinkend. *...LUIDENDHEID, v. wanluidendheid, wanklank. *...LUKKEN, ow. gel. niet gelukken, slecht -, kwalijk uitvallen. *...LUKKING, v. (-en), slechte uitslag; ongeluk.

[Mismaakt]

Mismaakt, bn. (-er, -st), leelijk, wanstaltig. *-HEID, v. (...heden). *...MAKEN, bw. gel. ontsieren, leelijk maken. -, o. *...MAKING, v. het leelijk maken of worden. *...MAS, o. mengelmoes. *...METEN, bw. ong. verkeerd -, valsch meten. *...METING, v. *...MIKKEN, bw. gel. verkeerd mikken, niet goed mikken. *...MIKKING, v. *...MOEDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. neêrslagtig, ontmoedigd, verdrietig. -HEID, v. gmv. *...NOEGD, bn. en bijw. (-er, -st), ontevreden, onvergenoegd; ingenomen tegen. -HEID, v. *...NOEGEN, o. gmv. ontevredenheid, onvergenoegdheid; (fig.) onaangenaam gevoel. *...OFFER, o. (-s), (r.k.) de mis. *...OORDEELEN, bw. gel. verkeerd -, valsch -, niet goed oordeelen. *...PAS, m. (-sen), verkeerde stap; (fig.) misstap, overtreding.

[Mispel]

Mispel, m. (-s), vrucht van den mispelboom. *-BLOESEM, m. (-s). *-BOOM, m. (-en).

[Mispikken]

Mispikken, ow. gel. verkeerd pikken, pikkende niet raken. *...PLAATSEN, bw. gel. verkeerd -, kwalijk -, slecht plaatsen; dit is hier misplaatst, dit behoort hier niet (te staan enz.). *...PRIESTER, m. (-s), priester die de mis bedient. *...PRIJSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), laakbaar, afkeurenswaard. *...PRIJZEN, bw. ong. afkeuren, laken. *...PRIJZER, m. (-s). *...PRIJZING, v. *...PRIKKEN, ow. gel. verkeerd prikken, prikkende niet raken. *...RAAD, m. slechte raad. *...RADEN, bw. ow. gel. en ong. (ik ried mis), niet raden, verkeerd raden; (ik misried), een slechten raad geven; (ook) afraden, ontraden. *...RADING, v. *...RAKEN, bw. gel. niet raken, het doel niet treffen. *...RAMEN, bw. gel. niet goed ramen, eene onjuiste berekening maken; zijne maatregelen niet goed nemen. *...REKENEN, ow., ZICH -, ww. gel. verkeerd uitrekenen; zich in het rekenen vergissen; zich in zijne verwachting teleurgesteld zien. *...REKENING, v. (-en), fout in eene berekening; (fig.) teleurstelling. *...ROLLEN, ow. gel. verkeerd rollen; rollende het doel missen. *...ROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd -, slecht peilen of meten. *...ROOIJING, v. (-en). *...RUKKEN, bw. gel. naar eene verkeerde zijde rukken.

[† Miss]

† Miss, v. jufvrouw, mejufvrouw, freule (in Engeland).

[Missaal]

Missaal, m. (...alen), (r.k.) misboek; (boekdr.) groote lettersoort.

[Misschapen]

Misschapen, bn. wanschapen, misvormd. *-HEID, v. gmv. *...SCHATTEN, bw. gel. gering achten; beneden de waarde schatten. *...SCHEPPEN, bw. ong. (ik misschiep, heb misschapen), eene wangestalte geven, misvormen. -, gel. (ik schepte mis, heb misgeschept), verkeerd -, niet goed scheppen (uit eenen put enz.). *...SCHEPSEL, o. (-s), wanschepsel, misgeboorte. *...SCHIEDEN, onp. w. gel. kwalijk -, ongelukkig uitvallen.

[Misschien]

Misschien, bijw. welligt, mogelijk, het kan zijn dat....

[Misschieten]

Misschieten, ow. ong. verkeerd schieten, schietende het doel missen. *...SCHIKKEN, bw. gel. in wanorde brengen. *...SCHOPPEN, bw. gel. verkeerd schoppen, schoppende het doel missen.

[pagina 793]
[p. 793]

[Misselijk]

Misselijk, bn. en bijw. (-er, -st), leelijk; flaauw, kwalijk, onpasselijk; vreemd, raar, wonderlijk, gemelijk, verdrietig; - worden, zich ongesteld gevoelen, buiten kennis geraken. *...HEID, v. (...heden).

[Missen]

Missen, ow. gel. (ik miste, heb gemist), feilen, falen, uitblijven; niet gebeuren; dat kan niet -, dat moet gebeuren; (spr.) gissen doet -. *-, bw. ontberen, de afwezigheid (van iets of iem.) gewaar worden of ondervinden; verliezen; niet vinden, niet weten waar iets (of iem.) gebleven is; niet raken, mis zijn of hebben; eenen misslag begaan.

[† Missie]

† Missie, v. (...ën), zending; zendelingschap; bekeering-genootschap. *...SIONAIR, m. (-s), zendeling (inz. die in last heeft de heidenen enz. tot het christelijk geloof te bekeeren).

[Missieren]

Missieren, bw. gel. te onpas sieraad aanbrengen, door versieringen iets leelijk maken; ontsieren, het sieraad wegnemen. *...ING, v. (-en).

[† Missive]

† Missive, v. (-n, -s), brief, schrijven.

[Misslaan]

Misslaan, bw. ow. onr. verkeerd slaan, niet raken; eene dwaling begaan, verkeerd handelen; (fig.) den bal -, verkeerd oordeelen, zich vergissen onder het spreken; den toon kwalijk vatten (onder het zingen of spelen). *...SLAG, m. (-en), valsche -, verkeerde slag; gevaarlijke slag; (fig.) tegenspoed, onheil, ongeluk; feil, dwaling; misvatting, misgreep, verkeerde handeling. *...SMIJTEN, bw. ow. ong. verkeerd gooijen (b.v. met dobbelsteenen); smijtende het doel niet bereiken. *...SNEDE, v. (-n), (plaatdr.) vergissing.

[† Missourium]

† Missourium, m. zek. dier uit de voorwereld.

[Misspreken]

Misspreken, ow., ZICH -, ww. ong. zich in het spreken vergissen. *...SPRINGEN, ow. ong. een valschen sprong doen. *...STAAN, ow. onr. kwalijk -, niet goed staan (bv. van kleedingstukken enz.), niet goed zitten; (fig.) niet geschikt -, niet passend zijn. *...STAANLIJK, bn. kwalijk staande, ongepast. *...STAL, *...STAND, m. wanschikkelijkheid, wanvoegelijkheid. *...STALLIG, *...STALTIG, bn. (-er, -st), misvormd, onaangenaam voor het oog, leelijk. *...STAP, m. (-pen), verkeerde stap; (fig.) vergrijp, overtreding. *...STAPPEN, ow. gel. eenen misstap (verkeerden stap) doen; een vergrijp begaan. *...STEKEN, bw. ong. verkeerd steken, stekende een doel niet treffen. *...STELLEN, bw. gel. verkeerd stellen of plaatsen; slecht opstellen (eenen brief enz.). *...STELLING, v. (-s), verkeerde stelling of plaatsing; vergissing, misrekening. *...STOOTEN, bw. ong. verkeerd stooten, stootende het doel niet raken. *...STREVEN, bw. gel. slecht regeren, kwalijk leiden. *...STURING, v. slecht beheer.

[Mist]

Mist, m. zie MEST. *-, nevel, nederslag van den waterdamp in de lucht. *-ACHTIG, bn. nevelig.

[Mistamen]

Mistamen, onp. w. gel. niet passen, niet voegen, onbehoorlijk zijn. *...TASTEN, bw. gel. niet regt -, verkeerd tasten; (fig.) zich vergissen, zich bedriegen. -, o. *...TASTING, v. (-en), (fig.) dwaling, verkeerd oordeel. *...TEEKENEN, bw. gel. slecht teekenen. *...TEEKENING, v. (-en), slechte teekening.

[Mistelboom]

Mistelboom, m. (-en), zek. gewas, marentak (inz. aan de eikenboomen). *...TAK, m. (-ken).

[pagina 794]
[p. 794]

[Mistellen]

Mistellen, ow. gel. (ik telde mis), kwalijk -, slecht tellen. ZICH -, ww. (ik mistelde mij), zich vergissen in het tellen. *...TELLING, v. (-en), verkeerde telling; vergissing in het tellen.

[Misten]

Misten, onp. w. gel. (het mistte, heeft gemist), het mist, het is duister of nevelachtig weder.

[Mistiek]

Mistiek, v. (-en), driemastschip (op de Middellandsche zee in gebruik). *-, zie MYSTIEK.

[Mistig]

Mistig, bn. (-er, -st), mistachtig, nevelig (van de lucht).

[Mistoonen]

Mistoonen, bw. gel. kwalijk vertoonen. *-, m. mv. toonen van het mislied.

[† Mistral]

† Mistral, m. zek. hevige wind in Zuid-Frankrijk.

[† Mistred]

† Mistred, m. (-en), valsche tred (uit onvoorzigtigheid). *...TREDEN, ow. ong. een valschen tred doen; struikelen. *...TROOST, m. gmv. slechte troost; gebrek aan troost. *...TROOSTELIJK, *...TROOSTIG, bn. (-er, -st), zonder troost, troosteloos, ongetroost, ontmoedigd. *...TROOSTEN, bw. gel. moedeloos maken. *...TROOSTIGHEID, v. gmv. neêrslagtigheid, groote droefheid, moedeloosheid. *...TROUWEN, bw. gel. wantrouwen, verdenken; ik heb hem mistrouwd. -, ow. beneden zijnen stand huwen; ik ben mistrouwd. -, o. wantrouwen; ongelijk huwelijk. *...TROUWEND, *...TROUWIG, bn. (-er, -st), achterdochtig, wantrouwend. *...TROUWING, *...TROUWIGHEID, v. wantrouwen, achterdocht. *...VAL, m. (-len), miskraam, ontijdige verlossing. -, o. ramp, ongeluk; onwelvoegelijke daad; misslag, zonde. *...VALLEN, ow. ong. (ik viel mis), in het vallen missen, verkeerd vallen; ik ben misgevallen; (fig.) het lot niet treffen; niet wel uitvallen; het valt mij mis, ik zie mij in mijne verwachting teleurgesteld. -, (ik misviel), niet behagen, mishagen; dit is mij misvallen, dit stond mij niet aan; te vroeg bevallen, eene miskraam hebben. -, o. misnoegen; onbehagelijkheid. *...VALLIG, bn. (-er, -st), onaangenaam. *...VAREN, ow. ong. onder het varen eene verkeerde rigting nemen. *...VATTEN, bw. gel. niet goed -, verkeerd vatten; (fig.) verkeerd begrijpen, kwalijk verstaan. *...VATTING, v. (-en), dwaling; vergissing. *...VERSTAND, o. gmv. verkeerd begrip, kwade opvatting, het kwalijk verstaan, verwarring van begrippen; (fig.) oneenigheid tusschen vrienden of bekenden. *...VERWEN, bw. gel. slecht verwen; eene verkeerde kleur geven. *...VERWIG, bn. miskleurig. *...VOEDEN, bw. gel. slecht -, ongenoegzaam voeden. *...VOEDING, v. slecht voedsel. *...VOEGEN, bw. gel. niet passen, niet betamen. *...VOEGEND, bn. ongepast. *...VORMEN, bw. gel. mismaken, een leelijken vorm geven. *...VORMIG, bn. (-er, -st), mismaakt, leelijk. -HEID, v. gmv. v. *...VORMING, v. het leelijk maken of worden. *...VOUW, v. (-en), valsche plooi (in het laken). *...WAS, o. slecht uitgevallen gewas. -SEN, ow. ong. kwalijk uitvallen (van gewassen, vruchten), niet goed groeijen. *...WEGEN, bw. ong. slecht wegen, verkeerd wegen. *...WENDEN, bw. ow. gel. verkeerd wenden, eene verkeerde rigting geven, - nemen. *...WERKEN, bw. gel. slecht werken. *...WERPEN, bw. ong. slecht -, verkeerd werpen, werpende het doel niet treffen. *...WIJZEN, bw. ong. verkeerd -, kwalijk wijzen; afwijzen (van het kompas). *...WIJ-

[pagina 795]
[p. 795]

ZER, m. (-s), (zeew.) kompas welks naald afwijkt van het ware noorden. *...WIJZING, v. (-en), het verkeerd wijzen; hoek die de afwijking der magneetnaald van het noorden bepaalt. *...WINNEN, bw. ong. niet winnen, verliezen. *...ZAKEN, bw. gel. ontkennen, loochenen, verbergen, verhelen. *...ZAKER, m. (-s), ontkenner; Godverzaker. *...ZAKING, v. (-en), ontkenning, verloochening. *...ZEGENEN, bw. gel. schraal bedeelen. *...ZEGGEN, bw. onr. zich kwalijk uitdrukken; zich vergissen onder het spreken; (fig.) lasteren. -, o. *...ZEGGING, v. (-en), vergissing in het spreken; verkeerde -, min juiste uitdrukkiug. *...ZEILEN, ow. gel. zeilende eene verkeerde rigting nemen; eene klip - (ontwijken); (fig.) van den regten weg afwijken. *...ZIEN, ow. onr., ZICH -, ww. verkeerd zien; zich onder het zien bedriegen. *...ZITTEN, ow. ong. niet wel zitten, zich verkeerd hebben nedergezet; ik heb misgezeten, ik zat niet goed, (ook) ik zat op eene verkeerde plaats; niet wel voegen, kwalijk staan; deze jas heeft hem miszeten (zat of stond hem niet goed).

[† Miszpickel]

† Miszpickel, o. zek. delfstof (waaruit arsenicum bereid wordt).

[† Mithridaat]

† Mithridaat, o. zek. tegengif.

[† Mitigatie]

† Mitigatie, v. (...ën), verzachting, verlichting, leniging. *...GEREN, bw. gel. verzachten.

[↑ Mitis]

↑ Mitis, v. (zeew.) touwwerk aan den mast.

[† Mitra]

† Mitra, v. bisschopsmuts, mijter.

[† Mitrailleren]

† Mitrailleren, bw. gel. met schroot schieten, doodschieten.

[Mits]

Mits, vw. en vz. tenzij, onder beding dat, onder voorwaarde; onder, bij, door; - deze, hiernevens, hierbij. *-, o. (fig.) er is een - bij, het is niet onvoorwaardelijk. *-DIEN, bijw. en vw. derhalve, daarom. *-GADERS, bijw. als ook, benevens, alsmede.

[† Mitteren]

† Mitteren, bw. gel. (ik mitteerde, heb gemitteerd), zenden, afzenden.

[† Mixtuur]

† Mixtuur, v. (...uren), mengsel, artsenijmengsel.

[† Mnemoniek]

† Mnemoniek, *...TECHNIEK, v. herinneringskunst, geheugenleer.

[† Mobiel]

† Mobiel, bn. bewegelijk; bestemd om uit te trekken, marsch-vaardig (van een leger); - verklaren, een leger op voet van oorlog brengen; de schutterij - verklaren (laten uittrekken). *-VERKLARING, v. (-en). *...BILAIR, o. roerend goed, huisraad; een der grondslagen van de indirecte belasting. *...BILITEIT, v. gmv. bewegelijkheid, vlugheid.

[† Modaliteit]

† Modaliteit, v. wijze van zijn.

[§ Modde]

§ Modde, v. (-n), smerig vrouwspersoon. *-N, bw. gel. (ik modde, heb gemod), in den modder zoeken (om eenig voorwerp er uit te halen); met modder vuil maken, bespatten.

[Modder]

Modder, m. gmv. aarde met water vermengd, slijk, bagger, specie. *-ACHTIG, *-IG, bn. (-er, -st), als modder, met modder besmet; van modder. *-EN, ow. gel. (ik modderde, heb gemodderd), modder uithalen, - uittrekken; baggeren; (fig.) knoeijen. *-GOOT, v. (...oten). *-KUIL, m. (-en). *-MAN, m. (-nen), baggerman, man die den modder wegneemt. *-MOLEN, m. (-s), molen om de grachten van modder te zuiveren. *-NET, o. (-ten), net aan den baggerstok. *-PLAS, m. (-sen), *-POEL, m. (-en). *-PRAAM, v. (...amen),

[pagina 796]
[p. 796]

*-SCHUIT, v. (-en), vaartuig waarin modder wordt weggevoerd. *-SLOOT, v. (...oten).

[† Mode]

† Mode, v. (-s), wijze, zwang, gebruik (voor zekeren tijd), smaak (inz. in kleederdragt en huisraad). *-ARTIKELEN, o. mv. voorwerpen wier gebruik de mode voorschrijft. *-GEK, m. (-ken), *-ZOT, m. (-ten), die op bespottelijke wijze de mode navolgt. *-HANDELAARSTER, *-MAAKSTER, v. (-s), hoedenmaakster, modiste. *-POP, v. (-pen), modegek; modezottin. *-WINKEL, m. (-s), winkel van mode-artikelen.

[Model]

Model, o. (-len), voorbeeld; monster, staal; voorschrift; voorgeschreven vorm. *-EREN, bw. gel. (ik modeleerde, heb gemodeleerd), vormen, navormen, in het klein voorstellen.

[† Moderaat]

† Moderaat, bn. gematigd. *...RADOS, m. mv. de gematigden (eene politieke partij in Spanje). *...RANTISME, *...RANTISMUS, o. stelsel van matiging, - van gematigdheid (inz. in het regeren). *...RATEURLAMP, v. (-en), lamp waarin de olie door eene, op een lederen zuiger drukkende, veer naar boven gevoerd wordt. *...RATIE, v. gematigdheid, bezadigdheid. *...RATOR, m. (-en, -s), toestel tot matiging der beweging (van machines). *...REREN, bw. gel. (ik modereerde, heb gemodereerd), matigen, verzachten; beperken.

[† Modern]

† Modern, bn. (-er, -st), hedendaagsch, nieuwerwetsch. *-ISEREN, bw. gel. (ik moderniseerde, heb gemoderniseerd), naar den nieuweren smaak of stijl inrigten.

[† Modest]

† Modest, bn. (-er, -st), zedig, eerbaar, bescheiden. *-IE, v. gmv. zedigheid, eerbaarheid, schaamte.

[† Modificatie]

† Modificatie, v. (...ën), verandering, wijziging; beperking. *...CEREN, bw. gel. (ik modificeerde, heb gemodificeerd), wijzigen, een anderen vorm -, eene andere gedaante geven; verzachten; beperken.

[† Modisch]

† Modisch, bn. en bijw. naar de mode, naar den laatsten smaak.

[† Modiste]

† Modiste, m. en v. (-n), modehandelaar, -ster; modemaker, modemaakster.

[† Modulatie]

† Modulatie, v. (muz.) toonleiding, stembuiging. *...DULUS, m. *...DUL, v. maat, maatstaf; gietvorm; muntmaat. *...DUS, m. wijze, manier; (taalk.) veranderlijke vorm van het werkwoord.

[Moê]

Moê, bn. en bijw. zie MOEDE, MOEDER.

[Moed]

Moed, m. gmv. dapperheid, onversaagdheid; (fig.) hart; in koelen -e, koelbloedig; goeds-s, zonder achterdocht, zonder op kwaad te denken; (ook) van ganscher harte; wel of kwalijk te -e zijn, in goede of kwade luim zijn.

[Moede]

Moede, bn. en bijw. vermoeid, afgemat; afkeerig van iets; zij is het leven -, zij wenscht te sterven. *-LOOS, bn. (...zer. -st), zonder moed; ontmoedigd, terneêrgedrukt. -HEID, v. gmv.

[Moeder]

Moeder, v. (-s), vrouw die een kind of kinderen heeft; vrouw die zwanger is; wijfjesdier; bestuurderes, opzigtster (in een godshuis); (fig.) bejaarde vrouw; (fig.) oorsprong, bron, grondoorzaak; (ontl.) baarmoeder; zich - gevoelen; met de - gekweld zijn, aan hysterische aandoeningen lijden; de - Gods, de Maagd Maria. *-ADER, v. (-en), (ontl.) ader op den voet. *-BREUK, v. (-en), (vroedk.) uitzakking der baarmoeder. *-DEUGD, v. (-en), oor-

[pagina 797]
[p. 797]

spronkelijke deugd. *-HART, o. het hart eener moeder, moederlijke liefde. *-KERK, v. hoofdkerk; (fig.) de r.k. kerk. *-KOEK, m. (vroedk.) nageboorte. *-KOREN, o. hanesporen, zek. ziekelijke ontaarding in de rogge enz. *-KRUID, o. zek. plant. *-KWAAL, o. (gen.) hysterisch gebrek. *-LAND, o. land dat overzeesche bezittingen heeft. *-LEVER, v. (-s). *-LIEFDE, v. gmv. liefde van de kinderen tot hunne moeder. *-LIJK, bn. en bijw. van -, als eene moeder; -e liefde, liefde van de moeder tot hare kinderen; -e staat, moederschap; - alleen, geheel alleen. *-LOOG, v. oplossing van zouten die in eene zoutkeet achterblijft nadat het keukenzout zich uit de oorspronkelijke oplossing heeft afgezet. *-LOOS, bn. en bijw. zonder moeder. *-MAAGD, v. de Maagd Maria. *-MELK, v. gmv. melk uit eene vrouwenborst; dit heeft hij met de - ingezogen, dit is hem reeds in zijne prilste jeugd geleerd. *-MOND, m. (ontl.) mond der baarmoeder. *-MOORD, m. (-en). *-MOORDER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-NAAKT, bn. geheel naakt. *-PIL, v. (-len), (vroedk.) zetpil voor de baarmoeder. *-PIJN, v. (-en), pijn in de baarmoeder. *-SCHAP, v. gmv. moederlijke staat.

[Moedersbroeder]

Moedersbroeder, m. (-s), oom van moederszijde. *...GOED, o. bezittingen van de moeder geërfd. *...KIND, o. (-eren), kind boven de anderen door de moeder bemind; (fig.) bedorven kindje. *...MOEDER, v., *...VADER, m. (-s), grootmoeder -, grootvader van moederszijde. *...ZOONTJE, (B. -N), o. (-s), zie MOEDERSKIND. *...ZUSTER, v. (-s), tante van moederszijde.

[Moederslag]

Moederslag, m. moedermoord. *-TIG, bn. moedermoordend. *...SPRAAK, v., *...TAAL, v. (...alen), oorspronkelijke taal; taal van het land waarin men geboren is. *...STEEN, m. (-en). *...TJE, (B. -N), o. (-s), (fig.) oude vrouw, besje; (fig.) - spelen, als eene moeder te zeggen willen hebben. *...VISCH, m. (...sschen), wijfjesvisch. *...VLEK, v. (-ken), zwartbruin vlekje waarmede kinderen soms geboren worden. *...VLIES, o. (...zen), maagdevlies. *...VORM, m. (-en), gietvorm voor de letters, matrijs. *...VOS, m. (-sen), wijfjesvos. *...ZETSEL, o. (-s), (vroedk.) zetpil voor de baarmoeder. *...ZIEK, *...ZOT, bn. verzot op zijne (hare) moeder. *...ZIEL, v. er was geene -, er was niemand; hij was - alleen, buiten hem was er niemand. *...ZOG, o. moedermelk. *...ZORG, v. (-en), zorg eener moeder.

[Moedig]

Moedig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. dapper, onversaagd, stout; (fig.) trotsch, fier. *-EN, bw. gel. (ik moedigde, heb gemoedigd), aanmoedigen, moed inboezemen. *-HEID, v. moed; (fig.) trotschheid.

[Moedkoeling]

Moedkoeling, v. gmv. vermindering -, verflaauwing van moed; wraakoefening.

[Moedwil]

Moedwil, m., *-LIGHEID, v. gmv. het kwaaddoen met opzet; voorbedachte booze handeling; (fig.) plaagzucht, guitenstreek. *-LIG, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIGLIJK, *-LENS, bijw. opzettelijk bedervend of kwaaddoend; voorbedachtelijk; onbeschaamd; (fig.) guitachtig.

[Moei]

Moei, v. (-jen, B. -en), tante, vaders-, moederszuster. *-AL, m. en v. (-len), die zich met alles bemoeit, die zich in alles mengt.

[pagina 798]
[p. 798]

[Moeijelijk]

Moeijelijk, (B. MOEI(E)LIJK), bn. en bijw. (-er, -st), moeite -, last veroorzakende; afmattend, vermoeijend; hinderlijk; verdrietig, onaangenaam gestemd, gemelijk; zich - maken, boos worden. *-HEID, v. (...heden), moeite, last, hinder, verlegenheid, verdriet.

[Moeijen]

Moeijen, (B. MOEIEN), bw. gel. (ik moeide, heb gemoeid), moeite -, last -, hinder veroorzaken; dat moeit mij, dat spijt mij, verdriet mij. ZICH -, ww. zich (met iets) bemoeijen, - inlaten.

[Moeite]

Moeite, v. gmv. krachtsinspanning (zoowel van het ligchaam als van den geest); (fig.) twist, krakeel. *-MAKER, m. (-s), twistmaker, twistzoeker.

[Moelje]

Moelje, v. (-n), havenhoofd.

[Moer]

Moer, v. grondsop, droesem, bezinksel, hef; moer eener schroef; (letterg.) matrijs. *-, o. drasland, turf-, veengrond. *-, of MOÊR, v. gemeene uitdrukking voor moeder.

[Moeras]

Moeras, o. (-sen), stilstaand water van geringe diepte en zonder merkbare toe- of afvloeijing; drasland, slijkgrond. *-GAS, o. gas uit moeraswater. *-IJZER, o. limoniet, zek. delfstof. *-PLANTEN, v. mv. *-SIG, bn. (-er, -st), van -, uit -, als een moeras.

[Moerbei]

Moerbei, v. (B.m.), (-jen, B. -en), *...BES, v. (-sen), *...BEZIE, v. (...ën), vrucht van den moerbeziënboom. *-ACHTIG, bn. -e gewassen, zek. houtachtige gewassen. *...BEZIÊNBLAD, o. (-eren). ...BOOM, m. (-en). ...BOSCH, o. (...sschen), bosch met moerbeziënboomen beplant.

[Moerel]

Moerel, v. (-len), zie MOREL.

[Moeren]

Moeren, bw. ow. gel. (ik moerde, heb gemoerd), troebel -, onklaar maken; mengen, vermengen; (zeew.) vastmeren; (fig.) straatschenderij plegen. *...IG, bn. (-er, -st), moerassig, slijkerig.

[Moerkonijn]

Moerkonijn, o. (-en), wijfjeskonijn. *...LAND, o. (-en), drasland. *...NAGELEN, m. mv. kruidnagelen. *...SCHROEF, v. (...ven). *...SPEL, o. moederkwaal. *...STOK, m. (-ken), (wev.) onderstuk. *...TOUWEN, o. mv. (zeew.) meertouwen. *...VISCH, m. (...sschen), visch uit moerassig water. *...ZEE, v. (-ën), zeer onstuimige zee.

[Moes]

Moes, o. gmv. spijs uit planten en vruchten toebereid. *-GROENTE, v. *-HOF, m. (...oven), moestuin. *-JANKEN, ow. gel. den verliefde spelen, drentelen voor de deur van een meisje. *-JANKER, *-JONKER, m. (-s), vrijer, minnaar. *-JE, (B. -N), o. (-s), pronkpleistertje; stipje (op eene geweven of andere stof). *-KOPPEN, ow. gel. stroopen, vrijbuiten, het land afloopen. *-KOPPER, m. (-s), strooper. -IJ, v. het stroopen, strooptogt. *-KRUID, o. (-en). *-KUNDIG, bn. *-LEPEL, m. (-s), lepel iets grooter dan een eetlepel. *-POT, m. (-ten). *-SCHAALTJE, (B. -N), o. (-s), tafelgereedschap. *-TUIN, m. (-en), tuin waar moesgroenten zijn geplant.

[Moet]

Moet, v. (-en), rond knoopje onder aan het lemmet van een pennemes; verhevenheid van verf (bij het schilderen ontstaan); indruksel (door knoeijen enz. ontstaan); overblijvend teeken eener wond, (ook) van vuil; rand, merk; (zeew.) slijmachtig vuil dat het zeeschuim op het strand achterlaat; (boekdr.) teeken door de zamen-voeging van eenen vorm veroorzaakt; te -, te gemoet. *-, o. gmv. dwang, noodzakelijkheid; het is een -.

[pagina 799]
[p. 799]

[↑ Moete]

↑ Moete, v. ledige tijd, snipperuren. ↑ *-N, bw. gel. (ik moette, heb gemoet), zachtkens; voortduwen (eene schuit).

[Moeten]

Moeten, bw. onr. (ik moest, heb (ge)moeten), genoodzaakt of gedwongen (tot iets) zijn.

[Moetsen]

Moetsen, bw. gel. (ik moetste, heb gemoetst), korter maken; de ooren korten (van paarden).

[Moezel]

Moezel, m. (-s), zakpijp, doedelzak. *-, naam eener rivier in Duitschland. *-AAR, m. moezelwijn. *-WIJN, m. wijn afkomstig uit de Moezelstreek.

[Mof]

Mof, m. (-fen), *-FIN, v. (-nen), spotnaam der Duitschers, (inz. der westfaalsche boeren en boerinnen); (fig.) lomperd; soort mees (zangvogeltje). *-, v. (-fen), zeer breede ring van bontwerk om de handen warm te houden. *-FEL, m. (-s), fornuis van den vernisser; ruwe boeren-handschoen. *-FELAAR, m., -STER, v. (-s), goochelaar, -ster, wegkaper, wegkaapster; bedrieger, bedriegster (in het spel). *-FELARIJ, *-FELING, v. (...en), goocheltoer, het behendig wegkapen. *-FELEN, bw. gel. (ik moffelde, heb gemoffeld), goochelen; wegkapen; bedriegen (in het spel); door den neus hooren laten; onduidelijk spreken. *-FENLAND of MOFRIKA, o. (scheldnaam) Duitschland (inz. Westfalen). *-FENTAAL, v. de duitsche taal.

[Mofeten]

Mofeten, of MOFETTEN, v. mv. onzigtbare, soms doodelijke kool-zuur-uitdampingen.

[Mogelijk]

Mogelijk, bn. en bijw. (-er, -st), gebeurlijk, kunnende voorvallen; misschien. *-HEID, v. gebeurlijkheid.

[Mogen]

Mogen, ow. onr. (ik mogt, heb gemogt of heb mogen), kunnen, in staat zijn (tot); de bevoegdheid -, het regt hebben (tot); durven; lusten; ik mag het lijden, ik heb er niets tegen. *-D, bn. vermogend, magthebbend; (eert.) hoog -e, edel -e (titels). *-DHEID, v. (...heden), staat, rijk; de souverein met zijn rijk en zijne regering; de groote mogendheden.

[Moggel]

Moggel, m. en v. (-s), dik en vet kind; dikke en vette vrouw.

[† Mogol]

† Mogol, de groot -, beheerscher van het indische rijk Mongolië.

[Mohamedaan]

Mohamedaan, m. zie MAHOMEDAAN.

[† Moiré]

† Moiré, bn. gewaterd, gemoireerd, gemoreerd (van zijden en andere stoffen, ook van metaal).

[Moka-koffij]

Moka-koffij, v. de beste koffij.

[Moker]

Moker, m. (-s), zwarte smidshamer, breekhamer; ijzeren knods.

[Mokfluweel]

Mokfluweel, o. soort trijp.

[Mokka-steen]

Mokka-steen, m. (-en), soort agaat.

[Mokkel]

Mokkel, zie MOGGEL. *-AAR, m. (-s), omhelzer. *-EN, bw. gel. (ik mokkelde, heb gemokkeld), omhelzen; zamenbinden. *-ING, v. het mokkelen.

[Mol]

Mol, m. en v. (-len), zek. onder de aarde levend viervoetig dier; (fig.) zoo blind als een -, niets kunnende zien; (ook) ten eenenmale onbekend (met iets); (fig.) als eene - in de aarde wroeten, zich aan het aardsche te veel verslaven. *-, v. (B.m.), soort wit bier.

[† Molasse]

† Molasse, v. soort zandsteen.

[pagina 800]
[p. 800]

[† Moleculen]

† Moleculen, v. mv. kleinste deeltjes der stof; bolletjes; (nat.) de moleculaire krachten.

[Molen]

Molen, m. (B.v.), (-s), toestel waarmede voorwerpen door middel van raderwerk fijn gemaakt of verbrijzeld worden; (fig.) al wat draait; (spr.) dat is water (of koren) op zijnen -, dit helpt hem, komt hem te pas; (fig.) daar is wat in den -, daar is wat ophanden, - in de maak; (ook) daar wordt iets kwaads gebrouwen; (fig.) het koren van den - zenden, zich zelven benadeelen, de kalanten verjagen; (fig.) een slag van den - weg hebben, niet bij zijn verstand zijn; (fig.) de - is door den vang, de zaak is in de war. *-AAR, m. (-s), eigenaar van eenen molen; zek. zeevisch; meikever; zwarte kever in het meel; (zeew.) zek. ijzeren bout. *-AARSKAR, v. (-ren), kar waarop zakken meel vervoerd worden. *-AARSKNECHT, m. (-s). ...MEID, v. (-en). ...VROUW, v. (-en). *-AARSTER, v. (-s), eigenares van eenen molen; molenaarsvrouw. *-AS, v. (-sen), as van eenen molen. *-BEEK, v. (...eken), kanaal waardoor het water naar het rad van eenen molen gevoerd wordt. *-BERG, m. (-en), hoogte waarop een molen gebouwd is. *-DWANGREGT, o. belasting op de molens. *-GELD, o. kosten van onderhoud der watermolens. *-GOOT, v. (...oten), houten goot of buis waardoor het meel in eenen bak loopt. *-IJZER, (-s), ijzer waarin de molen draait; houten balk onder de ijzeren as van eenen watermolen; zek. teeken op een wapenschild. *-KAP, v. (-pen), kap die den molen dekt. *-KAR, v. (-ren). *-LIGGER, m. (-s), onderste molensteen. *-MAKER, m. (-s). *-MEESTER, m. (-s), opzigter over de molens. *-PAARD, o. (-en), paard dat in eenen molen gebruikt wordt; (fig.) groot en zwaar vrouwspersoon. *-PRANGER, m. (-s), vang van eenen molen. *-RAD, o. (-eren). *-ROEDE, v. (-n). *-SPEL, o. zek. kinderspel. *-STANDER, m. (-s), paal van eenen windmolen. *-STEEN, m. (-en). -GROEVE, v. (-n). -HOUWER, m. (-s). *-STOF, o. gmv. stuifmeel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kinderspeelgoed; werktuig om zijde te haspelen; - van Woltmann, toestel om de snelheid van een stroomend water onverschillig op welke diepte te bepalen. *-TRECHTER, *-TREMEL, m. (-s). *-VANG, m. (-en). *-WERF, v. (...ven), stuk grond waarop een molen staat. *-WERK, o. *-WIEK, v. (-en). *-ZWENGEL, m. (-s).

[† Molesten]

† Molesten, *...TATIE, v. overlast, ongelegenheid; iem. - aandoen, hem kwellen, plagen. *...TEREN, bw. gel. (ik molesteerde, heb gemolesteerd), overlast doen, plagen, hinderen.

[Molferd]

Molferd, m. (-s), iem. die een grooten mond heeft; die onbeschoft spreekt en handelt.

[Molhoop, Molshoop]

Molhoop, Molshoop, m. (-en), hoopje aarde boven een molsnest.

[† Molla]

† Molla, m. (-as), turksch overheidspersoon, wetverklaarder.

[§ Mollen]

§ Mollen, bw. gel. (ik molde, heb gemold), doodslaan, doodsteken. *-GAT, MOLLEGAT, o. (-en), gat door eene mol geboord. *-KRUID, o. (-en), kruisboom, wonderboom, Christuspalm. *-VAL, m. (-len), toestel om mollen te vangen. *-VANGER, m. (-s).

[pagina 801]
[p. 801]

[Mollepoot]

Mollepoot, m. (-en). *...VEL, o. (-len). -LIG, bn. (-er, -st), zacht van vel.

[Mollig]

Mollig, bn. (-er, -st), zacht en lijvig, fijn op het gevoel. *-HEID, v. zachtheid, fijnheid.

[† Mollusken]

† Mollusken, m. mv. weekdieren.

[Molm]

Molm, m. gmv. drooge stof van turf; vermolming, verrotting (van hout). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), wormstekig, verrottend. *-EN, ow. gel. (ik molmde, heb gemolmd), wormstekig worden, verrotten. *-WORM, m. (B.v.), (-en), worm die in het hout knaagt.

[Molos]

Molos, m. (-sen), jagthond.

[Molsem]

Molsem, m. zie MOLM. *-EN, ow. zie MOLMEN.

[Molton]

Molton, m. gmv. zek. donsachtige wollen stof.

[† Molybdaenium]

† Molybdaenium, o. waterloodmetaal, zek. delfstof.

[Mom]

Mom, v. gmv. masker; soort bier; onder de - (den schijn) van vriendschap. *-AANGEZIGT, o. (-en), masker. *-GEWAAD, o. (...aden), verkleeding.

[Momber]

Momber, *...BAAR, *...BOIR, *...BOOR, m. (-s), voogd, verzorger van weezen; de wees- en momboirkamer, beheer van nalatenschappen in afwachting van het opkomen der daarop regthebbenden. *-DIJ, *...BARDIJ, v. *-SCHAP, o. voogdij, voogdijschap. *-KIND, o. (-eren), wees onder voogdij. *-SCHE, v. (-n), voogdes.

[† Moment]

† Moment, o. (-en), oogenblik, tijdpunt; gebeurtenis; (fig.) beweeggrond; hoofdomstandigheid; (werkt.) maat eener bewegende kracht. *-ANEEL, bn. oogenblikkelijk, kortstondig, voorbijgaande, voor het oogenblik.

[Mommedans]

Mommedans, m. (-en), gemaskerd bal. *...KANS, v. (-en), lotgeval; -en spelen, zich aan hazardspelen overgeven. -IG, bn. (-er, -st), van het toeval afhangende. *...KLEEDEREN, o. mv. verkleeding.

[Mommelen]

Mommelen, ow. gel. (ik mommelde, heb gemommeld), binnensmonds spreken, - morren, mompelen. *...LING, v. het mommelen.

[Mommen]

Mommen, bw. ow. gel. (ik momde, heb gemomd), den vermomde spelen; zich vermomd vertoonen; zich vermommen, - verkleeden; (fig.) bedekken. *...MER, m. (-s). *...MERIJ, v. het vermommen, vermomming. *...MESPEL, o. (-en), maskerade; vermomming; (fig.) veinzerij; gelaatsvertrekking. *...MEVOLK, o. gmv. gemaskerden.

[Mommie]

Mommie, v. (...ën), zie MUMIE.

[Mompelaar]

Mompelaar, m., *-STER, v. (-s), preutelaar, -ster, die binnensmonds spreekt of knort. *...EN, bw. ow. gel. (ik mompelde, heb gemompeld), binnensmonds spreken; stil gewag maken (van iets), fluisteren.

[Mompen]

Mompen, bw. gel. (ik mompte, heb gemompt), zie MOMMEN; (ook) bedriegen. *...ING, v. het mompen; bedrog.

[Momus]

Momus, m. (fab.) god der satyre; (fig.) bespotter, hekelaar.

[† Monaden]

† Monaden, v. mv. (wisk., wijsb.) eenheden, ondeelbare stof-bestanddeelen; (nat. hist.) zek. mikroskopische infusiediertjes.

[Monarch]

Monarch, m. (-en), alleenheerscher. *-AAL, bn. (...aler, -st), alleenheerschend; tot eene monarchie behoorende; der monarchie toegedaan. *-IE, v. gmv. alleenheerschappij. -, (...ën), staat met een eenhoofdigen regeringsvorm.

[pagina 802]
[p. 802]

[Mond]

Mond, m. (-en), deel van 's menschen aangezigt, opening tusschen den neus en de kin; opening, uitwatering (eener rivier); ingang, opening (van een kanon en andere voorwerpen); haveningang; ovengat; krater (van een vuurspuwenden berg); den - houden, zwijgen, stil zijn; iem. den - snoeren, iem. het zwijgen opleggen; iem. naar den - praten, vleijen, flikflooijen; niet op den - gevallen zijn, goed kunnen praten; den - roeren, veel babbelen; iem. in den - loopen, iem. toevallig ontmoeten; den - in iets steken, zich onbeschaamd in een gesprek mengen; (fig.) iem. een vuilen - geven, hem scheldwoorden toevoegen; (fig.) iets veel in den - hebben, dikwijls van iets spreken, zwetsen, babbelen; (fig.) met den - vol tanden staan, geen woord kunnen uitbrengen; met twee -en spreken, zich zelven tegenspreken; iem. de brokken in den - tellen, iem. benijden wat hij eet; iem. de woorden uit den - kijken, onbeschaamd nieuwsgierig naar iem. luisteren; gij neemt mij het woord uit den -, ik wilde juist zeggen wat gij zoo even zeidet; een grooten of wijden - opzetten, luid schreeuwen; (fig.) zich op den - kloppen, zijne eigene getuigenissen voor den regter loochenen; ik heb er den - niet aangezet, ik heb er niet van geproefd; den - op iets maken, zich verheugen in de hoop iets lekkers te eten; dat gaat uwen - voorbij, dat is eene teleurstelling voor u; § hij mag den - daaraan likken, hij krijgt er niets van; iem. den - op- of openhouden, hem een sober onderhoud geven; hij is op zijnen - gezet, hij is een lekkerbek; (fig.) iem. het brood uit den - nemen, iem. onderkruipen; uit zijnen - besparen, niet opeten en voor anderen bewaren; bij -e, woordelijk; mondelings; bij -e van, voorgelezen -, gezegd -, gesproken door...

[† Mondaniteit]

† Mondaniteit, v. gmv. wereldschgezindheid, ijdelheid.

[Mondbehoeften]

Mondbehoeften, v. mv. levensmiddelen. *...BODE, m. (-n), iem. die eene mondelinge boodschap overbrengt. *...ELIJK, *...ELING, -S, -SCH, bn. en bijw. sprekende, gesproken.

[Monden]

Monden, bw. gel. (ik mondde, heb gemond), wel smaken; (fig.) behagen, bevallen, wel aanstaan.

[Mondgat]

Mondgat, o. (-en), opening van een blaasspeeltuig waarop bij het bespelen de mond wordt gezet. *...GEMEEN, bn. van mond tot mond. -SCHAP, v. mondgesprek. *...GESPREK, o. (-ken), mondeling onderhoud. *...HARMONICA, v. (-as). *...HARP, v. (-en), zek. speeltuig. *...HOEP, m. (-en). *...HOUT, o. (plant.) heelkruid.

[Mondig]

Mondig, bn. meerderjarig; smakelijk, lekker; (fig.) stout in den mond. *-HEID, v. meerderjarigheid.

[Mondijzer]

Mondijzer, o. (-s), gebit (voor paarden enz.).

[Mondje]

Mondje, (B. *-N), o. (-s), kleine mond, - opening; - toe! spreek er geen woord van. *-SMAAT, bijw. krap aan genoeg, niets overblijvende (van spijs).

[Mondklier]

Mondklier, v. (-en), (gen.). *...KOK, m. (-s), opperkok (ten hove). *...KOST, m. gmv. levensmiddelen. *...LIJM, v. en o. gmv. *...PRANGER, m. (-s), gebit (voor paarden enz.). *...SCHENKER, m. (-s), opperschenker (ten hove). -SAMBT, o. *...SPOELING, v. (-en), *...SPOELSEL, o. (-s), (gen.) spoel-, gorgeldrank. *...STOP, m. (-pen), houten

[pagina 803]
[p. 803]

stop (van het kanon). *...STUK, o. (-ken), deel van een blaasspeeltuig; deel van een paardengebit; deel van een sigarenpijpje; ruischpijp (eener schalmei enz.); (fig.) een goed - hebben, vlug kunnen spreken. *...TROM, v. (-men), zek. speeltuig. *...TROMPET, v. (-ten), zek. blaasspeeltuig. *...VOL, m. zooveel als een mond kan bevatten.

[† Moneren]

† Moneren, bw. gel. (ik meneerde, heb gemoneerd) herinneren, vermanen, waarschuwen.

[† Moniteur]

† Moniteur, m. (-s), herinneraar; hulponderwijzer (ook monitor genoemd); naam van het regeringsdagblad in Frankrijk en België.

[Monnik]

Monnik, m. (-en), iem. die afgezonderd van de wereld in een klooster leeft, ongehuwd blijft en zich geheel aan de godsdienst wijdt; (fig.) soort bedwarmer; (zeew.) buskruid dat tusschendeks tot luchtzuivering gebrand wordt; (ook) betingbalk; (fig.) gelijke -en, gelijke kappen, zoo heer zoo knecht.

[Monnikenklooster]

Monnikenklooster, o. (-s), gebouw waar monniken zamenwonen; (ook) al de monniken. *...LATIJN, o. gmv. slecht -, middeleeuwsch latijn. *...LEVEN, o. gmv. kloosterleven. *...ORDE, v. (-n), geestelijke orde wier leden in kloosters leven. *...SCHRIFT, o. gmv. gothische letters. *...STAND, m., *...WEZEN, o. gmv. het leven en de verrigtingen der monniken. *...WERK, o. arbeid der monniken; (fig.) vergeefsche arbeid, noodelooze moeite.

[Monnikerij]

Monnikerij, v. de monniken; monnikengeest, kloostergeest.

[Monnikschap]

Monnikschap, o. hoedanigheid van monnik.

[Monnikskap]

Monnikskap, v. (-pen), hoofdbedekking der monniken; (plant.) wolfswortel. *...KLEED, o. (...eren). *...PIJ, v. (-en), opperkleed der monniken. *...KLOMP, m. (-en), voetzool, sandaal. *...MOUW, v. (-en).

[† Monocraat]

† Monocraat, m. (...aten), alleenheerscher. *...CRATIE, v. alleenheerschappij. *...GAMIE, v. enkelvoudige -, niet herhaalde echt. *...GAMIST, m. (-en), voorstander van het enkele huwelijk, - van het niet hertrouwen. *...GRAM, m. (-men), naamvers, naamdicht; volzin waarin de aanvang-letters van eenen naam zijn ineengevlochten; (bij de ouden) elke eenvoudige omtrek. *...GRAPHIE, v. (...ën), verhandeling over één onderwerp. *...LOOG, v. (...ogen), alleenspraak. *...MANIE, v. gmv. soort waanzin. *...POLIE, o. (...ën), alleenhandel; uitsluitend regt tot het verrigten van iets. *...POLISEREN, bw. gel. tot den alleenhandel beperken; den alleenhandel drijven; uitsluitend het regt tot iets bezitten. *...SYLLABE, v. (-n), eenlettergrepig woord. *...THEÏSMUS, o. geloof aan één God. *...TONIE, v. gmv. eentoonigheid, eenvormigheid.

[† Monseigneur]

† Monseigneur, m. (-s), titel der hooge geestelijken; (eert.) titel der prinsen van den bloede in Frankrijk. *...SIEUR, m. (mv. messieurs), mijnheer, de heer.

[Monster]

Monster, o. (-s), staal, proefstuk, patroon, model (waarnaar iets geleverd of gemaakt wordt). *-, gedrogt, wanschepsel; (fig.) leelijk mensch; wreedaard; (ook) soort bedwarmer. ↑ -, v. (-s), kloosterkerk. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), wanschapen, gedrogtelijk, zeer leelijk. *-BLAD, o. (-en), staalkaart. *-DIER, o. (-en), afschuwelijk dier. *-EN, bw. gel. (ik monsterde, heb gemonsterd), in oogenschouw nemen (krijgs-, scheepsvolk enz.), revue houden;

[pagina 804]
[p. 804]

vergelijken; aan-, dienst (of in dienst) nemen (van matrozen). -, o. *-ING, v. wapenschouw; (zeew.) het opmaken der monsterrol. *-KAART, v. (-en), staalkaart, staalboek. *-PLAATS, v. (-en), plek waar de wapenschouw gehouden wordt. *-ROL, v. (-len), (zeew.) lijst van al de personen die zich aan boord bevinden. *-TEMMER, m. (-s), temmer van wilde dieren.

[† Monstrans]

† Monstrans, m. (-en), *...ANTIE, v. (...ën), (r.k.) sakrementshuisje, hostie, vaas.

[† Monstrueus]

† Monstrueus, *...EUS, bn. en bijw. (...zer, meest -), wanschapen, monsterachtig, gedrogtelijk. *...UOSITEIT, v. monsterachtigheid, gedrogtelijkheid, wanstaltigheid. *...UM, o. monster, gedrogt, misgeboorte.

[† Montagnard]

† Montagnard, m. (-s), bergbewoner; lid der bergpartij (in de revolutionnaire fransche wetgevende vergaderingen). *...TAGNE, v. (fig.) de Berg, de bergpartij (in die vergaderingen).

[† Montant]

† Montant, o. bedrag, beloop (eener rekening, schuld).

[† Monteren]

† Monteren, bw. ow. gel. (ik monteerde, heb of ben gemonteerd), stijgen, doen stijgen, klimmen, beklimmen, opwekken; kleeden en uitrusten; bemannen (een schip); ineenzetten, vereenigen (deelen tot een geheel); invatten, inzetten (edele steenen enz.); bijzetten (de verfkuip). *...TERING, v. kleeding (van militairen enz.); het opzetten, ineenvoegen.

[Montesa]

Montesa, orde van onze Lieve Vrouwe van -, spaansche ridderorde.

[† Monteur]

† Monteur, m. (-s), die iets opmaakt, - opzet, - in orde brengt.

[† Montgolfière]

† Montgolfière, v. (-s), luchtballon (naar den uitvinder Montgolfier zoo genoemd).

[† Montisten]

† Montisten, m. mv. renteniers die hun geld alleen op onroerend goed uitzetten.

[† Montuur]

† Montuur, v. zie MONTERING; (ook) ezel dien -, paard dat men berijdt; ingevatte steenen enz.

[† Monument]

† Monument, o. (-en), gedenkteeken, gedenkzuil. *-AAL, bn. in den vorm van -, als een monument; de monumentale bouwkunst.

[Mooi]

Mooi, bn. en bijw. (-jer, B. -er, -st), schoon, fraai, bevallig, aardig, lief; (fig.) - weêr spelen, op grooten voet leven; (ook) zwieren met het geld van anderen; (fig.) dat hebt gij - gemaakt, hierin hebt gij u in het geheel niet goed gedragen; zich - maken, pronken met andermans veeren; (ook) zich fraai kleeden; (fig.) - met iets zijn, zich ijdellijk op iets verheffen. *-HEID, v. fraaiheid. *-TJES, bijw. niet leelijk, nog al aardig. *-PRATER, m., *-FRAATSTER, v. (-s), vleijer, vleister.

[Mookhamer]

Mookhamer, m. (-s), zware hamer, moker.

[Moolik]

Moolik, (B. MOLIK), m. (-ken), vogelverschrikker, schrikbeeld.

[Moor]

Moor, m. (-en), of MOORIAAN, m. (...anen), zwarte, neger, Afrikaan, Ethiopiër; blanke -, albinos, witte neger; eenen - schoon willen wasschen, vergeefsche moeite doen. *-, o. zek. zijden stof.

[Moord]

Moord, m. (-en), doodslag met voorbedachten rade; (fig.) hij weet van den -, hij behoort tot het komplot; (ook) de zaak (of het ge-

[pagina 805]
[p. 805]

heim) is hem bekend. *-BAN, m. gmv. vogelvrijverklaring. *-BESLUIT, o. (-en), besluit tot vogelvrijverklaring, - tot het plegen van eenen moord. *-BOOG, m. (...ogen). *-BRAND, m. (-en), brandstichting met moord. *-BRANDER, m. (-s), brandstichter en moordenaar. *-DADIG, bn. en bijw. (-er, -st), wreed, bloeddorstig. -HEID, v. gmv. wreedheid, bloeddorst. *-DRANK, m. (-en), vergiftigde drank. *-EN, bw. gel. (ik moordde, heb gemoord), om het leven brengen, dooden. *-ENAAR, m. (-s), -STER, v. (-s), *-ERES, v. (-sen), *-STER, v. (-s), die eenen moord pleegt. *-ERIJ, v. (-en), bloedbad. *-ERSCH, bn. moorddadig. *-FEEST, o. (-en), feest door moordenaren aangerigt; feest door eenen moord gekenmerkt. *-GAT, o. (-en), schietgat in eenen vestingmuur. *-GEROEP, *-GESCHREI, o. het roepen: moord! moord! *-GESPAN, o. gmv. komplot van moordenaren. *-GEWEER, o. (...eren), doodend wapen. *-GEWELD, o. gmv. geweld met moord. *-GIERIG, bn. (-er, -st), bloeddorstig. -HEID, v. gmv. bloeddorst. *-GROEF, v. (...ven), *-GROEVE, v. (-n), *-HOL, o. (-en), verblijf der moordenaars. *-JAAR, o. (...jaren), (fig.) het 63ste levensjaar van eenen mensch (naar zeker wanbegrip zoo genoemd). *-KLOK, v. (-ken), storm-, alarmklok. *-KUIL, m. (-en), *-SPELONK, v. (-en), verblijf van moordenaars; ik maak van mijn hart geen -, ik verheel mijne meening niet, ik zeg wat ik denk. *-LUST, m. gmv. bloeddorst. *-MES, o. (-sen), moordenaarswapen. *-POOK, m. (...oken), *-PRIEM, v. (-en), ponjaard, dolk. *-RUMOER, o. gmv. moordgeschrei. *-SCHAVOT, o. strafplaats (waarop een onschuldige ter dood wordt of is gebragt). *-SLAG, m. (-en), (vuurw.) kleine springbus. *-TOONEEL, o. (-en), plaats waar een moord gepleegd is. *-TROMPET, v. (-ten), trompet die een bloedbad aankondigt. *-WAPEN, o. (-en). *-ZIEK, bn. bloeddorstig.

[Moorendans]

Moorendans, m. (-en), negerdans. *...LAND, o. (aardr.) Mauritanië, Ethiopië.

[Mooriaan]

Mooriaan, m. (...anen), zie MOOR.

[Moorin]

Moorin, v. (-nen), negeres, negerin.

[Moorman]

Moorman, m. (-nen), moor, zwarte. *...PAARD, o. (-en), *...KOP, m. (-pen), zwart paard. *...OS, m. (-sen), zwarte os.

[Moorsch]

Moorsch, bn. uit het Moorenland, van de Mooren; op zijn -, op de wijze der Mooren; de -e stijl, bouwstijl der Arabieren (uit het zuiden van Spanje). *-, o. de moorsche taal.

[Moot]

Moot, v. (-en), stuk van een gesneden visch; snede, schijf.

[Mop]

Mop, v. (-pen), groote gebakken metselsteen; (fig.) inktvlak. *-, *-JE, (B. -N), o. (-s), koekje. *-, m. (-pen), of *-S, m. (-en), soort kleine dog, zwartneus, mopshond. *-MUTS, v. (-en), vrouwen-nachtmuts. *-PEN, ow. gel. (ik mopte, heb gemopt), pruilen, knorrig zijn. -, bw. omwinden, omwoelen. *-PER, m., *-STER, v. (-s), pruiler, pruilster. *-PING, v. het moppen, gemop. *-SPOOTEN, m. mv. (rijsch.) zek. gezwellen aan de achterpooten der paarden.

[Mopsus]

Mopsus, m. (-sen), lomperd, gekskap, dwaas.

[† Moquant]

† Moquant, bn. (-er, -st), bespottend, honend, schertsend.

[pagina 806]
[p. 806]

[† Mora (In)]

† Mora (In), iem. - stellen, iem. door geregtelijke akte iets beteekenen; iem. aanzeggen binnen zek. tijd iets te doen.

[† Moraal]

† Moraal, v. gmv. zedeleer, zedeles.

[† Moraine]

† Moraine, v. ophooping van bergpuin (ook zandwal of steendijk genoemd).

[† Moraliseren]

† Moraliseren, ow. gel. zedekundige beschouwingen maken. *...LIST, m. (-en), zedeleeraar, schrijver over de zeden. *...LITEIT, v. gmv. zedelijkheid, zedelijk gedrag.

[† Morbleu!]

† Morbleu! tw. verduiveld! drommels!

[† Mordant]

† Mordant, bn. bijtend, scherp, schamper. *-, o. (-s), bijtmiddel.

[† More majorum]

† More majorum, naar oud gebruik.

[Morel, Moerel]

Morel, Moerel, v. (-len), groote bruine kers. *-LENBIER, o. gmv. *-LENBLOESEM, m. (-s). *-LENBOOM, m. (-en). *-LENWIJN, m. gmv. *-LESTAM, m. (-men).

[† Mores]

† Mores, v. mv. zeden, gebruiken; (fig.) iem. - leeren, hem te regt zetten, tot zijnen pligt brengen; o tempora, o -! o tijden, o zeden!

[† Morgana (Fata)]

† Morgana (Fata), v. luchtspiegeling.

[† Morganatisch]

† Morganatisch, bn. een - huwelijk, huwelijk met de linkerhand (waarbij de vrouw niet deelt in al de regten aan den vorstelijken of adellijken stand van den man verbonden).

[Morgen]

Morgen, m. (B.o.) tijd tusschen den nacht en den vollen dag, ochtendstond. *-, bijw. op den eerstvolgenden dag; des -s, gedurende -, in den morgen. *-, o. zek. landmaat (= 600 illustratie roeden, elke roede van 144 illustratie voeten); 1 rijnlandsche morgen = 0.8515584 nederl. bunder. *-AFSTAND, m. of *-WIJDTE, v. afstand van een hemelligchaam tusschen het opgangspunt en het oostpunt. *-BEZOEK, o. (-en). *-DAUW, m. gmv. *-DRANK, m. (-en). *-DROOM, m. (-en). *-ETEN, o. gmv. ontbijt. *-GAVE, v. (-n), huwelijksgoed, bruidschat. *-GEWAAD, o. losse huiskleeding. *-GLANS, m. gmv. het morgenrood. *-GROET, m. (-en). *-JAPON, m. (-nen). *-JAK, o. (-ken). *-JAS, m. (-sen). *-JURK, v. (-en). *-LICHT, o. gmv. het aanbreken van den dag. *-LIED, o. (-eren). *-LUCHT, v. *-MAAL, o. (...alen), tweede ontbijt, twaalfuurtje. *-MUZIEK, v. gmv. *-OFFER, o. (-s), *-PUNT, o. het punt van den gezigteinder dat door den evenaar gesneden wordt aan die zijde des hemels. *-REGEN, m. gmv. *-ROOD, o. gmv. dageraad. *-SCHEMERING, v. gmv. tusschen donker en licht. *-SLAAP, m. gmv. *-SPRAAK, v. onderhoud -, zamenspraak in den morgenstond. *-STAR, *-STER, v. (-ren), Venus, Lucifer; soort knods met prikkels (matrozenwapen). *-STOND, m. de vroege ochtenduren; (fig.) jeugd. *-TAL, o. zek. aantal morgen lands. *-WACHT, v. (zeew.). *-WEKKER, m. (-s), wekker in eene klok; porder; (fig.) haan. *-WENSCH, m. (-en), morgengroet. *-WERK, o. gmv. *-WIJDTE, v. zie MORGENAFSTAND. *-ZANG, m. (-en). *-ZEGEN, m. gmv. *-ZON, v. gmv.

[† Morgue]

† Morgue, v. plaats te Parijs waar de drenkelingen enz. nedergelegd worden tot herkenning.

[Morilje, Morille]

Morilje, Morille, v. (-n), soort vlieszwam, zek. paddestoel.

[Morine]

Morine, *-LOOISTOF, v. kleurstoffen in het citroenhout.

[pagina 807]
[p. 807]

[Morlen, Morrelen]

Morlen, Morrelen, ow. gel (ik morlde of morrelde, heb gemorld of gemorreld), (iets) in den donker verrigten, op den tast arbeiden.

[Mormeldieren]

Mormeldieren, v. mv. zek. diersoort (b.v. marmotten).

[† Morpheus]

† Morpheus, m. (fab.) de god van den slaap; in de armen van -, in diepen slaap.

[† Morphine]

† Morphine, v. gmv. een zeer vergiftig alcaloïde, het werkzaamste bestanddeel van het opium.

[† Morphographie]

† Morphographie, v. beschrijving der ligchamen uit de natuur naar de gedaante. *...LOGIE, v. vormleer, gedaanteleer. *...NOMIE, v. leer van de wetten der gedaantewording. *...TOMIE, v. algemeene ontledingsleer.

[Morren]

Morren, ow. gel. (ik morde, heb gemord), een dof geluid maken, - laten hooren; (fig.) knorren, ontevreden zijn. *...RIG, bn. (-er, -st), knorrig, verdrietig, misnoegd. *...RIGHEID, v. gmv. *...RING, v. het morren, gemor.

[† Mors]

† Mors, de dood. *-, bijw. -dood. *-, v. vuil vrouwspersoon. *-BEER, m. en v. (-en), vuil mensch. *-EBEL, v. (-len), vuile vrouw, slordig meisje. *-EN, (B. ook *-CHEN), ow. bw. gel. (ik morste, heb gemorst), kladden, vlakken, vuil maken; oneerlijk handelen, iets ter sluiks doen; (fig.) in het klein iets verrigten (inz. in den handel). *-ERIJ, v. (-en), onzindelijkheid, het vuil maken. *-IG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. onzindelijk, vuil, smerig; -e woorden, zedekwetsende -, onmanierlijke woorden. *-IGHEID, v. gmv. onzindelijkheid. *-JURK, v. (-en), *-PAK, o. (-ken), kiel, overtreksel (inz. voor kinderen). *-KEUKEN, v. (-en), keuken waar het grofste werk verrigt wordt. *-MOUW, v. (-en), overmouw. *-POT, m. en v. (-ten), morsig mensch.

[† Mortadel]

† Mortadel, v. (-len), groote italiaansche metworst, saucijs.

[† Mortaliteit]

† Mortaliteit, v. gmv. sterfelijkheid; sterfte.

[Mortel]

Mortel, m. gmv. beslagen kalk met steengruis of met grof zand vermengd; steengruis; (fig.) stof; te - slaan, aan - vallen, tot gruis maken, in gruis vallen. *-BAK, m. (-ken). *-EN, bw. ow. gel. (ik mortelde, heb gemorteld), vergruizen; in gruis vallen. *-IG, bn. (-er, -st), kruimelig, korrelig.

[Mortier]

Mortier, m. (-en), vijzel (metalen of steenen bak, om voorwerpen er in fijn te stampen); soort geschut, bomketel. *-STAMPER, m. (-s). *-STOK, m. (-ken). *-WAGEN, m. (-s), (art.) blokwagen.

[† Mortifiant]

† Mortifiant, bn. krenkend, beschamend, vernederend. *...FICATIE, v. (...ën), het dooden; tuchtiging, beschaming.

[Morzel]

Morzel, m. (B. MORSEL, o.), (-en), stuk van eenig verbrijzeld voorwerp. *-EN, bw. gel. zie MORTELEN, VERMORZELEN. *-ING, v. gmv. het morzelen. -EN, v. mv. splinters, stukjes.

[Mos]

Mos, (B. MOSCH), o. gmv. zek. plautgewas; de -sen, de mossoorten; eiken-, ijslandsche -. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als mos; bemost, met mos bedekt of begroeid. *-KAMPERNOELJE, v. (-n), kleine paddestoel.

[† Mosaïk of Mozaïk]

† Mosaïk of Mozaïk, o. musiefwerk, ingelegd werk (voorwer-

[pagina 808]
[p. 808]

pen vervaardigd door het nevens elkander aanhechten van gekleurde steenen, gekleurde stukken glas, marmer of hout).

[† Mosasaurus]

† Mosasaurus, m. maashagedis, (reusachtig kruipend dier hier te lande in vroegeren tijd).

[Mosch]

Mosch, v. zie MUSCH.

[† Moscovade of Cassonade]

† Moscovade of Cassonade, v. gmv. ruwe -, ongeraffineerde suiker.

[† Moscovisch glas]

† Moscovisch glas, o. soort glimmer, zek. delfstof.

[Moskee]

Moskee, v. (...ën), tempel, bedehuis (der Mahomedanen).

[Moskenstroom]

Moskenstroom, m. maalstroom, draaikolk (bij de noorweegsche kust).

[Moskieten]

Moskieten, m. mv. zek. muggensoorten (in de heete gewesten).

[Moskuil]

Moskuil, m. (-en), (zeew.) groote houten hamer. *...MEEL, o. gmv. soort zetmeel (inz. in ijslandsche mos), lichenine. *...POLYPEN, m. mv. *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *...STENGEL, m. (-s).

[† Moslem]

† Moslem, m. (...lim), aanhanger van Mahomed, muzelman.

[Mossel]

Mossel, v. (B.m.), (-en), soort schelpdier; slijmerig speeksel (uit den mond geworpen). *-BANK, v. (-en), *-KREEK, v. (...eken), plaats waar mosselen gevangen worden. *-GELD, o. gmv. (fig.) kleingeld. *-KRAAM, v. (...amen), of *-WAGEN, m. (-s), verkoopplaats (op de openbare straat) van mosselen. *-KRUIJER, (B. ...IER), m. (-s), *-MAN, m. (-nen), koopman in mosselen; vaartuig voor de mosselen-vangst. *-MEID, *-VROUW, v. (-en), *-WIJF, o. (...ven), mosselen-verkoopster. *-SCHELP, v. (-en). *-SCHUIT, v. (-en). *-VANGER, m. (-s). *-VANGST, v. gmv. *-VLOOT, v. (...oten), (fig.) kleine -, armzalige vloot. *-WAGEN, m. (zeew.) ruimte tusschen de twee betings.

[Most]

Most, m. (B.v.) gmv. nieuwe wijn; uitgeperst sap van zoete druiven.

[Mostaard, Mosterd]

Mostaard, Mosterd, (B. MOSTERT), m. gmv. zek. plant (wier zaad fijn gestooten en met azijn of dik gekookten most vermengd den bekenden mosterd levert); (fig.) - na den maaltijd, te laat; (fig.) hij heeft er - aan gegeten, hij heeft het te duur gekocht. *-KORREL, v. (-s). *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s). *-MAN, m. (-nen), die mostaard levert of verkoopt. *-MOLEN, m. (-s), molen waar de mostaardzaden fijn gemalen worden. *-PLANT, v. (-en). *-PLEISTER, v. (-s), zek. geneesmiddel. *-POT, m. (-ten). *-SAUS, v. gmv. *-VROUW, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden). *-ZWAM, v. (-men), soort kleine kampernoelje.

[Mot]

Mot, v. (-ten), zek. insekt, schietworm; de - is in dat laken, het wordt door de motten beschadigd; (fig.) er is de - in, de zaak is bedorven; (fig.) de - is in den winkel, de winkel verloopt; (fig.) de - in de maag hebben, honger hebben. *-, fijne regen, natte mist. *-, o. turfmolm; (timm.) krullen, spaanders. § *-, *-TE, v. (-n), oude zeug, oud ontuchtig vrouwspersoon. *-GAT, o. (-en), gat door de motten veroorzaakt. *-KUIF, v. (...ven), vuile nachtmuts. *-HUIS, o. (...zen). § *-KAS, v. (-sen), bordeel, hoerenhuis. *-PRUIK, v. (-en), oude slechte paruik. *-REGEN, m. stofregen, fijne regen, dikke -, natte mist. *-REGENEN, onp. w. gel.

[† Motie]

† Motie, v. (...ën), beweging; voorstel (in eene vergadering);

[pagina 809]
[p. 809]

eene - van orde, betreffende de regeling der werkzaamheden eener vergadering.

[† Motief]

† Motief, o. (...ven), beweeggrond, beweegreden; prikkel, spoorslag. *...TIVEREN, bw. gel. (ik motiveerde, heb gemotiveerd), met redenen omkleeden, staven; een gemotiveerd antwoord, besluit.

[Mots]

Mots, m. (-en), paard of hond welks ooren zijn afgesneden.

[Motse]

Motse, v. (-n), wijde schippers-overbroek.

[Mottegat]

Mottegat, o. (-en), *...STUK, o. (-ken), gat door eene mot gemaakt.

[Motten]

Motten, ow. onp. w. (het motte, heeft gemot), motregenen. *-KRUID, o. zek. gewas. *...TERIG, bn. - hout, eikenhout met vlekjes (geschikt voor werken onder water). *...TIG, bn. (-er, -st), (van iets) waarin de mot is; door de mot beschadigd; (fig.) van de pokken (de kinderziekte) geschonden; vuil, morsig, mistig, nevelachtig.

[† Motto]

† Motto, o. (-os), zin-, kenspreuk; opschrift; aanhaling uit eenig werk, boven een opstel of hoofdstuk enz. geplaatst en betrekking hebbende op den inhoud.

[† Motu propio]

† Motu propio, uit eigene beweging, uit vrijen wil.

[† Mouchard]

† Mouchard, m. (-s), verklikker, spion.

[† Mouche]

† Mouche, v. moesje, blanketsel-pleistertje.

[Moude, Molde]

Moude, Molde, v. gmv. fijne aarde.

[† Mouflon, Moeflon]

† Mouflon, Moeflon, m. (-s), wild schaap.

[† Moulineren]

† Moulineren, o. het twijnen of fileren van de zijde in den molen.

[† Mousse]

† Mousse, m. (-s), scheepsjongen, kajuitwachter. *-LIEN, v. neteldoek. *...SEREN, ow. gel. (ik mousseerde, heb gemousseerd), schuimen, opbruisen (b.v. van wijn). -, bw. (fig.) aanbevelen, bevorderen (eene onderneming enz.). *...SEUX, bn. opbruisend (inz. van Champagne-wijn). *...SON, m. (-s), naam van periodiek terugkeerende winden (inz. in de indische en chinesche zeeën), passaatwinden; jaargetijde waarin deze winden waaijen.

[† Moustache]

† Moustache, v. (-s), knevel, snorrebaard.

[Mout]

Mout, o. (B.v. en o.), (bierbr.) gedroogde gerst. *-AZIJN, m. bierazijn. *-BAK, m. (-ken). *-EN, bw. ow. gel. (ik moutte, heb gemout), mout maken. *-ER, m. (-s), werkman die mout maakt. *-ERIJ, v. (-en), plaats waar mout gemaakt wordt. *-OVEN, m. (-s), oven waarin mout gedroogd wordt. *-STOK, m. (-ken), bierbrouwersgereedschap. *-WIJN, m. gistende wijn.

[† Mouvement]

† Mouvement, o. (-en), beweging; opstand.

[Mouw]

Mouw, v. (-en), deel van een kleedingstuk, armbekleedsel; (fig.) ik weet er geen -en aan te naaijen, ik weet het niet te helpen, ik weet er niets aan te doen; iem. iets op de - spelden, hem iets wijs maken; middelen in de - hebben, geheime middelen weten; het achter de - hebben, slim -, geslepen zijn; dat is een gemaakte -, dat is maar een voorwendsel, eene uitvlugt; de aap komt uit de -, de ware aard (van iem.) komt voor den dag; iets uit de - schudden, iets gemakkelijk zonder veel inspanning voor den dag brengen; de handen uit de - steken, zich aan den arbeid zetten; in den - houden, bedekt handelen. *-TJES, o. mv. lubben, manchetten.

[pagina 810]
[p. 810]

[† Moveren]

† Moveren, bw. gel. (ik moveerde, heb gemoveerd), bewegen, in beweging zetten; (fig.) ter sprake brengen, opperen.

[† Mozaïk]

† Mozaïk, o. zie MOSAÏK. *...ÏSCH, bn. van de leer van Mozes, daartoe behoorende; de mozaïsche godsdienst, wet.

[† Moxa]

† Moxa, v. (gen. en heelk.) brandmiddel.

[† Moya]

† Moya, o. zek. delfstof.

[Mud]

Mud, *-DE, v. en o. (B., v. als maat, o. als hoeveelheid), inhoudsmaat (= 10 schepel of 100 kop of 1000 maatjes), hectoliter; (in Vlaanderen) zek. korenmaat (= 120 pond); (fig.) bij de -, in hoeveelheid.

[† Muezzin]

† Muezzin, m. (-s), uitroeper der biduren (bij de Mahomedanen).

[Muf]

Muf, bn. (-fer, -st), *-FIG, *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een onaangenamen reuk verspreidende (door vochtigheid of schimmel). *-FEN, ow. gel. (ik mufte, heb gemuft), muffig rieken; § stinken; (fig.) de lip laten hangen. *-HEID, *-FIGHEID, v. gmv.

[Muffels]

Muffels, v. mv. kleikasten op eenen oven (bij metaalwerkers).

[† Mufti]

† Mufti, m. (-s), turksch opperpriester, - regter.

[Mug]

Mug, v. (-gen), zek. tweevleugelig insekt. *-GEBEET, m. (-eten), *-GESTEEK, m. (...eken), beet -, steek eener mug. *-GEBIJTER, m. (-s), spaansche vlieg.

[Muggendrek]

Muggendrek, m. gmv. *...ZIFTEN, bw. gel. (ik muggenzifte, heb gemuggenzift), kibbelen, haarkloven; streng vitten. *...ZIFTER, m. (-s). -IJ, v. (-en).

[Mui]

Mui, v. gedeelte der zee langs het strand waar de bank lager is dan elders.

[Muide]

Muide, v. (-n), (zeew.) mond, monding. *-HOND, m. (-en), zeelt, (visch).

[Muijeren]

Muijeren, (B. MUIEREN), ow. bw. gel. (ik muijerde, heb gemuijerd), verbergen, verhelen (gedachten, voornemens). *...ING, v. het muijeren.

[Muik, Moek]

Muik, Moek, bn. (er, -st), week, zacht, teeder.

[Muil]

Muil, m. (en), bastaarddier (gesproten uit eenen ezelhengst en een merriepaard). *-, v. (B.m. en v.), schoeisel, halve pantoffel. *-, m. bek (van een dier), snuit, smoel. *-BAND, m. (-en), lederen riem om den bek van een dier. *-BANDEN, bw. gel. (ik muilbandde, heb gemuilband), zulk eenen band aanleggen; (fig.) iem. -, het zwijgen opleggen, den mond snoeren. *-DRIJVER, *-EZELDRIJVER, m. (-s). *-EZEL, m. (-s). *-EZELIN, v. (-nen). *-IJZER, o. (-s), gebit (van een paard, van eenen muilezel enz.). *-KORF, m. (...ven), ijzeren of lederen toestel die den muil eens diers insluit. *-PAARD, o. (-en), bastaarddier (gesproten uit eenen hengst en eene koe, of uit eenen stier en eene ezelin of merrie). *-PEER, m. (...eren), slag in het aangezigt, klap. *-PRANGER, m. (-s), zie MUILIJZER. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine muil; (fig.) op zijne -s, op zijn gemak; hij leeft of loopt op zijne -s, hij is wel af, heeft zijne schaapjes op het drooge. *-ZADEL, m. (-s), zadel voor eenen muilezel.

[Muis]

Muis, v. (...zen), zek. knagend zoogdier; (fig.) de - is in den val, de man is geknipt; zoo stil als eene - zijn, niets spreken, geen ge-

[pagina 811]
[p. 811]

luid geven; het schip is met man en - vergaan (ten eenenmale verongelukt); -dood, morsdood. *-, aardmuis (zek. vrucht); (ontl.) onderste vleezige deel van den duim; (zeew.) knoop in een touw; opgeschoten touw; riembeslag; kabelaringknoop. *-DOORN, m. (-en), of *-DOREN, m. (-s), soort steekpalm. *-GRAAUW, bn. grijsachtig. *-HOND, m. (-en), hond die muizen vangt. *-JAAR, o. (...aren), jaar waarin vele muizen zijn. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge muis; dat - zal een staartje hebben, die zaak zal nog groote gevolgen hebben. -, lange aardappel. *-KAT, v. (-ten), kat die goed muizen vangt. *-LEDER, o. handleêr (van sommige werklieden). *-VAAL, bn. muiskleurig.

[Muitachtig]

Muitachtig, *...IG, bn. (-er, -st), *-LIJK, bijw. oproerig.

[Muite]

Muite, v. (-n), kooi waarin de vogels muiten of ruijen; (fig.) in de - zitten of blijven, niet uitgaan. *-LING, m. (-en), oproermaker. *-N, ow. gel. (ik muitte, heb gemuit), oproerig worden. *-RIJ, v. oproer.

[Muitmeester]

Muitmeester, m. (-s), leider eener oproerige beweging, raddraaijer. *...WILLIG, *...ZIEK, *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), oproerig.

[Muizegat]

Muizegat, o. (-en), opening waardoor muizen komen. *-, *...HOL, o. (-en), verblijf der muizen. *...HUID, v. (-en). *...KOP, m. (-pen).

[Muizen]

Muizen, ow. gel. (ik muisde, heb gemuisd), muizen vangen, jagt op muizen maken. *-, ow. peinzen, denken; (fig. spr.) het muist wat van katten komt, ieder volgt zijnen aard; (fig.) wel -, goed eten; (fig.) de katjes die - maauwen niet, men kan niet eten en spreken tegelijk. *-, bw. (zeew.) de kabelaring beslaan.

[Muizenissen]

Muizenissen, *...NESTEN, o. mv. (fig.) - in het hoofd hebben, door de gedachte aan onaangename dingen gekweld worden.

[Muizendrek]

Muizendrek, m. gmv. of *...KEUTELS, v. mv. vuil van muizen. *...KAAUWSEL, o. gmv. *...KEUTELS, v. mv. soort suikerkorrels, muisjes. *...KOEKJE, (B. -N), o. (-s), middel om muizen te vangen of te dooden. *...KOREN, o. gmv. onkruid. *...MAALTIJD, m. (-en), (fig.) eten zonder drinken. *...OOR, o. gmv. zek. kruid. *...NEST, o. (-en), nest eener muis. *...POOT, m. (-en). *...STAART, m. (-en). *...VAL, m. (-len), knip om muizen te vangen. *...VANGER, m. (-s). *...VEL, o. (-len).

[Muizing]

Muizing, v. (-en), (zeew.) verdikking op de kabelaring.

[Mul]

Mul, *-LIG, bn. (-er, -st), fijn, los, stoffig, zandachtig. *-, v. gmv. (B.o.) aarde, zand. *-, v. gmv. molm, turfmolm; meekrapbast. *-LIGHEID, *-HEID, v. losheid, het stoffige (b.v. van den grond).

[Mulat]

Mulat, m. (-ten), de -ten, gemengd menschenras (voortgesproten uit blanken en zwarten). *-TIN, v. (-nen).

[Mulder]

Mulder, m. (-s), meikever, molenaar (insekt).

[Mulet]

Mulet, v. (-ten), zek. portugeesch vaartuig.

[Mullen]

Mullen, ow. gel. (ik mulde, heb gemuld), molmen, aan brokjes vallen.

[† Multangularis]

† Multangularis, bn. veelhoekig.

[† Multiformis]

† Multiformis, bn. veelvormig, veelvoudig. *...GENERISCH, bn. veelsoortig. *...LATERAAL, bn. veelzijdig. *...NOMISCH, bn. veeldeelig.

[pagina 812]
[p. 812]

*...PLICATIE, v. (...ën), vermenigvuldiging, vermeerdering; tafel van -. -CIRKEL, m. (sterr.) zek. werktuig. *...PLICATOR, m. (rek.) vermenigvuldiger; (nat.) soort galvanometer. *...PLICEREN, bw. gel. vermenigvuldigen. *...PLUM, o. (rek.) veelvoud, getal waarin een ander getal eenige malen begrepen is.

[†Mumie, Mummie, Mommie]

†Mumie, Mummie, Mommie, v. (...ën), gebalsemd en gedroogd lijk; de egyptische mumiën.

[† Mundomotorium]

† Mundomotorium, o. (sterr.) toestel om het mechanisme van het heelal aanschouwelijk te maken.

[† Mundus]

† Mundus, m. de wereld; - vult decipi, de wereld wil bedrogen zijn.

[† Municipaal]

† Municipaal, bn. gemeentelijk. *...PALITEIT, v. (-en), gemeenteraad, gemeentebestuur; regtsgebied eener gemeente; gemeentehuis. *...FICENTIE, v. milddadigheid.

[† Munitie]

† Munitie, of AMMUNITIE, v. al wat er noodig is om oorlog te voeren (inz. voor de artillerie).

[Munster]

Munster, m. (-s), hoofdkerk.

[Munt]

Munt, v. (-en), geslagen geld; stempel op muntstukken; plaats waar het geld gemunt wordt; (plant.) zek. kruid; klinkende -, baar geld, specie, kontante penningen; (fig.) iem. met gelijke - betalen, hem op dezelfde wijze behandelen of bejegenen; (zie op KRUIS). *-BEELDENAAR, m. (-s), boekje tot aanwijzing der waarde van het gangbare geld, tarief. *-BILLET, *-BILJET, o. (-ten), papieren geld. *-BLOK, o. (-ken), geldmuntersgereedschap. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), papierengeld; (ook) bewijs door den muntmeester afgegeven. *-EN, bw. gel. (ik muntte, heb gemunt), geld slaan; tot munt maken, de waarde van klinkende munt geven (b.v. aan coupons). -, ow. mikken, doelen, eenen toeleg (op iets) hebben; (fig.) het op iem. gemunt hebben, boos op iem, zijn, niets van hem kunnen verdragen; hij heeft het op zijn leven gemunt, hij wil hem om het leven brengen. *-ER, m. (-s), werkman in eene munt. *-GELD, o. loon voor het munten. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-GEZEL, m. (-len), werkman in eene munt. *-HAMER, m. (-s). *-HUIS, o. (...zen), muntgebouw. *-ING, v. gmv. het munten. *-KABINET, o. (-ten), verzameling penningen en munten. *-KAMER, v. (-s), kamer waar eene muntverzameling bewaard wordt. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-KUNDE, v. gmv. kennis der munten. *-MEESTER, m. (-s), bestuurder eener munt. *-MEESTERSCHAP, o. gmv. betrekking van muntmeester. *-LOON, o. (-en). *-OLIE, v. olie uit munt(kruid) getrokken. *-PERS, v. schroefwerktuig om te munten. *-REGT, o. (eert.) regt (aan eenen edelman enz. toegekend) om munt te slaan. *-SCHAALTJE, (B. -N), o. (-s). *-SCHAAR, v. (...aren). *-SCHROEF, v. (...ven). *-SCHELP, v. (-en), (nat.). *-SLAG, m. *-STEMPEL, m. stempel die op de munt gezet wordt; (ook) zek. gereedschap. *-SLAGER, m. (-s), munter. *-SPECIÊN, v. mv. gemunt geld. *-STOF, v. metalen waaruit munt geslagen wordt. *-STUK, o. (-ken), geldstuk. *-TEEKEN, o. (-s). *-TOREN, m. (-s), toren van een muntgebouw. *-VIJL, v. (-en), zeer fijne vijl. *-VOET, m. standaard. *-WAAG,

[pagina 813]
[p. 813]

v. muntschaaltje. *-WEZEN, o. gmv. muntzaken, al wat het geldslaan betreft.

[Muren]

Muren, bw. gel. (ik muurde, heb gemuurd), met muren omringen.

[§ Murf]

§ Murf, v. (...ven), mond, bek, smoel.

[§ Murgpijp]

§ Murgpijp, v. (-en), (zeew.) koker waardoor het vuil enz. naar zee wordt afgevoerd.

[Murmelen]

Murmelen, ow. gel. (ik murmelde, heb gemurmeld), zacht ruischen. *-, bw. (iets) zacht -, halfluid -, binnensmonds zeggen.

[Murmureren]

Murmureren, ow. gel. morren, klagen, ontevreden zijn. *...RERING, v. het morren, gemor.

[Murw]

Murw, bn. en bijw. (-er, -st), zacht, week; zacht gemaakt; (fig.) iem. - slaan, goed afrossen. *-EN, bw. ow. gel. (ik murwde, heb gemurwd), zacht maken, week worden. *-HEID, v. malschheid, zachtheid.

[† Muscadijn]

† Muscadijn, m. (-en), modegek, saletjonker. *...CARDINE, v. zek. ziekte onder de zijdewormen.

[Musch, Mosch]

Musch, Mosch, v. (musschen), zek. vogel. *-ACHTIG, bn. de -e vogels.

[† Museum]

† Museum, o. (...ea), gebouw -, instelling aan kunst of wetenschap gewijd; kunstkabinet, kabinet (voornamelijk) van voorwerpen der natuurlijke historie enz.

[† Musiceren]

† Musiceren, ow. gel. (ik musiceerde, heb gemusiceerd), muziek spelen, - maken. *...CUS, m. (...ci), toonkunstenaar, muziekant.

[† Musiefgoud]

† Musiefgoud, o. dubbel zwaveltin, verbinding van zwavel met tin, (zek. goudkleurige stof gebruikt tot het bronzen van hout). *...WERK, o. zie MOSAÏK. *...ZILVER, o. valsch zilver (mengsel van tin, bismuth en kwikzilver).

[Musk]

Musk, v. gmv. zek. sterkriekende stof (afkomstig van het muskusdier).

[Muskaat]

Muskaat, v. (...aten), vrucht van den muskaatboom. *-BLOEM, v. (-en), foelie. *-BOOM, m. (-en). *-HIACINTH, m. (-en). *-NOOT, v. (...oten). *-WIJN, m.

[Muskadeldruif]

Muskadeldruif, v. (...ven), soort fijne druif. *...PEER, v. (...eren). *...(LEN)WIJN, m.

[Muskeljaat]

Muskeljaat, o. zie MUSK, MUSKUS. *-KAT, v. (-ten), civetkat. *-REUK, m. gmv.

[† Musket]

† Musket, o. (-ten), schietgeweer, vuurroer. *-GATEN, o. mv. schietgaten. *-IER, m. (-s), soldaat. *-KOGEL, m. (-s). *-LOOP, m. (-en). *-SCHOT, o. (-en). *-VUUR, o. gmv.

[Muskieten]

Muskieten, v. mv. zie MOSKIETEN.

[Muskus]

Muskus, m. (B.v.) zie MUSK. *-BALLEN, m. mv. welriekende ballen. *-BLOEM, v. (-en). *-DIER, o. (-en), of *-KAT, v. (-ten). *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s), amberkoekje. *-KRUIDJE, o. zek. plant. *-PEER, v. (...eren). *-REUK, m. gmv. *-ROT, v. (-ten), zek. dier.

[Musschenhagel]

Musschenhagel, m. *...STOF, v. gmv. zeer kleine kogeltjes om musschen te schieten. *...KAN, v. (-nen), kan waarin de musch haar nest maakt. *...NEST, o. (-en), nest van musschen.

[pagina 814]
[p. 814]

[§ Mut]

§ Mut, v. groote hoeveelheid; het is er zoo vol als -, het is er stampvol; § daar is het hutje met het -je, daar is de heele santekraam.

[† Mutabel]

† Mutabel, bn. (-er, -st), veranderlijk, onbestendig. *...BILITEIT, v. gmv. veranderlijkheid, onbestendigheid. *...TIE, v. (...ën), verandering, wijziging, plaatsverwisseling.

[† Mutilatie]

† Mutilatie, v. (...ën), verminking. *...LEREN, bw. gel. verminken. *...NEREN, ow. gel. oproerig worden, aan het muiten slaan.

[† Mutueel]

† Mutueel, bn. en bijw. wederzijdsch, over en weder; wederzijds.

[Muts]

Muts, v. (-en), hoofddeksel; (fig.) de - staat hem niet wel, hij is verdrietig; hij is zoo gek niet als hem de - staat (als men hem wel zou aanzien); het schort hem onder de -, hij is niet regt wijs; geene - op iem. of iets hebben, iem. niet gaarne mogen lijden; iets niet gaarne doen. *-, tweede maag der herkaauwende dieren, hoeve.

[Mutsaard]

Mutsaard, (B. MUTSAART), *...ERD, m. (-en), takkebos, rijsbos (inz. voor den lijken-brandstapel); (fig. spr.) hij riekt naar den -, hij is een ketter. *-GLOED, m. gmv. *-VLAM, v. (-men).

[Mutsen]

Mutsen, ow. gel. (alleen gebruikelijk in het verl. deelw. gemutst); niet wel gemutst zijn, in geen goede luim zijn. *-BAND, m. (-en), band waarmede de muts op het hoofd wordt vastgehouden. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAKERIJ, v. *-STIJFSTER, v. (-s). *-WASCHSTER, v. (-s).

[Mutsje]

Mutsje, (B. *-N), o. (-s), kleine muts; vochtmaat, halfpintje; een -, een half - jenever.

[Muur]

Muur, m. (muren), steenen -, aarden -, houten afscheiding (tusschen huizen, kamers enz.); blinde -, muur zonder venster of deur; (fig.) met het hoofd tegen den - loopen, niet weten wat aan te vangen; de muren hebben ook ooren, men kan in het spreken niet te voorzigtig zijn. *-, v. of MURIK, v. guichheil, guichelkruid, (zek. plant). *-BED, o. (-den), (in eenen tuin). *-BLOEM, v. (-en). *-BOOG, m. (...ogen), (bouwk.). *-BREKER, m. (-s), stormram; metselaarsgereedschap. *-CIRKEL, m. (-s), toestel om de hoogte der hemellichten bij hunnen doorgang door den meridiaan te bepalen. *-DRAAK, m. (...aken), soort hagedis. *-GAT, o. (en), gat -, opening in eenen muur. *-KALK, m. gmv. pleister. *-KROON, v. (-en), eereteeken (bij de oude Romeinen) voor den krijgsman die het eerst den muur eener vijandelijke stad had beklommen. *-KRUID, o. gmv. zek. gewas. *-PEPER, v. gmv. zek. gewas, huislook. *-TAPIJT, o. (-en), versiering van eenen muur. *-TREKKEN, o. zek. schermoefening. *-VALK, m. (-en), zek. vogel. *-WERK, o. metselwerk; al de muren van een huis. *-ZOUT, o. salpeter. *-ZWALUW, v. (-en), zek. vogel.

[Muzelman]

Muzelman, m. (-nen), volgeling van Mahomed, regtgeloovige.

[† Muzen]

† Muzen, v. mv. (fab.) de zanggodinnen; (fig.) schoone kunsten en wetenschappen. *-ZOON, m. (...zonen), student, akademieburger.

[Muziek, Muzijk]

Muziek, Muzijk, v. gmv. toonkunst, zangkunst. *-, v. (B.o.) aangenaam geluid, liefelijke toonen. *-AAL, bn. en bijw. tot de muziek behoorende; hij is niet -, hij is geen liefhebber van de muziek; (ook) hij heeft geen gehoor. *-ANT, m. (-en), muziekspeler,

[pagina 815]
[p. 815]

toonkunstenaar. *-BEOEFENAAR, m. (-s). -STER, v. (s). *-BLAD, o. (-en), blad papier waarop muziek geschreven of gedrukt staat. *-BOEK, o. (-en). *-GROT, v. Fingalsgrot (op het eiland Stuffa, van de Hebriden). *-INSTRUMENT, o. (-en), speeltuig. *-KUNST, v. gmv. *-LESSENAAR, m. (-s). *-LIEFHEBBER, m. (-s), ...STER, v. (-s), *-MAKER, m. (-s), die de muziek uit liefhebberij beoefent. *-MEESTER, m. (-s). *-NOOT, v. (...oten). *-ONDERWIJZER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *- PAPIER, o. *-SCHOOL, v. (...olen). *-SLEUTEL, m. (-s), toonsleutel. *-STUK, o. (-ken). *-ZAAL, v. (...zalen). *-UITVOERING, v. (-en).

[† Mycologie]

† Mycologie, v. kennis van de zwammen. *...IOLOGIE, v. kennis van de muggen of vliegen. *...LODON, m. soort luiaard (dier uit de voorwereld). *...OGRAPHIE, v. beschrijving der spieren. *...OLOGIE, v. leer der spieren. *...OPIE, v. bijziendheid, kortzigtigheid.

[† Mylady]

† Mylady, mevrouw (titel in Engeland).

[† Myria]

† Myria, tienduizendvoud. *-DE, v. tienduizend; (fig.) tallooze menigte. *-GRAMME, m. 10,000 wigtjes (10 ned. ponden). *-LITER, o. 10,000 kannen of koppen (100 ned. vaten of mudden). *-METER, m. 10,000 ellen (10 ned. mijlen). *-STÈRE, v. 10,000 kub. ellen (10 wissen). *-TYPE, m. zek. nieuwe engelsche wijze om drukletters te gieten.

[† Myriomorphoskoop]

† Myriomorphoskoop, v. (...open), zie KALEIDOSKOOP.

[† Myriorama]

† Myriorama, o. (-as), tienduizendzigt, zek. optische toestel.

[Myrrhe]

Myrrhe, v. zie MIRRHE.

[† Mysterie]

† Mysterie, v. (...ën), geheimenis, verborgenheid. *...RIEUS, bn. (...zer, -st), geheimzinnig, raadselachtig.

[† Mysticismus]

† Mysticismus, o. het geheimzinnige of ondoorgrondelijke (inz. in godsdienstzaken); neiging tot het wondergeloof of de geheime wetenschap.

[† Mystiek]

† Mystiek, bn. geheimzinnig, verborgen, duister, raadselachtig.

[† Mystificatie]

† Mystificatie, v. (...ën), bedrog, misleiding, fopperij. *...CEREN, bw. gel. foppen.

[† Mythe]

† Mythe, v. (-n), *...THOS, *...THUS, m. volksoverlevering. *...THISCH, bn. verdicht, fabelachtig.

[† Mythologie]

† Mythologie, v. godenleer, fabelleer. *...GISCH, bn. fabelachtig.

[† Myzogazometer]

† Myzogazometer, m. (-s), toestel om proeven met verschillende gassoorten te nemen.

voetnoot1)
Kortheidshalve is de vervoeging weggelaten bij al de met MEDE zamengestelde werkwoorden, en bij de overige woorden die dit voorvoegsel hebben de beteekenis niet opgegeven, ten zij die opgave bijzonder noodig werd geacht.

voetnoot1)
Kortheidshalve laten wij bij de met MIS zamengestelde werkwoorden de opgave der vervoeging weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken