Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

T.

[T]

T, v. de 20e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent T 160; (muz.) tenor, (ook) tutti, geheel; t.a., testantibus actis, zoo als de acten getuigen, blijkens den inhoud der acten; Tab., tabula, lijst, tabel; t.a.p., ter aangehaalde of aangeduide plaatse; T.à.t., of tt., tout à toi, totus tuus, geheel de uwe; test., testamentair of testus, laatste wil of getuige; T.H., toehoorder; TT. HH., toehoorders; th. dr., theologiae doctor, doctor in de godgeleerdheid; tit., titulus, titel; t., tom., tomus, deel (van een boekwerk); t.w., te weten; t/u, ten uwent; 't, verkorting van het; t', verkorting van te.

[Taai]

Taai, bn. en bijw. (-jer, B. -er), buigzaam; hard, stevig, vast (b.v. van leder); kleverig; slijmerig, slijmachtig; (fig.) karig, vasthoudend, gierig; (fig.) hij heeft een -je gepikt, hij is dronken. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), kleverig; (fig.) gierig, vrekkig. *-HEID, *-JIGHEID, v. gmv. buigzaamheid; hardheid, stevigheid; kleverigheid; slijmerigheid; (fig.) karigheid, vrekkigheid; (fig.) ligchaamssterkte. *-JAARD, *-NAGEL, m. (-s), (fig.) gierigaard.

[Taak]

Taak, v. (B.m. en v.), bepaald -, opgegeven werk, arbeid die verrigt moet worden; te vervullen pligt. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Taal]

Taal, v. gmv. wat gesproken wordt of is; het spreken; (fig.) elke andere wijze waardoor men zijne gedachte te kennen geeft, (b.v. gebaren-, de - der vingeren, der oogen); dit is niet de - van eenen vriend, zóó spreekt geen vriend; wel ter - of tale (welbespraakt) zijn; - noch tijding ontvangen, niets van iem. vernemen; de - (zinnebeeldige beteekenis) der bloemen. *-, (talen), verzameling van woorden onder rededeelen gerangschikt en aan vaste regelen onderworpen; levende (hedendaagsche) -; doode -, taal die niet meer gesproken wordt. *-BEDERVER, m. (-s). *-BOEK, o. (-en), leerboek bij het onderwijs der spraakkunst. *-DEEL, o. (-en), rededeel, een der klassen of rubrieken waarin de woorden eener taal verdeeld zijn. *-EIGEN, o. (-s), *-EIGENDOMMELIJKHEID, *-EIGEN-

[pagina 1306]
[p. 1306]

HEID, v. (...eden), *-EIGENSCHAP, v. (-pen), bijzondere spreekwijze eener taal eigen en waarbij niet altoos de taalregelen in acht genomen worden; eigenaardige uitdrukking. *-FOUT, v. (-en), overtreding der taalregelen. *-GEBREK, o. (-en). *-GELEERDE, m. (-n), die bedreven is in een of meer talen, die de taalkunde tot zijne bijzondere studie maakt. *-GROND, m. (-en), beginsel -, hoofdregel eener taal. *-KENNER, m. (-s), *-KUNDIGE, m. (-s), die bedreven is in eene taal. *-KENNIS, *-KUNDE, v. gmv. bedrevenheid in een of meer talen. *-KUNDE, v. gmv. spraakkunst. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in eene taal, bekend met de taalregelen. *-KUNDIGLIJK, bijw. overeenkomstig de taalregelen. *-MEESTER, m. (-s), onderwijzer in talen. *-MINNAAR, *-OEFENAAR, m. (-s, ...aren). *-OEFENING, v. (-en), oefening in de toepassing der taalregelen. *-ONDERWIJS, o. gmv. *-REGEL, m. (-s), grondbeginsel eener taal. *-REGTER, m. (-s), deskundige -, beoordeelaar in vraagstukken de spraakkunst betreffende. *-RIJK, bn. rijk aan woorden; (fig.) welsprekend, welbespraakt. *-SCHIKKING, v. rangschikking der woorden, constructie. *-SMAN, *-MAN, m. (-nen), vertaler, vertolker, tolk. *-TEEKEN, o. (-s), toonteeken op eene letter. *-VITTER, *-ZIFTER, *-ZUIVERAAR, m. (-s), die geen taalfouten gedoogt, (ook) die geen uitheemsche woorden bezigt; † purist. *-VITTERIJ, *-ZIFTERIJ, v. † purisme. *-VOERDER, m. (-s), spreker; advokaat, pleitbezorger. *-WOESTHEID, v. zeer hinderlijke taalfout in het spreken of schrijven; † barbarisme.

[Taan]

Taan, v. gmv. roodachtige verfstof van run of eikenschors gekookt. *-BLOEM, v. (-en), zek. plant. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin de taan gekookt wordt. *-KLEUR, v. gmv. bleek-roodachtige kleur. *-KLEURIG, bn. (-er, -st). *-KRING, m., *-ROND, o. gmv. (aardr.) zonneweg, † ecliptica.

[Taarling]

Taarling, m. (-en), dobbelsteen, teerling.

[Taart]

Taart, v. (-en) soort gebak; (fig.) - eten, het gelag betalen; hij heeft van de - gehad, dat heeft hem veel geld gekost. *-E(N)BAKKER, m. (-s). *-EDEEG, o. gmv. *-EPAN, v. (-nen). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine taart, gebakje. *-KOEK, m. (-en).

[Taats]

Taats, v. (-en), punt van den tol. *-TOL, m. (-len), zek. kinderspeeltuig.

[† Tabagie]

† Tabagie, v. (-s), kamer waar tabak wordt gerookt; rookgezelschap; (fig.) rookhol.

[Tabak]

Tabak, m. gmv. zek. plant (geschikt tot rooken, snuiven en kaauwen); (fig.) dat is andere - (dan kanaster), dat is iets geheel anders. *-SCHUUR, v. (...uren), plaats waar de tabaksbladen gedroogd worden. *-SPINNER, m. (-s), die tabak tot karotten maakt. *-SPINNERIJ, v. gmv. het spinnen van tabak. -, v. (-en), werkplaats waar dit geschiedt. *-STEEL, v. (...elen). *-STOF, v. gmv. *-STOPPERTJE, (B. -N), o. (-s), werktuig om den tabak in de pijp te stoppen.

[Tabaksasch]

Tabaksasch, v. gmv. asch van gerookten tabak. *...BLAD, o. (-en). *...DOOS, v. (...zen). *...FABRIEK, v. (-en), fabriek waar tabak tot het gebruik bereid wordt. *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s).

[pagina 1307]
[p. 1307]

*...KAAUWER, m. (-s), die tabak kaauwt of pruimt *...KAMER, v. (-s), KAMER waar tabak gerookt wordt. *...KERVER, m. (-s), die de tabaksbladen aan repen snijdt. -IJ, v. (-en), plaats waar dit geschiedt. *...KISTJE, (B. -N), o. (-s), bewaarplaats voor tabak. *...KLISTEER, v. (...eren), lavement van tabaksrook. *...KOOPER, m. (-s). *...KOMFOOR, o. (...oren), toestel om eene gestopte pijp aan te steken. *...LAND, o. (-en), stuk grond met tabak beplant. *...LUCHT, v. gmv. geur van den tabak. *...MANNETJE, (B. -N), o. (-s), beeldje voor eenen tabakswinkel geplaatst. *...VENTJE, (B. -N), o. (-s), (fig.) dreumis. *...PAPIER, o. slecht papier (voor de zakjes in de tabakswinkels). *...PIJP, v. (-en), pijp waaruit tabak gerookt wordt. *...PLANT, v. (-en). *...PLANTEN, o. *...PLANTER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *...PLANTING, v. (-en). *...PLANTAADJE, v. (-n). *...POT, m. (-en). *...PRUIM, v. (-en), hoeveelheid tabak die in den mond genomen wordt om er op te kaauwen. *...RASP, v. (-en), zek. werktuig om tabak tot poeder te maken. *...REUK, m. gmv. *...ROL, v. (-len), opgerolde-bladen tabak, karot. *...ROLLER, m. (-s). *...ROOK, m. gmv. *...SNUIVER, m. (-s). *...VAT, o. (-en). *...VEILING, v. (-en), openbare verkooping van tabak. *...VELD, o. (-en). *...VERKOOPER, m. (-s). *...WINKEL, m. (-s). -IER, m. (-s). *...ZAK, m. (-ken).

[Tabbaard]

Tabbaard, *...BERD, (B. TABBERT), m. (-en), kleedingstuk, lang staatsiegewaad, toga; (fig.) lieden van den -, regtsgeleerden. *-LIJF, o. (...ven). *-MOUW, v. (-en). *-ZOOM, m. (-en).

[† Tabel]

† Tabel, v. (-len), tafel of lijst bevattende een overzigt van iets; chronologische -, genealogische tafel of lijst; invullingsstaat. *-LARISCH, bn. als eene tabel. *-WIT, o. gmv. (letterz.) aanvullingsstukken van verschillende lengte en breedte voor de ruimte welke ongedrukt moet blijven in tabellen, biljetten of ander hol werk (in tegenst. van kwadraatwit).

[Tabernakel]

Tabernakel, m. gmv. de tent der zamenkomst (van Mozes, in het O.T.). *-, (-s), hut, tent, veldhut; bergplaats voor gewijde voorwerpen; (zeew.) plaats voor den kommandant (eener galei); (fig.) iem. op zijne - komen, hem duchtig afrossen. *-EN, ow. gel. (ik tabernakelde, heb getabernakeld), huizen, wonen, verblijf houden; (fig.) hij zal daar niet lang - (blijven).

[Tabijn]

Tabijn, o. gmv. zek. stof, gewaterd taf. *-EN, bn. van tabijn (vervaardigd).

[† Table d'hôte]

† Table d'hôte, v. open tafel, eethuis.

[† Tableau]

† Tableau, o. (-x), tafereel, schilderij; ontwerp; lijst, rol. *-VIVANT, o. levende schilderij, voorstelling van een tafereel door levende personen.

[† Tabouret]

† Tabouret, v. (-ten), *-JE, (B. -N), o. (s), stoeltje zonder leuning, zitbankje.

[† Tabulet]

† Tabulet, v. (-ten), marskraam, houten kastje met schuiflade. *-KRAMER, TABLETKRAMER, m. (-s), marskramer, venter.

[† Tacet]

† Tacet, hij -, zij -, het zwijgt.

[Tachtig]

Tachtig, telw. en bn. wij waren met ons -en (tachtig in getal). *-ER, m. (-s), iem. die tachtig jaar oud is; oorlogsschip van tachtig

[pagina 1308]
[p. 1308]

stukken geschut. *-JARIG, bn. *-MAAL, bijw. *-STE, bn. *-VOUD, o. -IG, bn. tachtig maal zooveel.

[† Tachydroom]

† Tachydroom, m. (...omen), hardlooper. *...DROMIE, v. gmv. het hardloopen. *...GRAPHIE, v. gmv. het schrijven met verkortingen, snelschrift.

[† Taciturniteit]

† Taciturniteit, v. gmv. stilzwijgendheid, geheimhouding.

[† Tact]

† Tact, o. gmv. gevoel; eigenschap om zaken goed te behandelen; oordeel, overleg.

[† Tacticus]

† Tacticus, m. (...ci), krijgskundige. *...TIEK, v. gmv. krijgskunde, kunst van oorlogvoeren; (fig.) middelen die gebezigd worden om in iets te slagen. *...TISCH, bn. tot de krijgskunde behoorende.

[Taf]

Taf, o. zek. zijden stof; gewast -, met was geglansd taf. *-FEN, bn. van taf (vervaardigd).

[† Tafachelassen]

† Tafachelassen, zek. geweven stof.

[Tafel]

Tafel, v. (-s), zek. huisraad; de - (de gasten aan de tafel) bedienen; (fig.) hij ligt onder de -, hij is dronken; gescheiden van - en bed, (van echtgenooten); de - des Heeren, het nachtmaal; (r.k.) hoogtijd, communie; ter - brengen, ter sprake brengen (in eene vergadering). *-, (fig.) maaltijd, kost; eene goede - houden, goed eten en drinken; open -, eethuis, restauratie. *-, vergadering, landsvergadering, (b.v. de magnaten-, in Hongarije); ridders van de ronde -, ridders van koning Arthur (in de middeleeuwen). *-, (fig.) de groene -, speeltafel, speelbank; (ook) tafel waaraan het bestuur zit (in eene vergadering), tafel der ministers in eene landsvergadering. *-, (-s, -en), plaat (van metaal of hout); register, bladwijzer, lijst; tabel, overzigt, (b.v. genealogische -, chronologische -); de steenen -en, (waarop Mozes de wet had geschreven); de twaalf -en, (waarop de wetten der Romeinen gegrift waren). *-APPEL, m. (-en), fijne -, dessert-appel. *-BEDIENING, v. het bedienen aan den disch. *-BEDIENSTER, v. (-s). *-BEL, v. (-len), schel om de dienstboden te ontbieden. *-BESCHUIT, v. (-en), soort dunne beschuit. *-BEZEM, m. (-s), stoffertje; (fig.) schuimlooper. *-BIER, o. gmv. ligt bier (voor tafeldrank). *-BLAD, o. (-en), oppervlakte der tafel; aanzet- of inlegstuk eener tafel (om ze te verlengen). *-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), zak-, aanteekeningboekje. *-BORD, o. (-en), eetbord. *-BROEDER, m. (-s), gewoon dischgenoot, (zeew.) maat; (fig.) klaplooper, likkebroêr. *-DANS, m. gmv. gewaande magnetische kracht verkregen door hen die aaneengesloten op eene tafel drukken en haar in beweging brengen. *-DEKKER, m. (-s), *-DEKSTER, v. (-s), die eene tafel waaraan gegeten moet worden van al het noodige voorziet. *-DIENAAR, m. (-s), die aan den disch bedient; (fig.) lekkerbek. *-EN, ow. gel. (ik tafelde, heb getafeld), aan tafel zijn of zitten, maaltijd houden. *-GAST, m. (-en), genoodigde; kommensaal in den kost. *-GEBED, o. (-en), gebed vóór en na het eten. *-GELD, o. (-en), geld dat (aan zeeofficieren, hooge ambtenaren enz.) boven het bedrag der wedde wordt uitbetaald om zich levensmiddelen te verschaffen; (ook) zek. onkosten bij openbare verkoopingen. *-GEMEENSCHAP, v. gmv. hetzamenzitten aan tafel. *-GENOOT, m. en v. (-en), *-GEZEL, m. (-len), -LIN, v. (-nen), dischgenoot, kostganger, kostgangster. *-GEREEDSCHAP, o. voorwerpen

[pagina 1309]
[p. 1309]

ten gebruike bij den disch, (inz. vaatwerk, mes, vork, lepel enz.). *-GEREGT, o. (-en), spijs. *-GESPREK, o. (-ken), onderhoud aan tafel. *-GEZELSCHAP, o. (-pen), al de personen die te zamen eten; de genoodigden. *-GOED, o. gmv. tafellakens en servetten. -EREN, o. mv. zek. geestelijke inkomsten. *-HOUDER, m. (-s), gaarkok; (eert.) houder eener bank van leening. *-KLEED, o. (-en), dekkleed over eene tafel. *-KNECHT, m. (-en). *-KOMFOOR, o. (...oren), komfoor om aan den disch de spijzen er op warm te houden. *-LADE, v. (-n), lade in eene tafel. *-LAKEN, o. (-s), wit bekleedsel over eene tafel. *-LAMP, v. (-en), lamp die op eene tafel brandt. *-LEDER, *-LEÊR, o. lederen dekkleed eener tafel. *-LIED, o. (-eren), drinklied. *-LIKKER, m., ...STER, v. (-s), (fig.) klaplooper, klaploopster. *-LINNEN, o. gmv. tafellakens en servetten. *-MANDJE, (B. -N), o. (-s). *-MES, o. (-sen). *-MUZIEK, v. gmv. muziek gedurende den maaltijd. *-PEER, v. (...eren), soort fijne peer. *-POOT, m. (-en), voet waarop de tafel rust. *-PRAAT, v. gmv. gesprekken over tafel. *-PRACHT, v. gmv. weelde bij den disch. *-RING, m. (-en), metalen ring waarop het bord wordt gezet; (ook) servetring. *-SCHEIDSEL, o. (ontl.) zek. sponsachtige zelfstandigheid in het hersengestel. *-SCHEL, v. (-len), schel ten gebruike aan tafel (om de dienstboden te ontbieden). *-SCHRAAG, v. (...agen), schraag waarop een tafelblad rust. *-SCHUIMER, m. (-s), klaplooper. -IJ, v. het klaploopen. *-SCHUIMSTER, v. (-s), klaploopster. *-SERVIES, o. (...zen), al het aardewerk of porselein bij den disch benoodigd. *-SPEL, o. (-en), gezelschapsspel dat aan de tafel gespeeld wordt. *-SPREI, v. (-jen, B. -en), tafelkleed. *-STEEN, m. (-en), dunne diamant. *-STOEL, m. (-en), kinderstoel. *-TIJD, m. tijd gedurende welken men aan den maaltijd zit. -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tafel (in alle bet.). *-VOL, v. eene gevulde tafel. *-VREUGDE, v. gmv. vermaak bij den disch. *-VRIEND, m. (-en), dischgenoot, gast; (fig.) valsche vriend. *-WEELDE, v. gmv. *-WIJN, m. (-en), wijn die bij den gewonen disch gedronken wordt. *-ZANG, m. (-en), drinklied. *-ZILVER, o. gmv. zilveren messen, - lepels, - vorken enz.

[Tafereel]

Tafereel, o. (-en), schilderij; voorstelling; aanschouwelijke voorstelling; beschrijving; (zeew.) beschilderde plank aan den achtersteven.

[Tafelet]

Tafelet, o. (-ten), schrijftabletje, aanteekeningblaadje.

[† Taikoon]

† Taikoon, m. wereldlijke keizer van Japan.

[† Taille]

† Taille, v. ligchaamsgestalte, vorm van het bovenlijf; snede.

[† Tailleur]

† Tailleur, m. (-s), kleêrmaker; bankhouder (in het farospel).

[† Tagent]

† Tagent, v. zie TANGENT.

[Tak]

Tak, m. (-ken), uitspruitsel (van eenen boom of ander gewas), boomscheut; afdeeling van eene familie, stam; arm (eener rivier); afdeeling, onderdeel (b.v. handelstak); (zeew.) kleinste gedeelte eener knie; takken, aambeijen. *-BOUT, m. (-en), (zeew.) bout met eenen weêrhaak. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, dunne tak.

[Takel]

Takel, m. (-s), touwwerk. *-AADJE, v. gmv. (zeew.) staand en loopend want. *-AAR, m. (-s), matroos die zich binnenslands verhuurt om het schip op te tuigen. *-BLOK, o. (-ken). *-EN, bw.

[pagina 1310]
[p. 1310]

gel. (ik takelde, heb getakeld), het end van een loopend touw met takelgaren bewinden. *-GAREN, o. garen waarmede een takel bewoeld wordt. *-HAAK, m. (...aken). *-ING, v. alles wat tot de uitrusting van een schip behoort. *-LOOTS, v. (-en), werkplaats waar alles wordt gereed gemaakt tot het optuigen van schepen. *-MEESTER, m. (-s), scheepsoptuiger. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine takel. *-TOUW, o. (-en). *-WERK, o. gmv. takelaadje.

[Takkebos]

Takkebos, m. (-sen), bundel dun rijshout; bos dik brandhout. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-SENMAKER, m. (-s). *-SENVUUR, o. (...uren).

[Takkeling]

Takkeling, m. (-en), vogel die op eenen boomtak zit.

[Takken]

Takken, bw. ow. gel. (ik takte, heb of ben getakt), takkig maken; takken hebben, - krijgen; snoeijen (eenen boom), de nuttelooze takken wegsnijden. *...KIG, bn. (-er, -st), digt getakt, veel takken hebbende.

[Takmos]

Takmos, o. gmv. mos dat op de takken der boomen groeit. *...WERK, o. gmv. al de takken van eenen boom.

[Taktiek]

Taktiek, v. zie TACTIEK

[Tal]

Tal, o. gmv. aantal, hoeveelheid; - (of een) - van voorbeelden, zeer vele voorbeelden; zonder -, niet te tellen. *-, 200 stuks (haring).

[† Talbotypie]

† Talbotypie, v. gmv. kunst om teekeningen spoedig te copiëren.

[Talen]

Talen, ow. gel. (ik taalde, heb getaald), naar iets vernemen, groot verlangen hebben (om iets te weten of te bezitten).

[† Talent]

† Talent, o. (-en), bekwaamheid, kundigheid, begaafdheid; (oudh.) zek. goud- en zilver-gewigt; geldwaarde bij de oude Romeinen (ongeveer ƒ1800).

[Talhout]

Talhout, o. (-en), hout dat (in knuppels) bij zekere hoeveelheid stuks verkocht wordt.

[Talie]

Talie, v. gmv. gestalte; zie TAILLE. *-, v. (...ën), (zeew.) takel, touw. *-, (eert.) 1/16 deel eener el. *...LIËN, bw. gel. (ik taliede, heb getalied), aan eene talie ophijschen. *-HAAK, m. (...aken). *-REEP, m. (...repen), klein touw. *-SCHENKEL, m. (-s).

[Taling]

Taling, m. (-en), zek. vogel.

[† Talio]

† Talio, v. wedervergelding; jus -nis, regt der wedervergelding.

[† Talisman]

† Talisman, m. (-en), toovermiddel, tooverring, tooverbeeld; voorbehoedmiddel tegen ongelukken enz. *-ISCH, bn. tooverachtig.

[† Taliter qualiter]

† Taliter qualiter, zoo zoo, niet goed niet slecht.

[Talk]

Talk, v. gmv. vet, smeer; kaarssmeer; zek. vetachtige steensoort. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als talk. *-KAARS, v. (-en). *-OLIE, v. *-STEEN, m. (-en). *-TRECHTER, m. (-s), kaarsenmakersgereedschap. *-VAT, o. (-en). *-VET, o. gmv.

[Talletter]

Talletter, v. (-s), *...MERK, o. (-en), romeinsche (hebreeuwsche of andere) letter die eene hoeveelheid aanduidt, cijferletter. *...LIJK, bn. telbaar, berekenbaar. *...LOOS, bn. niet te tellen, ontelbaar, onberekenbaar.

[Talm]

Talm, m. (-en), draler. *-, gmv. getalm, het dralen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), dralend, sukkelend. *-ACHTIGHEID, v. gmv. langzaamheid, beuzelarij. *-EN, ow. gel. (ik talmde, heb getalmd), dralen, sukkelen, treuzelen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), draler, draalster, treuzelaar, -ster. *-ERIJ, v. het dralen; verschuiving, uitstel.

[pagina 1311]
[p. 1311]

[† Talmud]

† Talmud, m. gmv. kerkelijk wetboek der israelieten. *-ISCH, bn. naar -, van -, uit den talmud. *-IST, m. (-en), aanhanger -, beoefenaar of kenner van den talmud.

[Talreep]

Talreep, v. (...epen), (zeew.) klein touw. *...RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), veel in aantal; ruim in hoeveelheid. -HEID, v. groot aantal, ruime hoeveelheid. *...STOK, m. (-ken) zek. gereedschap der kanonniers.

[† Talon]

† Talon, m. (-s), (spel) de overschietende kaarten, stok-, koopkaarten; bewijs waarop nieuwe coupons worden afgegeven. *-NEREN, bw. gel. (ik talonneerde, heb getalonneerd), aanzetten, aandrijven; van talons voorzien.

[† Talud, Talus]

† Talud, Talus, o. helling, glooijing, schuinte.

[Tam]

Tam, bn. en bijw. (-mer, -st), getemd, niet wild; gedwee, mak; een -e (kunstmatig aangekweekte en behandelde) boom.

[Tamarinde]

Tamarinde, v. zek. gewas. *-BOOM, m. (-en). *-BOSCH, o. (...sschen). *-MERG, o. gmv. *-VRUCHT, v. (-en). *-ZAAD, o.

[Tamariskboom]

Tamariskboom, m. (-en), zek. geneeskrachtig gewas.

[† Tamboer]

† Tamboer, m. (-s), trommelslager. *-, v. trommel. *-EN, ow. gel. (ik tamboerde, heb getamboerd), op de trommel slaan; (fig.) op iets - of -eren, aandringen. *-EREN, bw. gel. (ik tamboereerde, heb getamboereerd), borduren, haken. *-IJN, *...BOURIJN, v. (-en), rinkelbom, bel-, handtrommel; borduurraam.

[Tamelijk]

Tamelijk, bn. en bijw. middelmatig, redelijk; zoo wat; billijk (van prijs).

[Tamheid]

Tamheid, v. gmv. bedaarde toestand van mensch of dier; zachtheid, gedweeheid. *...MAKER, m. (-s), temmer. *...MAKING, v. het temmen. *...MEN, bw. gel. zie TEMMEN.

[† Tampon]

† Tampon, v. (-s), tap, prop; (heelk.) stopsel van pluksel. *-EREN, bw. gel. (ik tamponeerde, heb getamponeerd), met eene tap -, met pluksel sluiten.

[Tand]

Tand, m. (-en), uitstekend been in den kinnebak; uitstekend (puntig) deel van verscheidene werktuigen en andere voorwerpen); (fig.) van de hand in den -, zoo gewonnen zoo verteerd; bij den dag (leven); met hand en - vasthouden, niet loslaten, niet opgeven; de vernielende - des tijds, de vernietiging in een lang tijdsverloop; haar op de -en hebben, goed kunnen spreken; niet vervaard zijn; met eenen mond vol -en staan, niet kunnen of durven spreken; met de -en knarsen, een krakend geluid maken door de bovenkaak op de onderkaak heen en weêr te schuiven; (spr.) liggen de handen dan liggen de -en, als men niet werkt kan men niet eten; zijne -en laten zien, uitvaren, niet zwijgen; iets op zijne -en nemen, iets hardnekkig doorzetten; het gebit op de -en nemen, zich niet meer laten besturen (van een paard); zijne -en doen hem niet meer zeer, hij is reeds lang dood; met lange -en eten, geen trek tot eten hebben, kieskaauwen; iets eten dat men niet lust; het water loopt mij om de -en, ik begin flaauw van den honger te worden; het water loopt mij daarvan om de -en, ik hunker daarna; iem. de -en wijzen, hem bits bejegenen. *-ARTS, m. (-en), tandmeester.

[pagina 1312]
[p. 1312]

*-BEEN, o. (-deren), kakebeen. *-BEITEL, m. (-s), hoefsmidsgereedschap. *-BORSTEL, v. (-s), schuijertje waarmede de tanden worden schoongemaakt. *-BRASEM, m. (-s), zek. visch. *-ELOOS, bn. zonder tanden.

[Tanden]

Tanden, bw. gel. (ik tandde, heb getand), tanden in iets maken, iets van tanden voorzien; scherpen (eene zaag); (zeew.) met ijzeren haken omhalen (eene schuit). *-, ow. tanden krijgen. *-GEKNARS, o. gmv. het geluid der tanden als zij op elkander geschoven worden. *-KALK, m. gmv. bederf der tanden, vuil aanzetsel om de tanden. *-RIJ, v. (-en), reeks tanden naast elkander. *-STOKER, m. (-s), pennetje om de openingen tusschen de tanden te reinigen. *-TREKKER, m. (-s), tandmeester; (ook) heelmeesterswerktuig.

[Tandglazuur]

Tandglazuur, o. gmv. blinkend uiterlijk der tanden. *...HEELKUNDE, v. gmv. *...HEELKUNDIGE, m. (-n), tandmeester, † chirurgien-dentiste. *...HOL, o. (-en), *...KAS, v. (-sen), holte in het kakebeen waar de tand zit. *...HOREN, m. (-s), soort schelp.

[Tandig]

Tandig, bn. met tanden voorzien, getand.

[Tandje]

Tandje, (B. *-N), o. (-s), kleine tand.

[Tandkas]

Tandkas, v. (-sen), holte waarin een tand zit. *...KORAAL, v. (...alen), zek. koraal. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...LASCH, v. (...sschen), soort haaklasch (aan werktuigen enz.). *...LETTER, v. (-s). *...LOSMAKER, m. (-s), heelmeesterswerktuig. *...MEESTER, m. (-s), heelkundige voor de mondziekten. *...MIDDEL, o. (-en), middel tegen kiespijn enz. *...PIJN, v. (-en). *...PIJNBOOM, m. (-en), zek. boom. *...PIJNSTILLEND, bn. de tandpijn wegnemende. *...PLEISTER, v. (-s). *...POEDER, *...POEIJER, o. (-s), poeder om de tanden schoon te maken. *...RAD, o. (-eren), rad (in eenigen toestel) met tanden of inkepingen. *...SCHELP, v. (-en), soort schelp. *...SCHILFER, m. (-s), afspringend tandglazuur. *...SCHRABBER, m. (-s), heelmeesterswerktuig. *...SCHUIJER, m. (-en). *...SCHUURSEL, o. (-s), middel om de tanden schoon te maken. *...SLAK, v. (-ken), zek. dier.

[Tandswijze]

Tandswijze, bijw. getand, tandig, in den vorm van tanden.

[Tandtang]

Tandtang, v. (-en), heelmeesterswerktuig. *...TREKKEN, o., *...TREKKING, v. het uittrekken der tanden. *...UITSTOOTER, m. (-s), *...VIJL, v. (-en), heelmeesterswerktuigen. *...VISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...VLEESCH, o. gmv. vleesch waarin de tanden in den mond gevat zijn. *...VOL, bn. vol tanden. *...VORMIG, bn. getand, als tanden. *...WERK, o. gmv. gebit; getand werk, de tanden van een rad enz.; alles wat tandswijze gemaakt is; snijwerk met tanden. *...WORTEL, m. (-s), punt in het tandvleesch waar de tand zijnen oorsprong neemt; (ook) zek. kruid. *...ZWEER, v. (...eren), zek. gezwel om de tanden, ontsteking van het tandvleesch.

[Tanen]

Tanen, bw. gel. (ik taande, heb getaand), het leder met run bereiden; met taan verwen. *-, ow. verduisteren, zijnen glans verliezen; bezwalkt -, rosgeel worden; (fig.) beginnen te verminderen.

[Tang]

Tang, v. (-en), gereedschap om voorwerpen (inz. vuur) er mede aan te vatten; (ook) heel- of vroedmeesters-werktuig; gereedschap (bij verscheidene ambachten); (rijt.) arm van het lamoen; (fig.) vin-

[pagina 1313]
[p. 1313]

nig wijf; (spr.) dat sluit als eene - op een varken, die zaken passen niet bij elk.; dat is een verwarde boêl; zij ziet er uit dat men haar met geen - zou aanvatten, zij ziet er walgelijk uit. *-ENKEVER, m. (-s), zek. insekt. *-ETJE, (B -N), o. (-s), kleine tang. *-VOL, v. zoo veel als men met eene tang kan aanvatten. *-WERK, o. (-en), zek. vestingwerk.

[† Tangent]

† Tangent, v. (-en), hamertje van snarenspeeltuigen; (meetk.) raaklijn. *...GEREN, bw. gel. aanraken; van iets gewagen; wat tangeert (raakt) u dat?

[Tanig]

Tanig, bn. (-er, -st), bruin; verbrand door de zon. *...NING, v. het tanen, verduistering; het verliezen van den glans.

[† Tantaliseren]

† Tantaliseren, bw. gel. (ik tantaliseerde, heb getantaliseerd), bij iem. begeerten opwekken die niet te bevredigen zijn. *...LUS, m. (fig.) rijke vrek; iem. die hoewel ruim van alles voorzien toch gebrek lijdt.

[† Tante]

† Tante, v. (-s), moei, vaders-, moederszuster.

[† Tantième]

† Tantième, o. aandeel, toekomend deel aan iets.

[Tap]

Tap, m. gmv. het tappen uit een vat; plaats waar men tapt; wijn bij den - (in het klein) verkoopen. *-, (-pen), kraan; spon; metalen klos waarmede het kanon in het rolpaard ligt.

[† Tapage]

† Tapage, m. gmv. geraas, getier, leven, geweld.

[Tapbeugel]

Tapbeugel, m. (-s). *...BOUT, m. (-en), deelen van een stuk geschut. *...GAT, o. (-en), spondgat (aan eenen vijver om het water te laten afloopen; ook aan een vat). *...HUIS, o. (...zen), tapperij, slijterij, kroeg. *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine tap; (ontl.) huig.

[Tapijt]

Tapijt, o. (-en), kamer-, vloerkleed (van wol enz.); kamerbehangsel; op het - (ter tafel, te berde, ter sprake) brengen. *-BEZEM, m. (-s). *-(EN)KLOPPER, m. (-s), zek. gereedschap; (ook) iem. die tapijten uitklopt. *-FABRIEK, v. (-en). *-MAKER, m. (-s). *-NAALD, v. (-en), naald waarmede tapijten genaaid worden. *-SHAWL, v. zek. vrouwenomslagdoek. *-SPIJKER, m. (-s), kleine spijker met platten kop. *-WERK, o. tapisserie, behangsel, wandbekleeding. *-WERKER, *-WEVER, m. (-s).

[† Tapioca]

† Tapioca, v. zek. verfstof.

[Tappen]

Tappen, bw. gel. (ik tapte, heb getapt), vocht laten loopen uit een vat door eene daarin ten dien einde gemaakte opening; wijn en sterken drank in het klein verkoopen; (heelk.) eenen lijder aan waterzucht van het overtollige water ontlasten; (spr.) tap hem, maar borg hem niet, wantrouw hem. *-DEKPLAAT, v. (...aten), *-KRUIZEN, o. mv., *-GAT, o. (-en), deelen van een kanon.

[Tapper]

Tapper, m. (-s), verkooper van wijn, bier en sterke dranken, kroeghouder, herbergier, slijter. *-IJ, v. (-en), tapperswinkel, kroeg, wijnhuis; tappersbedrijf, -nering.

[Tapsleutel]

Tapsleutel, m. (-s), sleutel waarmede het tapgat van een vat geopend wordt. *...STER, v. (-s), kroeghoudster.

[† Taptoe]

† Taptoe, v. (mil.) avondtrom, sein om naar bed te gaan; (fig.) dat is -, het is genoeg, hierbij kan het blijven.

[† Taquineren]

† Taquineren, bw. gel. kwellen, plagen, lastig vallen.

[pagina 1314]
[p. 1314]

[† Tarantalla]

† Tarantalla, v. siciliaansche volksdans. *...TULA, v. vergiftige spin in Italië. -DANS, m. danswoede, dansziekte, St.-Veits-dans.

[Tarbot]

Tarbot, v. (-ten), zek. visch. *-VANGST, *-VISSCHERIJ, v.

[† Targeren]

† Targeren, ow. gel. pogchen, snoeven (op iets).

[† Tarief]

† Tarief, o. (...ven), lijst van goederen of handelsartikelen met opgave der daarvoor te betalen in-, uit- en doorvoerregten; prijsbepaling (voor verschillende verrigtingen, zoo als b.v. in het regtswezen enz.). *-HERZIENING, *-WIJZIGING, v. (-en).

[Tarm]

Tarm, m. (-en), (zeew.) staanman, zek. houtwerk.

[Tarnen]

Tarnen, bw. ow. gel. zie TORNEN.

[† Tarok]

† Tarok, o. zek. kaartspel met 78 kaarten. *-KAART, v. (-en). *-PARTIJ, v. (-en).

[† Tarra, Tara]

† Tarra, Tara, v. (kooph.) aftrek, vermindering van het gewigt van goederen, (voor kisten, zakken enz.).

[† Tartaan]

† Tartaan, v. (...anen), vrachtschip op de Middellandsche zee. *...TAN, v. (-s), schotsche geruite wollen stof; schotsche mantel. *...TARUS, m. gmv. (fab.) schimmen-, doodenrijk; hel, onderwereld; (scheik.) wijnsteen.

[Tarten]

Tarten, bw. gel. (ik tartte, heb getart), trotseren, uitdagen, tergen. *...ER, m. (-s), terger; grootspreker; (dicht.) de Tartarus, de hel. *...STER, v. (-s), zij die tart, tergster.

[† Tartufe]

† Tartufe, m. (-s), (fig.) huichelaar; schijnheilige. *-RIE, v. schijnheiligheid, valsche vroomheid.

[Tarw-aar]

Tarw-aar, v. (...aren), (B. *...AIR). *...ACHTIG, bn. (-er, -st), als tarwe, op tarwe gelijkende. *...AKKER, m. (-s), veld met tarwe bezaaid. *...BOUW, m. gmv. het telen van tarwe. *...GRAS, o. gmv. *...OOGST, m. gmv. inzameling der rijpe tarwe.

[Tarwe]

Tarwe, v. gmv. zek. graangewas. *-BROOD, o. *-MEEL, o. (zie ook de zamenstellingen met TARW).

[Tas]

Tas, m. (-sen), hoop (inz. graan).

[Tasch]

Tasch, v. (tasschen), zakbuidel; geldbeursje; (fig.) eene looze -, eene feeks. *-KRUID, o. zek. gewas.

[† Tasse]

† Tasse, v. (-n), kopje, drinkschaaltje. ↑ *-, (zeew.) aangevoegde verbreeding op de waterdragt. *-N, bw. gel. (ik taste, heb getast), opeenstapelen, tot eenen hoop maken.

[Tast]

Tast, m. (-en), greep; aanraking, bevoeling; bij of op den -, op het gevoel, in den blinde. *-BAAR, bn. (-der, (B. ...arer) -st), *-ELIJK, bn. betast, gevoeld kunnende worden; (fig.) eene tastbare logen, eene logen die ten duidelijkste blijkt. *-EN, bw. gel. (ik tastte, heb getast), voelen, bevoelen, aanraken, aanvatten; met de handen zoeken om iets te grijpen; (spr.) als een blinde naar het licht -, iets trachten te raden zonder er over na te denken. *-ER, m. (-s), die aanraakt, - betast, - bevoelt. *-ING, v. het tasten; aanraking.

[Tateren]

Tateren, ow. gel. (ik taterde, heb getaterd), stamelen, stotteren. *...RING, v. het tateren.

[Tatewalen]

Tatewalen, ow. gel. (ik tatewaalde, heb getatewaald), krom praten, de woorden slecht uitspreken, (inz. van kinderen).

[† Tatoueren]

† Tatoueren, bw. gel. (ik tatoueerde, heb getatoneerd), figuren of letters op de huid inprikken of insnijden.

[pagina 1315]
[p. 1315]

[† Tautologie]

† Tautologie, v. onnoodige herhaling van reeds gezegde woorden.

[† Taxateur]

† Taxateur, m. (-s), schatter, waardeerder, prijs-, waarde-bepaler. *...ATIE, v. (...ën), waardering, schatting, bepaling van prijswaarde; aanslag (in belasting). *...E, v. vastgestelde prijs; schatting; geschatte waarde. *...EREN, bw. gel. (ik taxeerde, heb getaxeerd), schatten, waarderen; aanslaan.

[Taxis]

Taxis, *-BOOM, m. (-en), soort boom, iepenboom. *-BLAD, o. (-eren). *-HEGGE, v. (-n). *-HOUT, o. gmv. *-TAK, m. (-ken). *-WORTEL, m. (-s).

[Te]

Te, vz. en vw. ik vrees - (dat ik zal) vallen; - (tegen, op den) middag; - (in) Amsterdam; - (over) land; - (in, naar) bed; - (in het) boek; - lang, - kort, langer -, korter dan noodig is; - of ten (om) vijf uur; iem. - (tot) vriend houden; - regt helpen, onderrigten, op den regten weg brengen; - kort doen, verongelijken, benadeelen; - kort schieten, achterlijk zijn of blijven, niet alles kunnen volbrengen; zich - buiten gaan, meer doen dan men mag of kan; (fig.) het - kwaad krijgen, in het naauw gebragt worden, van vijanden omringd zijn; - niet doen, vernietigen; - weten, namelijk, zoo als.

[† Tebeth]

† Tebeth, v. naam der vierde maand van den israelietischen kerkelijken kalender.

[† Techniek]

† Techniek, v. gmv. leer der kunstregelen; kunsttaal. *...NICUS, m. (...ci), kenner der uiterlijke kunstregelen, deskundige in eenig industriëel vak. *...NISCH, bn. overeenkomstig de regelen van eene kunst of een handwerk; kunstmatig; volgens de kunsttaal; -e termen, kunstwoorden, woorden alleen gebezigd door handwerkslieden, industriëlen enz. *...NOLOGIE, v. gmv. kunstleer; beschrijving -, geschiedenis van kunsten en handwerken. *...NOLOGISCH, bn. *...NOLOOG, m. (...ogen), kenner der leer van kunsten en bedrijven.

[† Te Deum]

† Te Deum, o. lofzang bij kerkelijke plegtigheden; - laudamus, U, o God, loven wij.

[Teeder, Teêr]

Teeder, Teêr, bn. en bijw. (-der, -st), uit zwakke en fijne deelen bestaande; niet vast, niet sterk, zwak; fijn, gevoelig, tenger; aanvallig, lief; verliefd; week; dun. *-GEVOELIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *-GEVOELIGHEID, v. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *-HARTIGHEID, v. *-LIJK, *-TJES, bijw. met teederheid, zacht, omzigtig.

[Teef]

Teef, v. (teven), wijfje van den hond; (fig.) slecht -, ontuchtig vrouwspersoon; (ook) kijfster. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Teek]

Teek, v. (teken), *-T, v. (-en), luis (op honden en schapen).

[Teeken]

Teeken, o. (-s, -en), zigtbare aanduiding van iets, aanwijzing; bewijs, merk; kenmerk; sein; getuigenis; voorspelling; wonderteeken. *-AAP, m. (...apen), toestel bij het onderwijs in het teekenen. *-AAR, m. (-s), *-AARSTER, v. (-s), hij of zij die teekent; in-, onderteekenaar, -ster. *-BOEK, o. (-en), boek waaruit men leert teekenen; verzameling van seinen. *-EN, bw. gel. (ik teekende, heb geteekend), door middel van een kenmerk onderscheiden; een merk zetten of plaatsen (op iets); onderteekenen, zijnen naam onder iets schrijven, zijne handteekening op iets plaatsen; inteekenen (op een werk enz.);

[pagina 1316]
[p. 1316]

voor iem. -, zich schriftelijk voor iem. verbinden. -, ow. dit paard teekent niet meer, men kan niet meer aan zijne tanden zijnen ouderdom zien; (zeew.) de zee of het water teekent, het mot de eb vallende water laat een vochtig merk achter, dat aantoont hoe ver het is afgeloopen sedert het hoog water was. *-ING, v. gmv. het teekenen. -, (-en), geteekend voorwerp, voorstelling, afbeelding, schets; onderteeking; inteekening. *-KRIJT, o. gmv. soort potlood. *-KRING, m. (aardr.) ecliptica. *-KRUL, v. (-len), krul eener handteekening, naamtrek. *-KUNST, v. gmv. *-KUNSTENAAR, m. (-s). *-LES, v. (-sen). *-MEESTER, m. (-s). *-ONDERWIJS, o. gmv. *-PAPIER, o. *-PEN, v. (-nen), potloot-, krijthouder. *-SCHOOL, v. (...olen). *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein teeken; toonteeken. *-WIJZE, v. (-n), leerwijze bij het teekenonderwijs.

[Teelbal]

Teelbal, m. (-len), (ontl.) zaadbal. *...DEEL, o. (-en), schaamdeel. *...DRIFT, v. gmv. natuurlijke aandrift tot voortteling; voorttelingsvermogen. *...LAND, o. (-en), bebouwbare grond. *...LID, o. (...leden), (ontl.) mannelijk schaamdeel. *...MAN, m. (...lieden), bouwman. *...SAP, o. (-pen), zaad.

[Teelt]

Teelt, v. gmv. het voortbrengen, teling; kweeking (van vruchten enz.); het geteelde; aard; geslacht (van rundvee, paarden enz.); (fig.) kroost, nakomelingschap.

[Teeltijd]

Teeltijd, m. tijd waarin de dieren hunne teeldrift voldoen; dek-, spring-, rij-, bronsttijd; (landb.) zaaitijd. *...VOCHT, o. zaad. *...ZAAD, o. zaadkorrels. *...ZUCHT, v. vleeschelijke lust.

[Teem]

Teem, m. gmv. het langzaam en vervelend spreken. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), langzaam, slepend (in het spreken en in andere verrigtingen). *-STER, v. (-s), langzame praatster; treuzelaarster.

[Teems]

Teems, v. (-en), zeef. *-EN, bw. gel. (ik teemsde, heb geteemsd), ziften.

[Teen]

Teen, m. (-en), toon, vinger van den voet; van top tot - (geheel) gewapend; (fig.) iem. op de -en treden, iem. zwaar beleedigen; het schort hem in den - daar de boeren den hoed op dragen, hij is niet wijs. *-, v. (-en), twijg, dunne en taaije boomloot; laagstamig heestergewas; (rijsch.) roede, garde. *-AKKER, m. (-s), *-LAND, o. (-en), stuk grond met teen beplant. *-BOOMPJE, (B. -N), o. (-s). *-BOSCH, o. (...sschen), kreupelbosch. *-EN, bn. van teenen -, van dun rijshout gemaakt; een - matje, (om eene flesch). *-PERK, o. (-en), bewaarplaats (van teenen horden) voor den gevangen visch op het strand. *-RIJS, o. zeer dunne takjes. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine -, dunne teen.

[Teêr]

Teêr, bn. zie TEEDER.

[Teer]

Teer, v. en o. (B.m.), vloeibaar pek; zwarte en lijmachtige vloeistof uit den pijnboom. *-ACHTIG, bn. als teer, op teer gelijkende. *-DAG, m. (-en), dag waarop de pot (een door bijdragen van vele personen bijeengebragte geldsom) verteerd wordt. *-GELD, o. (-en), reispenning. *-GEZEL, m. (-len), brasser. *-HOK, o. (-ken), *-HUIS, o. (...zen), *-KIST, v. (-en), bewaarplaats voor teer. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin teer gekookt wordt. *-KLEED, o. (-en), lap (zeil-

[pagina 1317]
[p. 1317]

doek enz.) met teer besmeerd; (ook) kleedingstuk van den werkman die met teer omgaat. *-KOKER, m. (-s), bereider van teer. *-KOKERIJ, v. plaats waar teer bereid wordt. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in teer. *-KOST, m. gmv. voorraad levensmiddelen (op eene reis). *-KWAST, m. (-en), kwast waarmede geteerd wordt.

[Teerling]

Teerling, m. (-en), dobbelsteen; (meetk.) cubus; (fig.) de - is geworpen, het is beslist. *-, o. dubbelspel. *-VORMIG, bn. - been, (ontl.). *-SWORP, m. (-en), worp -, gooi met dobbelsteenen. *-WORTEL, m. (wisk.) kubuswortel.

[Teerloos]

Teerloos, bn. (...zer, -st), moeijelijk te verteren (van spijs). *-HEID, v. *...MAAL, o. (...alen), *...PARTIJ, v. (-en), feest, feestmaal. *...PENNING, m. (-en), geld om er op reis van te leven. *...POT, m. (-ten). *...TON, v. (-nen). *...STOOF, v. (...oven), plaats waar teer bereid wordt. *...TOUW, o. (-en), met teer bestreken touw. *...TUIN, m. (-en), omheinde bereid- of bewaarplaats van teer. *...WATER, o. water met teer vermengd. *...ZAK, m. (-ken), knapzak, bedelzak.

[Teers]

Teers, m. (-en), (zeew.) groote houten marlpriem met ijzer beslagen.

[Teezen]

Teezen, bw. gel. (ik teesde, heb geteesd), pluizen (wol enz.). *...ZING, v. het teezen.

[Teffens]

Teffens, bijw. tevens, tegelijk, gelijktijdig.

[Tegel]

Tegel, m. (B.v.) (-s), tigchel, bak-, metselsteen; vierkante vloersteen; dakpan. *-BAKKER, m. (-s). *-BAKKERIJ, v. (-en). *-OVEN, m. (-s). *-STEEN, m. (-en). *-TJE, (B. -N), o. (-s), vierkant metselsteentje. *-VLOER, m. (-en), vloer met tegels geplaveid. *-VORM, m. (-en), vorm waarin tegels gebakken worden.

[Tegelijk]

Tegelijk, bijw. te zamen, te gader, met elkander; op hetzelfde tijdstip.

[Tegen]

Tegen, vz. en bijw. in de rigting van, naar; - het zuiden; - den avond, bij het vallen van den avond; - (omstreeks) het midden der maand; nadeelig, strijdig met; tot; - iem. spreken; - elkander houden, vergelijken; -over; met verzet; ik ben er -, ik verklaar dat ik het niet goedkeur; dat loopt -, dat valt slecht uit; iets - iem. hebben, ontevreden -, boos op iem. zijn; dat is mij -, dit walgt mij; de wind is - (ongunstig); (fig.) - wind en stroom varen, zich in eene zaak steken ondanks hare moeijelijkheden; - heug en meug, met afkeer; - wil en dank, zonder het te willen; hij loopt met het hoofd - den muur, hij wil het onmogelijke; het eene voorwerp - (voor) het andere verruilen; iets - (voor) een matigen prijs overdoen; hij is een kind - (vergeleken bij) hem; dat is drie - een, er zijn drie kansen tegen en eene vóór; middel - (ter afwering van) de koorts. *-, o. bezwaren, bedenkingen; alles heeft zijn voor en zijn -. *-AANKONDIGING,Ga naar voetnoot1) v. (-en). *-AANMERKING, v. (-en). *-AFDRUK, m. (-ken). - SEL, o. (-s, -en). *-ANTWOORD, o. (-en), repliek. *-ARTIKEL, o. (-s, -en). *-BAB-

[pagina 1318]
[p. 1318]

BELEN, bw. ow. gel.Ga naar voetnoot1) zich met woorden (tegen iets of iem.) verzetten; ongehoorzaam zijn (van kinderen). *-BATTERIJ, v. (-en). *-BEDE, v. (-n). *-BEDENKELIJK, bn. aan tegenbedenking onderhevig. *-BEDENKING, v. (-en). *-BEDING, o. (-en). *-BEELD, o. (-en), beeld dat de tegenhanger is van een ander; (fig.) kontrast, het tegenovergestelde. *-BEKLAG, o. (regt.) eisch in reconventie. *-BELEEDIGING, v. (-en). *-BERIGT, o. (-en). *-BESCHIK, o. gmv. -KING, v. (-en). *-BESTEL, *-BESTUUR, *-BELEID, o. gmv. *-BESCHULDIGING, v. (-en). *-BETOOG, o. (-en). *-BEURT, v. (-en). *-BEVEL, o. (-en). *-BEWEGING, v. (-en). *-BEWIJS, o. (...zen). *-BEWIND, o. gmv. *-BEZENDING, v. (-en). *-BEZOEK, o. (-en). *-BEZWAAR, o. (...aren). *-BIEDEN, bw. ong. bieden tegen een ander, hooger bieden dan een ander; opjagen (den prijs bij eene openbare verkooping). *-BLAFFEN, bw. gel. aanblaffen. *-BLATEN, ow. gel. aanblafen. *-BLAZEN, ow. bw. ong. *-BLIK, m. (-ken). *-BLIKKEN, bw. gel. de blikken op iem. slaan, - gevestigd houden. *-BLINKEN, ow. ong. te gemoet blinken. *-BOD, o. gmv. hooger bod. *-BOEK, o. (-en), contrôleboek. *-BOERT, v. gmv. *-BOLWERK, o. (-en). *-BOND, m. *-BOOMEN, bw. gel. tegen (iets) aanboomen (een vaartuig). *-BOORD, o. (zeew.). *-BOREN, bw. gel. van den anderen kant doorboren. *-BOTS, m. (-en). *-BOTSEN, ow. gel *-BRASSEN, bw. gel. (zeew.) (de zeilen) tegen den wind inbrengen. *-BUURT, v. (-en). *-CIJFER, o. (-s). *-DEEL, o. gmv. het tegenovergestelde; in-. *-DEUR, v. (-en). *-DICHT, o. (-en), wederlegging in verzen. *-DIENST, v. (-en), wederdienst. *-DINGER, m. (-s), tegenstander, mededinger. *-DOLEN, ow. gel. dolende (iem. of iets) te gemoet gaan. *-DOOP, m. gmv. herdoop. *-DORPEL, m. (-s), bovendorpel (eener deur). *-DRAAD, m. (...aden), draad die tegen een anderen inloopt; -s, niet gelijk met den draad (van stoffen); (fig.) in strijd met. *-DRAAI, m. (-jen, B. -en). *-DRAAIJEN, bw. gel. naar de andere zijde draaijen; (fig.) tegenwerken. *-DRANG, m. gmv. *-DRANK, m. (-s). *-DRIJVEN, ow. bw. ong. te gemoet drijven, in de rigting naar iets heendrijven; (fig.) tegenwerken, benadelen, dwarsboomen. *-DRINGEN, bw. ong. den vooruitgang -, den voortgang beletten. *-DRUIPEN, ow. ong. druppelende op iem. neêrvallen; (fig.) uiteengaan en achtereenvolgens iem. tegenkomen (van leden van een gezelschap, eener vergadering enz.). *-DRUISCHEN, ow. gel. met veel geraas naderen; (fig.) in strijd zijn met; door het gezond verstand verworpen worden. *-DRUK, m. (nat.) tegenwerking; (ook fig.); (boekdr.) weêrdruk. *-DRUKKEN, bw. gel. tegen (iets) aandrukken; (boekdr.) eenen weêrdruk maken. *-DRUKKING, v. (-en). *-DUWEN, bw. gel. tegen (iets) aanduwen in eene verkeerde rigting. *-DWALEN, ow. gel. dwalende (iets of iem.) te gemoet gaan. *-EBBE, v. (zeew.) ebbe die een schip tegenhoudt. *-EISCH, m. (-en). *-ETEN, bw. onr. met tegenzin (iets) eten; zich iets -, door

[pagina 1319]
[p. 1319]

te veel van iets te eten er eenen afkeer van krijgen. *-FINT, v. (-en), zek. stoot in het schermen. *-FLANK, v. (-en), zek. vestingwerk.

[Tegengaan]

Tegengaan, ow. onr. te gemoet gaan. *-, bw. tegenwerken, dwarsboomen, beletten, verhinderen. *...GAANDERIJ, *...GALERIJ, v. (-en). *...GALM, m. weêrgalm, echo. *...GALMEN, ow. gel. weêrklinken; te gemoet klinken. *...GALMING, v. (-en). *...GANG, m. ontmoeting; het tegengaan, beletsel. *...GAPEN, bw. gel. gapende aanstaren. *...GEBABBEL, o. gmv. *...GEBLAAT, o. gmv. *...GEDRUISCH, o. gmv. *...GEHUPPEL, o. gmv. *...GELUID, o. (-en). *...GESCHENK, o. (-en). *...GESTELD, bn. *...GIF, -T, o. vergiftig middel om de werking van een ander gif weg te nemen. *...GIFT, v. (-en), tegengeschenk. *...GRAAUW, m. (-en), beknorring. -EN, bw. gel. knorren tegen (iem.). *...GRAVEN, bw. ong. *-GROET, m. (-en). *...GROND, m. (-en), argument ter bestrijding (van iets). *...GUNST, v. (-en). *...HANGER, m. (-s), pendant, kontrast (van eenen persoon, eene schilderij enz.). *...HEID, v. (...heden), wederwaardigheid, onheil, ongeval; afkeer, tegenzin. *...HOEK, m. (-en), hoek aan de tegenovergestelde zijde. *...HOOFD, o. (-en), uithoek eener haven tegenover een anderen. *...HOUDEN, bw. onr. beletten voort te gaan, - vooruit te komen, ophouden; zich verzetten tegen; beletten, verhinderen. *...HOUDING, v. het tegenhouden; beletsel. *...HOUW, m. (-en), tegenslag (met eene sabel enz.). *...HUPPELEN, bw. gel. te gemoet huppelen. *...IJLEN, ow. gel. in grooten haast te gemoet loopen. *...IJVER, m. gmv. wedijver, mededinging. -EN, bw. gel. tegenwerken; wedijveren. *...JAGEN, bw. ow. ong. jagen -, drijven naar; hard te gemoet loopen. *...KAAI, v. (-jen, B. -en), *...KADE, v. (-n). *...KAART, v. (-en). *...KAKELEN, ow. gel. tegensnateren, -babbelen, -schrijven. *...KAMP, m., -ING, v. bestrijding van den anderen kant, weêrstand. *...KAMPEN, ow. gel. bestrijden, weêrstand bieden. *...KANS, v. (en), slechte kans tegenover eene goede. *...KANT, m. overzijde. *...KANTEN, ow. gel., ZICH -, ww. (zich) verzetten (tegen). *...KANTER, m., *...KANTSTER, v. (-s), die zich verzet. *...KANTING, v. ( en), verzet, † oppositie. *...KEFFEN, ow. gel. tegenbabbelen. *...KEPER, m. (-s). *...KERF, v. (...ven). *...KERFSTOK, m. (-ken). *...KIEL, v. (-en), zek. deel van een schip. *...KLAGT, v. (-en). *...KLAPPER, m. (-en), echo. *...KLAPSTER, v. (-s). *...KOMEN, ow. onr. te gemoet komen, ontmoeten. *...KOMING, *...KOMST, v. ontmoeting. *...LAGCHEN, (B. *...LACHEN), ow. gel. lagchende iem. aanstaren; (fig.) dit lacht mij tegen, ik vind hierin iets aanlokkelijks. *...LAST, m. last die een anderen opweegt. *...LEER, v. gmv. leer(stelsel) strijdig met eene andere. *...LIEFDE, v. gmv. wederkeerige liefde. *...LIGGEN, ow. ong. tegenover iets anders liggen; (zeew.) de zeilen liggen tegen, zij drukken tegen den mast (als zij den wind van voren ontvangen). *...LIST, v. (-en). *...LOOP, m. gmv. ongelijk, wederwaardigheid. *...LOOPEN, ow. ong. te gemoet loopen; ontmoeten; (zeew.) schralen (van den wind), niet meer gunstig zijn; (fig.) niet gelukken, slecht uitvallen. *...LOOPGRAAF, v. (...aven), (vest.). *...MARSCH, m. (-en), marsch tot afleiding van den vijand. *...MERK, o. (-en), contrôlemerk; (toon.) straatmerk, † contre-marque. *...MIDDEL, o. (-en),

[pagina 1320]
[p. 1320]

middel ter bestrijding of voorkoming. *...MIJN, v. (-en). *...MIJNEN, bw. gel. *...MIN, v. gmv. wederkeerige liefde; verdeelde liefde. *...MOMPELEN, *...MORREN, ow. gel. morrende iets weigeren of ongaarne doen. *...MOMPELING, *...MORRING, v. *...MUUR, m. (...uren). *...NATUURLIJK, bn. en bijw. in strijd met de natuur. *...OMWENTELING, o. (-en). *...ONTWERP, o. (-en). *...OPENING, v. (-en). *...OVER, bijw. aan de overzijde. *...PAND, o. (-en). *...PARTIJ, v. (-en), tegenstander, tegenstrever; vijand. *...PARTIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st). *...POGING, v. (-en), poging om eene andere te verijdelen. *...PLAN, o. (-nen). *...PRAAT, v. gmv. het tegenspreken. *...PRATEN, bw. gel. *...REDE, v. (-nen). *...REDEN, v. (-en). *...REKENING, v. (-en), rekening ten laste van eenen crediteur. *...RIJDEN, ow. ong. te gemoet rijden. *...ROEDE, v. (-en), zek. gereedschap der fluweelwevers. *...ROEM, m. roem eens mededingers. *...RONDE, v. (-n). *...RUIM, o. deel van een vaartuig. *...RUIMTE, v. *...RUK, m. (-ken). *...RUKKEN, bw. gel. naar eene tegenovergestelde zijde rukken. -, ow. in eene tegenovergestelde rigting voorwaarts komen; te gemoet rukken (van een leger enz.).

[Tegens]

Tegens, vz. zie TEGEN.

[Tegenschaduwigen]

Tegenschaduwigen, m. mv. (aardr.) bewoners van tegenoverliggende parallellen. *...SCHANS, v. (-en), zek. vestingwerk. *...SCHEMERING, v. *...SCHEMEREN, o. gmv. *...SCHRIFT, o. (-en), schriftelijk antwoord, wederlegging, bestrijding. *...SCHRIJVEN, bw. ong. schriftelijkantwoorden, bestrijden, wederleggen (in geschrifte). *...SCHROEF, v. (...ven). *...SLEPEN, bw. gel. *...SLUITSTEEN, m, (-en), (mets.). *...SMAAK, m. missmaak; afkeer. *...SNAAUWEN, bw. gel. toegraauwen, barsch toespreken. *...SNAP, m. gmv. het tegenspreken. *...SNELLEN, ow. gel. gemoet loopen. *...SPANNING, v. (-en). *...SPARTELEN, ow. gel. trachten te ontkomen; (fig.) zich verzetten tegen. *...SPARTELING, v. *...SPLEET, v. (...eten). *...SPLIJTEN, ow. ong. *...SPLIJTING, v. *...SPOED, m. (-en), onheil, ongeluk, ramp; mislukking; ongunstige uitslag. *...SPOEDIG, bn. (-er, -st), ongelukkig, rampspoedig. *...SPORRELIG, bn. (-er, -st), twistziek, onverdraagzaam. *...SPRAAK, v. het tegenspreken; wat tegengesproken wordt; verzet. *...SPREKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), tegengesproken kunnende worden; vatbaar voor tegenspraak. *...SPREKEN, bw. ong. betwisten; iets beweren of verzekeren in strijd met hetgeen door een ander wordt beweerd of verzekerd. *...SPREKER, m. (-s). *...SPREEKSTER, v. (-s). *...SPREKING, v. het tegenspreken. *...STAAN, ow. onr. zich verzetten; weêrstand -, tegenstand bieden; walgen, eenen afkeer verwekken. *...STAND, m. gmv. verzet; belemmering, verhindering; verdediging, het verweren. *...STANDER, m. (-s), vijand, weêrstrever; iem. wiens gevoelen met dat eens anderen verschilt. *...STELLEN, bw. gel. het eene tegen over het andere stellen (ter vergelijking, ter bestrijding enz.). *...STELLIG, bn. (red., spraakk.), eene tegenstelling te kennen gevende. *...STELLING, v. (-en), verzet, † oppositie; † kontrast. *...STELLER, m. (-s), bestrijder, † opposant. *...STEM, v. (-men), (muz.) bas, contre-alto; (ook) afkeurende stem. *...STEMMEN, bw. gel. eene afkeurende stem (over iets) uitbrengen.

[pagina 1321]
[p. 1321]

*...STEMMER, m. (-s), die tegenstemt. *...STOOT, m. (-en). *...STOOTEN, bw. gel. schokken, bonzen (tegen iets of iem.). *...STOOTING, v. *...STREVEN, bw. gel. tegenwerken, belemmeren, verhinderen; dwarsboomen; zich verzetten tegen, ongehoorzaam zijn. *...STREVIG, bn. en bijw. (-er, -st), in strijd met; zich verzettende. *...STREVING, v. *...STREVER, m. (-s). *...STREEFSTER, v. (-s). *...STRIBBELAAR m. (-s). -STER, v. (-s), die zich verzet (tegen iets); twistzoeker, -zoekster. *...STRIBBELEN, bw. gel. zich verzetten, koppig -, halsstarrig zijn; twistzoeken. *...STRIBBELING, v. *...STRIJD, m. gmv. gebrek aan overeenstemming. *...STRIJDEN, ow. ong. niet overeenstemmen, in strijd zijn met, aandruischen tegen. *...STRIJDER, m. (-s), tegenpartij, tegenstander. *...STRIJDIG, bn. en bijw. (-er, -st), niet overeenstemmende met, aandruischende tegen. -HEID, v. *...STROOM, m. (-en), (zeew.) strom die het vooruitkomen van het schip belet; (fig.) algemeen verzet, algemeene bestrijding. *...STROOMEN, ow. gel. met kracht te gemoet stroomen, (ook fig.). *...STUIT, m. terugslag. *...STUK, o. (-ken), tegenhanger, pendant. *...STUT, m. (-ten), steun, houvast. *...TREK, m. (-ken). *...TREKKEN, ow. ong. te gemoet trekken, - gaan, - reizen. -, bw. in eene tegenovergestelde rigting trekken. *...TROMMELEN, ow. gel. trommelende te gemoet gaan. *...VALLEN, ow. ong. niet gelukken, niet goed uitvallen, tegenloopen, mislukken. *...VENSTER, o. (-s), dubbel venster. *...VERGIF, o. zie TEGENGIF. *...VERSCHANSING, v. (-en), zek. vestingwerk. *...VERZEKERING, v. (-en), wederkeerige -, herverzekering, reassurantie. *...VLEUG, v. contre-poil. *...VLOED, m. (-en), zie TEGENSTROOM. *. VOETELING, v. (-en). *...VOETER m. (-s), (aardr.) bewoner van een tegenovergestelden meridiaan of parallel; (fig.) tegenstander. *...VOETIG, *...VOETSCH, bn. op de tegenvoeters betrekking hebbende. *...WEER, v. (B.m.) gmv. verzet tegen geweld. *...WEREN, bw. gel. zich verzetten tegen geweld. *...WERKEN, bw. gel. pogingen doen om iets te beletten, - om iem. te benadeelen, dwarsboomen. -, ow. (scheik.) terugwerken, † reageren. *...WERKEND, bn. (scheik.) † reactief. *...WERKER, m. (-s). *...WERKSTER, v. (-s). *...WERKING, v. het tegenwerken; (scheik.) † reactie. *...WERPEN, bw. ong. (iets) voor (iemands) voeten neêrwerpen; (fig.) bedenkingen maken, bestrijden met aanmerkingen. *...WERPING, v. (-en), aanmerking, bedenking. *...WEZEN, ow. onr. tegen (iets) zijn, (iets) niet willen of verlangen. *...WIGT, o. zwaarte tegenover eene andere; (fig.) middel om het evenwigt te bevorderen. *...WIGTIG, bn. opwegende tegen. *...WIJZEN, bw. ong. (regt.) eene uitspraak tegen iem. doen; (ook) den eisch ontzeggen. *...WIL, m. gmv. wil in strijd met dien van een ander; onwil. *...WIND, m. (-en), ongunstige wind. *...WOELEN, ow. gel. zich verzetten tegen. *...WOORDIG, bn. niet afwezig, er bij; bestaande; de -e tijd, onze dagen; (taalk.) een der vormen van de vervoeging der werkwoorden. -LIJK, bijw. thans, op dezen oogenblik, in dezen tijd. *...WOORDIGHEID, v. gmv. aanwezigheid; - van geest, eigenschap om in oogenblikken van verlegenheid of gevaar zich (door woorden of daden) er dadelijk uit te redden. *...WORSTELEN, bw. gel. tegenstand bieden; strijden tegen. *...WORSTELING, v. *...ZANG, m. (-en), tweede zang (eener rei). *...ZEE,

[pagina 1322]
[p. 1322]

v. (...ën), (zeew.) weerzee, terugdeinzing van de golf die tegen eene rots of hoogte geslagen heeft. *...ZEGEL, o. (-s), zegel naast of bij een ander; zegel tot bekrachtiging van een ander. *...ZEGGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), tegen te spreken, in strijd met; (regt.) contradictoir. *...ZEGGEN, bw. onr. tegenspreken. *...ZETTEN, bw. gel. zetten of plaatsen tegen iets anders; wedden; wagen. *...ZIJDE, v. (-n), overzijde, tegenovergestelde zijde. *...ZIJN, ow. onr. zie TEGENWEZEN; eenen afkeer hebben van; ik ben dit tegen. *...ZIN, m. gmv. afkeer. *...ZUUR, o. (scheik.). *...ZWEREN, ow. gel. eenen tegen eed afleggen.

[Teil]

Teil, v. (-en), aarden vat of schotel, diepe houten bak.

[† Teint, Tint]

† Teint, Tint, v. (-en), kleur, gezigts-, huidskleur.

[Teisteren]

Teisteren, bw. gel. ruw behandelen en zwaar beschadigen; mishandelen; tergen, plagen; (fig.) onheil veroorzaken. *...ING, v. (-en).

[Tekst]

Tekst, m. (-en), de geheele inhoud van een boek of geschrift enz.); eenige woorden (inz. eene bijbelplaats) waarover men beschouwingen mededeelt, of die de grondslag zijn eener redevoering of predikatie; onderwerp van behandeling; soort drukletter; (fig.) bij den - blijven, voet bij stuk houden; van den - raken, van zijn onderwerp afdwalen; iem. van den - helpen, iem. in verwarring brengen; iem. den - lezen, iem. berispen, scherp doorhalen; al te diep in den - dringen, te veel van iets zeggen. *-ENROL, v. (-len), verzameling van teksten, - van bijbelplaatsen (voor geestelijken). *-SCHRIJVER, m. (-s). *-VERDRAAIJING, *-VERVALSCHING, v. (-en). *-VERKLARING, *-VERTOLKING, v. (-en). *-VERSTANDIGE, m. (-n). *-VERTALER, *-UITLEGGER, m. (-s). *-WOORD, o. (-en), Woord -, uitdrukking in eenen tekst voorkomende.

[Tel]

Tel, m. (-len), pasgang (van een paard). *-, TELLE, v. pasganger, telganger, paard dat den pasgang gaat. *-, m. en o. het tellen; bij den - (bij het getal) verkoopen; (fig.) hij is niet in (of in geen) -, hij komt niet veel in aanmerking, wordt niet veel geacht. *-BAAR, bn. te tellen. *-BAARHEID, v. gmv.

[† Telegraaf]

† Telegraaf, m. (...afen), verschrijver, toestel om met teekens in zeer korten tijd berigten tot ver verwijderde afstanden over te brengen; electro-magnetische -. *-DRAAD, m. (...aden), metalen draad aan palen gespannen en dienende om berigten electro-magnetisch over te brengen. *-KABEL, m. (-s), met gemagnetiseerd ijzer bezet touw tot telegraaf dienende (onder den grond of op den bodem des waters). *-KANTOOR, o. (...oren), kantoor waar telegrafische berigten verzonden en ontvangen worden. *-LIJN, v. (-en), afstand van de eene plaats tot de andere waarover een telegraaf werkt. *-KUNST, v. telegrafie. *...GRAFIE, v. gmv. kunst -, leer der telegrafen. *...GRAFISCH, bn. en bijw. door middel van den tot een telegraaf; tot een telegrafischen toestel behoorende. *...GRAFIST, m. (-en), die telegrafische berigten overseint, beambte op een telegraafkantoor; leerling -, *...GRAM, o. (-men), per telegraaf overgebragt berigt.

[Telen]

Telen, bw. gel. (ik teelde, heb geteeld), voortbrengen, het aan zign geven aan. *...LER, m. (-s), voortbrenger; (taalk.) tweede naamval, genitivus.

[pagina 1323]
[p. 1323]

[† Teleskoop]

† Teleskoop, v. (...open), spiegel, verrekijker. *...KOPISCH, bn. en bijw. alleen door verrekijkers waarneembaar, (b.v. -e sterren).

[Teleurstellen]

Teleurstellen, bw. gel. (ik stelde teleur, heb teleurgesteld), bedriegen in eene verwachting. *...STELLING, v. (-en), misrekening, verkeerde -, ongunstige uitslag.

[Telg]

Telg, v. (-en), lootboom, boomscheutje; (fig.) afstammeling, spruit (van een geslacht, van eene familie). *-KWEEKER, m. (-s), -IJ, v. (-en), boomkweeker, -ij.

[Telgaan]

Telgaan, o. het loopen met den pasgang (van een paard. *...GANG, m. pasgang (van een paard). *...GANGER, m. (-s), hakkenei; (paard).

[Teling]

Teling, v. het telen, voortbrenging (van kinderen enz.); de opbrengst van teelland. *-, m. (-en), taling, (vogel). *-BOUT, m. (-en), gedeelte eens talings. *-JAGT, v. (-en), jagt op talingen. *-SKRACHT, v., *-SVERMOGEN, v. kracht -, vermogen om voort te telen.

[Teljoor]

Teljoor, o. (...oren), bord, eetbord. *...LIKKER, m. (-s), tafelschuimer, klaplooper.

[Telkens]

Telkens, bijw. iederen keer, telken male, aanhoudend, alle keeren; gestadig.

[Telkunst]

Telkunst, v. gmv. de kunst van tellen, rekenkunst.

[Tellen]

Tellen, bw. gel. (ik telde, heb geteld), op-, bij elk. -, te zamen (rekenen, nagaan hoeveel er zijn; rekenen, aannemen te behooren, ik tel u onder mijne vrienden; daar staat hij als of hij geen drie kan -, alsof hij te dom is om te kunnen spreken. *-, een zeker getal vormen, - uitmaken; deze stad telt (heeft, bezit) 200,000 inwoners; wij - acht, wij zijn met ons achten. *-, beginnen te rekenen van zekeren dag, - zeker tijdstip, - zekere gebeurtenis; wij beginnen van heden te -. *-, achten, eeren. *-, ow. geacht zijn; hij wordt niet geteld. *-, o. *...LING, v. (-en), het tellen; volkstelling; optelling, zamentelling. *...LER, m. (-s), die telt, rekenaar; (rek.) bovenste getal eener gewone breuk, aanwijzer van het getal deelen. *...LETTER, v. (-s), talletter, letter die een getal aanwijst. *...MOSSEL, v. (-en), kleine mossel. *...PAARD, o. (-en), telganger, hakkenei. *...PAS, m. zie TELGANG. *...TEEKEN, o. (-s), cijfer, getalmerk. *...WOORD, o. (-en), een der tien taal- of rededeelen. *...STER, v. (-s), zij die telt.

[† Tellurisch]

† Tellurisch, bn. tot de aarde behoorende. *...LURIUM, o. toestel om de beweging van maan en aarde aanschouwelijk voor te stellen.

[† Tellus]

† Tellus, v. godin der aarde.

[Tembaar]

Tembaar, bn. (-der, -st), te temmen, tam gemaakt kunnende worden. *-HEID, v. gmv.

[Temen]

Temen, bw. gel. (ik teemde, heb geteemd), de woorden langzaam of slepende uitspreken. *...MER, m., TEEMSTER, v. (-s), vervelende spreker, - spreekster. *...MERIG, bn. en bijw. (-er, -st), talmachtig. *...MERIJ, v. vervelende praat.

[† Temeriteit]

† Temeriteit, v. gmv. vermetelheid, roekeloosheid.

[Temet]

Temet, *-s, bijw. soms, somwijlen, nu en dan.

[Temmen]

Temmen, bw. gel. (ik temde, heb getemd), tam maken, uit

[pagina 1324]
[p. 1324]

den wilden toestand brengen; (fig.) bedwingen, gedwee maken, doen buigen, beteugelen. *...MING, v. het temmen. *...MER, m., *...STER, v. (-s), die temt.

[↑ Tempeest]

↑ Tempeest, o. (-en), storm, zeestorm; onweder.

[Tempel]

Tempel, o. (-s), gebouw aan de uitoefening der godsdienst gewijd; heilige -, gewijde plaats; kerk. *-BEWAARDER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-DEUR, v. (-en). *-DIENST, v. gmv. godsdienstoefening in den tempel (inz. bij de oude israelieten). *-FEEST, v. (-en), inwijding-, herinneringsfeest eens tempels. *-GEREEDSCHAP, o. benoodigdheden bij de tempeldienst. *-HEER, *-IER, m. (-en), ridder eener voormalige geestelijke orde; hij zuipt als een tempelier. *-OFFER, o. (-s), offer dat in den tempel gebragt werd. *-ORDE, v. regeling der tempeldienst; (ook) ridderorde der tempelieren. *-POORT, v. (-en). *-PRACHT, v. gmv. *-PRIESTER, m. (-s). -ES, v. (-sen). *-SIERAAD, o. (...aden). *-STAD, v. (oudt.) stad waarin een beroemde tempel was (Jeruzalem, Epheze enz.). *-TIN, v. (-nen), bovenste spits -, pagode van eenen tempel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tempel; pagode; tempel voor de huisgoden. *-TRAPPEN, *-TREDEN, m.v. mv. *-VOOGD, m. (-en), -ES, v. (-sen), bewaker -, bewaakster eens tempels. *-WACHT, v. lieden die den tempel bewaken. *-WACHTER, m. (-s).

[Temper]

Temper, m. het temperen, tempering; temperament; -van geest, gematigdheid. *-AMENT, o. natuurlijke neiging, natuur-aanleg; natuurlijke gemoedstoestand. *-ANTIA, v. mv. verzachtende middelen. *-ATUUR, v. graad van warmte of koude, lucht- weêrsgesteldheid; (muz.) eenstemmigheid, naauwkeurige zuiverheid der toonen. *-EN, bw. gel. (ik temperde, heb getemperd), matigen, verzachten, lenigen; (fig.) beperken, doen bedaren; de brosheid ontnemen (van gegoten voorwerpen). *-ING, v. het temperen. *-MES, o. zek. gereedschap des kunstschilders. *-OVEN, m. (-s), oven van den staalmaner.

[† Tempestatief]

† Tempestatief, *...PESTUEUS, bn. stormachtig; bulderend, onstuimig. *...PESTIEF, bn. tijdig, op het geschikte oogenblik.

[† Tempo]

† Tempo, o. regte tijd; (muz., dansk.) tijdmaat; handgreep; (mil.) lading in twaalf -os (bewegingen). *-RAIR, bn. tijdelijk, niet duurzaam. *-RALIËN, v. mv. wereldlijke inkomsten der geestelijkheid. *-REEL, bn. en bijw. tijdelijk, wereldlijk, aardsch. *-RISATIE, v. draling, opschorting, verschuiving (tot een geschikter tijd), tijdwinning. *-RISEREN, ow. gel. dralen, tijd winnen.

[† Temptatie]

† Temptatie, v. (...ën), kwelling; verzoeking. *...TEREN, bw. gel. kwellen, plagen; in verzoeking brengen.

[Tems]

Tems, v. (-en), digte paardenharen zeef. *-EN, bw. gel. (ik temste, heb getemst), zeeften, ziften.

[Ten]

Ten, vz. aan -, bij -, op -, voor -, in de (den of het); - huize, in het huis; - deele, voor een deel of gedeelte; - aanzien van, betreffende, rakende; - eerste, in de eerste plaats, vooreerst; - andere, in de tweede plaats; - (naar den) hemel; - einde, opdat; - goede, in een goeden zin, met een goed doel; - noorden, in de rigting naar het noorden; - zij, - ware, mits.

[pagina 1325]
[p. 1325]

[† Tenaciteit]

† Tenaciteit, v. gmv. vasthoudendheid; taaiheid der metalen; (fig.) schrokkigheid.

[† Tenant]

† Tenant, m. (-en), verdediger, voorvechter; (wap.) schildhouder.

[† Tendentie]

† Tendentie, v. (...ën), strekking, neiging, rigting naar een doel.

[† Tender]

† Tender, m. (-s), (spoorw.) werktuig achter de locomotief en waarop steenkolen en water voorhanden zijn; (zeew.) adviesvaartuig hij een linieschip.

[† Tenderen]

† Tenderen, bw. ow. gel. (ik tendeerde, heb getendeerd), spannen; strekken, bedoelen, trachten.

[† Tenez]

† Tenez, vz. daar, ziedaar, neem aan.

[Tengel]

Tengel, m. (-s), verbindingslat voor timmerwerk.

[Tenger]

Tenger, bn. (-der, -st), rank, teeder (van ligchaam); teêr, zwak. *-HEID, v. gmv. teêrheid, rankheid, zwakte.

[Tenietdoen]

Tenietdoen, bw. onr. vernietigen, nietig verklaren. *-ING, v. (-en).

[† Tenor]

† Tenor, m. diepe stem (tusschen alt en bas). *-, *-IST, m. (-en), tenorzanger. *-STEM, v. (-men). *-ZANGER, m. (-s).

[Tent]

Tent, v. (-en), soort woning of verblijfplaats (bestaande uit in den grond gestoken palen met linnen doek of andere stof gedekt), veldverblijf (inz. van militairen); hut; (ook) hut op een vaartuig; loofhut (der israelieten); (bijb.) de - der zamenkomst. *-, kraam, vervoerbare winkel (inz. op kermissen). *-BEWONER, bn. (-s). *-DOEK, m. (-en), doek tot de zamenstelling van eene tent dienende. *-EN, bw. gel. (ik tentte, heb getent), peilen (eene wond). *-ENMAKER, m. (-s). *-ENMEESTER, m. (-s), kwartiermeester. *-IJZER, o. (-s), heelmeesterswerktuig. *-KOORD, v. (-en), touwwerk. *-PAAL, m. (...alen), deel eener tent. *-SCHUIT, v. (-en), vaartuig met eene overdekte doch aan de kanten opene verblijfplaats op het dek. *-STUTTEN, m. mv. (zeew.).

[† Tenteren]

† Tenteren, bw. gel. (ik tenteerde, heb getenteerd), in verzoeking brengen; verlokken, verleiden.

[Tentoonstellen]

Tentoonstellen, bw. gel. ter bezigtiging stellen, - aanbieden. *...STELLING, v. het ter bezigtiging aanbieden; verzameling van voorwerpen ter bezigtiging; wereld-, of internationale -, zulk eene verzameling uit alle landen der wereld. *-SGEBOUW, o. (-en).

[Tenware, Tenzij]

Tenware, Tenzij, vw. mits, indien namelijk, wel te verstaan als.

[† Teorbe]

† Teorbe, v. (-n), soort luit.

[Tepel]

Tepel, m. (-s), rond uitsteeksel -, middenstip van de borst; speen (der dieren). *-KRING, m. (-en), roode kring om den tepel. *-KLOOF, v. (...oven). *-PIJN, v. (-en). *-SPLEET, v. (...eten). *-VORMIG, bn. *-ZALF, v. (...ven). *-ZWEER, v. (...eren).

[Ter]

Ter, vz. aan -, bij -, op -, voor -, in de; - eere van, om eer te bewijzen aan; - (op de) wereld; zich - (of te) ruste begeven, slapen gaan; - loops, in het voorbijgaan; - zake, wegens, om; nu - zake, laat ons nu over de zaak zelve spreken.

[† Terceronen]

† Terceronen, m. mv. kinderen van eenen kreool en eene mulatsche vrouw.

[Teregtbrengen]

Teregtbrengen, bw. onr. terugbrengen (wat verloren was); in orde schikken. *...BRENGING, v. gmv. *...HELPING, v. het uit den waan

[pagina 1326]
[p. 1326]

helpen. *...PLAATSING, v. het brengen op de behoorlijke plaats. *...STELLEN, bw. gel. voor eene regtbank doen verschijnen; eene straf (aan iem.) voltrekken. *...STELLING, v. (-en). *...WIJZEN, bw. ong. den weg wijzen; (fig.) leeren, onderrigten. *...WIJZING, v. (-en), (fig.) leering, onderrigting, les, vermaning. *...ZITTING, v. (-en), vergadering eener regtbank.

[Teren]

Teren, (B. TEEREN), bw. gel. (ik teerde, heb geteerd), met teer bestrijken. *-, bw. ow. goede sier maken, goed eten en drinken, slempen; verteren (spijzen); verteringen maken wier bedrag dat der inkomsten overtreft; (fig.) op zijn smeer -, leven van hetgeen men overlegd of gespaard heeft. *-, ow. mager worden, kwijnen. *-D, bn. kwijnend.

[Tergen]

Tergen, bw. gel. (ik tergde, heb getergd), iets doen om een ander te plagen, sarren, verbitteren, iemands toorn opwekken. *-D, bn. uitdagend, sarrend. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die tergt. *...ING, v. het tergen, geterg. *...MIDDEL, o. (-en). *...TAAL, v. gmv. *...WOORD, o. (-en).

[† Tergiverseren]

† Tergiverseren, bw. gel. (ik tergiverseerde, heb getergiverseerd), uitvlugten zoeken, dralen.

[Terhandstelling]

Terhandstelling, v. het overgeven, overreiken.

[Terig]

Terig, bn. (-er, -st), als teer; met teer bestreken; teerachtig.

[Tering]

Tering, v. (-en), vertering (van spijzen); uitgave, vertering; zek. ziekte, uittering, het wegkwijnen; (fig.) de - naar de nering zetten, de uitgaven naar de inkomsten regelen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), aan de tering lijdende. *-KOORTS, v. (-en). *-KWAAL, *-ZIEKTE, v.

[† Term]

† Term, m. (-en), woord, bewoording, uitdrukking (inz. in eenig vak van kunst of wetenschap gebezigd); korte volzin; zek. tijdsverloop; grensscheiding; (rek) cijfer eener reeks; stelling (eener sluitrede); beweegreden; aanspraak, regt; hij valt niet in de - en, hij behoort niet tot dezulken die..., hij is niet begrepen onder... *-, (zeew.) tarm, zek. houtwerk.

[† Termieten]

† Termieten, m. mv. soort witte mieren.

[Termijn]

Termijn, m. (-en), bepaald tijdvak, zek. tijdsverloop; (ook) dag waarop zulk een tijdvak eindigt; in of bij -en af te doen, bij bepaalde gedeelten af te betalen (eene geldsom). *-, (regt.) bepaalde dag (om te pleiten enz.). *-, kinderstuipje.

[† Terminatie]

† Terminatie, v. (...ën), begrenzing; het voleindigen. *...NEREN, bw. gel. (ik termineerde, heb getermineerd), begrenzen; eindigen, voleindigen, afdoen. *...NOLOGIE, v. kunsttaal; kunstwoordenboek, verzameling van kunstwoorden; leer der kunstwoorden.

[† Terminus]

† Terminus, m. tijdperk; - a quo, tijdperk van aanvang; - ad quem, tijdperk van afloop.

[† Terne]

† Terne, v. drietal achtereen bezette en uitgekomen nommers in de getallen-loterij; drie uitgetrokken nommers naast elk. in één regel (in het lottospel).

[↑ Terp]

↑ Terp, v. (-en), hoogte, verhevenheid (boven den grond aangebragt).

[Terpentijn]

Terpentijn, m. (B.o.), gmv. vloeibare hars uit den terpen-

[pagina 1327]
[p. 1327]

tijnboom. *-BOOM, m. (-en). *-GEEST, m. gmv. *-OLIE, v. *-STOKER, m. *-STOKERIJ, v. (-en).

[† Terra]

† Terra, v. aarde, land; - cotta, zek. bouwstof.

[† Terras]

† Terras, v. en o. (sen), aardheuveltje, verhevenheid van opgeworpen aarde met graszoden bedekt; (vest.) aardwal; vlakte, plat (op een huis); (schild.) voorgrond. *-SEREN, bw. gel. (ik terrasseerde, heb geterrasseerd), aarden wallen opwerpen; op den grond werpen; (fig.) neêrslagtig maken, ontmoedigen; een geterraseerde (door opgeworpen aarde gesteunde) muur.

[† Terrein]

† Terrein, o. (-en), grond, bodem; (fig.) gebied; kom niet op mijn -, bemoei u niet met hetgeen aan mij is opgedragen; het - der wetenschap, de wetenschap met al wat op haar betrekking heeft.

[† Terreur]

† Terreur, v. schrik; (fr. gesch.) schrikbewind.

[† Terribel]

† Terribel, bn. (-er, -st), vreeselijk, ijselijk.

[† Terrine]

† Terrine, v. (-s), soepkom, soepschotel.

[† Territoriaal]

† Territoriaal, bn. tot het grondgebied behoorende, daarop betrekking hebbende; - systeem, stelsel volgens hetwelk de Kerk, als een deel van het gebied van den Staat, ten eenenmale aan dezen onderworpen is. *...TORIUM, o. grondgebied, regtsgebied.

[† Terrorismus]

† Terrorismus, o. schrikbewind (inz. in Frankrijk 1793 en 1794). *...RIST, m. (-en), lid -, aanhanger van het schrikbewind.

[Terstond]

Terstond, bijw. aanstonds, dadelijk, onverwijld, onmiddellijk.

[† Tertia]

† Tertia, v. derde schoolklasse.

[† Terts, Tertie]

† Terts, v. (-en), Tertie, v. (...ën), (muz) derde toon van den grondtoon; zestigste gedeelte eener sekonde, (als meetkunstig teeken aangeduid door ″′).

[Terug]

Terug, bijw. achteruit, naar achteren; weder. *-, tw. maakt plaats! wijkt! *-BEGEEREN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) verlangen weder in het bezit van iets gesteld te worden. *-BEGEVEN (ZICH), ww. ong. heengaan. *-BEKOMEN, bw. onr. weder in het bezit van iets gesteld worden; op nieuw krijgen. *-BETALEN, bw. gel. betalen wat men geleend heeft. *-BLIJVEN, ow. ong. achterblijven; niet stipt zijn in het betalen. *-BRENGEN, bw. onr. weder brengen ter plaatse waar het (of iem.) wezen moet; uitgeleide doen. *-BRENGING, v. *-DEINZEN, ow. gel. eene achterwaartsche beweging maken; (fig.) bevreesd zijn (voor iets), (iets) niet durven ondernemen. *-DEINZING, v. *-DENKEN, bw. onr. denken over (of aan) hetgeen voorbij is. *-DRAAIJEN (B. ...IEN), bw. ow. gel. achteruit -, achterwaarts draaijen; (fig.) zijne woorden terugnemen. *-DRIJVEN, bw. ong. wegstooten, achteruit drijven. -D, bn. (gen., nat.) naar binnen drijven; † repulsief. *-DRIJVING, v. (-en). *-DRINGEN, bw. ong. doen achteruitwijken. *-EISCHEN, bw. gel. zie TERUGBEGEEREN. *-GAAN, ow. onr. achteruitgaan; (ook fig.) tot verval geraken. *-GANG, m. het achteruitgaan; (ook fig.) verval. *-GAVE, v. het teruggeven. *-GEVEN, bw. ong. weder afgeven. *-HAASTEN (ZICH), ww. gel. ijllings

[pagina 1328]
[p. 1328]

terugkeeren. *-HALEN, bw. gel. weder halen wat men gebragt heeft, terugbrengen. *-HEBBEN, bw. onr. weder hebben. *-HOUDEN, bw. onr. niet afgeven; achterhouden; niet laten vertrekken; beletten, verhinderen. *-HOUDING, v. *-IJLEN, ow. gel. zie TERUGKAATSEN (ZICH). *-JAGEN, bw. ow. gel. en ong. jagende terugdrijven; in haast weder vertrekken. *-KAATSEN, bw. gel. den val terugwerpen (in het bal- of kaatsspel); weêrschijnen; terugslaan. *-KAATSBAAR, bn. -HEID, v. *-KAATSEND, bn. *-KAATSING, v. *-KEER, m. *-KEERING, v. *-KEEREN, ow. gel. weder gaan naar (of weder zijn op) de plaats van waar men vertrokken of gekomen is. *-KOMEN, ow. onr. wederkeeren; (fig.) - op, nog eens spreken of schrijven over; -van, intrekken (een besluit enz.), geen gevolg geven (aan een voornemen). *-KOMST, v. gmv. *-LATEN, bw. gel. achterlaten, niet medenemen. *-LEGGEN, bw. gel. en onr. ter zijde leggen; sparen. *-LOOPEN, ow. ong. loopende achteruitgaan; haastig teruggaan. *-MARSCH, m. (-en), aftogt, tegenmarsch. *-NEMEN, bw. ong. op nieuw -, weder nemen; wegnemen wat men gegeven heeft; weder in bezit nemen; intrekken (zijn woord, eene belofte). *-NEMING, *-NAME, v. het terugnemen. *-REIS, v. (...zen), *-REIZE, v. (-n), tehuisreis. *-REIZEN, ow. ong. zich op weg huiswaarts begeven, op weg huiswaarts zijn. *-RIJDEN, ow. bw. ong. huiswaarts rijden. *-ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. bw. gel. achteruit roeijen; roeijende naar huis brengen. *-ROEPEN, bw. ong. nog eens roepen; terugontbieden (iem.) na hem eerst ergens gezonden te hebben; intrekken; last geven zich te verwijderen (aan eenen gezant enz.). *-ROEPING, v. het terugroepen; brieven van -, brieven van rappèl (van eenen gezant). *-SCHIJNEN, bw. ong. weêrschijnen. *-SCHIKKEN, *-SCHUIVEN, ow. bw. gel. opschuiven; achterschuiven. *-SLAAN, bw. onr. terugdrijven; weêrkaatsen; achteruitslaan (van paarden). *-SLAG, m. (-en). *-SPOEDEN, ow. gel., ZICH -, ww. haastig huiswaarts keeren. *-SPRINGEN, ow. ong. achteruit springen, eenen sprong achterwaarts doen; terugslaan. *-SPRINGING, v. het terugspringen. *-SPRONG, m. (-en), sprong achteruit; terugslag van een vuurwapen wanneer het gelost wordt. *-STOOT, m. (-en), stoot achteruit; wederstoot. *-STOOTEN, bw. gel. achteruit -, wederstooten. *-STOOTING, v. het terugstooten; het achteruitloopen (van een kanon). *-STOOTEND, bn. (nat.) repulsief. *-STUIT, m. weêrstuit. *-STUITEN, ow. gel. opspringen en achteruitwijken. *-STUITING, v. *-TOGT, m. (-en), aftogt, togt huiswaarts, tehuisreis. *-TRED, m. (-en), tred -, stap achterwaarts; terugtogt. *-TREDEN, ow. ong. *-TREKKEN, ow. bw. ong. achteruit treden; teruggaan; intrekken (een gegeven woord, eene belofte); afstand doen van. *-VALLEN, ow. ong. vallen en op dezelfde plaats neêrkomen. *-VALLING, v. (regt.) het overgaan (op). *-VAREN, bw. ong. in een vaartuig huiswaarts keeren. *-VLIEGEN, ow. ong. vliegende terugkeeren; (fig.) in allerijl huiswaarts keeren. *-VLOEIJEN, (B. ...IEN, ow. gel. rugwaartsche beweging van vloeibare stoffen. *-VRAGEN, bw. ong. en gel. eischen, vorderen (zijn eigendom enz.). *-WERKEN, bw. gel.

[pagina 1329]
[p. 1329]

doen achteruitgaan. -, ow. eene wet werkt niet terug, hare bepalingen zijn niet van toepassing op hetgeen bestond vóór dat zij in werking is gekomen; † reageren. *-WERKING, v. (-en), tegenwerking, poging om tot het oude terug te keeren; † reactie. *-WERKEND, bn. eene -e kracht. *-WERPEN, bw. ong. achteruit werpen; weder werpen. *-WIJKEN, ow. ong. achteruit wijken. *-WIJKING, v. *-WIJZEN, bw. ong. afwijzen. *-ZENDEN, bw. ong. weder verzenden wat (of dein) men ontvangen of gekregen heeft. *-ZENDING, v. *-ZIEN, bw. onr. achter zich zien en eenen terugblik werpen (op); wederzien. *-ZWEMMEN, ow. ong. zwemmende terugkeeren; achteruit zwemmen.

[Terwijl]

Terwijl, bn. en bijw. inmiddels, ondertusschen, intusschen.

[Test]

Test, v. (-en), aarden of steenen vuurpotje (in eene stoof).

[† Test]

† Test, v. proefeed, de afzwering van den paus (in Engeland).

[† Testament]

† Testament, o. (-en), uiterste wil, uiterste wilsbeschikking; geschrift waarin deze vervat is; zonder -, ab intestato; een olographisch (eigenhandig geschreven) -; (bijb.) het Oude en het Nieuwe -, de gewijde boeken, het Oude en het Nieuwe Verbond; (fig.) hij mag zijn - wel maken, hij verkeert in levensgevaar. *-AIR, *-EEL, bn. den uitersten wil betreffende; executeur testamentair, volvoerder van den uitersten wil eens overledenen. *...TATEUR, m., *...TATRICE, v. (-s), erflater, erflaatster, erfmaker, erfmaakster. *...TEREN, bw. gel. (ik testeerde, heb getesteerd), getuigen; eene erfmaking doen, legateren. *...TIFICATIE, v. betuiging, bekrachtiging. *...TIFICEREN, *...TIFIËREN, bw. gel. (ik testificeerde, heb getestificeerd), door getuigen bewijzen, getuigen; bij getuigschrift verklaren. *...TIMONIUM, o. (...ia), getuigschrift.

[† Tête]

† Tête, v. hoofd; à la -, aan het hoofd, aan de spits; - à -, gesprek onder vier oogen, geheime zamenkomst; à - reposée, met bedaard overleg, bij rijpe overweging.

[† Tetragonaal-getal]

† Tetragonaal-getal, o. (-len), (wisk.) vierkant getal.

[† Tetrarch]

† Tetrarch, m. (-en), (oudh.) viervorst, beheerscher van het vierde gedeelte eens lands.

[Tets]

Tets, *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), deegachtig, niet goed doorbakken, pappig. *-HEID, *-IGHEID, v. gmv.

[Tettig]

Tettig, bn. en bijw. (-er, -st), overdreven zindelijk. *-HEID, v. gmv.

[Teug]

Teug, v. (-en), ademhaling, ademtogt; slok, dronk; mondvol; met volle -en, volop. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Teugel]

Teugel, m. (-s), breidel, toom, gebit; den - vieren (loslaten); (fig.) (aan zijne driften) den vrijen loop laten; den - afwerpen, naar niets meer luisteren, zijnen eigen zin volgen; de -s der regering in handen hebben, het bewind voeren. *-BAAR, bn. (-der, -st), te beteugelen. *-EN, bw. gel. (ik teugelde, heb geteugeld), beteugelen, eenen toom opleggen (aan een paard); met den toom in bedwang houden; (fig.) bedwingen. *-ING, v. het teugelen. *-KOORD, v., *-RIEM, m. (-en), *-REEP, m. (...epen), leireep, leidsel. *-LOOS, bn. (...zer, -st), zonder teugel, ongetoomd; (fig.) buitensporig.

[Teut]

Teut, m. (-en), *-ER, m. (-s), iem. die zeer langzaam spreekt; (fig.) hij is teut, hij is zoo dronken dat hij niet spreken kan. *-ACH-

[pagina 1330]
[p. 1330]

TIG, *-IG, bn. (-er, -st), met een belemmerd spraakvermogen. *-EN, *-EREN, ow. gel. (ik teutte of teuterde, heb geteut of geteuterd), moeijelijk -, langzaam spreken. *-KOUS, v. (-en), *-STER, v. (-s), langzame praatster.

[Teutonische of duitsche orde]

Teutonische of duitsche orde, v. zek. ridderorde.

[Tevens]

Tevens, bijw. gelijktijdig; tegelijk; ook.

[Tevreden]

Tevreden, bn. en bijw. voldaan, niet meer begeerende. *-HEID, v. gmv. genoegen, voldoening.

[† Textuur]

† Textuur, v. weefsel, verbinding; bouw.

[† Thaler]

† Thaler, m. (-s), duitsch muntstuk; een pruissische -, = ƒ1.80.

[† Thallium]

† Thallium, o. zek. metaal.

[† Thamuz]

† Thamuz, v. tiende maand van den israelietischen kerk. kalender.

[Thans]

Thans, (B. THANDS), bijw. nu, tegenwoordig, in onze dagen; op dezen oogenblik.

[† Theater]

† Theater, o. (-s), schouwtooneel; schouwburg, -zaal. *-COUP, m. tooneelkunstgreep. *...TRAAL, bn. en bijw. (...aler, -st), tooneelmatig, als op het tooneel.

[Theatijner monnik]

Theatijner monnik, m. (-en), zek. kloostergeestelijke.

[† Thé dansant]

† Thé dansant, o. kleine -, vroeg beginnende danspartij.

[Thee]

Thee, v. gmv. chinesche en oost-indische plant; blad van den theeboom; aftreksel daarvan (zek. drank). *-, (-en), soort thee; (fig.) op een - (op eene namiddag-partij) verzocht zijn; er is een - ten hove; (fig.) hij drinkt sterke -, hij is een liefhebber van sterken drank. *-BLAD, o. (-en), *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s), schenkblad, presenteerblad. *-BLAD, o. (-eren), *-BLAADJE, (B. -N), o. (-s), blad van den theeboom; afgetrokken theebladeren. *-BOEI, v. zwarte -, bruine thee, thee van eene zeer goede soort. *-BOOM, m. (-en). *-BOS, *-BUS, v. (-sen), blikken doos waarin thee bewaard wordt. *-DOEK, m. (-en), doekje waarmede de theekopjes worden schoongemaakt. *-GOED, o. gmv. alles wat tot theedrinken noodig is. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s). *-KETEL, m. (-s). *-KISTJE, (B. -N), o. (-s). *-KOOPER, m. (-s). *-KOPJE, (B. -N), o. (-s). *-LEPEL, m. (-s). *-LEPELTJE, (B. -N), o. (-s). *-MAKELAAR, m. (-s). *-MARKT, v. (-en), koop en verkoop van thee. *-POT, m. (-ten), trekpot. *-REGTEN, o. mv. belasting op de thee. *-SCHOTELTJE, (B. -N), o. (-s), bakje onder een theekopje. *-SERVIES, o. (...zen), voorwerpen noodig om thee te schenken (trekpot, suikerpot, melkkan enz.). *-STOOF, v. (...oven), houten of metalen toestel waarin een komfoor staat waarop het thee-aftreksel heet wordt gehouden. *-TAFEL, v. (-s), tafel waarop thee geschonken wordt; lectuur bij de -, boeken te lezen terwijl men thee drinkt. *-VEILING, v. (-en), openbare verkooping van thee. *-WATER, o. kokend water om thee af te trekken. *-WINKEL, m. (-s). *-WINKELIER, m. (-s). -STER, v. (-s).

[† Theïsmus]

† Theïsmus, o. geloof aan één God.

[† Thema]

† Thema, o. (-ta), stof ter bearbeiding, - ter uitwerking; punt van behandeling; opgave tot een opstel, onderwerp; opstel ter vertaling.

[† Themis]

† Themis, v. godin der geregtigheid; tempel van -, paleis van justitie.

[pagina 1331]
[p. 1331]

[Theocratie]

Theocratie, v. gmv. godsheerschappij; heerschappij der priesters. *...DICEA, v. gmv. regtvaardiging van God, verdediging der Voorzienigheid; titel van het boek der wijsbegeerte van Leibnitz. *...DOLIET, m. (-en), hoogtemeter (werkt.). *...GNESIE, v. gmv. kennis van God. *...GONIE, v. gmv, leer van het ontstaan der goden. *...LOGANT, m. (-en), godgeleerde. *...LOGIE, v. godgeleerdheid. *...LOGISCH, bn. godgeleerd; de -e faculteit, een der leerstoelen aan hoogescholen. *...REMA, o. (-ta), zuiver bespiegelend voorstel. *...RETICUS, m. (...ci), bespiegelaar; kenner der gronden eener wetenschap; die naar de regelen en voorschriften zonder praktijk te werk gaat. *...RETISCH, bn. beschouwend, bespiegelend. *...RIE, v. gmv. leer der grondregelen (eener wetenschap); onderzoek, beschouwing. *...SOPHIE, v. gmv. gewaande godswijsheid, het geestenzien.

[† Therapeut]

† Therapeut, m. (-en), geneeskundige. *-ISCH, bn. geneeskundig. *-IEK, *...PIE, v. geneeskunst, geneesleer.

[Theresia-orde]

Theresia-orde, v. beijersche ridderorde.

[† Theriakel]

† Theriakel, m. zek. artsenij. *...AKI, m. mv. opium-eters (in het Oosten).

[† Thermaal]

† Thermaal, bn. warme bronnen betreffende, daartoe behoorende. *...MEN, v. mv. warme bronnen, - baden; badplaats. *...MOMETER, m. (-s), warmtemeter, warmte-aanwijzer, (toestel).

[† Thesaurie]

† Thesaurie, v. bewaarplaats der gelden; kantoor van den penningmeester. *-R, m. (-s), schatmeester, penningmeester. *-RSCHAP, o. ambt van penningmeester.

[† Theses, Thesis]

† Theses, Thesis, v. stelling; te verdedigen -, te bewijzen stelling.

[† Thetiek]

† Thetiek, v. verzameling van leer- (inz. geloofs-) stellingen.

[† Thing]

† Thing, o. landsvergadering; Lands-, Volks-, (in Zweden); Stor-, (in Noorwegen).

[Thirs]

Thirs, m. (-en), Nijlschildpad; soort werpspies.

[† Thirsus]

† Thirsus, m. (fab.) Bacchusstaf.

[Thonijn]

Thonijn, m. (-en), soort visch.

[† Tiara]

† Tiara, v. drievoudige pauselijke kroon.

[† Tic]

† Tic, v. leelijk aanwendsel, kwade gewoonte; - douloureux, aangezigtspijn.

[† Ticket]

† Ticket, o. (-s), stembriefje; toegangbewijs (in Engeland).

[Tien]

Tien, telw. een getal. *-, v. het cijfermerk tien; half -, negen en een half uur; (fig.) in - tellen, dadelijk, onmiddellijk; (fig.) - geen - kunnen tellen, onnoozel zijn, verbluft staan; wij zijn met ons -en (tien in getal). *-DAAGSCH, bn. tien dagen durende, - geduurd hebbende; alle tien dagen terugkeerende; eene -e week, week van den franschen kalender (omwenteling van 1789), † decade.

[Tiend]

Tiend, o. tiende, tiende gedeelte. *-BOEK, o. (-en), register der tienden. *-HALF, bn. negen en een half.

[Tiende]

Tiende, telw. bn. de - (dag) der maand; Karel de - (van dien naam); de - dag, decadi, (in den franschen almanak tijdens de omwenteling van 1789); ten -, in de tiende plaats, de tiende aan de beurt. *-, o. (-n), tiende gedeelte der opbrengst van veldgewas enz.; elk tiende gedeelte van iets; -n heffen.

[pagina 1332]
[p. 1332]

[Tiendeelig]

Tiendeelig, bn. in tien deelen gesplitst, decimaal; (rek.) -e breuk; het -e stelsel. *...DERHANDE, *...DERLEI, bn. van tien soorten.

[Tiendgaarder]

Tiendgaarder, m. (-s), ontvanger der tienden. *...HEER, m. (-en), *...HEFFER, m. (-s), regthebbende op de opbrengst der tienden. *...PACHTER, m. (-s), die de opbrengst der tienden gepacht heeft. *...REGT, o. *...REKENING, v. (-en). *...SCHRIJVER, m. (-s). *...SCHULDIG, *...PLIGTIG, bn. verpligt tienden op te brengen.

[Tiendubbel]

Tiendubbel, bn. tien maal zoo veel. *...DUIZEND, telw. tien maal duizend; de -ste.

[Tiendverpachter]

Tiendverpachter, m. (-s). *...VERPACHTING, v. (-en).

[Tienen]

Tienen, bw. gel. (ik tiende, heb getiend), tienden (van iets) heffen.

[Tiengetal]

Tiengetal, o. het getal tien; tien stuks, - personen enz. *...HOEK, m. (-en), (meetk.). -IG, bn. *...JARIG, bn. tien jaren oud; sedert tien jaren bestaande, - gemaakt. *...LETTERGREPIG, bn. uit tien lettergrepen bestaande. *...LING, m. en v. (-en), een van tien (personen enz.). *...MAAL, bijw. *...MALIG, bn. tien malen (gedaan, verrigt, gezegd enz.). *...MAN, m. (-nen), een van tien mannen; (rom. gesch.) decemvir, lid van een tienmanschap. *...MANSCHAP, o. (-pen), (rom. gesch.) staatsbestuur uit tien leden zamengesteld, decemviraat. *...PONDER, m. (-s), stuk geschut waaruit kogels van tien pond geschoten worden; iets dat tien pond weegt. *...REGELIG, bn. uit tien regels bestaande. *...SNARIG, bn. tien snaren hebbende (van een speeltuig). *...TAL, o. (-len), het getal tien, de hoeveelheid van tien. *...TALLIG, bn. zie TIENDEELIG. *...VOET, m. (-en), iets dat tien voeten heeft. *...VOETIG, bn. tien voeten hebbende. *...VOUD, o., *...VOUDIG, bn. tien maal zoo veel. *...WERF, bijw. tien malen, - keeren.

[Tier]

Tier, v. gmv. groei, welige aanwas, het opschieten, het gedijen; (fig.) hij is hier niet in zijne -, hij gevoelt zich hier niet behagelijk, het is hem hier niet aangenaam; ergens geene - hebben, ergens niet kunnen aarden. *-, m. (-en), (zeew.) opene ruimte tusschen de ingescheepte vaten. *-, o. getier, geraas, geweld.

[† Tierceren]

† Tierceren, bw. gel. (ik tierceerde, heb getierceerd), twee derden (van iets) afnemen. *...CERING, v. (-en), vermindering tot op een derde; het betalen van slechts een derde van het bedrag der rente van de staatsschuld.

[Tierelieren]

Tierelieren, ow. gel. (ik tierelierde, heb getierelierd), een geluid maken als de leeuwerik; (fig.) opsparen, in eenen spaarpot opgâren.

[Tieren]

Tieren, ow. gel. (ik tierde, heb getierd), welig groeijen, goed opschieten; gedijen, gelukken; leven -, geweld -, geraas maken.

[Tieretijn]

Tieretijn, o. gmv. zek. geweven stof (half linnen, half wol). *-EN, bn. van tieretijn (vervaardigd).

[Tierig]

Tierig, bn. en bijw. (-er, -st), welig opkomende, groeijende; krachtig. *-HEID, v. gmv. wasdom; kracht; goede gezondheid.

[† Tiers-état]

† Tiers-état, m. derde stand (in Frankrijk), burgers en boeren.

[Tiersje]

Tiersje, (B. *-N), o. (-s), zek. vochtmaat; (ook) zek. hoeveelheid bij den verkoop (inz. van rijst).

[Tigchel]

Tigchel, (B. TICHEL), m. (-s), metselsteen. *-AAR, m. (-s), tichler, steenhakker. *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-DAK,

[pagina 1333]
[p. 1333]

o. (-en), dak met tigchels gedekt. *-DEKKER, m. (-s). *-OVEN, m. (-s). *-STEEN, m. (-en). *-WERK, o. met tigchels gemetseld werk.

[Tigt]

Tigt, v. (-en), aanklagte. *-EN, bw. gel. zie BETIGTEN.

[Tij]

Tij, o. getij, duur van eb en vloed; opkomend -, wassend water; afgaand -, vallend water; dood -, flaauw opkomend water; (ook fig.) geen handel; hoog -, wanneer de vloed het hoogste staat; laag -, wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten; het - stoppen, beletten dat het tij een schip uit zijnen koers drijft; (fig.) tegengaan, weêrstand bieden; spring-, de hoogste tijen bij nieuwe en volle maan; vergast -, geen tij; (fig.) het - laten verloopen, de gelegenheid laten voorbij gaan; het - is verloopen, zijn tijd is voorbij, hij (of dit) heeft zijnen tijd gehad; wel weten - te kavelen, wel weten zijnen slag waar te nemen. *-ANKER, o. (-s), vloedanker.

[Tijd]

Tijd, m. (-en), duur, uitgestrektheid van duur, tijdruimte; tijdstip; uitstel; saizoen; ouderdom; gelegenheid; ledige tijd; den - dooden (nutteloos -, werkeloos doorbrengen); de - der jeugd, de jaren der kindschheid, - jongelingschap; de - (het oogenblik, de dag) is nog niet gekomen om....; op - koopen, iets koopen om het later te betalen; het is nu de - van de schol, dat gedeelte van het jaar waarin deze visch goed is; ik heb geen -, ik heb geen oogenblik enz. beschikbaar; zich schikken naar den - (naar de omstandigheden); in den - (binnen het verloop) van een jaar; uit den - zijn, niet meer in zwang zijn; komt - komt raad, na verloop van tijd zal er wel hulp komen; bij -s, niet te laat; het wordt hoog - dit te doen, dit eischt nu veel spoed; de - valt mij lang, ik verveel mij; voor korten -, dezer dagen, onlangs; voor langen -, lang geleden; alles wil zijnen - hebben, men moet niets met overhaasting doen of bewerken; uit den - gaan, sterven; van - tot -, nu en dan; op (of bij) - en wijle, op het geschikte oogenblik en ter geschikte plaatse; in der -, toen, destijds; met den (of der) -, na verloop van eenigen tijd; zij beviel vóór den -, (vóór dat hare zwangerschap ten einde was); ten -e van, bij het leven van; in mijnen -, gedurende mijn leven. *-, m. (taalk.) zek. vorm van vervoeging der werkwoorden; de tegenwoordige, verledene, toekomende -. *-BEGIN, o. gmv. aanvang van een tijdperk. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. *-BESTEK, o. (-ken), tijdruimte. *-BOEK, o. (-en), kronijk, geschiedverhaal naar de orde des tijds.

[Tijdelijk]

Tijdelijk, bn. en bijw. vergankelijk, voorbijgaande, niet eeuwig; wereldsch, wereldlijk; bij tijds, vroeg genoeg. *...LOOS, bn. zeer kort van duur. -, v. zie TIJLOOS.

[Tijdgebrek]

Tijdgebrek, o. gmv. gebrek aan tijd. *...GEBRUIK, o. (-en), zeden -, gewoonten aan zekeren tijd eigen. *...GELOOF, o. (fig.) wankelend geloof, geloof van niet langen duur. *...GENOOT, m. en v. (-en), hij is mijn -, hij leeft met mij tegelijk. *...GENOOTSCHAP, o. gelijktijdigheid.

[Tijdig]

Tijdig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. op zijnen tijd (komende, gekomen); rijp; vroeg, vroegtijdig. *-HEID, v. gmv. rijpheid; gepast oogenblik.

[pagina 1334]
[p. 1334]

[Tijding]

Tijding, v. (-en), berigt, nieuws. *-ZIEK, bn. nieuwsgierig naar tijdingen.

[Tijdkorting]

Tijdkorting, v. (-en), uitspanning, bezigheid waarmede men den niet tot werken bestemden tijd doorbrengt. *...KRING, m. (-en), tijdvak, zeker tijdverloop. *...KUNDE, v. gmv. tijdrekenkunde. *...METER, m. (-s), chronometer, (werktuig). *...NAALD, v. (-en), gedenknaald, obelisk. *...ORDE, v. chronologische orde, orde waarin de gebeurtenissen op elk. volgen wat den tijd betreft. *...PERK, o. (-en), tijdvak. *...PUNT, o. (-en), tijdstip, merkwaardige gebeurtenis waarvan men begint te rekenen. *...REGISTER, o. (-s), chronologische tafel. *...REKENING, v. chronologie, jaartelling; tijdberekening voor den almanak. *...REKENKUNDE, v. chronologie. *...REKENKUNDIGE, m. (-n), *...REKENAAR, m. (-s). *...RUIMTE, v. (-n), tijdbestek, tijdvak. *...SCHRIFT, o. (-en), werk dat in gedeelten op bepaalde of onbepaalde tijdstippen verschijnt.

[Tijdsbegin]

Tijdsbegin, o. (-ken), aanvangspunt eener jaartelling. *...BESPARING, v. het goed gebruiken -, het niet verkwisten van den tijd. *...BESTEK, o. (-ken), tijdruimte. *...OMSTANDIGHEDEN, v. mv. toestand. *...ORDE, v. chronologische volgorde. *...TELLING, v. (-en), jaartelling. *...VERLOOP, o. gmv. verloop van tijd.

[Tijdstip]

Tijdstip, o. (-pen), tijdpunt. *...VAK, o. (-ken), tijd die sedert eene merkwaardige gebeurtenis verloopen is, zek. aantal jaren van... tot... *...VERBEUZELING, *...VERKWISTING, *...VERSPILLING, v. het nutteloos doorbrengen van den tijd, het niets doen. *...VERDRIJF, o. gmv. uitspanning, vermaak. *...VERDRIJVEND, bn. vermakelijk, onderhoudend. *...VERLIES, o. gmv. *...VERLOOP, o. gmv. *...WIJZER, m. (-s), kalender, almanak. *...WINNER, m. (-s), die uitstelt. *...WINNING, *...WINST, v. uitstel. *...WOORD, o. (taalk.) werkwoord.

[Tijen, Tijgen]

Tijen, Tijgen, ow. bw. gel. onr. (ik tijde, heb getijd; of teeg of toog, heb en ben getogen), voorwaarts gaan, trekken; beginnen aan (den arbeid enz.). *...GEN, bw. gel. betigten, beschuldigen.

[Tijger]

Tijger, v. (-s), zek. viervoetig roofdier. *-EN, bw. gel. (ik tijgerde, heb getijgerd), vlekken, spikkelen (om iets als eene tijgerhuid te doen uitzien). *-HENGST, m. (-en), gespikkeld paard. *-HOND, m. (-en), gespikkelde hond. *-HUID, v. (-en). *-IN, v. (-nen), wijfje van den tijger. *-KAT, v. (-ten), gespikkelde kat. *-WOLF, m. (...ven) zek. roofdier.

[Tijglas]

Tijglas, o. (...zen), zandlooper, uurglas.

[Tijk]

Tijk, v. (B.o.), (-en), zek. geweven dikke stof (voor beddegoed). *-WEVER, m. (-s). *-WEVERIJ, v. (-en).

[Tijkavelen]

Tijkavelen, ow. gel. het tij berekenen; (fig.) zie op TIJ.

[Tijloos]

Tijloos, v. (...ozen), zek. bloem.

[Tijm]

Tijm, m. (B.v. en o.), zek. plant. *-MOES, o. *-BOOM, m. (-en).

[Tijnboom]

Tijnboom, m. (-en), juk (waaraan tonnen of vaten worden gedragen).

[Tijne]

Tijne, v. (-n), vat, ton; watervat.

[Tijnweg]

Tijnweg, m. (zeew.) snelle stroom.

[Tik]

Tik, m. (-ken), *-JE, (B. -N), kleine -, niet harde slag,

[pagina 1335]
[p. 1335]

klopje; - om de ooren, oorveeg, klap; (fig.) een tikje aan hebben, te veel (sterken drank) gedronken hebben. *-KEN, ow. gel. (ik tikte, heb getikt), eenen tik -, een tikje geven; (fig.) iem. op de vingers -, hem eenen misstap onder het oog brengen; (fig.) getikt zijn, in zijne geestvermogens gekrenkt zijn. *-KER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die tikt. *-KERTJE, (B. -N), o. (-s), zek. insekt, boorkever.

[Tiktak]

Tiktak, o. gmv. zek. spel. *-BORD, o. (-en). *-KEN, ow. gel. (ik tiktakte, heb getiktakt), op het tiktakbord spelen. *-SCHIJF, v. (...ven). *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s).

[Til]

Til, v. (-len), het opligten, opheffing; werktuig dat opgetild of opgeligt wordt; valdeur van een duivenhok; vogelknip; (fig.) er is iets op -, er is iets in beweging, er moet of zal iets gebeuren. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), op te tillen, beweegbaar; vervoerbaar; tilbare have, roerende goederen, huisraad, inboedel. *-BRUG, v. (-gen.) ophaalbrug. *-LEN, bw. gel. (ik tilde, heb getild), opheffen, opligten; (fig.) aan iets -, zich met iets inlaten, - bemoeijen; (fig.) hij tilt zwaar, hij oppert bedenkingen, hij besluit niet ligt.

[† Tilbury]

† Tilbury, v. zek. ligt tweewielig rijtuig.

[Timber, Thymber]

Timber, Thymber, m. (-s), helmtop waarop de vederbos rust.

[† Timekeeper]

† Timekeeper, m. (-s), engelsche benaming van den chronometer.

[† Timide]

† Timide, bn. vreesachtig, beschroomd, bescheiden, ingetogen. *...DITEIT, v. gmv. schroomachtigheid, schuchterheid.

[Timmer]

Timmer, o. (-s), gebouw, woning, vertrek, appartement. *-AADJE, v. (-en), getimmerte, timmerwerk; opgetimmerd gebouw. *-BAAS, m. (...azen), meester timmerman. *-BIJL, v. (-en), zek. gereedschap. *-EN, bw. gel. (ik timmerde, heb getimmerd), timmerwerk maken, spijkeren en ineenzetten, houtwerk vervaardigen; bouwen (over het algemeen); (fig.) hij timmert niet hoog, hij heeft niet veel verstand. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HOUT, o. hout waarvan de timmerman zich bedient; (spr.) alle hout is geen -, alle voorwerpen zijn niet even bruikbaar. *-HUIS, o. (...zen), timmermans- of schrijnwerkers-werkplaats. *-ING, v. het timmeren; timmerwerk; huis in aanbouw. *-KUNDE, v. gmv. *-MAN, m. (...lieden), ambachtsman die houten voorwerpen vervaardigt.

[Timmermansbaas]

Timmermansbaas, m. (...azen), meester timmerman, die met knechts werkt. *...JONGEN, m. (-s), leerling bij eenen timmerman. *...KNECHT, m. (-s). *...REKENING, v. (-en), opgave der kosten van verrigt timmerwerk. *...WERK, o. *...WINKEL, m. (-s), timmermans-werkplaats.

[Timmerplaats]

Timmerplaats, v. (-en), *...TUIN, m. (-en), *...WERF, v. (...ven), werkplaats waar getimmerd wordt. *...SPIJKER, m. (-s), spijker voor den scheepsbouw. *...TUIG, o. timmermansgereedschap. *...WERK, o. *...ZIEK, bn. gaarne timmerende, gaarne latende timmeren.

[† Timocratie]

† Timocratie, v. republiekeinsche staatsinrigting bij welke zek. bepaald vermogen zitting en stem in het staatsbestuur verleent.

[† Timon]

† Timon, m. menschenhater, menschenvijand.

[Timpaan]

Timpaan, o. (...anen), (boekdr.) vierkant ijzeren met fijn linnen of zijde bespannen raam, hetwelk met wollen doeken tot op zek. dikte aangevuld en waaronder het vel gedrukt wordt.

[pagina 1336]
[p. 1336]

[Timpje]

Timpje, (B. *-N), o. (-s), langwerpig en aan weêrskanten spits toeloopend broodje.

[Tin]

Tin, o. gmv. zek. metaal; (scheik.) jupiter. *-, v. zie TINNE. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als tin. *-ADER, v. (-s), ader -, gang in eene tinmijn. *-ASCH, v. gmv. (scheik.). *-ERTS, m., *-GROEN, o. het tin zoo als het uit de mijn komt. *-GIETER, m. (-s), zie TINNEGIETER. *-GROEVE, v. (-n), *-MIJN, v. (-en), onderaardsche plaats die tin oplevert. *-KALK, m. gmv. *-KETEL, m. (-s), groote ketel waarin tin gesmolten wordt. *-MOEDER, v. tinerts.

[† Tinctuur]

† Tinctuur, v. aftreksel van kruiden.

[Tinne]

Tinne, v. (-n), soort omheining op de bovenste oppervlakte van eenen muur; plat dak op een gebouw.

[Tinnegieter]

Tinnegieter, m. (-s), vervaardiger van tinnen vaatwerk en andere voorwerpen; (fig.) politieke -, die over staatkunde spreekt zonder er iets van te begrijpen, die valsch redeneert over politieke zaken. *-IJ, v. gmv. het tinnegieten. -, (-en), werkplaats -, winkel van eenen tinnegieter.

[Tinnegietersbaas]

Tinnegietersbaas, m. (...azen), meester tinnegieter, die met knechts werkt. *...HANDWERK, o. *...JONGEN, m. (-s). *...KNECHT, m. (-s, -en). *...WERK, o. voorwerpen van tin. *...WINKEL, m. (-s).

[Tinnegoed]

Tinnegoed, o. gmv. tinnen vaatwerk. *...KAS, v. glazen kast waarin het tinnegoed bewaard wordt.

[Tinnen]

Tinnen, bn. van tin (vervaardigd). *...NIG, bn. als tin, tinachtig, tinhoudend.

[Tinproeve]

Tinproeve, v. stempel van beproefd tin.

[Tint]

Tint, m. gelaatskleur. *-, *-WIJN, m. zek. wijn. *-, v. kleur.

[Tintel, Tontel]

Tintel, Tontel, m. (-s), verbrand linnen waarmede men vuur maakt. *-DOOS, v. (...ozen). *-EN, ow. gel. (ik tintelde, heb getinteld), flikkeren, glinsteren; zachtjes prikkelen (van koude). *-ING, v. het tintelen; geflikker; koude in de vingertoppen.

[Tinveiling]

Tinveiling, v. (-en), openbare verkooping van tin. *...WERK, o. tinnen voorwerpen. *...ZAND, o. gmv. zand met tin vermengd.

[Tip]

Tip, m. (-pen), *-JE, (B. -N), o. (-s), eind, eindje, uiterste punt, - hoek; op het - (op het punt) van het heengaan. *-MUTS, v. (-en), puntige muts. *-PEN, bw. gel. (ik tipte, heb getipt), den tip afsnijden; het haar - (dunner -, korter maken).

[† Tirade]

† Tirade, v. (muz.) eenige verbonden op- en afgaande noten; uitweiding (over iets in een opstel enz.); scherpe uitval (tegen iem.); reeks verzen of volzinnen onafgebroken door iem. voorgedragen.

[† Tirailleren]

† Tirailleren, ow. gel. (ik tirailleerde, heb getirailleerd), heen en weder trekken; vele schoten achtereen doen; met scherpschutters aantasten; (kooph.) wissels heen en weder trekken (om zich daardoor geld te verschaffen). *...RAILLEUR, m. (-s), scherpschutter; -vuur, vuur gegeven door scherpschutters hier en daar verspreid die den aanval beginnen zonder commando.

[† Tiran]

† Tiran, (B. TYRAN), m. (-nen), dwingeland, gewelddadige heerscher, onderdrukker; (oudt.) landsbestuurder. *-NENMOORD, m. (-en). -ER, -ENAAR, m. (-s). *-NENSCHRIK, m. gmv. *-NIEK, *-NISCH,

[pagina 1337]
[p. 1337]

bn. en bijw. als een tiran, gewelddadig, met dwingelandij. *-NIJ, (B. TYRANNY), v. dwingelandij. *-NISEREN, bw. gel. (ik tiranniseerde, heb getiranniseerd), mishandelen.

[Tiras]

Tiras, o. (-en), sleepnet om gevogelte te vangen. *-, zie TRAS.

[† Tischri]

† Tischri, v. eerste maand van den israelietischen kerkelijken kalender.

[† Titans]

† Titans, m. mv. (fab.) zek. reuzengeslacht dat eens vruchteloos den hemel bestormde; (fig.) -arbeid, zeer zware arbeid.

[Titel]

Titel, m. (-s), opschrift, aanduiding, benaming; benaming aanduidende eene hooge geboorte of een voornamen stand, eernaam; regtsgrond; voorwendsel, aanspraak. *-BLAD, o. (-en), eerste blad van een boek, blad waarop de naam van het werk staat. *-EN, bw. gel. (ik titelde, heb getiteld), eenen titel of naam geven. *-PLAAT, v. (...aten), *-PRENT, v. (-en), afbeelding voor (op of tegenover) den titel van een boek; vignet, frontispice. *-REGT, o. regt -, bevoegdheid eenen titel te voeren. *-RIJK, bn. veel titels hebbende. *-VOERDER, m. (-s), titularis. *-ZUCHT, v. gmv. zucht naar titels.

[Tittel]

Tittel, v. (-s), punt, puntje, stipje; er mag geen - (niets) aan ontbreken. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tittel.

[Titulair]

Titulair, bn. volgens den titel, den titel van iets voerende zonder de waardigheid zelve te bezitten. *...LATUUR, v. den titel voluit, al de titels van iemand. *...LEREN, bw. gel. (ik tituleerde, heb getituleerd), eenen titel geven; hoe moet ik hem -? welken titel moet ik hem geven?

[Tjalk]

Tjalk, v. (-en), zek. friesch vaartuig.

[Tjanken]

Tjanken, ow. gel. (ik tjankte, heb getjankt), schreeuwen, huilen (als de honden).

[Ttilpen]

Ttilpen, ow. gel. (ik tjilpte, heb getjilpt), een zacht piepend geluid geven (als de vogels).

[† Tjindies]

† Tjindies, zek. geweven stof.

[Tjotter]

Tjotter, v. (-s), klein zeevaartuig.

[† Toast]

† Toast, m. (-en), gezondheidsdronk, heildronk (aan eenen maaltijd); eenen - instellen. *-, geroosterd broodje bij de thee.

[Tobbe]

Tobbe, v. (-n), kuip, waschkuip; half vat; bak (papiermakersgereedschap); (zeew.) balie, koelbalie. *-N, ow. gel. (ik tobde, heb getobd), zwaar werken, zwoegen, zich afsloven; (fig.) sukkelen, veel doen en niet vooruitkomen. *-R, m. (-s), TOBSTER, v. (-s), die zich afslooft; (fig.) sukkelaar, -ster. *-RIJ, v. zware moeite, inspanning, het afsloven. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tobbe; (fig.) rond kort en dik vrouwspersoon.

[Tobiasvisch]

Tobiasvisch, m. (...sschen), zand-aal, smelt, (zek. visch).

[Toch]

Toch, vw. uitdrukking van bevestiging; ja -, zekerlijk. *-, aandrang, smeeking; verlaat mij - niet, ik bid u, ga niet heen. *-, versterking van den zin; hoe kunt gij mij - zoo kwellen, waarom blijft gij mij zoo kwellen? *-, bijw. immers, intusschen, desniettemin.

[Todde]

Todde, v. (-n), lomp, vodde, prul, lor. *-WIJF, (...ven), lompenzoekster.

[pagina 1338]
[p. 1338]

[Toe]

Toe, vz. aan, tot, om, voor, hiertoe, daartoe; er naar - (ergens heen) gaan; waar- (tot wat) dient dat? *-, bijw. digt, gesloten; de deur is -; op den koop -, bij hetgeen gekocht is nog (gevoegd). *-, toe! toe! haast u wat! *-ADEMEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) beademen, te gemoet ademen. *-BAKEREN, bw. ow. gel. digt-, inbakeren; voortgaan met bakeren. *-BAKKEN, ow. gel. beginnen te bakken; voortbakken; digtgaan -, gesloten worden onder het bakken; bak wat toe! haast u wat met bakken! *-BEDE, v. (-n), wensch; verzoek ter gunste van iemand. *-BEDEELEN, bw. gel. verdeelen; bestemmen; een aandeel geven in; dat lot was mij toebedeeld (beschoren). *-BEDINGEN, bw. ong. (iets) bovendien of daarenboven bedingen. *-BEHOOREN, ow. gel. behooren aan of tot; de eigendom zijn van; noodig zijn tot. -, o. al wat tot iets behoort om dit volkomen of volledig te doen zijn; een huis, een bed met al zijn -. -D, bn. *-BEREIDEN, bw. gel. gereed maken, geschikt maken om gedaan -, gebruikt -, genuttigd te worden. *-BEREIDER, m. (-s), gereedmaker. *-BEREIDING, v. (-en). *-BEREIDSEL, o. (-en), wat er dient om iets gereed te maken. *-BETROUWEN, bw. gel. aanvertrouwen; zich -, zich (aan iem.) overgeven, zich (op iem.) verlaten. *-BEUKEN, bw. ow. gel. hard slaan, - kloppen, voortgaan met beuken. *-BIDDEN, bw. ong. biddende (iets aan iem.) toewenschen. *-BIEDEN, bw. ong. aanbieden; meer -, hooger bieden (dan een ander). *-BIJTEN, ow. ong. aanbijten, de tanden in iets zetten; goed -, stevig bijten; (fig.) toegeven, zich laten overhalen (tot iets); toesnaauwen, iem. knorrende toespreken. *-BINDEN, bw. ong. met eenen band (touw, riem) digt maken of vastbinden; (fig.) den zak - vóór dat hij vol is, ophouden met eten vóór dat men verzadigd is. *-BLAFFEN, ow. gel. voortblaffen; aanblaffen. -, bw. (fig.) op onwellevende wijze -, lomp (iets tot iem.) zeggen. *-BLAZEN, ow. bw. ong. aanhoudend en sterk blazen; blazende sluiten of digten; blazende (iets) verwijderen, wegblazen; blazende (iets) ergens heen drijven. *-BLIJVEN, ow. ong. gesloten, blijven; ergens niet van daan gaan. *-BLIKKEN, ow. gel. blikken werpen op. *-BLINKEN, ow. ong. in de oogen blinken, te gemoet blinken. *-BONKEN, bw. gel. hard slaan; voortgaan met slaan of kloppen. *-BONZEN, ow. bw. gel. met geweld kloppen; voortkloppen; door kloppen of slaan digtdoen of sluiten. *-BOUWEN, ow. bw. gel. voortgaan met bouwen; door bouwen sluiten, digtbouwen. *-BRAKEN, ow. gel. voortgaan met braken (zich overgeven; (ook) hennep braken). -, bw. op -, naar iets braken. *-BRANDEN, bw. gel. door brandmiddelen heelen, - sluiten. -, ow. voortbranden. *-BREEUWEN, bw. gel. door breeuwen of kalfaten digt maken, - sluiten. *-BREIDEN, *-BREIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. breijende sluiten; voortgaan met breijen. *-BRENGEN, bw. onr. medebrengen, aanbrengen; ten huwelijk brengen; bijdragen tot; iem. eenen slag - (geven); iem. een glaasje -, iemands gezondheid

[pagina 1339]
[p. 1339]

drinken; den tijd met iets - (doorbrengen). *-BROMMEN, ow. bw. gel. voortgaan met brommen; (iem. iets) brommende of knorrende zeggen. *-BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. voortgaan met bruijen; (iets) naar (iem.) werpen. *-BUIGEN, bw. ow. ong. buigende sluiten, - gesloten worden. *-BULDEREN, ow. bw. gel. voortgaan met bulderen; (iem.) bulderende (iets) toevoegen of zeggen. *-DAMMEN, bw. gel. door middel van eenen dam of dijk afsluiten. -, ow. voortgaan met dam spelen. *-DANSEN, ow. gel. voortgaan met dansen. *-DEELEN, bw. gel. bij verdeeling toewijzen. *-DEELING, v. toewijzing bij verdeeling. *-DEKKEN, bw. gel. (met iets) bedekken; (fig.) bemantelen, bewimpelen. *-DELVEN, bw. ong. gravende met aarde bedekken; (fig.) afrossen, afkloppen. *-DEMPEN, bw. gel. digtdempen; (fig.) smoren (iets dat niet goed is). *-DENKEN, bw. onr. in zijne gedachte (iets voor iem.) bestemmen. *-DEUR, v. (-en), geslotene deur, *-DICHTEN, bw. gel. aandichten, toeschijnen (iets aan iem.); dit wordt hem toegedicht, men houdt hem voor den bedrijver (dader, maker enz.). *-DIENEN, bw. gel. bedienen, aanbieden, voorhouden. *-DIENING, v. *-DIJKEN, bw. gel. met eenen dijk sluiten. *-DOEN, bw. onr. digt doen, sluiten; bijdragen tot, medewerken, helpen; dit doet er niets toe, dit is onverschillig; dit doet er weinig toe, dit is van weinig invloed. -, o. gmv. medewerking; hulp, bijstand; buiten mijn -, zonder dat ik er iets toe heb bijgedragen. *-DONDEREN, onp. w. gel. aanhoudend donderen. -, bw. (iem. iets) donderende toevoegen. *-DOUWEN, *-DUWEN, bw. gel. (iem. of iets) ergens heen drijven of stooten; (iets) op harden toon (tot iem.) zeggen; met geweld of geraas digtdoen (eene deur enz.); (fig.) omkoopen, in stilte (iets aan iem.) toesteken. -, ow. aanvangen met duwen; aanhoudend duwen. *-DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. draaijende digtdoen; aanhoudend draaijen; draai toe, begin te draaijen. *-DRAGEN, bw. ong. ergens heen dragen, aan-, bijdragen; ondervinden, gevoelen; aanhoudend dragen; beginnen te dragen; iem. achting -, achting voor hem gevoelen. ZICH -, ww. gebeuren, voorvallen. *-DRAGT, (B. ...CHT), v. gmv. wijze waarop iets voorvalt of gebeurt; de geheele - der zaak, de zaak met al hare omstandigheden. *-DRAVEN, ow. gel. beginnen te draven; voortdraven. *-DRIJVEN, bw. ow. ong. drijvende doen naderen, (van het wild op de jagt enz.); ineenkuipen (een vat); voortgaan met drijven, beginnen te drijven; (fig.) verwijten. *-DRINGEN, bw. ong. dringende doen vooruitkomen; dringende toeschieten, - naderen; dringen; aanhoudend dringen, beginnen te dringen. *-DRINKEN, bw. ow. ong. beginnen te -, voortgaan met drinken; eenen toast uitbrengen; hij drinkt maar toe, hij houdt maar niet op met drinken. *-DRUKKEN, bw. ow. gel. drukkende sluiten; sterk -, aanhoudend drukken; beginnen te -, voortgaan met drukken. *-DRUKKING, v. *-EIGENEN, bw. gel. den eigendom (van iets) toekennen; (iem.) opdragen (een boekwerk enz.); zich iets -, zich in het bezit van iets stellen. *-EIGENING, v. (-en). *-ERKENNEND, bn. (regt.) recognitief. *-ETEN, ow. bw. onr. beginnen te -, voortgaan met eten; nog iets eten nadat men gegeten heeft. *-FLUISTEREN,

[pagina 1340]
[p. 1340]

bw. ow. gel. (iem. iets) in het oor zeggen; voortgaan met fluisteren. *-FLUITEN, ow. ong. fluitende (iem.) roepen of toeroepen; fluitende een sein geven; voortgaan met fluiten.

[Toegaan]

Toegaan, ow. onr. gesloten worden, digtvallen; voorvallen, gebeuren; zoo gaat het in de wereld toe, zoo is de loop der dingen in deze wereld; het gaat er vreemd toe, er gebeuren vreemde dingen. *...GANG, m. (-en), plaats -, punt om iets te naderen; de - tot de stad, de - naar het kantoor; plaats waar men door- of overgaat; - hebben bij iem., bij iem. mogen komen. *...GANKELIJK, bn. (-er, -st), genaakbaar, te naderen. *...GAPEN, bw. gel. aangapen. *...GEDAAN, bn. geneigd tot, gunstig gestemd voor. -, dw. gesloten, digt. *...GEEFLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), inschikkelijk, vergevensgezind. -HEID, v. *...GENEGEN, bn. (-er, -st), gunstig gezind voor, welwillend. -HEID, v. *...GESPEN, bw. gel. met gespen digt- of vastmaken. *...GEVEN, bw. ong. inschikkelijk zijn, toestemmen, bewilligen; met inschikkelijkheid -, met zachtheid behandelen; meer geven dan noodig is; voortgaan met geven; op den koop -, geven bij het gekochte. *...GEVEND, bn. (-er, -st), toegeeflijk. -HEID, v. gmv. *...GIETEN, bw. ow. ong. door middel van gesmolten metaal sluiten; voortgieten; beginnen te gieten, sterk gieten. *...GIFT, v. gmv. *...GAAF, v. meer dan gegeven moet worden, overslag, overmaat, † surplus. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. iets (op of tegen iets of iem.) gooijen; door gooijen digtmaken of sluiten; beginnen te -, voortgaan, met gooijen. *...GORDEN, bw. ow. gel. met eenen gordel sluiten; beginnen te -, voortgaan met gorden. *...GRAAUWEN, bw. gel. beknorren; op bitsen toon tot iem. spreken; aanhoudend graauwen *...GRAVEN, bw. ow. ong. gravende digtmaken, - sluiten; beginnen te -, voortgaan met graven. *...GRENDELEN, bw. gel. met eenen grendel sluiten. *...GRIJNZEN, ow. gel. kuren maken (tegen iem.). *...GRIJPEN, bw. ong. de hand uitsteken om iets te grijpen. *...GRIMMEN, ow. gel. knorrig -, gemelijk tegen iem. zijn. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. digtgroeijen, groeijende zich sluiten; voortgroeijen. *...GROMMEN, bw. ow. gel. barsch toespreken; beginnen te -, voortgaan met grommen. *...HAKEN, bw. gel. met eenen haak -, met haken sluiten of vastmaken; beginnen te -, voortgaan met haken. *...HAKKEN, ow. gel. beginnen te -, voortgaan met hakken. *...HAKKING, v. het voorthakken; (zeew.) het naderen der voor- en achtereinden van de kiel. *...HALEN, bw. gel. halende digttrekken (b.v. door naaijen); de deur - (achter zich toetrekken); (fig.) naauwer -, inniger maken. -, ow. beginnen te -, voortgaan met halen. *...HAPPEN, ow. gel. eene poging doen om te happen; (fig.) met graagte aannemen; aanvaarden (een aanbod). *...HEBBEN, bw. onr. gesloten hebben; op den koop toe hebben, meer hebben dan men gekocht heeft. *...HEELEN, bw. ow. gel. sluiten (eene wond). *...HEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. af- of insluiten door het slaan van palen in den grond; beginnen te -, voortgaan met heijen. *...HEILIGEN, bw. gel. toewijden. *...HEILIGING, v. *...HEK, o. (-ken), gesloten hek. *...HIJGEN, ow. gel. hijgende (iem.) naderen. *...HOORDER, m. (-s), die toe- of aanhoort, die luistert; de -s, de aanwezigen

[pagina 1341]
[p. 1341]

voor wie iets wordt voorgelezen enz., † auditorium. -ES, v. (-sen), *...HOORSTER, v. (-s). *...HOOREN, ow. gel. aanhooren, luisteren; (ook) toebehooren. *...HOUDEN, bw. onr. (iets) naar (iem.) gerigt houden; gesloten houden. *...HOUWEN, ow. gel. eene poging doen om te houwen. *...HUIS, o. (...zen), gesloten huis, particuliere woning, (in tegenst. van winkel). *...JAGEN, bw. ow. gel. en ong. in eene bepaalde rigting jagen; snel komen aanloopen. *...JUICHEN, bw. gel. luide betuigingen van bijval (vreugde, tevredenheid enz.) doen hooren; met gejuich begroeten. *...JUICHER, m. (-s). *...JUICHING, v. (-en).

[Toekeer]

Toekeer, m. gmv. het toekeeren; (fig.) toevlugt, wijkplaats. *-EN, bw. gel. keeren of wenden tot..., - naar....; (fig.) iem. den rug -, iem. onheusch bejegenen. *-ING, v. *...KEFFEN, bw. gel. naar (iem.) keffen, nakeffen; (fig.) (iem.) naschreeuwen. -, ow. voortgaan met keffen. *...KENNEN, bw. gel. erkennen dat iets aan iem. toebehoort; geven, vereeren, schenken, verleenen. *...KENNING, v. (-en). *...KIJKEN, bw. onr. naar (iets) kijken of zien, gadeslaan. *...KIJKER, m., ...STER, v. (-s), aanschouwer, aanschouwster. *...KLEMMEN, bw. gel. klemmende vastmaken, - sluiten. *...KLETSEN, ow. bw. gel. voortgaan met eene zweep te klappen; (eene deur) met geraas digtslaan; (fig.) § aanhoudend babbelen. *...KLINKEN, bw. gel. klinkende vastmaken, - sluiten. *...KNELLEN, bw. gel. knellende digtmaken, - sluisten, sterk knellen. *...KNIJPEN, bw. gel. knijpende digtmaken, - sluiten. -, ow. aanhoudend -, sterker knijpen. *...KNIKKEN, bw. gel. een teeken met het hoofd (naar of tot iem) maken; groeten met het hoofd. *...KNOOPEN, bw. gel. knoopende vastmaken, - sluiten; eenen jas -, de knoopen in de knoopsgaten doen. *...KOMEN, ow. onr. geworden; uw brief is mij toegekomen, uwen brief heb ik ontvangen; doen -, zenden. -, toebehooren; dit komt mij toe, dit behoort mij, ik heb er regt op. -, genoeg hebben; ik zal met dit geld wel -, ik zal niet meer noodig hebben dan deze som; hij komt met weinig toe, hij heeft niet veel uitgaven. *...KOMEND, bn. aanstaande, nabij, te verwachten; de -e (aanstaande) week; in het -e, voortaan, in het vervolg; (taalk.) de -e tijd, een der vormen van de vervoeging der werkwoorden. *...KOMST, v. gmv. tijd die komen moet; vooruitzigt; (fig.) hij heeft eene schoone -, na verloop van tijd zal het hem wel gaan. *...KOMSTIG, bn. later te gebeuren, te verwachten. *...KOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (boekdr.) de vormen aankloppen. *...KRIJGEN, bw. ong. als toegift op den koop ontvangen; digt -, gesloten krijgen. *...KRUID, o. gmv. kruid (planten, gewassen) dat bij de salade (of moesgroenten) gedaan wordt. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. met den kruiwagen aanbrengen, aanhoudend kruijen. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende aankomen. *...KUIPEN, bw. ow. gel. digt kuipen, beginnen te -, voortgaan met kuipen. *...KUNNEN, ow. onr. gesloten kunnen zijn of worden; met iets -, genoeg aan iets hebben; ergens naar -, zich ergens kunnen heen begeven. *...LAAG, *...LAGE, v. (...lagen), bijvoeging; aanhangsel; geschenk in geld; vermeerdering eener bezoldiging; gratificatie, subsidie. *...LADEN, bw. ow. gel. ladende sluiten; voortgaan met laden. *...LAGCHEN, (B. ...ACHEN),

[pagina 1342]
[p. 1342]

bw. ow. onr. gel. iem. -, lagchende iem. aanzien of groeten; behagelijk zijn. *...LAKKEN, bw. gel. met lak sluiten, - met lak digt doen. *...LANGEN, bw. gel. toe-, aanreiken. *...LAST, m. (-en), groot wijnvat. *...LATEN, bw. ong. gedoogen, vergunnen, dulden; aannemen (als lid enz.); oogluikend -, door de vingers zien; digt -, gesloten laten, niet openen. *...LATING, v. (-en), vergunning; het dulden; aanneming (als lid enz.). *...LEG, m. (-gen), ontwerp, voornemen; onderneming; aanslag, zamenzwering. *...LEGGEN, bw. ow. gel. onr. sluiten door er iets op te leggen; vergunnen, geven, toewizjen, toestaan; bijvoegen, aanvullen; bijleggen, bijdragen tot; voornemens zijn; toevouwen; (zeew.) op stapel zetten; een graf -, den steen op een graf leggen; eene jaarwedde - (verleenen); op iemands leven -, eenen aanslag op iemands leven maken; zich -, zich beijveren; zich op de wiskunst -, de wiskunst tot zijn studievak maken; het er op -, het gemunt hebben op.... *...LEGGING, v. het toeleggen (in alle bet.). *...LEVEREN, bw. gel. leveren meer dan noodig is. *...LICHTEN, bw. gel. ophelderen, inlichtingen geven, verklaren, duidelijk maken, uitleggen. -, ow. helder worden; bliksemen. *...LICHTING, v. (-en), het toelichten; opheldering; memorie van -, opstel tot verklaring (van een ontwerp van wet, een voorstel enz.). *...LIGGEN, ow. ong. digt -, gesloten liggen, het boek ligt toe; vastliggen door de vorst; de gracht, de rivier ligt toe (is met eene ijskorst bedekt). *...LIJMEN, bw. gel. door middel van lijm sluiten. *...LONKEN, bw. gel. vriendelijk toeknikken met de oogen. *...LONKING, v. *...LOOP, m. gmv. het zamenkomen van veel menschen; menigte volk; deze winkel heeft veel - (wordt druk bezocht); deze predikant heeft veel -, hij heeft altijd een zeer talrijk gehoor. *...LOOPEN, ow. ong. zamenkomen, toestroomen; driftig komen aanloopen; dat pad loopt toe, het is korter; spits -, een spits uiteinde hebben, puntig uitloopen; loop wat toe! loop sneller! *...LUIKEN, bw. ong. sluiten (de oogen). *...LUISTEREN, ow. gel. aandachtig het oor leenen, toehooren. *...LUISTERING, v. *...MAAT, v. gmv. overmaat, meer dan de vereischte maat. *...MAATHOOI, o. najaarshooi, hooi van het laatste gewas. *...MAAUWEN, ow. gel. tegen (iem.) maauwen. *...MAKEN, bw. gel. sluiten, digt doen (met lak, ouwels enz.): goed toegemaakt (onderhouden) wei- of hooiland; bereiden, inleggen (spijzen); toe-, digtknoopen; digtstoppen (eene flesch enz.); zich -, zich bemorsen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met maken. *...MAKER, m. (-s). *...MAAKSTER, v. (-s). *...MAKING, v. toesluiting; toebereiding. *...MALEN, bw. ow. gel. malende toevoeren; beginnen te -, voortgaan met malen; sterk malen. *...MAND, v. (-en), geslotene mand. *...METEN, bw. ong. in iemands tegenwoordigheid meten zooveel hij (van eene stof enz.) verlangt; overmaat geven. -, ow. beginnen te -, voortgaan met meten. *...METING, v. *...METSELEN, bw. ow. gel. met metselwerk sluiten, - afsluiten; beginnen te -, voortgaan met metselen. *...METSELING, v. *...MOFFELEN, bw. gel. slordig inwikkelen, - met iets bedekken; ongemerkt (iets aan iem.) overgeven. § *...MOLLEN bw. gel. inwikkelen. *...MUREN, bw. gel. met eenen muur afsluiten. *...MURMELEN, bw. gel. half hoorbaar (iets) tot (iem.) zeggen.

[pagina 1343]
[p. 1343]

[Toen]

Toen, bijw. ten dien tijde, op -, in dien tijd of dag, in dat jaar, in die week of maand. *-, vw. wanneer.

[Toenaaijen]

Toenaaijen, (B. *...NAAIEN), bw. ow. gel. naaijende sluiten, digtmaken; beginnen te -, voortgaan met naaijen. *...NAAM, m. (...amen), bijnaam; met naam en -, de naam voluit. *...NADEREN, ow. gel. digter bij komen; (fig.) stappen doen tot verzoening, - tot den vrede. *...NADERING, v. het toenaderen; er is eenige - tusschen hen merkbaar, naar het schijnt zullen zij weldra verzoend (ook: het eens) worden. *...NAGELEN, bw. gel. digtspijkeren. *...NEIGEN, bw. gel. in zekere bepaalde rigting neigen; (fig.) overhellen tot. *...NEIGING, v. het toeneigen; (fig.) genegenheid. *...NEMEN, bw. ong. nemen meer dan noodig is of iem. toekomt. -, ow. aangroeijen, wassen, grooter -, sterker -, uitgebreider worden; vooruitkomen, vorderen; erger worden (van eene ziekte enz.). *...NEMING, v. het toenemen (in alle bet.). *...NESTELEN, bw. ow. gel. met eenen nestel sluiten, digtrijgen; beginnen te -, voortgaan met nestelen. *...NIJGEN, ow. ong. eene eerbiedige buiging (voor iem.) maken. *...NIJPEN, bw. ow. ong. knijpende digtdoen, - sluiten; beginnen te -, voortgaan met nijpen. *...NIJPING, v.

[Toenmaals]

Toenmaals, bijw. destijds, in der tijd. *...MALIG, bn. van -, uit dien tijd.

[Toenoemen]

Toenoemen, bw. gel. eenen toenaam geven. *...PAD, o. (-en), pad dat den af te leggen weg bekort. *...PAKKEN, bw. gel. in een pak of in pakken doen. *...PALEN, bw. gel. met palen omringen, - afsluiten. *...PAND, o. (-en), pand bij een ander pand gevoegd. *...PASSELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), toegepast -, gebruikt kunnende worden, aanwendbaar. -HEID, v. geschiktheid om toegepast te worden, aanwendbaarheid. *...PASSEN, bw. gel. bij of voor (iets) gebruiken, in overeenstemming brengen met; aanwenden, gebruik maken van. *...PASSING, v. (-en). *...PEKKEN, bw. ow. gel. met pek digt doen. *...PENNEN, bw. gel. met pennen digtmaken, - sluiten. *...PENNING, v. het toeslaan met pennen. -, m. (-en), opgeld. *...PERSEN, bw. ow. gel. persende sluiten, digt te zamen persen. *...PLAKKEN, bw. gel. met lijm (stijfsel, gom enz.) digtmaken; beginnen te -, voortgaan met plakken. *...PLEISTEREN, bw. gel. met pleister of gips toemaken, - afsluiten; beginnen te -, voortgaan met pleisteren. *...PRANGEN, bw. gel. digt ineendrukken, zamenpersen. *...PREVELEN, bw. ow. gel. (iets) prevelende of binnensmonds (tot iem.) zeggen; beginnen te -, voortgaan met prevelen. *...PROPPEN, bw. gel. met eene prop sluiten.

[Toer]

Toer, m. (-en), ronde, kring; wandeling (te voet of te paard); hoofdtooisel van valsch haar; halssieraad; paarlsnoer; beurt; goochelkunstje; kunststuk, kunstverrigting; (fig.) taak. *-BEURT, v. (-en), beurt volgens een vastgestelden rooster.

[Toeraden]

Toeraden, bw. ong. aanraden. *...REEDEN, bw. gel. (zeew.) uitrusten, optakelen. *...REEDING, v. *...REGENEN, onp. w. ow. gel. onophoudelijk regenen; digtgaan door den velen regen (van scheuren, barsten enz.). *...REGTEN, bw. gel. toebereiden, gereed maken; kruiden (spijzen); bedienen (aan tafel). *...REIKEN, bw. gel. aangeven, langen, de hand uitstrekken om iets over te geven. -, ow. zich uit-

[pagina 1344]
[p. 1344]

strekken tot; genoegzaam zijn. -D, bn. genoegzaam, voldoende. *...REIKENDE, o. zooveel als genoeg is. *...REIKING, v. het overgeven; genoegzaamheid. *...REKENRAAR, bn. te wijten; deze misdaad is hem niet -, toen hij ze pleegde verkeerde hij in eenen toestand die belet hem er voor te straffen. -HEID, v. *...REKENEN, bw. gel. wijten aan, ten laste leggen; digt-, inrekenen (vuur onder de asch). -, ow. beginnen te -, voortgaan met rekenen. *...REKENING, v.

[Toeren]

Toeren, ow. gel. (ik toerde, heb getoerd), eene wandeling doen (te paard, of in een rijtuig).

[Toerijden]

Toerijden, ow. ong. voortgaan met rijden; sterk doorrijden; rijden met bekorting van den weg; korter zijn (van eenen te berijden weg). *...RIJGEN, bw. ong. met eene veter digt- of toehalen.

[Toernooi]

Toernooi, o. zie TORNOOI.

[Toeroep]

Toeroep, m. het roepen (tot iem.), kreet, eisch met luider stem. *...ROEPEN, bw. ow. ong. (iem.) roepende (iets) toevoegen of zeggen; schreeuwende roepen. *...ROEPING, v. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. aanhoudend roeijen. *...ROEREN, bw. gel. voortgaan met roeren. *...ROESTEN, ow. gel. door het roesten digtgaan. *...ROLLEN, bw. ow. gel. oprollen, in rolletjes maken; ergens heen rollen; rollende naderen; sneller rollen.

[Toertje]

Toertje, (B. *-N), o. (-s), kleine toer (in alle bet.; zie TOER.).

[Toerukken]

Toerukken, bw. gel. door hard rukken digtslaan. *-, ow. beginnen te -, voortgaan met rukken. *...RUSTEN, bw. gel. toebereiden, gereed maken. *...RUSTING, v. (-en), toebereiding; het maken van (inz. oorlogs-) toebereidselen. *...SCHATEREN, ow. gel. luidkeels lagchende zich tot iem. wenden. *...SCHIETEN, bw. ong. (iem. iets) toewerpen; bij worpen toetellen (geld); (fig.) toeduwen (eene schimpscheut). -, ow. toesnellen, schielijk komen aanloopen; aanhoudend schieten (met vuurwapenen). *...SCHIJNEN, ow. ong. eenen schijn of glans afgeven in zekere rigting; voorkomen; dunken; het schijnt mij toe, mijns bedunkens, naar het mij voorkomt. *...SCHIKKEN, bw. gel. toezenden, doen toekomen. *...SCHIKKING, v. bestemming; noodlot. *...SCHOPPEN, ow. gel. aanhoudend schoppen (met den voet) geven; aanhoudend met de schommel spelen. *...SCHREEUWEN, bw. gel. op een schreeuwenden toon (iets tot iem.) zeggen; schreeuwende naroepen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met schreeuwen. *...SCHRIJVEN, bw. ong. toekennen, toewijzen, toedichten, toerekenen; dit wordt mij toegeschreven, men houdt mij voor den maker of bewerker; waaraan moet dit worden toegeschreven? wat is de oorzaak daarvan? -, ow. voortgaan met schrijven. *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. door schroeijing sluiten, - doen digtgaan. *...SCHROEIJING, v. *...SCHUIVEN, bw. ow. ong. door schuiven sluiten, - digtdoen; schuivende doen naderen of vooruitkomen; (fig.) iem. iets -, zorgen dat iem. iets krijgt. *...SJOUWEN, bw. ow. gel. met veel inspanning iets aanvoeren, - naar eene zekere plaats brengen; voortgaan met sjouwen. *...SLAAN, bw. onr. al slaande toevoeren, - doen naderen; met eenen slag sluiten of toevouwen; toewijzen (eenen koop); hij sloeg (wierp snel) het boek toe; dit huis werd mij toegeslagen, bij de openbare veiling werd ik eigenaar er van. -, ow. de hand opheffen om te slaan, eene poging doen om te treffen; voortgaan met slaan;

[pagina 1345]
[p. 1345]

harder -, feller slaan; (fig.) hij slaat gaarne toe, hij wordt spoedig handgemeen; hij sloeg maar toe, hij ging voort met slaan; de aardappelen slaan toe (worden koud). *...SLAG, m. toewijzing (van eenen koop); overwigt; ruime maat. *...SLEDE, v. (-n), soort koetsje zonder wielen, koetsslede (inz. te Amsterdam). *...SLEPEN, bw. ow. gel. (ergens) heen slepen, slepende aanvoeren. *...SLIJKEN, ow. gel. digtgaan -, verstopt worden door het slijk. *...SLINGEREN, bw. ow. gel. slingerende toevoeren, - doen naderen; beginnen te -, voortgaan met slingeren. *...SLUITEN, bw. ong. digtsluiten. ZICH -, ww. van zelf digtvallen, - digtgaan. *...SLUITING, v. het toesluiten; middel tot sluiting. *...SMAKKEN, bw. gel. met eenen smak of hevigen ruk toeslaan, - toewerpen; (iem.) driftig (iets) toesmijten. *...SMEDEN, bw. gel. smedende sluiten, aan elk. smeden. -, ow. beginnen te -, voortgaan met smeden; sterk smeden. *...SMEREN, bw. gel. door smeren sluiten; - digt -, aan elk. vast maken. -, ow. beginnen te -, voortgaan met smeren; sterk smeren. *...SMIJTEN, bw. ong. met kracht digtwerpen (b.v. eene deur); door smijten naderbij brengen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met smijten; sterk smijten. *...SNAAUWEN, bw. ow. gel. op barschen toon (iem. iets) toevoegen; berispen. *...SNELLEN, ow. gel. ijllings aanloopen, overhaast naderen. *...SNIJDEN, bw. ow. ong. zoo snijden dat men treft; sterk snijden; beginnen te snijden, aanhoudend snijden. *...SPELEN, bw. ow. gel. meer spelen, na hetgeen gespeeld is nog (iets) spelen; beginnen te -, voortgaan met spelen; aanhoudend spelen; zinspelen (op). *...SPELING, v. gmv. het voortgaan met spelen. -, (-en), zinspeling; het doelen (op iets of iem.). *...SPERREN, bw. gel. den toegang belemmeren, - afsluiten. *...SPIJKEREN, bw. gel. met spijkers digtslaan. *...SPIJS, v. (...zen), spijs die bij eene andere gegeten wordt; tusschengeregt. *...SPRAAK, v. gmv. het toespreken; ik heb geene -, ik heb niemand met wien ik mij kan onderhouden, niemand bezoekt mij. -, (...aken), aanspraak, rede. *...SPREKEN, bw. ow. ong. (iets) tot (iem.) spreken; het woord tot (iem.) rigten, - voeren; voortgaan met spreken. *...SPRINGEN, ow. ong. springende naderen; springende (iets) trachten te bereiken; door eene springveêr toegedrukt worden; beginnen te springen; aanhoudend springen; (fig.) ter hulpe snellen. *...SPUITEN, bw. ow. gel. (ergens heen) spuiten; spuitende (iets aan iem.) toevoegen; voortgaan met spuiten; sterk spuiten. *...SPUWEN, *...SPUGEN, bw. ow. gel. ong. spuwende toewerpen; voortgaan met spuwen. *...STAAN, bw. onr. vergunnen, veroorloven, inwilligen. -, ow. gesloten zijn. *...STAMELEN, bw. gel. stamelende (iets) tot (iem.) zeggen; aanhoudend stamelen. *...STAMPEN, bw. ow. gel. stampende digt maken; voortgaan met stampen; sterk stampen. *...STAND, m. (-en), staat, gesteldheid (van iets of iem.); omstandigheden waarin men verkeert. *...STAPPEN, bw. gel. beginnen te -, voortgaan met stappen; sterk doorstappen, vooruitkomen. *...STEKEN, bw. ong. met uitgestrekten arm overgeven (iets aan iem.), toereiken, toelangen; uitsteken in eene houding die naar iem. gerigt is, hij stak mij beide handen toe; stekende digtmaken, - vasthechten, door steken verbinden. -, ow. beginnen te -, voortgaan met steken; sterk steken.

[pagina 1346]
[p. 1346]

[Toestel]

Toestel, m. (-len), toebereidselen, voorbereiding; machine, werktuig, gereedschap. *-LEN, bw. gel. vervaardigen, in gereedheid brengen; opzetten, gereed maken om te werken (eene machine enz.). ZICH -, ww. zich vuil maken, zich bevuilen. *...STEMMEN, bw. gel. bewilligen, inwilligen, goedkeuren, vergunnen; ik stem toe, ik heb er niets tegen. *...STEMMING, v. (-en), het toestemmen; vergunning, inwilliging, goedkeuring. *...STOKEN, ow. gel. sterk doorstoken, aanvangen met stoken; aanhoudend stoken. *...STOOTEN, bw. gel. stootende doen naderen; stootende sluiten, - digtmaken. -, ow. aanvangen -, voortgaan met stooten. *...STOPPEN, bw. gel. met eene stop sluiten of dekken; in het geheim (iets aan iem.) geven; kalfateren; (fig.) instoppen, goed toedekken; (fig.) iem. den mond -, zorgen dat hij niets verklappe; (ook) hem omkoopen; zijne ooren -, niet willen hooren. *...STORMEN, ow. gel. door eenen stormwind toegedreven worden, - digtvallen; sterk stormen; aanhoudend stormen; met geweld storm loopen; (fig.) onstuimig toeloopen (van menschen). *...STRALEN, bw. ow. gel. stralende toevoeren; stralen werpen op. *...STRENGEN, bw. gel. door middel van strengen zamenknoopen, - verbinden. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. strijkende toevoeren; door strijken (iets) digtstoppen (b.v. met kalk enz.); glad of effen maken door iets te strijken; beginnen te strijken, voortgaan met strijken; sterk strijken; geld naar zich -, geld met de hand naar zich toehalen. *...STRIKKEN, ow. gel. door middel van strikken zamenknoopen, - verbinden. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. strooijende toewerpen, - toevoeren; aanvangen -, voortgaan met strooijen. *...STROOMEN, bw. gel. stroomende toevloeijen; in overvloed (tot iem.) komen. *...STROOPEN, ow. gel. aanhoudend stroopen. *...STUIVEN, ow. ong. stuivende naderen; aanhoudend stuiven; (fig.) onstuimig naderen, opvliegen. *...STUREN, bw. gel. toezenden; (een schip) in eene bepaalde rigting doen naderen. -, ow. met het bestuur van een schip voortgaan. *...TAKELAAR, m. (-s), die een schip van de noodige takelaadje voorziet; (fig.) die opschikt, kleedt enz. *...TAKELEN, bw. gel. (zeew.) van de noodige takelaadje voorzien; (fig.) opschikken, vreemd of belagchelijk opsmukken; afranselen, door slagen en wonden misvormen. *...TAKELING, v. uitrusting (van een schip); (fig.) belagchelijke kleeding, dwaze opschik. *...TASTEN, ow. gel. de handen uitstrekken (om iets te grijpen of aan te nemen); (fig.) krachtige maatregelen nemen (om iets tot stand te brengen); beginnen te eten. *...TELLEN, bw. gel. tellen (geld) in tegenwoordigheid van hem die het ontvangen moet. -, ow. voortgaan met tellen.

[Toeten]

Toeten, ow. gel. op eenen horen blazen; geluiden op een blaasspeeltuig voortbrengen; tuiten (van de ooren); (fig.) hij weet van - noch blazen, hij weet volstrekt niets. *...TER, m., TOETSTER, v. (-s), blazer, blaasster (op den horen).

[Toeteren]

Toeteren, bw. gel. met teer digtstrijken, - sluiten, - vastmaken. *-, ow. voortsmullen, goede sier maken.

[Toethoren]

Toethoren, m. (-s), blaashoren.

[Toetimmeren]

Toetimmeren, bw. ow. gel. digttimmeren; aaavangen -, voort-

[pagina 1347]
[p. 1347]

gaan met timmeren; sterk doortimmeren. *...TOOVEREN, bw. gel. (iem. iets) in het geheim of ongemerkt verschaffen; als door tooverij sluiten, - digtmaken. *...TRAPPEN, bw. ow. gel. digttrappen; aanvangen -, voortgaan met trappen. *...TREDEN, bw. ong. digttreden, digttrappen. -, ow. naderen (iem.); zich vereenigen (met iets), deelnemen (aan iets); aanvangen -, voortgaan met treden. *...TREDING, v. het toetreden; zamenwerking, deelneming. *...TREKKEN, bw. ong. trekkende digthalen, digtmaken. -, ow. digt worden, digt gaan; aanvangen -, voortgaan met trekken. *...TROMMELEN, ow. gel. aanhoudend trommelen. -, bw. digtstoppen; hij heeft hem de oogen toegetrommeld (door slaan gesloten). *...TUIGEN, bw. gel. (zeew.) optuigen.

[Toets]

Toets, m. (B.m. en v.), (-en), beproeving (van metalen); klavier (van een orgel, piano enz.); (fig.) proef; den - doorstaan, bestand zijn tegen de proef of beproeving. *-EN, bw. gel. met den toetssteen aanraken, beproeven, onderzoeken; (fig.) vergelijken; polsen, trachten gewaar te worden. *-ING, v. het toetsen; toets. *-ER, m. (-s), beproever van metalen; † essayeur. *-NAALD, v. (-en), zek. gereedschap. *-STEEN, m. (-en), zek. steen waarop goud en zilver wordt beproefd; (fig.) beproevingsmiddel.

[Toeval]

Toeval, m. (-len), bijval, toejuiching; flaauwte, bezwijming. *-, o. (-len), onverwachte gebeurtenis, onvoorzien voorval; (fig.) lot; bij -, zonder dat er op gerekend is, zonder voorbereiding. *-LEN, ow. ong. door eenen val gesloten worden, vallende digtgaan; ten deel -, te beurt vallen, krijgen, erlangen; begunstigen, zich voegen bij (eene partij enz.). *-LIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, *-LIGERWIJZE, bijw. onverwacht, onverwachts, bij toeval. *-LIGHEID, v. gmv. het toevallige. -, (...heden), toevallige gebeurtenis, - zaak. *-LING, v. het toevallen.

[Toevaren]

Toevaren, bw. ow. gel. met eene schuit vervoeren; den kortsten weg nemen onder het varen; voortgaan met varen.

[Toeven]

Toeven, bw. gel. (ik toefde, heb getoefd), doen wachten, ophouden, doen blijven; onthalen. *-, ow. blijven wachten. *...VING, v. het toeven.

[Toevenster]

Toevenster, o. (-s), gesloten venster. *...VERLAAT, m. (B.m. en v.), wijkplaats, steun, bescherming.

[Toevertrouwen]

Toevertrouwen, bw. gel. vertrouwen; in bewaring geven; in het geheim mededeelen. *...VIJLEN, bw. ow. gel. vijlende digtmaken; aanvangen -, voortgaan met vijlen. *...VLIEDEN, ow. ong. zich vlugtende (ergens) heen begeven; zijne toevlugt nemen. *...VLIEGEN, ow. ong. vliegende toesnellen; ter hulpe snellen; zich ijllings (ergens) heen begeven; waar duiven zijn, daar vliegen altijd duiven toe, waar geld is komt geld bij. *...VLOED, m. gmv. groote overvloed van water, snelle stroom; menigte menschen die zamenstroomen; (over het algemeen) eene toedringende menigte. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. vloeijende naderen, (ergens) heenvloeijen; in overvloed komen; beginnen te -, aanhouden met vloeijen. *...VLOEIJING, v. het toevloeijen. *...VLOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. aanhoudend vlooijen zoeken of vangen. *...VLUGT, v. gmv. vlugt tot iem. of iets (om hulp, redding enz.); hnlp, steun; wijkplaats, schuilplaats. -SOORD, v. (-en),

[pagina 1348]
[p. 1348]

wijk-, schuilplaats, (ook fig.). *...VOEGELIJK, (B. *...VOEGLIJK), toe of bij te voegen. *...VOEGEN, bw. gel. bijvoegen, bij (iets) doen, vermeerderen, vergrooten; digtstoppen, de voegen of naden digten, digtstrijken; het woord rigten tot, zeggen tot. *...VOEGING, v. het toevoegen. *...VOEGSEL, o. (-s), het bijgevoegde; bijlage, aanhangsel.

[Toevoer]

Toevoer, m. gmv. het toe- of aanvoeren, het brengen naar (inz. van levensmiddelen enz.). *-, (-en), wat aan- of toegevoerd wordt. *-EN, bw. gel. aanbrengen, brengen naar, voorzien van. *-ING, v. toevoer. *-SCHIP, o. (...epen), transportschip.

[Toevoorzigt]

Toevoorzigt, o. gmv. bewaking, opzigt, toezigt, zorg ter voorkoming van ziekte enz.; het geneeskundig -, kommissie van deskundigen belast met het toezigt over de uitoefening der geneeskunde enz.

[Toevouwen]

Toevouwen, bw. ow. gel. vouwende digtleggen; aanvangen -, voortgaan met vouwen. *...VOUWING, v. het toevouwen. § *...VRETEN, bw. ow. ong. al door eten; beginnen te eten. *...VRIEZEN, ow. onr. digtvriezen, digtgaan -, gesloten worden door de vorst. -, onp. w. aanhoudend vriezen. *...VULLEN, bw. gel. door aanvulling digtmaken. *...VULLING, v. het toevullen. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. ong. door den wind toevoeren, -toegevoerd worden; door den wind digtgaan, - toegegooid worden; (fig.) veroorzaken, te weeg brengen. -, onp. w. beginnen te waaijen, aanhoudend waaijen. *...WAGEN, m. (-s), bedekt of gesloten rij- of voertuig. *...WALLEN, bw. gel. door middel van eenen wal afsluiten, met wallen omringen. *...WANDELEN, ow. gel. beginnen te -, voortgaan met wandelen; een korteren weg nemen bij het wandelen. *...WAS, m. gmv. toeneming; aanwas, uitbreiding. *...WASSEN, ow. ong. digt wassen, digt groeijen; aanvangen te wassen; voortwassen. *...WASSING, v. het toewassen; toewas. *...WATER, o. besloten water, door de vorst digtliggend water. *...WEG, m. (-en), weg die korter is dan een andere. *...WEGEN, bw. ow. ong. iets wegen in tegenwoordigheid van den kooper, beginnen te wegen; voortgaan met wegen. *...WELVEN, bw. gel. van boven met een welf sluiten, overwelven. *...WENDEN, bw. gel. keeren tot, - naar. *...WENKEN, bw. ow. gel. door wenken te kennen geven; (iem.) eenen wenk geven. *...WENSCHEN, bw. gel. (iem. iets) wenschen. *...WENSCHING, v. (-en), bede; gelukwensch; (ook) verwensching. *...WERPEN, bw. ong. werpende toevoegen; bij iets werpen, als eene toegift bij (iets) voegen; digtwerpen, door middel van werpen doen vallen, hard digtslaan. *...WIGT, (B. *...WICHT), o. gmv. overwigt, toeslag, meer dan het vereischte gewigt. *...WIJDEN, *...WIJEN, bw. gel. toeheiligen, wijden aan; inwijden, inzegenen; opdragen (ter eere van); zich -, zich geheel (aan iets) overgeven; zich der vroomheid -, zeer godvruchtig leven. *...WIJDING, v. (-en), (kerk)inwijding; opdragt. *...WIJF, o. (...ven), bijwijf, bijzit. *...WIJZEN, bw. ong. (regt.) zijn eisch is hem toegewezen, hij is in het gelijk gesteld; een werk of eene levering - (bij aanbesteding aan iem. opdragen); eenen koop -, den meest-biedende tot kooper verklaren. *...WIJZING, v. (-en), het toewijzen (in alle bet.). *...WILLIGEN, bw. gel. inwilligen, toestemmen. *...WIN-

[pagina 1349]
[p. 1349]

DEN, bw. ow. ong. ineen-, zamen-, op een kluwen winden; beginnen te -, voortgaan met winden; aanhoudend winden. *...WORP, m. gmv. toegift. *...WRIJVEN, bw. ow. ong. wrijvende digtmaken, - digtgaan; beginnen te -, voortgaan met wrijven; sterker wrijven. *...WRINGEN, bw. ow. ong. digt wringen; aanvangen -, voortgaan met wringen; aanhoudend -, sterker wringen. *...WUIVEN bw. gel. op eenen afstand een sein of teeken geven (met den hoed, den zakdoek enz.). *...ZANG, m. (-en), referein, slotzang. *...ZEGGEN, bw. onr. beloven. *...ZEGGER, m., ...STER, v. (-s), die belooft. *...ZEGGING, v. (-en), het beloven, belofte. *...ZENDEN, bw. ong. tot -, aan (iem.) zenden. *...ZENDER, m., *...ZENDSTER, v. (-s), die toezendt. *...ZENDING, v. (-en), het toezenden; het afgezondene. *...ZETTEN, bw. gel. digt maken, sluiten (met eene prop, kurk enz.). *...ZIEN, ow. onr. aanschouwen, toekijken, zien dat iets verrigt wordt of gebeurt, ooggetuige zijn; gadeslaan, opmerken; van nabij bezien; waken, het toezigt of opzigt houden; oppassen, zich in acht nemen; toeziende voogd, die met den voogd het toezigt heeft; toeziende (merkbaar) afnemen. *...ZIENER, m. (-s), toekijker, aanschouwer; ooggetuige; opzigter. *...ZIGT, (B. *...ZICHT), o. gmv. het toezien; opzigt; bewaking, zorg. *...ZIJN, ow. onr. gesloten zijn; ergens naar -, zich ergens heen begeven hebben. *...ZINGEN, bw. ong. meer zingen dan noodig is, zingende bijvoegen; een referein zingen; ter eere van iem. in diens tegenwoordigheid zingen. -, ow. beginnen te -, voortgaan met zingen. *...ZITTEN, ow. ong. vastzitten; gesloten zijn; bevrozen zijn. *...ZOGEN, ow. gel. voortgaan met een kind de borst te geven. *...ZUIGEN, bw. ow. ong. zuigende sterk drukken; zuigende digt maken; begingen te -, voortgaan met zuigen. *...ZULLEN, ow. onr. die deur zal toe (moet gesloten zijn); ergens naar -, zich ergens zullen heen begeven. *...ZWAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. den wind -, den rook naar eene zekere rigting leiden; al zwaaijende toevoeren; zwaaijende aanrenen; (fig.) iem. lof -, hem prijzen; iem. wierook -, hem bij uitnemendheid prijzen. *...ZWEREN, bw. ow. ong. met eenen eed beloven of dreigen; digtzweren van eene wond), digtetteren.

[Toffel]

Toffel, m. (B.v.), muil, pantoffel, (voetbekleedsel).

[Tofsteen]

Tofsteen, m. zie TUFSTEEN.

[† Toga]

† Toga, v. (-as), soort wijd overkleed, mantel, ambtsgewaad (van regters, advokaten enz.).

[Togen]

Togen, bw. gel. (ik toogde, heb getoogd), trekken, slepen; (bouwk). eenen boog maken; (ook) met nagels opsluiten.

[Togt]

Togt, m. (B. TOCHT), m. (-en), begeerte, hartstogt, verlangen; reis, het trekken (varen, loopen, rijden) van de eene plaats naar de andere; het optrekken van krijgsvolk, marsch; onderneming; (fig.) een harden - doorstaan, veel lijden verduren. *-, m. (B.v.), trekking van den wind, trekwind, zuigwind. *-EN, onp. w. gel. (het togtte, heeft getogt), trekken van den wind, vol trekwinden zijn; dit venster togt, er komt een togtwind door. -, sterk verlangen. -, onp. w. het togt hier, men gevoelt eenen trekwind. *-ENAAR, m. (...aren), *-ENARES, v. (-sen), die eenig goed in lijftogt heeft,

[pagina 1350]
[p. 1350]

vruchtgebruiker, vruchtgebruikster. *-GAT, o. (-en), gat waardoor de togt komt; (fig.) slecht gebouwd -, togtig huis. *-GENOOT, m. en v. (-en), reisgezel, -lin. *-IG, bn. (-er, -st), vol togtlucht; heet, ridsig (van dieren); begeerig, verlangend. *-IGHEID, v. gmv. het togtig zijn; ridsigheid. *-KRUID, o. gmv. kliskruid, zek. plant. *-LUCHT, v., *-WIND, m. trekwind. *-PAARD, o. (-en), trekpaard; artilleriepaard (van den trein).

[† Toilet]

† Toilet, o. (-ten), kaptafel; sieraad aan de kleeding; zijn - maken, (inz. zich fijn) kleeden. *-TAFEL, v. (-s). *-SPIEGEL, m. (-s).

[† Toise]

† Toise, v. vadem, (fr. lengtemaat = 6 voet).

[Tokkelen]

Tokkelen, bw. gel. (ik tokkelde, heb getokkeld), gedurig aanraken; aanzetten, aansporen; aanmanen, drijven tot; de snaren - (bespelen). *...ING, v. het tokkelen, getokkel.

[Tokken]

Tokken, bw. gel. (ik tokte, heb getokt), lokken, aanlokken.

[Tol]

Tol, m. (-len), in- en uitgaand regt, invoer-, uitvoerregt; doortogtgeld; zek. kinderspeeltuig; (fig.) cijns; den - der natuur betalen, sterven. *-BEAMBTE, *-BEDIENDE, m. (-n). *-BOEK, *-REGISTER, o. (-s), boek waarin de ontvangst der tollen wordt opgeteekend. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), bewijs van betaald in- of uitvoerregt, permissie-billet (tot vervoer). *-GAARDER, m. (-s), tolontvanger. *-GAT, o. (-en), (zeew.). *-GELD, o. (-en), weggeld, bruggeld. *-HEK, o. (-ken), hek tot afsluiting van den weg ter plaatse waar tol betaald moet worden. *-HUIS, o. (...zen), tolkantoor, verblijf van den tolontvanger, kommiezenhuisje; paardenposterij.

[† Tolerabel]

† Tolerabel, bn. (-er, -st), duldbaar, lijdelijk, te verdragen. *...ANT, bn. (-er, -st), verdraagzaam (inz. wat de godsdienst betreft). -IE, v. verdraagzaamheid. *...EREN, bw. gel. (ik tolereerde, heb getolereerd), dulden, verdragen, gedoogen, toelaten.

[Tolk]

Tolk, m. (-en), vertaler, overbrenger van iets uit de eene taal in de andere; (fig.) woordvoerder (voor of namens anderen); (zeew.) staafje om boutgaten er mede te meten.

[Tolkantoor]

Tolkantoor, o. (...oren). *...KOMMIES, m. (...zen), ambtenaar belast met de zorg voor de voldoening der tollen. *...KOORD, *...SNOER, o. (-en), band of touw aan eenen kindertol.

[Tollen]

Tollen, bw. gel. (ik tolde, heb getold), de tolregten betalen. *-, ow. met den tol spelen. *-AAR, m. (-s), tolman, tolontvanger.

[Tolman]

Tolman, m. (-nen). *...MEESTER, m. (-s). *...ONTVANGER, m. (-s). *...OPZIENER, m. (-s), die met het toezigt over de tollen belast is. *...PACHTER, m. (-s), die de opbrengst der tollen gepacht heeft. *...SCHRIJVER, m. (-s), beambte op het tolkantoor. *...SPELER, m. (-s), die met eenen tol speelt. *...VERBOND, o. verbond van rijken of staten betreffende het heffen van in-, uit- en doorvoerregt, (inz. in Duitschland). *...VRIJ, bn. en bijw. vrij van tollen, ontheven van de betaling der tollen; gedachten zijn -, men mag denken wat men wil. *...VRIJHEID, v. vrijstelling -, vrijdom van tollen.

[† Tombak]

† Tombak, o. gmv. geel koper.

[† Tombe]

† Tombe, v. (-s), praalgraf, grafteeken, grafnaald.

[† Tombola]

† Tombola, v. zek. loterijspel.

[pagina 1351]
[p. 1351]

[Ton]

Ton, v. (-nen), gekuipt houten vat; inhoudsmaat van een schip (1 ton = 1000 nederl. pond); (zeew.) tonvormige boei tot afbakening van het vaarwater; de laatste - voorbij zijn, in volle zee zijn (van het strand komende); eene - of -ne gouds, 100,000 gulden; eene - (mud, ruim 2 nederl. mud) turf; (fig.) -nen schats, zeer aanzienlijke schatten, millioenen.

[Tondel, Tonder, Tontel]

Tondel, Tonder, Tontel, o. (-s), vonk, gebrand linnen. *-DOOS, v. (...zen), doos met vuurslag en zwam om vuur te maken.

[Tong]

Tong, v. (-en), zek. ligchaamsdeel in den mond, het voornaamste werktuig voor de spraak en den smaak; deel van eenen gesp; naald eens evenaars; schoot van een slot; deel eener orgelpijp; koperen mondstuk van blaasspeeltuigen; (zeew.) split van eenen standaard; uitstekende punt van eene landstrook, - zandbank; (fig.) natie (naar de taal welke deze spreekt); eene kwaadsprekende -, lasteraar, -ster; het ligt mij op de -, ik ben gereed het te zeggen; zijne - is hem gebonden, hij kan of durft niet spreken; iem. de - schrapen, hem uithooren; lang van - zijn, veel praten, alles overbabbelen; het hart ligt hem op de -, hij spreekt naar de ingeving van zijn hart, wat hij zegt meent hij; eene goede - in den mond hebben, of wel ter - zijn, welbespraakt zijn; zijne - in toom houden, niet meer spreken dan betaamt; op de - rijden, het onderwerp der gesprekken zijn. *-, v. (B.m.) zek. zeevisch. *-ADER, *-SLAGADER, v. (-en), (ontl.). *-BESCHRIJVING, v. *-BLAAR, v. zek. veeziekte. *-BLAD, o. zek. plant. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-ELOOS, bn. zonder tong. *-ELOOSHEID, v. gmv. het missen der tong. *-ETJE, (B. -N), o. (-en). kleine tong (in alle bet.). *-GEZWEL, o. (-len), ontsteking der tong. *-HOUDER, m. (-s), heelmeesters-werktuig. *-IG, bn. met eene tong, van eene tong voorzien; de honderd-e faam, de algemeene ruchtbaarheid. *-KEELSPIER, v. (-en), (ontl.). *-KLIER, v. (-en). *-KRUID, o. zek. plant. *-LETTER, v. (-s), letter die door middel van de tong uitgesproken wordt (d, t, l, n, s). *-ONTLEDING, v. *-ONTSTEKING, v. *-PIJN, v. *-RIEM, m. (ontl.) zenuw onder de tong; van den - gesneden zijn, goed kunnen praten. *-SCHRAPER, m (-s), die iem. nithoort; flikflooijer. *-SCHRAPPER, m. (-s), heelmeesterswerktuig. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-STEEN, m. (-en), versteende vischtong; zek. delfstof. *-VAL, m. (-len), wijze van uitspraak eener taal, † dialect. *-VORMIG, bn. als eene tong, in de gedaante eener tong. *-WERK, o. mondstuk van speeltuigen; § mond, tong. *-WORM, m. (B.v.) (-en), wormpje onder de tong van jonge honden. *-ZENUW, v. (-en), (ontl.).

[† Tonie]

† Tonie, v. (-s), soort indiaansche schuit.

[Tonijn]

Tonijn, m. (-en), zek. zeevisch. *-ENNET, o. (-ten). *-ENVANGST, v. gmv.

[† Tonisch]

† Tonisch, bn. -e middelen, maagversterkende middelen.

[† Tonnage]

† Tonnage, v. scheepslading; tonnegeld.

[Tonneboei]

Tonneboei, v. (-jen, B. -en), (zeew.) boei uit duigen vervaardigd. *-JER, (B. *-ER), m. (-s), vaartuig tot het uitzetten van boeijen of bakens. *...BOTER, v. gmv. gezouten boter. *...GELD, o. (-en),

[pagina 1352]
[p. 1352]

belasting die geheven wordt naar het aantal tonnen dat een schip bevatten kan. *...MAAT, v. berekening der scheepsruimte. *...MAN, m. (-nen, ...lieden), bakenzetter. *...MEESTER, m. (-s), bakenmeester.

[Tonnen]

Tonnen, bw. gel. (ik tonde, heb getond), in tonnen of vaten doen. *...NER, m. (-s), die (haring enz.) in tonnen doet.

[Tonneregt]

Tonneregt, o. (-en), zie TONNEGELD. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine ton (in alle bet.); zijdewormpopje.

[Tonster]

Tonster, v. (-s), vrouw die (turf, aardappelen enz.) in tonnen doet.

[† Tonsuur]

† Tonsuur, v. gmv. het scheren van het hoofd; geschoren priesterkruin.

[Tontel]

Tontel, v. zie TONDEL.

[† Tontine]

† Tontine, v. instelling ter bekoming van lijfrente (dus genoemd naar Tonti, den uitvinder).

[Tonvisch]

Tonvisch, m. gmv. gezouten visch. *...VLEESCH, o. gmv. gezouten -, gepekeld vleesch.

[Toog]

Toog, m. (togen), teug; slok; (bouwk.) boog. *-EN, bw. gel. (ik toogde, heb getoogd), aantoonen, wijzen. Zie TOGEN.

[Tooi]

Tooi, m., *-SEL, o. opschik, sieraad, versiering. *-JEN, (B. *-EN), bw. gel. (ik tooide, heb getooid), sieren, versieren, opschikken.

[Toom]

Toom, m. (-en), teugel, gebit, leireep; (fig.) in - houden, bedwingen, beteugelen. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder toom, onbeteugeld; buitensporig; onbedwongen. *-ELOOSHEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik toomde, heb getoomd), met eenen toom optuigen; een paard het gebit aanleggen; (fig.) beteugelen, bedwingen.

[Toon]

Toon, m. (-en), klank, geluid; stembuiging; zangtoon; vertooning, aantooning; bezigtiging; schouwspel; vinger van den voet, teen; ten - stellen, laten bezigtigen; (fig.) aan de kaak zetten, doen kennen; uit den - gaan, de harmonie storen (bij zang of muziekuitvoering); naar den - leven, op grooten voet leven; de goede -, de beschaafde manieren; een hoogen - aanslaan, zich veel laten voorstaan op...; op hoogen (gebiedenden) - spreken; van - veranderen, anders beginnen te spreken en te handelen. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), getoond -, vertoond kunnende worden. *-BANK, v. (-en), winkeltafel, uitstalbank. *-BEELD, o. (-en), voorbeeld (ter navolging). *-BORD, o. (-en), uithangbord, schild. *-BROODEN, o. mv. (in den tabernakel des oud-israelietischen volks). *-DER, m. (-s), houder (van geldswaardig papier); voor mij aan -, (op wissels) te betalen aan dengene die zich er mede aanmeldt.

[Tooneel]

Tooneel, o. (-en), schouwplaats, vertoonplaats, (inz. in eenen schouwburg); (fig.) de schouwburg; het tooneelvermaak; alles wat met den schouwburg en het tooneelspelen in verband staat; deel van een bedrijf (in een tooneelstuk). *-ACHTIG, bn. en bijw. als een -, naar de wijze van een tooneel; theatraal. *-ACHTIGHEID, v. *-DANS, m. (-en), ballet. *-DICHT, o. (-en), tooneelspel in verzen. *-DICHTER, m. (-s), vervaardiger van tooneelstukken (inz. in verzen). *-GEK, m. (-ken), harlekijn, hansworst, † clown; iem. die verzot is op het schouwburgbezoek. *-IST, m. (-en), tooneelspeler, † acteur. *-KIJKER, m. (-s), verrekijker. *-KLEED, o. (-eren), kleedingstuk dat op het too-

[pagina 1353]
[p. 1353]

neel gedragen wordt, † costume. *-KONING, m. (-en), -IN, v. (-nen), (fig.) treurspelspeler, -speelster. *-KUNST, v. gmv. kunst van zamenstelling van het tooneel, - van het monteren der stukken enz. *-KUNSTENAAR, m. (-s), ...ARES, v. (-sen), tooneelspeler, -speelster, † acteur, actrice. *-KUIPERIJ, *-KNOEIJERIJ, v. (-en), kuiperijen (van tooneelisten) onderling. *-LIST, v. (-en), list zoo als zij op een tooneel voorkomt. *-MARSCH, m. (-en). *-MATIG, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig het tooneel. *-MEESTER, m. (-s), die belast is met de zorg voor de decoratiën en de verandering van deze tijdens het spel. *-POËZIJ, v. gmv. dramatische dichtkunst, - gedichten. *-POP, v. (-pen), ledepop, marionnette; (fig.) onbekwame tooneelspeelster. *-SCHERM, o. (-en), zijstuk, † coulisse. *-SCHILDER, m. (-s), grofschilder, † decorateur. *-SIERAAD, o. (...aden). *-VERSIERING, v. (-en), decoratiën. *-SPEELSTER, v. *-SPEL, o. (-en), *-STUK, o. (-ken), stuk dat vertoond wordt of geschreven is om vertoond te worden; (ook) blij-eindend drama. *-SPELER, m. (-s). *-ZANG, m. koor. *-ZOT, m. (-ten), tooneelgek. *-VERTOONING, v. (-en), het tooneelspelen; tooneelstuk.

[Toonen]

Toonen, bw. gel. (ik toonde, heb getoond), wijzen, laten zien, te kennen geven; (fig.) zijne hielen -, wegloopen. ZICH -, ww. zich laten zien, zich aanstellen; nu moet hij zich -, nu moet hij laten zien wie hij is of wat hij kan; (taalk.) de -de of aan -de wijze. *-, ow. klinken, weêrklinken. *...ER, m. (-s), die (iets) toont, aanwijst; zie TOONDER.

[Toongever]

Toongever, m. (-s), (muz.) die den toon aangeeft; (fig.) persoon naar wien men zich rigt (in een gezelschap enz.). *...GEVING, v. het geven van eenen toon (in de muziek, of aan eene lettergreep); (muz.) eene goede - hebben, goed de toonen aangeven. *...KUNST, v. gmv. muziek. *...KUNSTENAAR, m. (-s), muziekant, die de toonkunst uitoefent of beoefent. *...KUNSTENARES, v. (-sen). *...KUNSTIG, bn. naar de regelen der toonkunst, op de toonkunst betrekking hebbende, muziekaal. *...LADDER, v. (muz.) notenschaal, sleutel der zangnoten. *...METER, m. (-s), (muz.) zek. werktuig. *...SCHAAL, v. (...alen), toonladder. *...STER, v. (-s), houdster; zij die aanwijst of toont. *...TEEKEN, o. (-s), teeken op eene letter ter aanwijzing van den klemtoon, † accent. *...VAST, bn. (muz.) niet uit den toon gaande, den toon niet verliezende. *...WIJZER, m. (-s), toonladder, toonschaal.

[Toorn]

Toorn, m. gmv. gramschap, driftvervoering, woede, opvliegendheid. *-EGLOED, m. gmv. hevige gramschap. *-EN, ow. gel. (ik toornde, heb getoornd), toornig zijn. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. in -, met woede, vergramd. *-IGHEID, v. gmv. toorn, neiging tot gramschap.

[Toorts]

Toorts, v. (-en), soort fakkel, flambouw, stok of staak met brandend teer of pek aan het uiteinde. *-DRAGER, m. (-s). *-KRUID, o. gmv. zek. plant; wolkruid. *-LICHT, o. (-en), licht dat eene toorts verspreidt. *-PLANT, v. (-en), zek. amerikaansch heestergewas.

[Toot]

Toot, v. (toten), soort vrouwenhulsel; soort horengeslacht.

[Toovenaar]

Toovenaar, *...RAAR, m. (-s), *-STER, v. (-s), *...NARES, *...RES, v. (-sen), wonderdoener, goochelaar, -ster; (fig.) zeer vernuftig mensch.

[pagina 1354]
[p. 1354]

[Tooverachtig]

Tooverachtig, bn. (-er, -st), als ware het, getooverd; (fig.) wonderbaarlijk; - (bij uitstek, wegslepend) schoon. *...BEELD, o. (-en), voorstelling -, vertooning door middel van tooverij; (fig.) wegslepend beeld. *...BESJE, (B. -N), o. (-s), oude heks. *...BLIK, m. (-ken), innemende oogopslag. *...BOEK, o. (-en), boek eens toovenaars. *...BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), gewaand behoedmiddel (tegen ziekte enz.). *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s), doosje met een mechanischen toestel voor het oogbedrog. *...DRANK, m. (-en), beweerde minnedrank. *...EN, bw. ow. gel. (ik tooverde, heb getooverd), door tooverij -, door goochelarij voortbrengen; eene tooverwerking uitoefenen (op iets of iem.); (fig.) talmen, dralen, sukkelen. *...FIGUUR, v. (...uren), tooverbeeld. *...FORMULIER, o. (-en), hetgeen een toovenaar zegt alvorens hij zijne verrigtingen aanvangt. *...GESCHIEDENIS, v. (-sen). *...GODIN, v. (-nen). *...HEKS, v. (-en), toovenaarster; (fig.) oud leelijk wijf. *...HOUTJE, (B. -N), o. (-s), houten staafje waarmede de toovenaars hunne kunsten verrigten.

[Tooverij]

Tooverij, v. (-en), het tooveren; betoovering; tooverkunst.

[Tooverkaart]

Tooverkaart, v. (-en), kaart waarmede getooverd of gegoocheld kan worden. *...KARAKTER, o. (-s), of *...LETTER, v. (-s). *...KASTEEL, o. (-en), verrukkelijk gelegen -, prachtig ingerigt kasteel. *...KIJKER, m. (-s), kijkglas om tooverij te aanschouwen. *...KLANK, m. (-en), bijzonder aangenaam, - wegslepend geluid. *...KNOOP, m. (-en); soort knoop (in band, in eenen doek enz.) door toovenaars gelegd. *...KOL, v. (-len), tooverheks. *...KRACHT, v. gmv. vermogen -, werking der tooverij. *...KRING, m. (-en), kring door eenen toovenaar getrokken. *...KRUID, o. (-en), zek. tooverkrachtig gewas. *...KUNST, v. (-en), kunst van tooveren, zwarte kunst; verrigting door deze kunst voortgebragt. *...LANTAARN, v. (-en, -s), ...TAREN, v. (-s), toestel die lichtbeelden terugkaatst; † camera obscura. *...MIDDEL, o. (-en), middel waardoor men toovert; (fig.) beweerd behoedmiddel (tegen ziekten, ongelukken enz.), talisman. *...NIMF, v. (-en), toovergodin. *...RING, m. (-en), tooverkrachtige ring. *...ROEDE, v. (-n), stokje eens toovenaars. *...SCHOOL, v. (...olen), vergadering van toovenaars; lessen eens toovenaars. *...SLOT, o. (-en), slot met tooverwerking; tooverkasteel. *...SPEL, o. gmv. tooverij, iets bovennatuurlijks, iets onverklaarbaars. -, (-en), goocheltoer. *...SPIEGEL, m. (-s). *...STAF, m. (...ven). *...STEM, v. (-men), betooverende -, verrukkelijk schoone stem. *...STUK, o. (-ken), tooverij, tooververrigting, goochelkunstje; (toon.) stuk waarin getooverd wordt (oogbedrog door zeer snel werkende tooneelmachineriën). *...TEEKEN, o. (-s). *...TON, v. (-nen). *...TRECHTER, m. (-s). *...TROMMEL, v. (-s). *...WAPENEN, o. mv. *...WERK, o. gmv. tooverspel, tooverij. *...WOORD, o. (-en). *...WORTEL, m. (-s). *...ZALF, v. (...ven). *...ZIEK, bn. (-er, -st), overhellende tot -, geloovende aan -, ingenomen met tooverij.

[Top]

Top, m. (-pen), bovenste uiteinde van eenig voorwerp, hoogste punt; kruin (van eenen berg enz.); nagras; (zeew.) het bovenste en naakte gedeelte van den mast of de stengen; tol; de vlag in - hijschen, haar naar den top van den mast hijschen; het zeil in - halen, het zoo hoog mogelijk brengen; (fig.) het zeil in - voeren,

[pagina 1355]
[p. 1355]

een hoogen staat voeren, op grooten voet leven. *-, m. (B.o.), toppunt. *-, tw. het zij zoo! ik stem toe!

[Topaas]

Topaas, m. en o. edele steen (o. voor de steensoort, m. voor den steen). *...AZEN, bn. van topaas (vervaardigd).

[Topachtig]

Topachtig, bn. (plant.) kruinachtig. *...BOGT, v. (-en), hoogste bogt, zeegt (van een schip). *...GEWELF, o. (...ven), koepeldak. *...GRAS, o. gmv. nagras. *...HELM, m. (-en). *...HUIF, v. (...ven), zek. hoofddeksel. *...HULSEL, o. (-s), soort vrouwenkapsel. *...KRING, m. (-en), (sterr.) vertikale cirkel.

[† Topiek]

† Topiek, v. aanwijzing van plaats of vak. *...PISCH, bn. plaatselijk.

[† Topographie]

† Topographie, v. (...ën), plaatsbeschrijving. *...GRAPHISCH, bn. plaatsbeschrijvend.

[Toppen]

Toppen, bw. gel. (ik topte, heb getopt), van den top berooven; aftoppen; aanvaarden, aannemen (een aanbod); (zeew.) in eene regte lijn opzetten. *-, ow. met den tol spelen, draaijen als een tol. *...PER, m. (-s), die topt; ieder die of alles wat een kuif draagt; soort eend. *...PING, v. het toppen.

[Toppenant]

Toppenant, m. (-en), (zeew.) zek. ra-touw.

[Toppet]

Toppet, o. (-ten), kleine top; gevlochten -, gekruld hoofdhaar; pruikje, toepet.

[Toppunt]

Toppunt, o. (-en), hoogste punt, opperste; bovenste uitsteeksel; kruin (van eenen berg); (zeew.) kruinstip; (fig.) het hoogst -, het verst waartoe men het brengen kan; hoogste trap (van roem enz.). *...REEP, *...PARDOEN, v. (-en), (zeew.) hanger van den grooten en fokkemast. *...SIERAAD, o. (...aden), (bouwk.). *...STANDER, m. (-s), (zeew.) vlag die van de bovenste steng waait. *...TAKEL, m. (-s), (zeew.) zek. touw. *...ZEIL, o. (-en), (zeew.) bovenste zeil op een vaartuig met eenen mast. -SKOELTE, v. (zeew.) zek. zeewind. *...ZWAAR, bn. de zwaarte van den top hebbende en ten gevolge daarvan overbuigende; (fig.) dronken. -TE, v. gmv.

[Tor]

Tor, v. (-ren), schildvleugelig insekt. *-ACHTIG, bn. als eene tor. *-BOK, m. (-ken), zek. insekt.

[† Toreador]

† Toreador, m. (-s), stierenbevechter (in Spanje).

[Toren]

Toren, m. (-s), hoog en boven andere gebouwen uitstekend bouwwerk (inz. tot verdediging, versterking of tot het ontvangen van een klokkenspel dienende); (fig.) gevangenis; vuurtoren; naam van zek. stuk in het schaakspel, kasteel; orde van den - en het Zwaard, portugesche ridderorde. *-ACHTIG, bn. als een toren, in den vorm van eenen toren. *-BLAZER, m. (-s), wachter boven op den toren die (bij brand of onraad) op eene trompet moet blazen tot sein. *-BOUW, m. het bouwen van eenen toren, (inz.) de - van Babel. *-BRAND, m. (-en). *-DAK, o. (-en). *-DEUR, v. (-en). *-DRAGER, m. (-s), olifant met eenen toren op zijnen rug. *-GEVEL, m. (-s). *-KLOK, v. (-ken). *-KROON, v. (fab.) de kroon van Cybele. *-KRUID, o. zek. plant. *-KRUIS, o. (...zen), kruis boven op eenen toren. *-MUUR, m. (...uren). *-NAALD, v. (-en), spits van eenen toren; wijzer op de plaat eener torenklok. *-SLAK, v. (-ken), zek. schelpdier. *-SPITS, v. (-en). *-STAD, v. (...eden),

[pagina 1356]
[p. 1356]

stad met veel torens. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine toren. *-WACHTER, m. (-s). *-ZIGT, (B. ...CHT), o. uitzigt op een of meer torens.

[† Torment]

† Torment, o. (-en), plaag. *-ATIE, v. (...ën), kwelling, plagerij. *-EREN, bw. gel. (ik tormenteerde, heb getormenteerd), plagen, kwellen, folteren.

[Torn]

Torn, m. het tornen; ruk, schok; (fig.) een zware -, een moeijelijke zaak.

[† Tornado]

† Tornado, v. (-os), hevige wervelwind, orkaan in het regensaizoen, (in de keerkringslanden).

[Tornen]

Tornen, bw. gel. (ik tornde, heb getornd), losrukken; (inz.) lossnijden wat genaaid is; (zeew.) wederhouden, beletten (een schip af te loopen). *-, ow. aan iets -, zich met iets inlaten; er valt veel aan te -, er is veel aan vast. *...MESJE, (B. -N), o. (-s), mesje geschikt om er mede te tornen. *...TOUW, o. (-en), (zeew.) touw waarmede (een schip) getornd wordt. *...WERK, o. naaisel dat losgemaakt moet worden.

[† Tornooi]

† Tornooi, o. (-jen, B. -en), ridderspel, krijgsspel, steekspel. *-BAAN, v. (...anen), plaats voor het tornooi bestemd, steekbaan. *-JEN, (B. *-EN), ow. gel. (ik tornooide, heb getornooid), deelnemen aan een steekspel. *-PLAATS, v. (-en). *-SPEL, o. (-en).

[† Torqueren]

† Torqueren, bw. gel. (ik torqueerde, heb getorqueerd), kwellen, plagen.

[Torrengeslacht]

Torrengeslacht, o. gmv. zek. diersoort.

[Torschen]

Torschen, bw. gel. (ik torschte, heb getorscht), met zware moeite iets dragen (inz. op den rug); (fig.) gebukt gaan (onder leed enz.).

[† Torse]

† Torse, v. bovenlijf, verminkt beeld (zonder armen of beenen).

[† Torsie]

† Torsie, v. het wringen, ineendraaijen, het gedraaide.

[† Tort]

† Tort, o. ongelijk.

[Tortel]

Tortel, v. (-s), *-DUIF, v. (...ven), soort vogel.

[† Tortueus]

† Tortueus, bn. (...zer, -st), bogtig, vol krommingen, verwrongen.

[† Tortuur]

† Tortuur, v. foltering; pijnbank.

[† Tory]

† Tory, m. zek. staatspartij in Engeland, hofpartij, de aristokraten.

[Tot]

Tot, vz. naar, bij, aan, tegen; van dag - dag, van den eenen dag op den anderen; - nog toe, tot dusverre, tot heden.

[† Totaal]

† Totaal, bn. geheel, ten volle. *-, o. de gezamenlijke som, geheel bedrag. *...TALITER, bijw. gansch en al.

[Totebel]

Totebel, v. (-len), soort vischnet; vuil -, slordig wijf.

[† Touchant]

† Touchant, bn. (-er, -st), roerend, treffend, aandoenlijk. *...CHE, v. (-s), aanraking; penseelstreek; orgeltoets. *...CHEREN, bw. gel. (ik toucheerde, heb getoucheerd), aanraken, beroeren; aantasten, beleedigen; treffen, aandoen, roeren; ligt kwetsen (bij het schermen).

[† Toupet]

† Toupet, v. (-ten), kuif; pruikje.

[† Tour]

† Tour, m. zie TOER; - à -, beurtelings; - de bâton, handgreep, gaauwigheid; ongeoorloofde voordeeltjes in ambtsbediening; - de force, krachtzet, iets stouts, iets gewaagds. *-IST, m. (-en), reiziger die voor zijn genoegen vele landen bezoekt. *-NÉE, v. (-s), rondreis. *-NEREN, bw. ow. gel. (ik tourneerde, heb getourneerd), draaijen, wenden, keeren. *-NOOI, o. zie TORNOOI. *-NURE, v. (-s), wending, keer; andere rigting; houding, gestalte.

[pagina 1357]
[p. 1357]

[Touter]

Touter, m. (-s), schommel, schongel. *-EN, ow. gel. (ik touterde, heb getouterd), schommelen. *-SPEL, o.

[Touw]

Touw, o. gmv. zamengevlochten hennep- of vlasdraden. *-, (-en), zulk draadwerk van verschillende lengte; (zeew.) kabel; een streng, klos -, zek. hoeveelheid touw; - slaan (vervaardigen); (fig.) trekt niet aan dat -, bemoei u hiermede niet; aan een - vastzitten, in zijne handelingen niet vrij zijn; in -, op sleeptouw. *-BAAN, v. (...anen), plaats waar touw vervaardigd wordt, lijnbaan. *-BRUG, v. (-gen), (zeew.). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), touwslager. *-EN, bw. gel. (ik touwde, heb getouwd), leder bereiden; (zeew.) boegseren; (fig.) slaan, afrossen. *-ER, m. (-s), lederbereider. *-ERIJ, v. (-en), werkplaats waar leder bereid wordt. *-GRAS, *-KRUID, o. gmv. zek. plant. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in touw. *-LADDER, v. (-s), ladder geheel of gedeeltelijk van touw gemaakt. *-MERK, o. (-en). *-METER, m. (-s), touwslagers maat. *-RING, m. (-en), (zeew.). *-SLAAN, ow. onr. touw vervaardigen. *-SLAGER, m. (-s), touwdraaijer. -IJ, v. (-en), lijnbaan. *-SLAGERSSLEDE, v. (-n), (zeew.) dagge, end (touw). *-STOPPER, m. (-s), (zeew.) touw waarmede een kabel omwonden en stijfgehouden wordt. *-TJE, (B. -N), o (-s), klein touw; - springen, zek. meisjesspel; (fig.) iem. met een - trekken, iem. tot zijne partij overhalen; (ook) bedotten; (fig.) trek niet aan dat -, roer die zaak niet aan; het - aan zijn been hebben, er aan vast zitten; het - wat vieren, iets toegeven. *-TUIG, o. (-en), hijschtoestel. *-WERK, o. al de touwen (van scheepstuigaadje enz.). *-WINKEL, m. (-s), winkel waar touw verkocht wordt.

[† Tower]

† Tower, m. toren, kasteel te Londen, (eert.) staatsgevangenis.

[† Toxicologie]

† Toxicologie, v. gmv. leer der vergiften.

[† Tracasseren]

† Tracasseren, bw. gel. plagen, kwellen. *...SERIE, v. (...ën), plagerij.

[Traag]

Traag, bn. en bijw. (trager, -st), langzaam, niet voorvarend; lui; onachtzaam. *-HEID, v. gmv. langzaamheid, luiheid.

[Traan]

Traan, v. gmv. vet of olie van walvisschen. *-, m. (tranen), uit de oogen vloeijend vocht; bittere tranen schreijen, hevig weenen; krokodillen-tranen, geveinsde tranen; in tranen wegsmelten, bitter -, jammerlijk schreijen of weenen. *-ACHTIG, bn. als walvischolie; gelijk een traan uit het oog. *-ARBEIDER, m. (-s), bereider van traan. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.). *-BUIS, v. (...zen), (ontl.). *-FISTEL, v. (-s), zek. ooggezwel. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin traan gekookt wordt. *-KLIER, v. (-en), (ontl.). *-KOKER, m. (-s), traanbereider. -IJ, v. (-en), fabriek waar traan bereid wordt. *-KOOPER, m. (-s), handelaar in traan. *-KRUIK, v. (-en). *-OOG, o. (-en), oog met tranen; tranend oog, (ziekelijke aandoening). *-OOGEN, ow. gel. (ik traanoogde, heb getraanoogd), tranende oogen hebben. *-ZAK, m. (-ken), (ontl.).

[† Trabacalo]

† Trabacalo, m. (-os), soort koopvaardijschip op de Adriatische zee.

[† Traceren]

† Traceren, bw. gel. afteekenen, schetsen, ontwerpen; afbakenen.

[Trachten]

Trachten, ow. gel. (ik trachtte, heb getracht), pogen; zich beijveren, zijn best doen (om); streven (naar).

[pagina 1358]
[p. 1358]

[† Tractaat, Traktaat]

† Tractaat, Traktaat, o. (...aten), verhandeling, verdrag, vergelijk; (akte van) overeenkomst. *-GENOOTSCHAP, o. (-pen), instelling ter bevordering van deugd, goede zeden en godsdienstzin door het verspreiden van traktaatjes. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine verhandeling; kort opstel (inz. van zedelijken en godsdienstigen inhoud), vliegend blaadje. *...TABEL, bn. (-er, -st), handelbaar, gedwee. *...TAMENT, *...TEMENT, o. (-en), lekkernijen, ververschingen (bij een onthaal of bezoek); bezoldiging, soldij, wedde. *...TANT, m. (-en), onthaler, gastheer. *...TATENSCHENDER, m. (-s), die de bepalingen der tractaten niet nakomt. *...TEREN, bw. gel. (ik tracteerde, heb getracteerd), feestelijk onthalen (inz. op lekkernijen); bejegenen; (fig.) ik zal hem eens goed - (hem geducht doorhalen).

[† Traditie]

† Traditie, m. (...ën), overbrenging; overlevering, volkslegende, berigt bij monde overgegeven van geslacht op geslacht. *...IONNEEL, bn. en bijw. bij overlevering, door verzekering voortgeplant.

[† Traduceren]

† Traduceren, bw. gel. vertalen, overzetten, overbrengen (van de eene taal in de andere). *...DUCTIE, v. (...ën), vertaling; het overleveren van iem. voor het geregt; indaging.

[† Trafiek]

† Trafiek, v. (-en), handel, koopmansbedrijf, nering. *-ANT, m. (-en), handelaar.

[† Tragedie]

† Tragedie, v. treurspel; treurig voorval. *...GI-COMISCH, bn. (toon.) treur-blijeindend; treurig en vrolijk tevens. *...GICUS, m. (...ci), treurspel-dichter. *...GISCH, bn. treurig, droevig, treurspelachtig.

[Tragelijk]

Tragelijk, bijw. op trage -, langzame wijze; lui, met achteloosheid.

[† Train]

† Train, m. en -, in zwang; in den gewonen loop (der dingen); aan den gang. Zie TREIN. *-EREN, ow. bw. gel. (ik traineerde, heb getraineerd), talmen, dralen; slepende houden, op de lange baan schuiven. *-EUR, m. (-s), achterblijver bij een leger.

[† Traitable]

† Traitable, bn. handelbaar; hij is nog al -, men kan nog al goed met hem overweg.

[† Traite]

† Traite, v. wissel; (ook) slavenhandel. *...TEUR, m. (-s), gaarkok, opentafelhouder.

[† Traject]

† Traject, o. (-en), overvaart; veer; afstand (te water),

[† Tralie]

† Tralie, v. (...ën), ineengevlochten koper- of ijzerdraden (dienende voor deuren, ramen of ander afsluitsel); achter de traliën zitten, in de gevangenis zijn. *-DEUR, v. (-en), deur met traliewerk, deur waardoor men heen kan zien. *-KANT, v. soort kant als traliewerk. *-LUIK, o. (-en), roosterachtig luik. *-MAND, v. (-en). *-SCHOT, o. (-ten), getralied afschutsel. *-SPONS, v. (-en). *-SWIJZE, bijw. als traliën, roosterachtig. *-TAFEL, v. (-s), opene slagersbank. *-VENSTER, o. (-s). *-WERK, o. (-en), getraliede voorwerpen.

[Traliën]

Traliën, bw. gel. (ik traliede, heb getralied), met traliën -, met latwerk voorzien.

[† Tramontane]

† Tramontane, v. italiaansche benaming van de poolster; (fig.) de - verliezen, zijnen koers kwijt zijn; in verwarring geraken, het spoor bijster zijn.

[† Tranchant]

† Tranchant, bn. (-er, -st), scherp, bijtend, bits. *...CHEËN, v. mv. loopgraven (bij het beleg eener stad). *...CHEERMES, o. (-sen),

[pagina 1359]
[p. 1359]

...VORK, v. (-en), voorsnijmes, -vork. *...CHEUR, m. (-s), voorsnijder.

[Tranen]

Tranen, ow. gel. (ik traande, heb getraand), tranen storten, vocht loslaten. *-BEEK, v. (...eken), (fig.) zeer veel tranen. *-BROOD, o. (fig.) brood der ellende. *-DAL, o. gmv. (fig.) de wereld, deze aarde. *-FLESCH, v. (...sschen). *-KRUIK, v. (-en), (oudh.) zek. vaatwerk. *-STEEN, m. zek. delfstof. *-VLOED, m. zeer veel tranen. *-VOL, bn. gevuld met tranen.

[† Tranquille]

† Tranquille, bn. gerust, kalm, bedaard, gelaten, onbekommerd. *...QUILLITEIT, v. gmv. gerustheid, rust, kalmte (des gemoeds).

[Trans]

Trans, m. (-en), (bouwk.) toren-omgang, tinne; rand; (fig.) hemel-, het uitspansel, gewelf des hemels.

[† Trans]

† Trans, bijw. aan gene zijne, over, (in zamenstellingen). *-ACTIE, v. (...ën), vereffening, minnelijke schikking, vergelijk. *-ALPINISCH, *-ALPIJNSCH, bn. aan gene zijde der Alpen. *-CEDENTAAL, bn. bovenzinnelijk; bijzonder uitmuntende in zijne soort. *-CRIPT, o. (-en), overgeschreven stuk, kopij, afschrift. *-FEREREN, bw. gel. overdragen, verplaatsen. *-FIGURATIE, v. (...ën), vervorming; (bijb.) verheerlijking van Christus op den berg Thabor. *-FIGUREREN, bw. gel. vervormen, van gedaante veranderen. *-FORMATIE, v. (...ën), gedaanteverandering, herschepping. *-FORMEREN, bw. gel. van gedaante veranderen, een anderen vorm geven. *-IGEREN, bw. gel. tot stand brengen; een vergelijk treffen, tot eene schikking komen. *-ITEREN, ow. gel. doorgevoerd worden (van koopwaren). *-ITIE, v. (...ën), overgang van het eene onderwerp tot het andere, - van den eenen toon in den anderen. *-ITIEF, *-ITOIR, bn. overgaande; transitoire (overgangs-) bepaling. *-ITO, o. doorgang, doorvoer (van waren); -handel, handel in doorvoergoederen. *-LAAT, o. (...aten), vertaling, vertaald stuk. *-LATEREN, bw. gel. vertalen. *-LATEUR, m. (-s), vertaler. *-LOCATIE, v. (...ën), plaatsverandering. *-MISSIBEL, bn. overzendbaar. *-MISSIE, v. (...ën), overzending, overdragt, overlevering. *-MITTEREN, bw. gel. overbrengen; ter hand stellen; overzenden. *-MONTAAN, bn. over den berg; zie ULTRAMONTAAN. *-PARENT, *-PARANT, bn. doorschijnend. -, o. (-en), beeld dat doorschijnt; blad met lijnen om regt te schrijven. *-PIRATIE, v. (...ën), uitwaseming, uitdamping. *-PIREREN, bw. gel. uitwasemen, zweeten; (fig.) ruchtbaar worden, uitlekken. *-PONEREN, ow. gel. overzetten; (muz.) in eene andere toonsoort omzetten. *-PORT, o. (-en), het overdragen van een cijfer van de eene bladzijde op de andere (bij het optellen); het vervoeren, overzenden; wat vervoerd of overgezonden wordt; een - gevangenen, bedelaars, troepen, levensmiddelen; vracht; (fig.) driftvervoering. *-PORTABEL, bn. vervoerbaar; overdraagbaar. *-PORTATIE, v. (...ën), ballingschap, het overbrengen naar een ver- afgelegen plaats om daar verblijf te houden. *-PORTEREN, bw. gel. ver-, overvoeren; overbrengen (naar eene verbanningsplaats); overdragen (van posten van rekeningen enz.). *-PORTSCHIP, o. (...epen), schip bestemd tot het vervoeren (van krijgsvolk, gevangenen, landverhuizers, veroordeelden enz.). *-PORTEUR, m. (-s), hoek-, graadmeter (werktuig). *-POSITIE, v. (...ën), (muz.) verzetting, omzetting, overzetting (in een anderen toon). *-SUBSTANTIATIE,

[pagina 1360]
[p. 1360]

v. (r.k.) verandering van het brood en den wijn bij het avondmaal in het ligchaam en bloed van Christus. *-VERSAAL, bn. en bijw. dwars, overdwars. *-VERSALEN, m. mv. verwanten in de zijlinie.

[Trant]

Trant, m. gmv. manier, wijze (van handelen, leven enz.), gewoonte; mode, smaak; soort; orde; stijl; (fig.) dat is zijn -, dat is wat hij noodig heeft, dat is het ware voor hem; naar den echten -, op de goede wijze. ↑ *-EN, ow. gel. (ik trantte, heb getrant), wandelen; langzaam gaan.

[Trap]

Trap, m. (-pen), het trappen, het doen of geven van eenen trap; het treden met den voet, tred. *-, verhevenheid (van hout, steen enz.) door middel waarvan men naar boven of naar beneden komt; graad (van opklimming in rang); van - tot -, langzaam aan, van lieverlede, al wat verder; - op - neêr, op- en nedergaande; bij -pen, trapsgewijze; zij wonen op één -, zij bewonen bovenkamers die één gemeenen trap tot opgang hebben. *-, v. trapgans.

[† Trapezium]

† Trapezium, o. (meetk.) ongelijkzijdige vierhoek met twee evenwijdige zijden; toestel bij de gymnastische oefeningen.

[Trapgans]

Trapgans, v. (...zen), soort vogel. *...JE, (B. -N), o. (-s), kleine trap (in alle bet.). *...KLEED, o. (-en), tapijt over eenen trap, looper. *...KUIL, m. (-en), (steenb.) kuil om klei te trappen. *...LEUNING, v. (-en). *...MUUR, m. (...uren).

[Trappelen]

Trappelen, ow. gel. (ik trappelde, heb getrappeld), met de voeten op den grond stampen. *...PELING, v. het trappelen, getrappel. *...PEN, bw. ow. gel. (ik trapte, heb getrapt), onder de voeten treden; turf -, het veen treden; orgel -, den blaasbalg trappen. -, (fig.) onderdrukken; getrapte verkiezingen, verkiezingen die niet regtstreeks door het volk geschieden.

[Trappist]

Trappist, m. (-en), monnik van zek. gestrenge geestelijke orde.

[Trapplaats]

Trapplaats, v. (-en), plaats waar de potaarde wordt toebereid. *...PSALM, m. (-en), de vijftien -en, (die de Israelieten op de trappen van den tempel zongen). *...SCHAAF, v. (...aven), zek. gereedschap. *...SPREUK, v. (-en), trapswijze voortgaande redenering.

[Trapsgewijze]

Trapsgewijze, bn. en bijw. bij trappen, van lieverlede, allengs, telkens iets meer of minder.

[Trapzang]

Trapzang, m. (-en), (r.k.) zek. gezang bij de mis.

[Tras]

Tras, o. gmv. cement, metselspecie. *-MAKER, m. (-s). *-MOLEN, m. (-s), bereidplaats van tras. *-MOLENAAR, m. (-s). *-RAAM, o. (...amen), (bouwk.) zek. metselwerk tegen het opzuigen of optrekken van vochten. *-SEN, bw. gel. (ik traste, heb getrast), met tras metselen. *-WORTEL, m. (-s), zek. malabaarsch gewas.

[† Trassaat]

† Trassaat, m. (...aten), (kooph.) betrokkene (op eenen wissel). *...SANT, m. (-en), (kooph.) trekker (van eenen wissel). *...SEREN, ow. gel. (ik trasseerde, heb getrasseerd), eenen wissel afgeven, - trekken.

[† Trastevere]

† Trastevere, o. gebied van Rome aan gene zijde van den Tiber.

[† Tratte, Traite]

† Tratte, Traite, v. (-s), getrokken wissel.

[Travaat]

Travaat, *...VADOS, m. (zeew.) korte hevige windvlaag met stortregen.

[† Travailje]

† Travailje, v. (-s), hoefstal, noodstal. *...VAILLEREN, ow. bw. gel. arbeiden, (inz.) met inspanning werken; kwellen, afmatten; in zijn belang krijgen (door vreesaanjaging).

[pagina 1361]
[p. 1361]

[Traven]

Traven, bw. gel. (ik traafde, heb getraafd), (zeew.) stouwen, duiveljagen, inpersen van (wolzakken in de schepen).

[† Traverseren]

† Traverseren, bw. ow. gel. dwars doorgaan, doorsnijden; dwarssprongen maken. *...VESTEREN, bw. gel. verkleeden, belagchelijk inkleeden; iets ernstigs schertsende voorstellen. *...VESTIE, v. koddige voorstelling van iets ernstigs.

[† Trawant]

† Trawant, m. (-en), begeleider, lijfwacht; (sterr.) bijplaneet, maan, wachter. *-SCHAP, o. betrekking van trawant.

[† Trebizonde]

† Trebizonde, v. (-n), zek. turksch vaartuig.

[Trechter]

Trechter, m. (-s), buisvormig werktuig om vloeistoffen of kleine voorwerpen (erwten, suiker enz.) er door te laten loopen. *-GRAS, o. zek. gewas. *-SPONS, v. (-en), spons in den vorm van eenen trechter. *-VORMIG, bn. *-WINDE, v. (-n), (plant.) soort witte lelie.

[Tred]

Tred, m. het treden; trede, schrede, stap; gang; hane-, kiem van het ei.

[Trede]

Trede, v. (-n), schrede, stap, pas; gang; sport (eener ladder); deel van eenen trap of eene stoep; ijzer waarop men den voet zet bij het in- en uitstappen van een rijtuig; verhevene plaats in eene kamer, † estrade; deel van een weefgetouw. *-N, ow. bw. ong. (ik trad, heb of ben getreden), gaan, loopen; den voet zetten op, met den voet drukken; trappen; zich begeven naar; paren (van den haan met de hen); ter zijde -, wijken, achteruit gaan; nader -, naderen, digter bij komen; - in de plaats van..., vervangen, opvolgen; in het midden -, tusschenbeide komen; op het tooneel - (verschijnen); (ook fig.) ijverig deel nemen (aan iets); ter zake -, het eigenlijke punt (van behandeling enz.) komen; in iets -, zich in iets mengen; (ook) iets toegeven, toestemmen, bewilligen; hierin wordt niet getreden, hieraan wordt niet gedacht, dit wordt niet vergund; in dienst -, zijne werkzaamheden (in de eene of andere betrekking) aanvangen; (ook) militair worden; in het - treden, huwen; hij trad in zijne voetstappen, volgde zijn voorbeeld; hij treedt in de regten van..., krijgt de regten of de bevoegdheid van...; zij treedt in haar achttiende jaar, haar achttiende levensjaar begint; (fig.) iem. op de teen -, hem verdriet veroorzaken, (ook) grieven; iem. te na -, iem. in zijne eer aantasten; iem. op de hielen -, hem van nabij vervolgen; iem. onder de oogen -, zich voor iem. vertoonen; met voeten -, vertrappen; het orgel - (bespelen); treed (kom) binnen; water -, in of op het water wandelen; ik heb mij eenen spijker in den voet getreden, ik trad op eenen spijker en hierdoor ging hij mij in den voet. *-R, m., TREEDSTER, v. (-s), die treedt.

[Treedrad]

Treedrad, o. (-eren), *...WIEL, o. (-en), deel van eenen watermolen, - van een dorschwerktuig.

[Treeft]

Treeft, v. (-en), ijzeren drievoet, keukengereedschap.

[Treek]

Treek, v. (treken), list, looze streek.

[Treem]

Treem, m. (tremen), trechter -, tremel van eenen molen.

[Treffelijk]

Treffelijk, bn. en bijw. (-er, -st), fraai, uitmuntend. *-HEID, v. gmv. het uitmuntende.

[Treffen]

Treffen, bw. ong. (ik trof, heb getroffen), raken, beroeren; be-

[pagina 1362]
[p. 1362]

reiken (een doel enz.); aandoen (het gemoed); bejegenen, ontmoeten; overkomen (onheil enz.); dit portret is goed getroffen, het gelijkt goed; gij hebt het getroffen (geraden); (muz.) den juisten toon aanslaan; dit treft u, dit raakt u, dit gaat u aan, hierbij hebt gij belang; de vrede is getroffen (gesloten); een vergelijk - (aangaan, overeenkomen). *-, o. gmv. gevecht, veldslag (niet van groot gewigt); schok; ontmoeting. *-D, bn. (-er, st), hartroerend, aandoenlijk; (schild.) eene -e gelijkenis (van een portret).

[† Trèfle]

† Trèfle, o. klaveren (in het kaartspel).

[Treil]

Treil, m. (B.m. en o.), (-en), treklijn, lijn waarmede eene schuit (door een paard) wordt voortgetrokken; met zeil en -, met al wat er toe behoort (inz. van eene schuit); reil en -, het geheele tuig van een schip. *-EN, bw. gel. (ik treilde, heb getreild), voorttrekken (eene schuit); op sleeptouw nemen. *-LIJN, v. (-en), treklijn, jaaglijn.

[† Treillis]

† Treillis, o. gmv. tralie, getralied hek, rooster- of tralievormig latwerk.

[Trein]

Trein, m. (-en), stoet, sleep (van menschen), geleide; (mil.) eenige stukken geschut met al wat er toe behoort; spoor-, eene reeks wagens die tegelijk worden voortgetrokken; (fig.) in - geraken, in zwang komen; in - (omloop) brengen.

[Treis]

Treis, m. (-sen), (zeew.) zek. touw. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.). *-SEN, bw. gel. (ik treisde, heb getreisd), door middel van touw een blok ophalen.

[Trek]

Trek, m. gmv. begeerte, wensch, verlangen, lust, genegenheid, neiging, roeping (tot iets); aanleg; aftrek, vertier.*-, m. (treken), list, looze streek, poets. *-, m. (-ken), het trekken, ruk, stoot; ophaal, nederhaal (eener schrijfletter), krul (met de pen); haal (met het vischnet of den hengel); (schild.) penseelstreek; plooi, kenteeken (van het gelaat); (kaartsp.) al de kaarten die men onder het spelen naar zich toehaalt; ik heb vier -ken (slagen) gemaakt; in - zijn, in zwang -, in den smaak zijn. *-BANK, v. (-en), gereedschap der goud- en zilverdraadtrekkers. *-BEEST, *-DIER, o. (-en), paard (ezel of hond) gebezigd tot het trekken van eenig voertuig. *-BEUGEL, m. (-s), soort net om modder uit de gracht te halen. *-BRUG, v. (-gen), valbrug. *-DAG, m. (-en), dag waarop de loterij enz. trekt. *-GAREN, o. (-s), zek. vischnet. *-GATEN, o. mv. roostergaten van een fornuis. *-GELD, o. strijkgeld, plok; (zie dit woord). *-GIFT, v. (-en), geschenk tot omkooping. *-HAAK, m. (...aken), kuipers-, wondheelerswerktuig; (zeew.) zware ijzeren staak. *-HAMER, m. (-s), leidekkers-gereedschap. *-IJZER, o. (-s), draadtrekkersgereedschap. *-KAS, v. (-sen), broeikas.

[Trekkebekken]

Trekkebekken, ow. gel. (ik trekkebekte, heb getrekkebekt), paren (der vogelen). *...BEKKERIJ, v. het paren.

[Trekken]

Trekken, bw. ong. (ik trok, heb getrokken), voort-, naar zich toehalen, (inz. aan eene lijn of een touw); slepen; uithalen, uitrukken; afgeven (eenen wissel) op; ontvangen, genieten (inz. onderstand); metalen draad vervaardigen; kaarsen - (vervaardigen); nommers -

[pagina 1363]
[p. 1363]

(halen, uit eene bus enz.); eenen geweerloop - (gegleufd maken); monsters -, (inz. van tabak), uit een vat tabak met een steekijzer eenige bladen halen; eenen prijs - (krijgen) uit de loterij; in twijfel -, betwijfelen; ééne lijn -, het eens zijn; uit de verlegenheid - (redden, helpen); de deur achter zich toe - (halen); hij trekt jaarlijks duizend gulden van zijne landerijen, zij leveren hem zoo veel op; den vierkanten wortel uit een getal - (berekenen); den degen - (uit de scheede halen); laten -, door heet water te gieten (op thee enz.); mijne laarzen - water, zij lekken, het water dringt er door heen; de hand van iem. af-, hem aan zich zelven overlaten; iem. voor het geregt - (dagen); iem. in een proces - (wikkelen); den draad door de naald - (halen, rijgen). *-, ow. getrokken worden; een afkooksel maken; zich begeven, reizen (naar); het onzuivere uit eene wond halen (door middel van eene pleister); (fig.) uitvaren (tegen); te velde -, zich op weg begeven om te strijden; op de wacht -, de wacht betrekken; dat trekt naar het groene, is bijna groen, helt over tot het groene; krom -, zich krommen, krom worden. *-, ow. togten (van eenen trekwind). *...KER, m. (-s), die trekt (in alle bet.); (kooph.) trassant; drukker aan de veer van een schietgeweer; lus boven aan eene laars om deze op te trekken; (zeew.) zek. kruisverband. *...KING, v. (-en), het trekken; uitloting; zek. pijnlijke of stuipachtige beweging (van het aangezigt of eenig ander ligchaamsdeel).

[Treklade]

Treklade, v. (-n), schuiflade; (ook) weversgereedschap. § *...LAP, m. (-pen), schoenlapper. *...LEÊRTJE, (B. -N), o. (-s), lederen riem. *...LETTER, v. (-s), groote letter, letter met eene krul. *...LIJN, v. (-en), jaaglijn, paardelijn; tros om iets aan boord te halen. *...MUTS, v. (-en), soort vrouwen-nachtmuts. *...NET, o. (-ten), sleepnet (om vogels te vangen). *...OS, m. (-sen), os die den ploeg enz. voorttrekt. *...PAARD, o. (-en), paard dat voor rij- of voertuigen gespannen wordt; jaagpaard. *...PAD, o. (-en), pad voor de jaagpaarden der trekschuiten. *...PEES, v. (...ezen). *...PEN, v. (-nen), pen om lijnen te trekken. *...PERS, v. (-en). *...PLAAT, v. (...aten), gereedschap van gouddraadtrekkers, - speldenmakers enz. *...PLEISTER, v. (-s), pleister bestemd om de huid te openen, - om etter te veroorzaken; (fig.) beminde, geliefde. *...POT, m. (-ten), pot waarin afkooksel van thee (of andere planten) wordt bereid. *...REEP, v. (...epen), touw om het geschut voort te trekken, kanonreep. *...SCHIJF, v. (...ven), (art.) asschijf met haak. *...SCHUIT, v. (-en), schuit die door de binnenwateren aan eene lijn wordt voortgetrokken. *...SEL, o. aftreksel, afkooksel (van thee enz.). *...SPIER, v. (-en), (ontl.) toeknijpende spier. *...STER, v. (-s), zij die trekt. *...STOK, m. (-ken), weversgereedschap. *...TAFEL, v. (-s), tafel met verlengstukken, uithaaltafel. *...TANG, v. (-en), zek. gereedschap, nijptang. *...TIJD, m. gmv. tijd wanneer de trekvogels komen of gaan. *...TOUW, o. (-en), touw -, lijn waaraan iets voortgetrokken wordt. *...VAART, v. (-en), waterweg voor de trekschuiten. *...VISCH, m. (...sschen), visch die op bepaalde tijden van het jaar komt en gaat. *...VOGEL, m. (-s), vogel die op bepaalde tijden van het jaar komt en gaat. *...WEG, m. (-en), trekpad. *...ZAAG,

[pagina 1364]
[p. 1364]

v. (...agen), soort zaag, zek. gereedschap. *...ZEEL, v. (...elen), zeel -, koord om te trekken; haam.

[† Tremblant, Tremulant]

† Tremblant, Tremulant, m. (-en), (muz.) triltoon, siddertoon.

[Tremel]

Tremel, m. (-s), trechter in eenen molen.

[† Tremuleren]

† Tremuleren, ow. gel. (muz.) sidderen, trillen.

[Trens]

Trens, v. (-en), lis aan het knoopsgat; vlecht; kleine toom; ruwe zijde; (fig.) iem. braaf - geven, afrossen, slaag geven. *-EN, bw. gel. (ik trenste, heb getrenst), vlechten (in elk.); (zeew.) de ruimte opvullen tusschen de touwen waaruit een stag is zamengesteld. *-IJZER, o. (-s), *-STOK, m. (-ken), zek. gereedschap. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die trenst. *-ING, v. het trensen.

[† Trente-un, Trente-et-un]

† Trente-un, Trente-et-un, o. zek. kaartspel.

[Trepaan]

Trepaan, m. (...anen), *...PANEERBOOR, v. (...oren), zek. heelmeesterswerktuig (om de hersenpan te doorboren). *...PANEREN, bw. gel. (ik trepaneerde, heb getrepaneerd), de hersenpan doorboren. *...PANERING, v. het trepaneren.

[† Tresor]

† Tresor, *...SOOR, m. schat, schatkamer. *-IE, *-ERIE, v. schatkamer, bureau van den penningmeester. *-IER, m. (-s), schat-, rentmeester.

[† Tresse]

† Tresse, v. (-n), goud-, zilverboordsel, haarvlecht.

[Treurberk]

Treurberk, m. (-en), soort boom. *...BLIJEINDEND, bn. (toon.) tragi-komisch. *...BOOM, m. (-en), zek. boom. *...DICHT, o. (-en), gedicht ter gelegenheid van iemands overlijden of een ander onheil. *...DICHTER, m. (-s), vervaardiger van zulk een gedicht. *...EN, ow. gel. (ik treurde, heb getreurd), bedroefd zijn, verdriet hebben; kwijnen; weeklagen. *...ING, v. het treuren. *...FLUIT, v. (-en). *...GEESTIG, bn. (-er, -st), zwaarmoedig, melankoliek. *...GEVAL, o. (-len), bedroevende gebeurtenis, ramp. *...GEWAAD, o. (...aden), treurkleed. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. verdrietig, droevig, bedroefd; droefheid veroorzakende; akelig, naar, donker. *..IGHEID, v. gmv. droevigheid, verdriet; akeligheid, naarheid; droefgeestigheid; (fig.) verveling. *...LIED, o. (-eren), lijk-, graflied, klaaglied. *...MARE, v. bedroevende tijding. *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. mismoedig, verdrietig. *...MUZIEK, v. grafmuziek, treurig stemmende muziek. *...PSALM, m. (-en), boetpsalm. *...REDE, v. (-n), lijkrede, toespraak bij een graf. *...ROL, v. (-len), (toon.) tragische rol, rol in een treurspel. *...SPEL, o. (-en), tooneelstuk met een tragisch onderwerp; (fig.) treurtafereel. *...SPELDICHTER, m. (-s), -ES, v. (-sen), vervaardiger -, rervaardigster van treurspelen. *...SPELER, m., *...SPELSPEELSTER, v. (-s), tooneelkunstenaar -, tooneelkunstenares die in treurspelen optreedt. *...STIJL, m. tragische stijl. *...TIJD, m. tijd van rouw, dagen van verdriet. *...TOONEEL, o. (-en), bedroevend schouwspel. *...WILG, m. (-en), zek. boom, (inz. op begraafplaatsen). *...ZANG, m. (-en), lijkzang, treurlied.

[Treuzel]

Treuzel, m. en v. (-s), talmer, talmster. *-AAR, m., *-AARSTER, v. (-s), talmer, talmster. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), talmend, slenterend. *-EN, ow. gel. (ik treuzelde, heb getreuzeld), talmen, leuteren, dralen. *-ING, v. het treuzelen, getalm, geleuter.

[pagina 1365]
[p. 1365]

[Treveskamer]

Treveskamer, v. (eert.) kamer waar te 's Gravenhage de Algemeene Staten vergaderden.

[Triakel]

Triakel, v. zek. geneesmiddel. *...ANGEL, m. (-s), driehoek; soort muziek-instrument. *...ANGULAIR, bn. driehoekig. *...ANGULEREN, bw. gel. (ik trianguleerde, heb getrianguleerd), met eenen driehoek meten. *...ARCHIE, v. heerschappij van drie personen, driemanschap.

[† Tribuleren]

† Tribuleren, bw. gel. angst verwekken, kwellen, verontrusten.

[Tribunaal]

Tribunaal, o. (...alen), regterstoel, geregtshof. *...BUNE, v. (-s), spreekgestoelte; verhevene plaats in vergaderzalen (voor de toehoorders bestemd); galerij (in de kerken); (fig.) de -, openbare landsvergadering, het spreken aldaar, openbare behandeling der staatsaangelegenheden. *...BUUN, m. (...unen), (rom. gesch.) gemeensman-

[† Tricolor]

† Tricolor, bn. driekleurig. *-, m. driekleurige amaranth (steen); driekleur. *...COT, o. gebreid werk; (fig.) naauwsluitend kleed om het geheele ligchaam (voor dansers, paardrijders, kunstenmakers enz.).

[† Trictrac]

† Trictrac, o. zek. italiaansch spel met dobbelsteenen.

[Trielje]

Trielje, v. soort linnen stof. *-N, bn. van trielje (vervaardigd).

[† Trifolium]

† Trifolium, o. (plant), drieblad, klaver.

[† Trigonaal-getallen]

† Trigonaal-getallen, o. mv. driehoekige getallen, (b.v. 1, 3, 10, 15 enz.).

[† Trigonometrie]

† Trigonometrie, v. gmv. driehoeksmeting. *...GONUM, *...GOON, m. driehoek.

[Trijp]

Trijp, o. zek. geweven stof. *-, v. (-en), maag van een dier.

[Trijsel]

Trijsel, v. (-s), zeef; (fig.) talmster, treuzel. *-EN, bw. gel. (ik trijselde, heb getrijseld), door eene zeef laten loopen. -, ow. (fig.) talmen, treuzelen.

[Tril]

Tril, m. gmv. aan of op den - gaan, lanterfanten. *-GRAS, o. zek. plant. *-LEN, ow. gel. (ik trilde, heb getrild), beven, sidderen, rillen. *-LING, v. het trillen. *-LIOEN, o. duizendmaal duizend billioen, millioen van den derden rang.

[† Trilogie]

† Trilogie, v. driezang; zamenspraak van drie personen.

[† Trimester]

† Trimester, o. (-s), vierendeeljaars.

[Trimoerti]

Trimoerti, v. drieëenheid (der Indiërs).

[† Trinitarissen]

† Trinitarissen, m. en v. belijders van de leer der drieëenheid. *...TEIT, v. drieëenheid.

[† Trio]

† Trio, o. driespel, driestemmig muziek- of zangstuk; klaverblad,

[† Triomf, Triumph]

† Triomf, Triumph, m. zege, overwinning; overwinningsfeest, zegepraal. *-ANT, bn. (-er, -st), *-ANTELIJK, bijw. zegevierend, zegepralend. *-ANT, o. zek. veelkleurige zijden stof. *-BOOG, m. (...ogen), eerepoort, zegeboog. *-EERDER, (B. *-EERER), m. (-s), zegevierend overwinnaar. *-EREN, ow. gel. (ik triomfeerde, heb getriomfeerd), zegevieren, zegepralen; een zegepralenden intogt houden. *-LIED, o. (-eren), zegelied, lied der overwinning. *-POORT, v. (-en). *-TOGT, (B. *-TOCHT), m. (-en). *-TROMMEL, v. (-s). *-WAGEN, m. (-s).

[Trip]

Trip, v. (-pen), muil; soort vrouwenklomp; het hout waarvan zulk een klomp gemaakt is; duikelaartje (speelgoed).

[Tripel]

Tripel, o. soort fijne polijstaarde. *-, bn. drievoudig, drie-

[pagina 1366]
[p. 1366]

ledig; triple alliantie, drievoudig verbond, verbond tusschen drie mogendheden.

[† Tripleren]

† Tripleren, bw. gel. (ik tripleerde, heb getripleerd), verdrievoudigen. *...PLICITEIT, v. drievoudigheid. *...PLIEK, v. (regt.) beantwoording van het tweede verweerschrift, antwoord op de dupliek. *...PLUM, o. het drievoudige.

[Trippelen]

Trippelen, ow. gel. (ik trippelde, heb getrippeld), eenigzins kreupel gaan; met kleine treden -, stapje voor stapje gaan, dribbelen. *...AAR, m., -STER, v. (-s), die met kleine treden gaat.

[Trippen]

Trippen, bw. ow. gel. (ik tripte, heb getript), op (iets) trappen al springende; springen, huppelen, kleine stappen -, sprongetjes doen; met een vangertje of duikelaartje spelen.

[† Triste, Triest, Triestig]

† Triste, Triest, Triestig, bn. bedroefd, verdrietig, droefgeestig, somber.

[† Tritheïsmus]

† Tritheïsmus, o. gmv. driegoderij, geloof aan drie goden.

[† Tritons]

† Tritons, m. mv. (fab.) zeegoden.

[Trits]

Trits, v. (-en), drietal, drie; drie geworpen dobbelsteenen met evenveel oogen op ieder; drie azen (in het kaartspel).

[† Triumvir]

† Triumvir, m. (-s), drieman. *-AAT, o. driemanschap.

[† Triviaal]

† Triviaal, bn. (...aler, -st), gemeen, plat, laag, alledaagsch, onfatsoenlijk. *...ALITEIT, v. (-en), platheid, nietswaardigheid, alledaagsche -, niet deftige uitdrukking (in het spreken of schrijven).

[Troebel]

Troebel, m. (-en, -s), wanorde, onrust, beroering. *-, bn. (-er, -st), onzuiver, onklaar, drabbig (van vloeistof); (spr.) in -water is goed visschen, in tijden van onlusten of verwarring is er gelegenheid voordeel te behalen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig troebel. -HEID, v. onklaarheid, het drabbige.

[Troef]

Troef, v. (...ven), slag; - geven, afrossen. *-, kaart waarmede andere kaarten (in het spel) genomen of geslagen worden; -boer, -vrouw, -heer, -aas. *-BLAD, o., *-KAART, v. (-en), kaart die troef is.

[Troep]

Troep, m. (B.m. en v.) (-en), menigte, aantal; gezelschap tooneelspelers; bende muziekanten. *-EN, m. mv. krijgsvolk, militairen. *-SWIJZE, bijw. bij troepen.

[Troetelaar]

Troetelaar, m., *-STER, v. (-s), vleijer, vleister. *...EN, bw. gel. (ik troetelde, heb getroeteld), vleijen, liefkozen; flikflooijen. *...ING, v. het vleijen. *...KIND, o. (-eren), bedorven kindje, lieveling; (fig.) een - van het geluk, iem. die bijzonder door de fortuin begunstigd is.

[Troeven]

Troeven, bw. ow. gel. (ik troefde, heb getroefd), (kaartsp.) troef spelen, met eene troefkaart andere kaarten nemen of slaan; slaan, afrossen; een afdoend antwoord geven, door een scherp antwoord (iem.) tot zwijgen brengen.

[† Trofee]

† Trofee, v. (-ën), zegeteeken; sieraad (uit wapenborden, wapenen, vlaggen, wimpels enz. bestaande).

[Troffel]

Troffel, m. (-s), zek. metselaarsgereedschap. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine troffel.

[Trog]

Trog, bn. (B.v.), (-gen), (bakk.) kneedbak; (mets.) kalkbak;

[pagina 1367]
[p. 1367]

etensbak voor de varkens; bak waarin de geslagte varkens worden afgeschraapt.

[Troggelaar]

Troggelaar, m., *-STER, v. (-s), bedelaar, -ster. *...ACHTIG, bn. (-er, -st), bedelachtig. *...ARIJ, v. bedelarij; afpersing. *...EN, ow. gel. (ik troggelde, heb getroggeld), listiglijk -, met bedrog bedelen. *...VROUW, v. (-en), bedelaarster. *...WINST, v. door bedelen bijeenverzamelde penningen. *...ZAK, m. (-ken), bedelzak.

[† Troglodieten]

† Troglodieten, m. mv. holbewoners; (fig.) mijnwerkers.

[† Trojaansch]

† Trojaansch, bn. van -, uit Troje; (fig.) het -e paard inhalen, zelf zijnen vijand binnenvoeren, zelf zich zijn verderf berokkenen.

[Trokbal]

Trokbal, m. (-len), biljartbal. *...KEN, bw. gel. (ik trokte, heb getrokt), zek. soort biljartspel spelen. *...SPEL, o. soort biljartspel. *...STOK, m. (-ken), † queue. *...TAFEL, v. (-s), biljarttafel.

[Trom]

Trom, v. (-men), trommel; de - roeren, trommelen; met eene stille - verhuizen, in stilte heengaan.

[Trommel]

Trommel, v. (-s), trom, muziek-instrument; (ontl.) holte door het gehoorvlies bedekt; blikken doos; zek. zijdeweverswerktuig; (zeew.) losse kast die het stuurrad overdekt; deel van een uurwerk; (fig.) de hazen met de - willen vangen, iets onmogelijks willen beginnen; bij zijn woord blijven als de haas bij de -, zijn woord niet gestand doen, ligt van zijn gegeven woord afwijken. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die op de trom slaat. *-BUIK, m. (-en), zeer dikke buik. -, m. en v. die zulk eenen buik heeft. *-DANS, m. (-en), dans op het geluid der trommel. *-DUIF, v. (...ven), soort duif. *-EN, bw. gel. (ik trommelde, heb getrommeld), op de trommel slaan, de trom roeren; (fig.) iem. op den rug -, afrossen, slaag geven; iem. het huis uit -, er uit verjagen; bijeen -, door trommelslag veel menschen doen bijeen komen; rond-, bij trommelslag bekend maken; (fig.) overal vertellen; op de tafel -, met de vingers (met stukjes hout of andere voorwerpen) op de tafel slaan of kloppen. -, bw. iem. doof -, door trommelen doof maken. *-KLANK, m. geluid der trommel. *-RAND, m. (-en), ondergedeelte der galerij. *-SCHROEF, v. (...ven), deel eener trommel; bij - bekend maken. *-SLAG, m. (-en), slag -, slagen op de trommel; het slaan op de trommel. *-SLAGER, m. (-s), tamboer. *-STOK, m. (-ken), stok waarmede de tamboer de trom slaat. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine trommel (in alle bet.); een paar presenteer-s, eene ronde en eene langwerpige (metalen of porseleinen) doos op een blaadje, (huisraad). *-STOKBOOM, m. (-en), soort cassia. *-VEER, v. (...eren), deel van eene trommel. *-VEL, o. (-len), stuk leder of perkament waarmede de trommel bespannen is. *-VISCH, m. (...sschen), soort amerikaansche visch. *-VLIES, o. (...zen), (ontl.) deel van het inwendig oor. *-ZUCHT, v. gmv. soort oorziekte.

[Trommen]

Trommen, ow. gel. (ik tromde, heb getromd), trommelen.

[Tromp]

Tromp, v. (B.m. en v.), (-en), werktuig waarmede een doffe klank wordt voortgebragt, blaashoorn, jagershoren, bazuin; olifantssnuit; vooreinde van een schietgeweer, kanon-mondstuk; mondtrom, mondtrompet (kinderspeeltuig). *-EN, ow. gel. (ik trompte, heb

[pagina 1368]
[p. 1368]

getrompt), op eene tromp of bazuin blazen. *-BLAZER, *-ENAAR, m. (-s), die op de tromp of bazuin blaast.

[Trompet]

Trompet, v. (B.m. en v.), (-ten), bazuin, blaasspeeltuig; spreek-horen (op schepen); kromhoren; (muz.) zek. orgelregister. *-BLAZER, m. (-s), trompetter. *-BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *-BOOM, m. (-en), zek. braziliaansche boom. *-GESCHAL, o. gmv. geluid -, klank van trompetten. *-GRAS, o. gmv. zek. gewas. *-LINT, *-KOORD, o. (-en), lint of koord waaraan de trompet hangt of dat tot haar sieraad dient. *-MAKER, m. (-s). *-SCHELP, v. (-en), (nat. gesch.) soort schelp. *-TEN, ow. gel. (ik trompette, heb getrompet), op eene trompet of bazuin blazen. -, bw. met trompetgeschal (iets) verkondigen; iemands lof - (overal verbreiden). *-TER, m. (-s), trompetblazer; zek. visch. *-VOGEL, m. (-s), kromgebekte amerikaansche strandvogel.

[Trompstuk]

Trompstuk, o. (-ken), (zeew.) zek. houtwerk ten behoeve van het geschut.

[Tronie]

Tronie, v. (...ën), gelaat, aangezigt.

[Tronk]

Tronk, m. (-en), afgeknotte boomstam.

[† Tronqueren]

† Tronqueren, bw. gel. (ik tronqueerde, heb getronqueerd), afstompen, knotten, verminken, snoeijen.

[Troon]

Troon, (B. THROON), m. (-en), pronkzetel -, staatsiestoel van eenen vorst; (fig.) heerschappij, gezag; den - beklimmen, de regering aanvaarden; van den - bonzen, van de heerschappij berooven, (ook fig.); - van Spica, zek. sterrebeeld. *-BEKLIMMING, *-BESTIJGING, v. aanvaarding der regering, komst aan het bewind. *-EN, ow. gel. (ik troonde, heb getroond), op den troon zetelen, heerschen. AF-, bw. lokken, verlokken, verleiden; afleiden (van pligtvolbrenging enz.). *-HEMEL, m. (-en), verhemelte boven eenen troon. *-OPVOLGER, m. (-s), die vermoedelijk na den regerenden vorst in diens plaats zal komen. *-OPVOLGING, v. *-REDE, v. (-n), toespraak waarmede een regerend vorst de zitting van de wetgevende vergadering in zijn land opent of sluit. *-STOEL, m. (-en), prachtige stoel. *-ZAAL, v. (...alen), zaal (in een vorstelijk paleis) waar de troon staat, groote ontvangzaal, eerezaal.

[Troost]

Troost, m. gmv. verzachting -, leniging van smart of droefenis (door woorden of daden), vertroosting, het troosten; hulp, bijstand; verkwikking. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), te troosten. *-BRIEF, m. (...ven), brief van rouwbeklag, - van deelneming. *-ELIJK, bn. (-er, -st), troostverwekkend, vertroostend. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), ontroostbaar, niet te troosten, zonder troost; verslagen. *-ELOOSHEID, v. diepe verslagenheid. *-EN, bw. gel. (ik troostte, heb getroost), opbeuren (door woorden of daden), trachten verdriet te lenigen; (fig.) zich -, zich tevreden stellen, zich schikken in... *-END, bn. opbeurend, bemoedigend. *-ER, m. (-s), die troost; (bijb.) Heilige Geest. *-ERES, v. (-sen), zij die troost. *-GROND, m. (-en), omstandigheid waaruit troost te putten is. *-ING, v. het troosten. *-REDE, v. (-nen), rouwbeklag, vertroostende woorden. *-RIJK, bn. (-er, -st), veel troost in zich bevat-

[pagina 1369]
[p. 1369]

tende, - opleverende. *-SCHRIFT, o. (-en), troostbrief. *-STER, v. (-s), troosteres. *-WOORD, o. (-en).

[Trop]

Trop, m. troep; (zie dit woord).

[† Trope, Tropus]

† Trope, Tropus, m. woordenkeer; stijlversiering.

[† Tropen]

† Tropen, m. mv. (sterr.) zonnekeerpunten. *...PISCH, bn. tot de keerkringlanden behoorende, van daar afkomstig; de -e gewesten, planten. -, (fig.) oneigenlijk, beeldsprakig.

[† Troqueren]

† Troqueren, ow. gel. (ik troqueerde, heb getroqueerd), ruilen, ruilhandel drijven).

[Tros]

Tros, m. (-sen), bos, bundel (vruchten, bloemen enz.); een - druiven, tak met druiven. *-, pijlkoker; (zeew.) lijn (touwwerk) uit drie of vier strengen gevlochten; paardelijn; legerbagaadje met de daarbij behoorende manschap. *-BOEF, m. (...ven), *-JONGEN, *-KNECHT, m. (-s), trosdrager, pakknecht (in een leger). *-HOER, v. (-en), ontuchtig wijf dat het leger volgt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine tros. *-KIEUWIGEN, m. mv. soort visschen. *-PAARD, o. (-en), pakpaard (bij het leger). *-SEN, bw. gel. (ik troste, heb getrost), oppakken, tot trossen of bundels maken; (mil.) hooi en stroo op de paarden pakken; (fig.) zijne biezen pakken, wegloopen, zich uit de voeten maken. *-TOUW, o. (-en). *-VAANDEL, o. (-s), vlag van den legertros. *-WAGEN, m. (-s), pakwagen.

[Trots]

Trots, m. gmv. hoogmoed, fierheid; overmoed; ten - van, in spijt van; - den beste, even goed als de beste, den beste daag ik uit.

[Trotsch]

Trotsch, bn. en bijw. (-er, meest -), *-ELIJK, bijw. hoovaardig, hoogmoedig; fier; verwaand, overmoedig. *-AARD, m. (-s), hoogmoedige, verwaande. *-HEID, v. gmv. hoogmoed. *-, (...heden), trotsche handeling.

[Trotsen]

Trotsen, *...EREN, bw. gel. (ik trotste of trotseerde, heb getrotst of getrotseerd), tergen, uittarten, uitdagen, braveren, moedig onder de oogen zien of treden (vijanden, gevaar enz.). *-, ow. zich hoogmoedig verheffen. *...ERING, v. gmv. het trotseren. -, (-en), (zeew.) hellingschuinte. *...EERDER, m. (-s), die trotseert. *...IG, bn. (-er, -st), trotsch.

[† Trotteren]

† Trotteren, ow. gel. (ik trotteerde, heb getrotteerd), draven.

[† Trottoir]

† Trottoir, m. (-s), verhoogd voetpad (naast den rijweg).

[† Troubadour]

† Troubadour, m. (-s), minnezanger (in de middeleeuwen).

[† Trouble]

† Trouble, v. (-s), wanorde, verwarring; volksopstand. *...BLEREN, bw. gel. (ik troubleerde, heb getroubleerd), troebel maken, verontrusten, storen; verwarren; (fig.) getroubleerd, gekrenkt in de hersenen.

[† Trou-madame]

† Trou-madame, zek. spel met dertien ivoren balletjes.

[† Troepe]

† Troepe, v. zie TROEP.

[† Trouvère]

† Trouvère, m. (-s), dichter in het noorden van Frankrijk (in de middeleeuwen), minnezanger.

[† Trouw]

† Trouw, bn. en bijw. (-er, -st), getrouw, innig verbonden, zeer gehecht (aan); zonder dat er iets aan ontbreekt (van afschriften, afbeeldingen enz.); deugdzaam, eerlijk; deugdelijk (van stoffen). *-, v. gmv. innige gehechtheid (aan iem. of iets), getrouwheid; stiptheid; eerlijkheid; waarheid; gegeven woord; naauwkeurigheid; trouw-

[pagina 1370]
[p. 1370]

belofte; huwelijk; op - geven, op voorwaarde eener echtverbindtenis; op - (op krediet, op het woord) verkoopen; te goeder -, opregtelijk, zonder kwade nevenbedoelingen; te kwader -, oneerlijk, arglistig; houw en -, stipt, eerlijk. *-ANT, m. (-en), trawant. *-BAAR, bn. huwbaar, geschikt om een huwelijk aan te gaan. *-BED, o. (-den), bruids-, huwelijksbed. *-BELOFTE, v. (-n), het beloven een huwelijk aan te gaan. *-DAG, m. (-en), bruiloftsdag. *-DICHT, o. (-en). *-ELIJK, bijw. op getrouwe wijze. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder trouw, oneerlijk, valsch, slecht; meineedig. -HEID, v. gmv. ontrouw. -, (...heden), ontrouwe -, trouwelooze handeling. *-EN, bw. gel. (ik trouwde, heb getrouwd), huwen, ten huwelijk nemen; in den echt verbinden, - opnemen. -, ow. door het huwelijk vereenigd worden, huwen. *-ENS, ow. in waarheid; overigens. *-GEWAAD, o. (...aden), bruids-, bruigomskleed. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. eerlijk, gemoedelijk; opregt, openhartig. *-HARTIGHEID, v. gmv. eerlijkheid, gemoedelijkheid; openhartigheid. *-HEER, m. (-en), ambtenaar van den burgerlijken stand die de huwelijken sluit. *-KAMER, v. (-s), plaats waar de huwelijken gesloten worden. *-PENNING, m. (-en), gedenkpenning op een huwelijk. *-RING, m. (-en), ring dien de bruidegom aan de bruid of de bruid aan den bruidegom geeft. *-SCHAT, m. (-ten), huwelijksgift. *-VERBOND, o. echtverbindtenis, huwelijksband. *-VERBREKER, m. (-s), die zijn woord schendt; echtbreker. *-VERBREKING, v. het schenden van een gegeven woord; echtbreuk.

[Trunt, Trutel]

Trunt, o. (-en), Trutel, o. (-s), nietigheid, beuzeling, bagatel.

[† Trumeau]

† Trumeau, m. (-x), muurvak tusschen twee vensters; penant-spiegel.

[Truweel]

Truweel, o. (-en), metselaarsgereedschap.

[† Tuberculeus]

† Tuberculeus, bn. knobbelig, gezwollen.

[Tuberoos]

Tuberoos, v. (...ozen), zek. bloem. *-BOL, m. (-len).

[† Tubus]

† Tubus, m. buis; kijker, verrekijker.

[Tucht]

Tucht, v. gmv. regel, orde; zedelijkheid; goed -, ordelijk gedrag; raad van -, ligchaam belast met het onderzoek der strafbare handelingen van matrozen op koop vaardijschepen. *-ELING, m. en v. (-en), die in een verbeterhuis opgesloten is. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder tucht, ongeregeld; onzedelijk. -HEID, v. gmv. gebrek aan tucht; insubordinatie. *-HUIS, o. (...zen), verbeterhuis, gevangenis voor krimineel veroordeelden. *-HUISBOEF, m. (...ven), tuchteling. *-HUISMEESTER, m. (-s), kommandant eener strafgevangenis. *-HUISSTRAF, v. (-fen), opsluiting in een tuchthuis.

[Tuchtig]

Tuchtig, bn. en bijw. (-er, -st), zedig, eerbaar, kuisch, deugdzaam. *-EN, bw. gel. (ik tuchtigde, heb getuchtigd), straffen, kastijden; bestraffen, berispen. *-ING, v. het tuchtigen.

[Tuchtleer]

Tuchtleer, v. gmv. regel van orde, discipline. *...MEESTER, m. (-s), cipier, gevangenbewaarder; (oudt.) zedemeester (bij de Romeinen). *...MEESTERSCHAP, o. ambt van cipier; (oudt.) zedemeesterschap. *...ROEDE, v. (-n), werktuig waarmede men kastijdt; zweep, (ook fig.).

[Tufsteen]

Tufsteen, m. (-en), zek. graauwe steensoort.

[pagina 1371]
[p. 1371]

[Tui]

Tui, v. (-jen, B. -en), zek. touw; (fig.) op de - houden, tegenhounden, ophouden, tegengaan, beletten. *-ANKER, o. (-s), (zeew.) anker waaraan het schip bij ebbe vastligt.

[Tuig]

Tuig, o. (-en), werktuig, gereedschap, toestel; al de riemen en koorden waarmede een paard of ander dier wordt toegerust om iets voort te trekken enz.; (fig.) slecht goed, prullen; slecht volk; (zeew.) al wat vereischt wordt om eenen mast enz. in behoorlijken toestand te brengen; stof waaruit iets vervaardigd is; versiersel, opschik; zilveren of gouden ketting met schaar en naaldenkoker; hoornvee. *-AADJE, v. gmv. al wat tot de optuiging van een schip behoort. *-E, m. en v. (-n), getuige. *-EN, bw. gel. (ik tuigde, heb getuigd), getuigen, getuigenis afleggen, verklaren; (zeew.) getuigen, van tuig voorzien, optakelen, toerusten. -, ow. bewijzen, ten bewijze strekken van. *-HUIS, o. (...zen), gebouw waar allerlei wapentuig bewaard wordt, wapenhuis. *-HUISMEESTER, m. (-s), opzigter van het tuighuis. *-ING, v. het tuigen. *-KAMER, v. (-s), wapenkamer, wapenzaal. *-MEESTER, m. (-s), directeur der artillerie. -SCHAP, o. betrekking van tuigmeester. *-WAGEN, m. (-s), (mil.) bagaadjewagen, † caisson.

[Tuil]

Tuil, m. (-en), jokkernij, boert, scherts; (fig.) iem. op den - houden, hem bedotten; zijnen - tuilen, zijn hoofd volgen, zijnen eigenen zin doen. *-, krans (van bloemen enz.). *-EN, ow. gel. (ik tuilde, heb getuild), onbezonnen handelen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kransje (van bloemen); verzameling dichtstukjes.

[† Tuileriën]

† Tuileriën, mv. keizerlijk paleis met openbaren tuin te Parijs.

[Tuimelaar]

Tuimelaar, m. (-s), iem. die -, iets dat tuimelt; soort zeevisch; soort duif; (oudt.) zek. oorlogstuig, blijde; deel van een schietgeweer; soort masteleinbrood. *...BANK, v. (-en), soort wip; (zeew.) bank wier ruggesteun omgezet of omgetuimeld kan worden. *...EN, ow. gel. (ik tuimelde, heb getuimeld), onderst boven rollen, afrollen, naar beneden wentelen; (fig.) bankbreukig worden; staat en rang -, aanzien verliezen; afgezet worden. *...GEEST, m. gmv. geest van oproer, zucht tot veranderen, omwentelingsgezindheid. -, m. en v. (-en), omwentelingsgezinde. *...GEESTIG, bn. woelig, oproerig. *...ING, v. het tuimelen; duizeling; (fig.) omwenteling in een staatsbestuur. *...VISCHJE, (B. -N), o. (-s). *...ZUCHT, v. tuimelgeest.

[Tuin]

Tuin, m. (B.v.), (-en), hof, lusthof, uitspanningsplaats (met boomen beplant, van bloemen voorzien enz.); heining, afperking, omtuining; Hollands -, de schoone dreven van Nederland; (fig.) iem. om den - leiden, hem foppen, bedriegen; de kap op (of om) den - hangen, het kloosterleven verlaten. *-AARDE, v. gmv. *-ALSEM, m. zek. plant. *-ARBEID, m. gmv. werk in den tuin (om dezen te onderhouden). *-ARBEIDER, m. (-s). *-BANK, v. (-en), rustbank in eenen tuin. *-BED, o. (-den), afgeperkt deel in eenen tuin voor bloemen enz. *-BLOEM, v. (-en). *-BOEK, o. (-en), boek dat regelen voor den tuinarbeid bevat. *-BOON, v. (-en), zek. gewas (tot voedsel dienende), roomsche boon. *-BOUW, m. gmv. het kweeken van tuinen. *-DER, m. (-s), tuinier. *-DEUR, v. (-en). *-EN, ow.

[pagina 1372]
[p. 1372]

gel. (ik tuinde, heb getuind), eenen tuin bewerken, tuinarbeid verrigten; in eenen tuin wandelen; teenen vlechten. *-EPPE, v. gmv. zek. plant. *-GAT, o. (-en), (zeew.) hommergat, schijfgat. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), hark, schop enz. *-GEWAS, o. (-sen), moes-kruid, groente. *-GOD, m. (fab.) Vertumnus. *-GODIN, v. (fab.) Pomona. *-GRAS, o. gmv. *-HAAG, v. (...agen), *-HEG, v. (-gen), afschutsel van eenen tuin. *-HOED, m. (-en), stroohoed. *-HUIS, o. (...zen), gebouwtje in eenen tuin. *-HUISJE, (B. -N), o. (-s), zomerverblijf; priëel. *-HUUR, v. geld dat voor het gebruik van eenen tuin betaald wordt.

[Tuinier]

Tuinier, m. (-s), tuinarbeider, tuinman, hovenier. *-EN, ow. gel. (ik tuinierde, heb getuinierd), het tuinmansbedrijf uitoefenen; (ook) uit lief hebberij tuinarbeid verrigten. *-SHUIS, o. (...zen). *-SJONGEN, m. (-s). *-SMAND, v. (-en). *-SVROUW, v. (-en). *-SWONING, v. (-en). *-STER, v. zij die tuiniert, tuinmansvrouw.

[Tuinkamer]

Tuinkamer, v. (-s), kamer die op den tuin uitziet. *...KERS, v. gmv. zek. plant. -, (-en), kers in eenen tuin geteeld (in tegenst. van die uit eenen kersenboomgaard). *...KIST, v. (-en), oranje-appelenkist. *...KLAAUW, m. (-en), wiedijzer, tuinmansgereedschap. *...KLOKJE, (B. -N), o. (-s), zek. bloem. *...KONINKJE, (B. -N), o. (-s), zek. vogel. *...KRAKOL, v. (-len), zek. huisjesslak. *...KRUID, o. gmv. tuingras. *...LAAN, v. (...anen), met twee rijen boomen beplant gedeelte van eenen tuin. *...LADDER, (-s), *...LEÊR, v. (-en), dubbele ladder. *...LISCH, o. zek. plant en bloem. *...LOOK, o. gmv. zek. plant. *...MAN, m. (...lieden), tuinarbeider. -SBEDRIJF, -SWERK, o. *...MANSBOOR, v. (...oren), gereedschap tot het verplanten van gewas; kleine holle handschop. *...MES, o. (-sen), snoeimes. *...MISPEL, m. (-en), soort vrucht. *...MUNTE, v. gmv. zek. kruid. *...PEUL, v. (-en), zek. moesgewas. *...PRIËEL, o. (...ëlen), met gebladerde bedekt gedeelte van eenen tuin. *...RANONKEL, m. (-s), soort bloem. *...SCHAAR, v. (...aren), tuinmansgereedschap. *...SCHARLEI, v. gmv. zek. kruid. *...SCHEERLING, m. gmv. zek. plant. *...SCHOEN, m. (-en), schoeisel dat men inz. in den tuin draagt. *...SCHOFFEL, v. (-s), *...SCHOP, v. (-pen), *...SPADE, v. (-n), tuinmansgereedschappen. *...SLANG, v. (-en). *...SPIN, v. (-nen). *...STAAK, m. (...aken), regtstandig stokje in eenen tuin; erwtenrijsje. *...STOEL, m. (-en). *...STOK, m. (-ken). *...TAFEL, v. (-s). *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tuin. *...VERMAAK, o. gmv. *...VRUCHT, v. (-en). *...WERK, o. gmv. tuiniersarbeid. -, (-en), rijswerk (aan kribben en rivieren), rijsbank, rijsberm.

[Tuipoel]

Tuipoel, m. (-en), (zeew.) drijfkist.

[Tuischen]

Tuischen, bw. gel. (ik tuischte, heb getuischt), bedriegelijk ruilen, verruilen (waren). *-, ow. spelen, dobbelen. *...ER, m. (-s), bedriegerlijke ruiler; speler, dobbelaar. *...ERIJ, *...ING, v. het tuischen; dobbelarij.

[Tuit]

Tuit, v. (-en), punt; spits toeloopend einde (van eenig voorwerp); pijp eener kan; puntige haarvlecht, bos haar; toot, (zek. hoorn); radvelg; ligtekooi; tepel; (fig.) tranen met -en schreijen, bitter weenen. *-BAND, m. (-en), band eener haarvlecht. *-EN, ow. gel. (ik tuitte, heb getuit), op de tuit (den horen) blazen, toeten. *-HOORN, m.

[pagina 1373]
[p. 1373]

(-s), zek. blaasspeeltuig. *-ING, v. het tuiten; zek. geluid in de ooren. *-KAN, v. (-nen), *-POT, m. (-ten), kan -, pot met eene pijp, lul. *-SCHOEN, m. (-en), spits toeloopende schoen.

[Tuits]

Tuits, o. (-en), (zeew.) tuiankertouw; klein gekapt touw (om verbrand te worden).

[Tuk]

Tuk, m. (-ken), ras, soort, geslacht, aard. *-, bn. (-ker, -st), geslepen, afgerigt; heet, graag; - op buit, begeerig naar buit.

[Tul]

Tul, v. (-len), pul, kruik, kan; tuit eener kan; zuigkan (voor kinderen). *-, m. dronkaard. *-BAND, m. (-en), zek. turksch hoofd-deksel; soort gebak. *-LEBROÊR, m. (-s), dronkaard. *-LEN, ow. gel. (ik tulde, heb getuld), zich dronken drinken.

[† Tule, Tulle]

† Tule, Tulle, v. gmv. kant-, garenweefsel.

[Tulp]

Tulp, v. (-en), zek. bloem. *-BLAD, o. (-eren). *-BOL, m. (-len). *-BOOM, *-ENBOOM, m. (-en). *-ENBED, o. (-den), gedeelte van eenen tuin met tulpen beplant. *-ENHANDEL, gmv. m. handel in tulpen; (inz.) windhandel in tulpen (in de Nederlanden in de zeventiende eeuw). *-KWEEKER, m. (-s). *-STEEL, m. (...elen). *-ZAAD, o.

[Tult]

Tult, o. (-en), zek. hoeveelheid balken, deel van een houtvlot.

[† Tumuli]

† Tumuli, m. mv. oude graven, - grafsteden.

[† Tumult]

† Tumult, o. (-en), opschudding, rumoer, volksoploop. *-UANT, m. (-en), oproermaker, rustverstoorder. *-UEREN, ow. gel. (ik tumultueerde, heb getumultueerd), oproer verwekken, opschudding maken. *-UEUS, bn. (...zer, -st), oproerverwekkend, rustverstorend.

[† Tunica, Tuniek]

† Tunica, Tuniek, v. oud-romeinsch onderkleed; (r.k.) zek. priesterlijk onderkleed.

[† Tunnel]

† Tunnel, v. (-s), onderaardsche weg.

[† Turbatie]

† Turbatie, v. (...én), verwarring, stoornis. *...BEREN, bw. gel. (ik turbeerde, heb geturbeerd), verontrusten, beroeren, verwarren. *...BULENT, bn. (-er, -st), woelig, onrustig. *...BULENTIE, v. gmv. onrustigheid, woeligheid, onstuimigheid.

[Tureluur]

Tureluur, m. gmv. luim, stil; uit zijne -zijn, niet opgeruimd zijn, eene kwade luim hebben. *-, (...uren), pluvier (zek. vogel). *-SCH, bn. (fig.) het is om - (gek, dol) te woorden.

[Turen]

Turen, ow. gel. (ik tuurde, het getuurd), stipt kijken, - zien (op iets), gluren.

[Turf]

Turf, m. gmv. (B.v.) zek. brandstof uit veenaarde getrokken. *-, (...ven), kluit veenaarde als brandstof bereid; - treden, trappen, steken, uitsteken, turven maken, in de veenen arbeiden; - vletten (stapelen); - tonnen (in tonnen of vaten doen); (spr.) in het veen ziet men op een -je niet, als men overvloed heeft is men niet karig, waar zooveel is kan wel wat gemist worden; hij weet eenen - in drieën te kloven, hij is zeer gierig. *-ACHTIG, bn. als turf; een - land, grond geschikt om er turf van te maken. *-AKKER, m. (-s), veengrond. *-ASCH, v. gmv. overblijfsel van verbranden turf. *-BAK, m. (-ken), bewaarplaats voor turf. *-BOER, m. (-en), eigenaar -, huurder van veengrond. *-DAMP, m. gmv. rook van turven. *-DRAGER, m. (-s), werkman die dienst verrigt bij het opdoen van voorraad turf. *-EIKER, m. (-s), turfschuit. *-GRAVER, m. (-s), veenarbeider.

[pagina 1374]
[p. 1374]

*-GROND, m. (-en), veenland. *-HOK, o. (-ken), bewaarplaats voor turven. *-HOOP, m. (-en), hoeveelheid op elk. gestapelde turven. *-IJKER, m. (-s), die de turfschepen meet en merkt (na onderzoek van hunne ruimte). *-KELDER, m. (-s), bewaarplaats van turven. *-KOKER, m. (-s), soort pijp of buis waardoor men turven van boven (den zolder) naar beneden laat vallen. *-KLUIT, v. (-en), hoeveelheid veenaarde tot brandbaren turf bewerkt; groote -, zware turf. *-KOOL, v. (...olen), uitgebrande turf. *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in turf. *-LAND, o. (-en), veenland, veengrond; (fig.) Nederland. *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (-en), plaats waar turf in het groot verkocht wordt. *-MEESTER, m. (-s), opziener der veenderijen. *-METER, m., *-MEETSTER, v. (-s), die de turven in de tonnen meet. *-MOLM, m. gmv. stof -, gruis van turf. *-PRAAM, v. (...amen), turfschuit. *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SCHIPPER, m. (-s), die een turfschip heeft of voert en daarmede turven ten verkoop aanbrengt. *-SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats voor turven. *-STEKER, *-SPITTER, m. (-s), turfgraver. *-STUWER, m., *-STUWSTER, v. (-s), die turven opstapelt. *-TIJD, m. gmv. tijd wanneer men turf opdoet. *-TON, v. (-nen), geijkte ton dienende tot turfmaat. *-TONNER, m., *-TONSTER, v. (-s), die turven in tonnen meet. *-TRAPPER, m., *-TRAPSTER, v. (-s), turfmaker, -maakster. *-VEEN, o. (-en), veenachtige grond. *-VERKOOPER, m. (-s). *-VERKOOPSTER, v. (-s). *-VUUR, o. (...uren), brandende turven. *-WAGEN, m. (-s). *-ZAK, m. (-ken), grof linnen zak tot vervoer van turf. *-ZOLDER, m. (-s).

[Turk]

Turk, m. (-en), inboorling van Turkije; (fig.) mahomedaan, muzelman; de groote -, de sultan van Turkije; (zeew.) de -en, stelbouten. *-EN, bw. gel. (ik turkte, heb geturkt), geweldig plagen, mishandelen. -, ow. handelen als een Turk; razen, tieren. *-IN, v. (-nen), turksch meisje, turksche vrouw.

[Turkoois]

Turkoois, m. en o. (...zen), soort blaauw edelgesteente; (m. voor den steen, o. voor den erts). *...ZEN, bn. van turkoois (vervaardigd).

[Turksch]

Turksch, bn. van -, uit Turkije; - leder, marokijn; -e tarwe, soort boekweit; - koren, maïs; -e pas, soort zeebrief, vrijgeleide; afgescheurd briefje tot blijk van erkenning dienende. *-, o. turksche taal.

[† Turlupinade]

† Turlupinade, v. (-s), laffe grap, zoutelooze woordspeling.

[Turven]

Turven, ow. gel. (ik turfde, heb geturfd), zich van turf voorzien, turf opdoen; (fig.) wel -, zijne schaapjes scheren, ze op het drooge hebben, goed bemiddeld zijn.

[Tusschen]

Tusschen, vz. midden in, naar; - elf en twaalf, na elf en vóór twaalf uur; - Amsterdam en Haarlem, op den weg die van de eene naar de andere stad leidt; - twee stoelen in de asch zitten, zich in de uiterste verlegenheid bevinden; - licht en donker, bij het vallen van den avond, bij het aanbreken van den dag; - beide, zoo wat, tamelijk, niet slecht niet goed; nu en dan, niet geregeld; - beide komen, zich mengen in, in de bres springen, helpen; - (onder) ons, ons alleen bekend; niemand anders dan wij mag het weten. *-ARTIKEL, o. (-s), ingelascht artikel. *-BEDRIJF, o. (...ven), (toon.) gedeelte van den

[pagina 1375]
[p. 1375]

speelavond gedurende hetwelk de voorstelling geschorst is, † entracte. *-BEIDENHEID, v. tusschenruimte; (muz.) interval. *-BEURT, v. (-en), beurt na en vóór eene andere. *-BOD, o. *-DAG, m. (-en), ingelaschte dag. *-DAK, o. (-en), dak over een open vlak tusschen twee gebouwen. *-DANS, m. (-en), (toon.) ballet tusschen twee stukken. *-DEK, o. (-ken), een scheepsdek. *-DEKS, bijw. (zeew.) op het tusschendek. *-DIJK, m. (-en), dijk met aan weêrszijden een anderen. *-DIJKS, bijw., -CH, bn. tusschen twee dijken ingesloten. *-DOEN, bw. onr. *-EILAND, o. (-en). *-ENGTE, v. (-n), naauwe doorgang. *-ERF, o. (..ven), ingesloten stuk grond. *-GANG, m. (-en). *-GEBIED, o. *-GEREGT, o. (-en), bijgeregt (dat tusschen de hoofdschotels wordt opgedischt). *-GESCHRIJF, o. *-GESNAP, o. *-GESPEEL, o. *-GESPREK, o. (-ken). *-GETAL, o. (-len). *-GEVOEGD, bn. ingelascht. *-GEWEST, o. (-en). *-GEZANG, o. (-en), lied dat op den voorzang volgt en den nazang voorafgaat. *-GRACHT, v. (-en). *-GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *-HANDEL, m. gmv. handel in doorvoerartikelen; handel in de tweede hand; internationale handel. *-HISTORIE, v. (...ën), episode, geval, bijkomende omstandigheid. *-JAAR, o. (...aren). *-KANS, v. (-en). *-KLANK, m. (-en), middenklank. *-KLEUR, v. (-en), kleur die het midden tusschen twee andere kleuren houdt. *-KOMEN, ow. onr. zich mengen in. *-KOMEND, bn. interveniërend. *-KOMST, v. het invallen in den loop van iets dat daardoor gestuit of gewijzigd wordt; bemiddeling; gewapende -, inmenging met krijgsmagt in de staatsaangelegenheden. *-KONING, m. (-en), koning die regeert gedurende den tijd die verloopt van het uitsterven of den val van het eene vorstenhuis tot de komst van een ander. *-KRING, m. (-en). *-LAAG, v. (...agen). *-LAAN, v. (...anen). *-LAND, o. (-en), ingesloten land. *-LEGGEN, bw. gel. en onr. *-LEIDEN, bw. gel. *-LID, o. (...eden), middenlid, middengeleding. *-LIGGEN, ow. ong. omgeven zijn van. *-LIJN, v. (-en), tusschenruimte der regels; (letterz.) interlinie. *-LIJNIG, bn. tusschen de lijnen in. *-LOOPER, m., *-LOOPSTER, v. (-s), koppelaar, -ster; bemiddelaar, -ster. *-LUCHT, v. gmv. (sterr.) ruimte tusschen twee planeten. *-MAALTIJD, m. (-en), namiddagmaal, het eten tusschen het middag- en het avondmaal. *-MEER, v. (...eren). *-MENGEN, bw. gel. *-MIDDEL, o. (-en). *-MUUR, m. (...uren), gemeene muur, binnen-muur. *-NESTELEN, ow. gel. *-OORD, o. (-en). *-PARTIJ, v. *-PERSOON, m. (...onen), iem. die iets (eenen koop, eene toenadering) tusschen twee andere personen tracht te bewerken; makelaar, † commissionnair, agent; bemiddelaar. *-PLAATS, v. (-en), tusschen-ruimte, opening, tusschenlijn. *-PLAATSEN, bw. gel. *-PLANEET, v. (...eten). *-POOS, v. (...zen), *-POOZING, v. (-en), rusttijd tusschen twee handelingen; afwisseling; bij tusschenpoozen, nu en dan, † intermitterend. *-POOZEND, bn. *-PREEK, v. (-en). *-PSALM, m. (-en). *-RANG, m. (-en). *-RAS, o. (-sen), ras van tweederlei geslacht. *-REDE, v. (-nen), afwijking van de hoofdzaak, † parenthesis, wat tusschen haakjes staat. *-REEKS, *-RIJ, v. (-en). *-REGEL, m. (-s), tusschenlijn, ruimte tusschen de regels. *-RE-

[pagina 1376]
[p. 1376]

GELIG, bn. tusschen de regels. *-REGERING, v. (-en), *-RIJK, o. bewind van eenen staat tusschen de eene gevestigde regering en de andere, tijdelijk staatsbestuur. *-RIBBENSTUK, o. (-ken), deel van een stuk slagtvee. *-RIJM, o. (-en), dichtregelen tusschen proza ingelascht. *-RUIMTE, v. (-en), opening; wit; onbezette plaats; (zeew.) naauwe gang. *-SCHOT, o. (-ten), middelschot. *-SCHRIFT, o. (-en), inlassching in een geschreven stuk. *-SCHRIJVEN, bw. ong. inlasschen, bij-, invoegen. *-SLOOT, o. (-en), scheidingsloot, middensloot. *-SLUIS, v. (...zen), middensluis. *-SNAP, *-SNAPPEN, o. stoornis in het spreken. *-SNAPPEN, ow. gel. zich in een gesprek mengen. *-SPEL, o. (-en), middenspel; (toon.) vertooning na het voorstuk en vóór het nastuk. *-SPELEN, bw. gel. *-SPRAAK, v. wat in iets anders gesproken wordt; bemiddeling; mondelinge tusschenkomst. *-SPREKEN, ow. ong. in de rede vallen, storen; iem. niet laten voortgaan met spreken; deelnemen aan een gesprek. *-SPREKER, m. (-s), *-SPREEKSTER, v. (-s), die zich in het gesprek van anderen mengt; middelaar, -ster. *-STAAN, ow. onr. *-STAAT, m. *-STAND, m. (-en). *-STEKEN, bw. ong. invoegen, inlasschen. *-STELLEN, bw. gel. *-STELLING, v. het tusschenstellen; hetgeen tusschengesteld is. *-STOPPEN, bw. gel. *-STOPPING, v. *-STRAAT, v. (...aten), middenstraat met eene andere aan weêrszijde. *-STREEK, v. (...eken). *-STREEP, v. (...epen). *-STRIJD, m. *-STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-STROOMEN, ow. gel. *-TAL, o. (-len). *-TAND, m. (-en), overtand. *-TIJD, m. tijdsverloop na de eene gebeurtenis en vóór de andere. *-TIJDS, bijw. inmiddels; niet op het gewone of bepaalde tijdstip. *-TOON, m. (-en), middentoon. *-UUR, o. (...uren), ledig uur, uur zonder bepaalde werkzaamheid. *-VAART, v. (-en), doorvaart. *-VAK, o. (-ken), ruimte. *-VAL, o. (-len), toeval, opkomend geval, omstandigheid, incident; hinderpaal, beletsel. *-VALLEN, ow. ong. opkomen. *-VERHAAL, o. (...alen). *-VLAAG, v. (...agen). *-VLIETEN, ow. ong. *-VOEGEN, ow. gel. *-VOEGING, v. *-VOEGSEL, o. (-s). *-VONNIS, o. (-sen), (regt.) interlocutoir vonnis. *-VOORSTEL, o. (-len), voorstel door welks behandeling die van het hoofdvoorstel geschorst wordt. *-WAAG, v. (...agen). *-WASSEN, ow. ong. *-WEEK, v. (...eken). *-WEG, m. (-en), (vest.) bedekte weg; (ook) weg tusschen eenen dijk en het water. *-WEGERS, m. mv. zek. houtwerk. *-WERK, o. bijwerk. *-WERPEN, bw. ong. *-WERPSEL, o. (-s), (taalk.) het laatste der tien rede- of taaldeelen. *-WIJDTE, v. afstand in ruimte. *-WOLK, v. (-en). *-WOORD, o. (-en). *-ZAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-ZANG, m. zie TUSSCHENGEZANG. *-ZEE, v. (-ën), zee die gewesten of plaatsen van elk. scheidt. *-ZETTEN, bw. gel. *-ZETTING, v. (-en). *-ZIN, m. (-nen), parenthesis. *-ZINGEN, ow. bw. ong.

[† Tutelair]

† Tutelair, bn. beschermend; de voogdij betreffende. *...TEUR, *...TOR, m. voogd.

[† Tutti]

† Tutti, spel of zang van allen tegelijk.

[Twaalf]

Twaalf, telw. (getal); - uur of ure bij dag, middag; - uur bij nacht, middernacht; wij waren met ons twaalven (twaalf in getal).

[pagina 1377]
[p. 1377]

*-DAAGSCH, bn. twaalf dagen durende; om de twaalf dagen. *-DE, bn., telw. van orde; de - (dag der maand); Karel de -, (van dezen naam); ten -, in de twaalfde plaats (naar volgorde). *-DEHALF, bn. elf en een half. *-DERLEI, *-DERHANDE, bn. op twaalf wijzen of manieren, van twaalf soorten. *-HOEK, m. (-en), (meetk.) zek. figuur. *-HOEKIG, bn. *-JARIG, bn. twaalf jaren oud, - durende; om de twaalf jaren. *-MAAL, bijw. *-PONDER, m. (-s), kanon waaruit kogels ter zwaarte van twaalf pond geschoten worden; elk voorwerp dat twaalf pond weegt. *-TAL, o. (-len), dozijn; twaalf personen, -stuks, -voorwerpen. *-TALLIG, bn. het - stelsel. *-UURTJE, (B. -N), o. (-s), tweede ontbijt. *-VINGERDARM, m. (-en), (ontl.). *-VOUDIG, bn.

[Twee]

Twee, telw. (getal); - aan -, paarsgewijze; met ons of hun -ën, twee personen. *-, v. het cijfer 2; twee voorwerpen. *-ARMIG, bn. met twee armen. *-BAK, o. beschuit. *-BASTIG, bn. met twee basten. *-BEENIG, bn. met twee beenen. *-BLAD, o. zek. plant. *-BLADIG, bn. met twee bladen. *-BLOEMIG, bn. *-BUIKIG, bn. (ontl.) -e spier. *-DAAGSCH, bn. twee dagen durende, om de twee dagen. *-DE, bn., telw. van orde; de - (dag der maand); Willem de - (van dien naam); ten -, in de tweede plaats, na het eerste. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van twee soorten, op twee wijzen of manieren. *-DRAADSCH, bn. met twee draden bewerkt, (geweven, gevlochten enz.).

[Tweedragt]

Tweedragt, (B. *...DRACHT), v. gmv. oneenigheid, twist, verdeeldheid. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. oneenig, verdeeld.

[Tweedubbel]

† Tweedubbel, bn. tweemaal twee. *...DUIZEND, telw. 20 maal 100. -STE, bn. *...GEVECHT, o. (-en), gevecht van man tegen man, duel (inz. na eene uitdaging). *...GODENDOM, o. gmv. leer volgens welke twee goden bestaan. *...HANDIG, bn. met twee handen. *...HOEK, m. (-en), zek. meetkunstige figuur. *...HOEKIG, bn. *...HONDERD, telw. 10 maal 20. -STE, bn. en o. *...HOOFDIG, bn. met twee hoofden. *...HOORNIG, bn. met twee hoornen. *...JARIG, bn. twee jaren oud; om de twee jaren. *...KLANK, m. (-en), klank bestaande uit twee verschillende klinkletters. *...KLEURIG, bn. van twee kleuren. *...KLINKER, m. (-s), tweeklank. *...LEDIG, bn. uit twee leden bestaande; tweevoudig; in tweeën gedeeld; (fig.) dubbelzinnig; (stelk.) binome. *...LETTERGREPIG, bn. van twee lettergrepen. *...LIJVIG, bn. met twee lijven of ligchamen. *...LING, m. en v. (-en), een van twee tegelijk geborenen; -broeders, -zusters; -vruchten; -geboorte. *...LINGEN, m. mv. twee tegelijk geborenen; een der twaalf hemelteekens van den dierenriem, (aangeduid door II). *...MAAL, bijw. *...MALIG, bn. eenmaal herhaald. *...MAANDELIJKSCH, bn. om de twee maanden. *...MAN, m. (-nen), een van twee bewind-hebbers. *...MANSCHAP, o. (-pen), regering van twee personen. *...MAST, m. (-en), *...MASTER, m. (-s), schip met twee masten. *...OOGIG, bn. met twee oogen. *...RADERIG, bn. met twee raderen. *...REGELIG, bn. uit twee regels bestaande. *...RIEMIG, bn. met twee (inz. roei-) riemen.

[Tweern]

Tweern, m. gmv. gedubbeld garen, gedubbelde zijde. *-EN, bw. gel. (ik tweernde, heb getweernd) twijnen.

[Tweeschelpig]

Tweeschelpig, bn. met twee schelpen. *...SCHILLIG, bn. met

[pagina 1378]
[p. 1378]

dubbele schil (van vruchten enz.). *...SLACHTIG, bn. van het mannelijk en van het vrouwelijk geslacht; op het land en in het water levende; een - mensch, hermaphrodiet; een - dier, amphibie. *...SNARIG, bn. met twee snaren. *...SNEDIG, *...SNIJDEND, *...SNIJDIG, bn. aan weêrskanten snijdende. *...SPALT, v. gmv. oneenigheid, twist, tweedragt. *...SPLETIG, bn. met twee spleten. *...SPRAAK, v. (...aken), gesprek tusschen twee personen, † dialoog. *...SPRONG, m. (-en), plaats waar een weg zich in tweeën scheidt, scheiweg. *...STAARTIG, bn. met twee staarten. *...STEMMIG, bn. met twee stemmen; - lied, gezang, stuk, duo. *...STRIJD, m. gmv. tweegevecht; inwendige strijd, strijd met zich zelven, besluiteloosheid. *...TAKKIG, bn. met twee takken, gaffelvormig. *...TAL, o. (-len), twee, twee stuks. *...TALLIG, bn. - stelsel, -e rekening, wijze om alle cijfers door 1 en 0 uit te drukken. *...TANDIG, bn. met twee tanden. *...TONGIG, bn. met twee tongen; (fig.) dubbeltongig; valsch, bedriegelijk. *...VAKKIG, bn. met twee vakken of afdeelingen; (plant.) met twee holligheden. *...VECHTER, m. (-s), duellist. *...VERWIG, bn. tweekleurig. *...VINGERIG, bn. met twee vingers. *...VLAKKIG, bn. met twee vlakken. *...VLEUGELIGEN, m. mv. soort insekten. *...VORKIG, bn. *...VORMIG, bn. *...VOUD, o. dubbel. *...VOUDIG, bn. -HEID, v. dubbelheid, het dubbel. *...WEG, m. (-en), weg die in twee rigtingen loopt, kruisweg. *...WERF, bijw. twee maal. *...WIJVERIJ, v. gmv. het leven met twee vrouwen; dubbel huwelijk, † bigamie. *...ZADIG, bn. *...ZANG, m. (-en), dubbelspel, duo. *...ZIJDIG, bn. met twee zijden of kanten; (plant.) naar tegenovergestelde zijden. *...ZINNIG, bn., *...ZINS, bijw. dubbelzinnig, van tweeërlei beteekenis.

[Twijfel]

Twijfel, m. gmv. onzekerheid, besluiteloosheid, gebrek aan vastheid; in - zijn of staan; het lijdt geen -, het is zeker, men kan er op aan. *-AAR, m. (-s), besluitelooze; iem. zonder vast beginsel (met betrekking tot godsdienst, wijsbegeerte enz.); (fig.) sort vrou-wenmuts; aanhanger der leer van Pyrrho, † pyrrhoniaan, † scepticus. *-AARSTER, v. (-s), zij die twijfelt. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), aan twijfel onderhevig, niet onvoorwaardelijk te gelooven of aan te nemen; onzeker, onbekend; dubbelzinnig. *-ACHTIGHEID, v. gmv. onzekerheid; het twijfelen; besluiteloosheid. *-ARIJ, *-ZUCHT, v. gmv. leer van Pyrrho (die alles in twijfel trok), † pyrrhonismus, † scepticismus. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), te betwijfelen, niet voor waar of echt kunnende aangenomen worden. *-BAARHEID, v. *-EN, ow. gel. (ik twijfelde, heb getwijfeld), onzeker -, besluiteloos zijn; niet met juistheid weten (of...); zonder vast beginsel zijn. *-END, bn. en bijw. *-ING, v. het twijfelen; onzekerheid; aarzeling; besluiteloosheid; verstandsbeneveling. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onzeker, wankelend, aarzelende om een besluit te nemen. *-MOEDIGHEID, v. gmv. *-VOL, bn. vol twijfelingen. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. dubbelzinnig. -HEID, v. (...heden). *-ZUCHT, v. gmv. twijfelarij. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).

[Twijg]

Twijg, v. (-en), loot, telg, spruit; teen; takje. *-EN, bn. van twijgen, van teen (vervaardigd).

[pagina 1379]
[p. 1379]

[Twijn]

Twijn, m. gmv. gedubbeld garen, gedubbelde zijden draden. *-DRAAD, m. (...aden), getwijnd garen, getwijnde zijde. *-EN, bw. gel. (ik twijnde, heb getwijnd), garen -, zijde dubbelen. *-ER, m. (-s), *-STER, v. (-s), die garen of zijde dubbelt. *-DERIJ, *-ING, v. het twijnen. *-DERIJ, v. (-en), *-MOLEN, m. (-s), fabriek van twijn.

[Twil]

Twil, m. (-len), (zeew.) zek. houtwerk.

[Twintig]

Twintig, telw. (getal), 2 maal 10. *-DAAGSCH, bn. twintig dagen durende, om de twintig dagen. *-ER, m. (-s), lid eener vergadering van twintig personen; iem. die 20 jaar oud is; wijn die in 1820 (of ook 20 jaar geleden) geperst is; oorlogsschip van 20 stukken. *-JARIG, bn. twintig jaren oud; om de twintig jaren. *-MAAL, bijw. *-PONDER, m. (-s), brood van 20 pond; kanon waaruit kogels ter zwaarte van 20 pond geschoten worden. *-STE, telw. van orde; de - (dag der maand); een - (aandeel), (in eene onderneming). *-TAL, o. (-len), twintig personen of andere voorwerpen. *-VOUD, o. *-VOUDIG, bn. 20 maal zooveel. *-WERF, bijw. twintigmaal.

[Twist]

Twist, m. (B.m. en v.) (-en), oneenigheid, geschil, krakeel, gekijf, verdeeldheid, ruzie, tweedragt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gaarne twistende, geneigd tot kijven. -HEID, v. gmv. *-APPEL, m. (-s), (fig.) punt van geschil, aanleiding tot tweedragt. *-BESCHEIDER, *-BESLECHTER, m. (-s), bemiddelaar, die eenen twist bijlegt, scheidsregter, goêman. *-EN, ow. gel. (ik twistte, heb getwist), oneenig zijn, ruzie hebben, krakeelen. *-END, bn. *-ER, m. (-s), krakeeler, die in oneenigheid met anderen leeft; twistzoeker. *-GESCHRIJF, o. gmv. het twisten door middel van brieven, dagbladen, brochures enz., † polemiek. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onverdraagzaam, gaarne twistende. *-GIERIGHEID, v. gmv. *-MAKER, m. (-s), ruziezoeker, belhamel; scheurmaker (in de kerk). *-REDE, v. (-n, -nen), rede of gesprek waarin over iets getwist of iets betwist wordt; redetwist (oefening op hoogescholen), † dispuut. *-REDENAAR, m. (-s). *-REDENEN, ow. gel. † disputeren. *-SCHEIDER, m. (-s), bemiddelaar. *-SCHRIFT, o. (-en), opstel -, boek waarin over iets getwist of iets betwist wordt; polemisch geschrift. *-SCHRIJVER, m. (-s), opsteller van twistschriften. *-STOKER, m. (-s). *-VERWEKKING, v. *-VOL, bn. *-VUUR, o. vuur der tweedragt. *-ZIEK, bn. (-er, -st), twistachtig. *-ZOEKER, m. (-s). *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).

[† Twist]

† Twist, o. engelsch katoenen garen; mule -, water-; (ook) zek. drank.

[† Type, Typus]

† Type, Typus, m. grondbeeld; afdruk, voorbeeld, gietvorm; gegoten drukletter; (gen.) regelmatige terugkeer.

[† Typhomanie]

† Typhomanie, v. (gen.) ijlhoofdigheid met verdooving. *...PHON, m. (-s), heete zeer noodlottige zuidewind. *...PHUS, m. zek. gevaarlijke ziekte, zenuwkoorts. *...PISCH, bn. voorbeeldelijk; (gen.) regelmatig wederkeerende.

[† Typograaph]

† Typograaph, m. (...aphen), boekdrukker. *...GRAPHIE, v. gmv. boekdrukkunst. -, (...ën), boekdrukkerij. *...GRAPHISCH, bn. tot de boekdrukkerij behoorende. *...METRIE, v. gmv. druk van landkaarten; landkaartendrukkunst.

[Tyran]

Tyran, m. zie TIRAN.

voetnoot1)
Om plaats te winnen, zijn bij de meeste der met TEGEN zamengestelde woorden de beteekenissen weggelaten; meerendeels beteekent dit voorvoegsel bij die woorden: in strijd met, in antwoord op, wederzijdsch.
voetnoot1)
Voor de vervoeging der met TEGEN samengestelde werkwoorden verwijzen wij naar deze woorden zelven.

voetnoot1)
Voor de vervoeging der met TERUG zamengestelde werkwoorden zie men deze woorden zelven.

voetnoot1)
De vervoeging der met TOE zamengestelde werkwoorden vindt men bij deze woorden zelven aangegeven, waar ook de beteekenis vermeld is.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken