Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1536]
[p. 1536]

W.

[W]

W, v. de 23e letter van het alfabet; W., west; W.I., West-Indië; w.l., westerlengte; wed., weduwe; Wm., Willem.

[Waadbaar]

Waadbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), overgetrokken kunnende worden (van eene rivier).

[Waag]

Waag, v. (B.m.), (wagen), toestel om te wegen; plaats -, gebouw waar van overheidswege goederen gewogen worden; (ook) zek. gewigtshoeveelheid (inz. bij visch). *-BALK, m. (-en), zek. deel eener waag. *-DRAGER, m. (-s), werker van den handel. *-GELD, o. (-en), loon voor het wegen. *-GEWIGT, o. (-en), gewigten die bij eene openbare waag gebruikt worden. *-HALS, m. (...zen), vermetele, iem. die roekeloos zijn leven waagt of zich in gevaarlijke ondernemingen steekt; (fig.) verloren ziel. *-HALZERIJ, v. (-en), vermetelheid; roekelooze onderneming. *-KNIE, v. (-ën), (zeew.) zek. houtwerk. *-MEESTER, m. (-s), opziener der waag, beëedigd weger. *-SCHAAL, v. (...alen), een der twee bakken of bladen van de balans; (fig.) in de - stellen, blootstellen, wagen, prijs geven. *-SPEL, o. (-en), hazardspel, kansspel. *-STAND, m. (-en), evenwigt, rust der balans. *-STER, v. (-s), zij die waagt, die roekeloos handelt. *-WERKER, m. (-s), waagdrager.

[Waaijen]

Waaijen, (B. WAAIEN), bw. gel. en ong. (ik waaide of woei, heb gewaaid), waaijende verkoelen, lucht aanbrengen door middel van eenen waaijer; waaijende wegnemen, de wind heeft het papier van de tafel gewaaid. *-, onp. w. wind maken, blazen (van den wind); wapperen (van vlaggen); door den wind in beweging gebragt zijn; (spr.) met alle winden -, zich bij elke bovendrijvende partij aansluiten; (fig.) het is mij door het hoofd gewaaid, het is mij ontgaan, ik heb het vergeten; het zal er -, het zal er onstuimig toegaan; laat -! het ga hoe het wil!

[Waaijer]

Waaijer, (B. WAAIER), m. (-s), die waait - blaast, - wind aanbrengt; zek. werktuig dat, in beweging gebragt, dient om het aangezigt te verkoelen (inz. bij vrouwen in gebruik); zek. ijzeren of houten afschutsel bij stoepen voor huizen. *-KOOPER, m. (-s). *-MAKER, m. (-s). *-SCHILDER, m. (-s). *-SLUIS, v. (...zen), soort waterkeering. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine waaijer. *-VORMIG, bn. -e planten.

[Waak, Wake]

Waak, Wake, v. het waken, het wachthouden, bewaken, wacht; derde waak, (eert.) onderluitenant bij de oost-indische compagnie. *-HOND, m. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-ROL, v. (-len), lijst der personen die met het waken belast zijn. *-STER, v. (-s), ziekenoppasster; baker. *-TOREN, m. (-s), torentje waarop wacht gehouden wordt. *-ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), ijverig wakende; zorgvuldig, oplettend; opmerkzaam. -HEID, v. gmv.

[Waal]

Waal, v. (walen), kolk, walende stroom; dok; inboorling der

[pagina 1537]
[p. 1537]

waalsche provinciën in België, - van Luikerland; naam eener rivier. *-MOP, m. (-pen), soort metselsteen. *-REDDERS, m. mv. dokmeesters. *-SCH, of WALLONSCH, bn. fransch-hervormd; de -e kerk, fransch-hervormd kerkgenootschap; (ook) kerk waar de dienst in de fransche taal wordt verrigt. -, o. de taal der Walen of Wallonen in België. *-SCHLAND, o. Italië. *-WORTEL, m. (-s), zek. plant.

[Waan]

Waan, m. gmv. gedachte, meening; (inz.) ijdele gedachte, verkeerde meening, onjuist begrip. *-, o. witte hazelaar (zek. boomgewas). *-, (zeew.) in - houden, eenig timmerwerk in den vereischten toestand houden. *-GELOOF, o. gmv. bijgeloof. *-GELOOVIG, bn. (-er, -st), bijgeloovig. *-WIJS, bn. (...zer, -st), eigenwijs, verwaand; hoogmoedig, trotsch, ingebeeld. *-WIJSHEID, v. gmv. laatdunkendheid, ingebeeldheid. *-WIJZE, m. (-n), ingebeelde gek.

[Waar]

Waar, bn. en bijw. niet valsch, echt; geen logen, zeker. *-, v. (waren), koopmansgoed, handelsartikel; (fig.) goede - prijst zich zelve, wat goed is behoeft geene aanbeveling.

[Waar]

Waar, bijw. ter plaatse; op welke plaats? *-AAN, bijw. aan wien, - wie, - wat. *-ACHTER, bijw. achter wien, - wie, - wat; na hetwelk, na hetgeen.

[Waarachtig]

Waarachtig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. waar, zeker; echt; (zeew.) waarachtige (steenachtige) grond. *-, tw. zoo waar als God. *-HEID, v. gmv. waarheid, waarheidsliefde.

[Waarbij]

Waarbij, bijw. bij wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen.

[Waarborg]

Waarborg, m. (-en), onderpand, zekerheid; borg, borgtogt; - (assurantie-) maatschappij. *-EN, bw. gel. (ik waarborgde, heb gewaarborgd), instaan voor (iets).

[Waard]

Waard, m. (-en), herbergier, hospes, huisbaas; bedijkt land; mannetjes-eend, woerd; (fig.) de rekening buiten den - maken, zich misrekenen; den kreupelen - slaan, alles kort en klein slaan, alles stuk slaan. *-, bn. en bijw. (meer -, meest -), waarde hebbende; dit is vijf gulden -, vijf gulden mag men er voor geven; hij is niet - (verdient niet) dat...; (fig.) de kool is het sop niet -, de zaak is van te weinig gewigt om er zooveel omslag over te maken. *-, dierbaar; -e vriend. *-E, v. gmv. prijs, waardij; zek. geldsom die voor iets betaald moet of kan worden om in het bezit er van te geraken; bedrag (b.v. van eenen wisselbrief); -ontvangen, - genoten, - in rekening; in - (eere) houden, achten, zorg dragen (voor); van nul en geener -, nietig. -, allooi (van goud of zilver).

[Waardeerbaar]

Waardeerbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), te schatten, op prijs te stellen. *...DEERDER m. (-s), *...DEERSTER, v. (-s), schatter, schatter, die de waarde of den prijs van iets bepaalt of vaststelt. *...DEERLIJK, bn. te schatten. *...DEREN, bw. gel. (ik waardeerde, heb gewaardeerd), de waarde (van iets) bepalen, schatten. *...DERING, v. het waarderen, schatting, bepaling van waarde of prijs.

[Waardgeld]

Waardgeld, o. (-en), soldij, belooning voor verrigte dienst. *-ERS, m. mv. (eert.) tijdelijke rustbewaarders, zek. stedelijke militie.

[Waardig]

Waardig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. waard -, duur -, kostbaar -, dierbaar zijnde; verdienende; zich iets - maken, toonen

[pagina 1538]
[p. 1538]

dat men iets waardig is. *-HEID, v. gmv. eervolle verdienste, hoedanigheid van iets dat waardig is; grootheid van handelen, edelheid. -, (...heden), eerambt, eerepost, aanzienlijke betrekking. *-HEIDBEKLEEDER, m. (-s), groot-, die een aanzienlijk ambt waarneemt.

[Waardij]

Waardij, v. (B. -en), gmv. waarde, prijs.

[Waardijn]

Waardijn, m. (-en), muntmeester; onderzoeker van het gehalte des gelds.

[Waardoor]

Waardoor, bijw. door hetwelk, - hetgeen; door wat? hoe? waarom?

[Waardschap]

Waardschap, o. gmv. beroep van waard of herbergier; - drijven, herberg houden. *-, (B.v.), (-pen), zamenkomst, gezelschap, gastmaal. *-PEN, ow. gel. (ik waardschapte, heb gewaardschapt), gastmaal houden.

[Waardshuis]

Waardshuis, o. (...zen), herberg, tapperij.

[Waardsman, Waarsman]

Waardsman, Waarsman, m. (-nen), lid van een dijk- of polderbestuur.

[Waargeest]

Waargeest, m. (-en), spook, dolende schim. *...GOED, o. (-eren), (zeew.).

[Waarheen]

Waarheen, bijw. waar naar toe? naar welke plaats?

[Waarheid]

Waarheid, v. gmv. het ware. *-, (...eden), iets dat waar is; in -, inderdaad, werkelijk; (fig.) iem. de - zeggen, hem berispen, hem verwijtingen doen. *-LIEVEND, bn. (-er, -st), altijd waarheid sprekende. *-SLIEFDE, v. gmv. *-SMAN, m. (-nen). *-SPREKER, m. (-s). *-SZIN, m. gmv. gevoel voor de waarheid. *-VERKONDIGER, m. (-s).

[Waarin]

Waarin, bijw. in wat, in hetgeen, in hetwelk; gedurende hetwelk.

[Waarlijk]

Waarlijk, bijw. stellig, zeker, naar waarheid. *...MAKEN, bw. gel. (ik maakte waar, heb waar gemaakt), de waarheid aan den dag brengen, bewijzen, staven, bekrachtigen. *...MAKING, v. bekrachtiging.

[Waarloos]

Waarloos, bn. (zeew.) al wat ingescheept wordt om een voorwerp van gelijken aard te vervangen; - rondhout, - touw enz.

[Waarmede]

Waarmede, bijw. met wat, met hetgeen, met hetwelk. *...NA, bijw. na afloop of verloop van. *...NAAR, bijw. naar wat, naar hetwelk, naar hetgeen.

[Waarmerk]

Waarmerk, o. (-en), bekrachtiging door handteekening of eenig ander schriftelijk teeken. *-EN, bw. gel. (ik waarmerkte, heb gewaarmerkt), onderteekenen, bekrachtigen, legaliseren. *-ING, v. het waarmerken; waarmerk.

[Waarnemen]

Waarnemen, bw. ong. (ik nam waar, heb waargenomen), in acht nemen, acht slaan op, letten op, gadeslaan; onderzoeken, nagaan; (zeew.) beschouwen, opmeten; aanvatten (een touw); navolgen, nakomen, naleven; besturen; bekleeden (een ambt); behartigen (eene zaak); de gelegenheid -, zich bedienen -, gebruik maken -, partij trekken van de gelegenheid; zijnen tijd wel - (besteden); de wacht - (houden, hebben); wind en weder - (doorstaan, verduren); (ook fig.) met veel onaangenaamheden te kampen hebben. *...NEMER, m., *...NEEMSTER, v. (-s), die gadeslaat enz. *...NEMING, v. (-en), het waarnemen (in alle bet.).

[Waarom]

Waarom, bijw. om wat? om welke reden? met welk doel? *-, vw. om deze reden. *...ONDER, bijw. onder wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen; te midden van, in gezelschap van; beneden (iets).

[pagina 1539]
[p. 1539]

*...OP, bijw. op of na hetwelk, - hetgeen; boven (iets). *...OVER, bijw. over wat? over hetwelk, over hetgeen; over of van wien, - wie, - wat.

[Waarschap]

Waarschap, v. gmv. verzekering, waarborg. *...SCHIJNLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vermoedelijk waar. -HEID, v. gmv. vermoedelijke waarheid. -, (...eden), waarschijnlijk voorval. *...SCHOUWEN, *...SCHUWEN, bw. gel. (ik waarschuwde, heb gewaarschuwd), vermanen; verwittigen, kennis geven, de aandacht vestigen (op). *...SCHOUWER, *...SCHUWER, m., ...STER, v. (-s), die waarschuwt. *...SCHOUWING, *...SCHUWING, v. (en), vermaning; bewijs -, aanschrijving tot herinnering. *...TEEKEN, o. (-s), teeken -, bewijs van waarheid of echtheid.

[Waartegen]

Waartegen, bijw. tegen wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen. *...TOE, bijw. tot wat, - hetwelk, - hetgeen; ten welken einde. *...UIT, bijw. uit wat, - hetwelk, - hetgeen. *...VAN, bijw. van wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen. *...VOOR, bijw. voor wien, - wie, - wat, - hetwelk, - hetgeen.

[Waarzeggen]

Waarzeggen, bw. onr. vooruit zeggen wat gebeuren of komen zal. *...ZEGGER, m., *...ZEGSTER, v. (-s), profeet, profetes. *...ZEGGERIJ, *...ZEGGING, v. het waarzeggen, voorspelling.

[Waarzeil]

Waarzeil, o. (-en), (zeew.) waarloos zeil, zeil in voorraad.

[Waas]

Waas, o. (B.v. en o.) gmv. zek. vocht aan dauw gelijk (op vruchten enz.); (fig.) het - (de blos) der schoonheid; een - (zweem) van....

[Waauw]

Waauw, bn. (zeew.) voordeelig (van den wind).

[Wacht]

Wacht, v. gmv. het opletten, gadeslaan, oppassen, waken (inz. voor de veiligheid van iets of iem.). *-, (-en), plaats waar gewaakt wordt; de persoon die waakt; de personen die waken; (zeew.) kwartier, waaktijd; eerste-, van 8 ure tot middernacht; honde-, van middernacht tot 4 uur; dag -, van 4 tot 8 uur 's morgens; voormiddag -, van 8 tot 12 ure; namiddag-, van 12 tot 4 ure; platvoet-, van 4 tot 8 ure 's avonds; (mil.) op de - trekken, naar de wachtplaats gaan; de - aflossen, wakende personen door anderen vervangen; de - hebben, belast zijn met het wacht houden; zijne - slaan, op zijne beurt de wacht hebben.

[Wachtel]

Wachtel, m. (-s), kwakkel, kwartel, zek. vogel. *-BEENTJE, (B. -N), o. (-s). *-FLUIT, v. (-en), lokfluitje om wachtels te vangen. *-KONING, m. (-en), zek. vogel. *-KOOI, v. (-jen, B. -en). *-NET, o. (-ten). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine wachtel.

[Wachten]

Wachten, bw. ow. gel. (ik wachtte, heb gewacht), te gemoet zien, verbeiden; de wacht hebben; (fig.) daar wacht ik hem, daar zal ik hem toonen dat ik sterker (magtiger enz.) ben dan hij; (spr.) daar is wel - maar geen vasten naar, dit zal zoo spoedig niet gebeuren. ZICH -, ww. op zijne hoode zijn, oppassen; wacht u voor de ondeugd, vermijd de ondeugd. *-ER, m. (-s), die zorg voor iem. draagt, oppasser, waker, bewaker; (sterr.) bijmaan, bijplaneet, satelliet; (fig.) -, wat is er van den nacht? hoe is het met de zaken gesteld?

[Wachtgeld]

Wachtgeld, o. (-en), voorloopige bezoldiging (in afwachting van eene vaste); geld dat een ambtenaar ontvangt die niet meer in werkelijke dienst, doch niet gepensionneerd is. *...GLAS, o. (...zen), (zeew.) zandlooper. *...HOND, m. (-en), waakhond. *...HOUDER, m. (-s), (zeew.) uitkijker. *...HUIS, o. (...zen), huis waar wachthebbende personen

[pagina 1540]
[p. 1540]

zich bevinden, kortegaard, hoofdwacht. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), schilderhuis. *...KAMER, v. (-s), kamer in een wachthuis; kamer waar men moet wachten alvorens toegelaten te worden; kamer waar reizigers wachten tot dat de spoortrein enz. vertrekt. *...LEI, v. (-jen, B. -en), (zeew.). *...MEESTER, m. (-s), onderofficier der kavalerie. *...PARADE, v. (-s), militaire muziek bij het optrekken van de wacht. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar gewacht of gewaakt wordt, - waar de wacht wordt betrokken. *...ROL, v. (-len), (zeew.) lijst waarop de indeeling der wachten is aangeteekend.

[Wachtsch]

Wachtsch, bn. waakzaam (van honden).

[Wachtschip]

Wachtschip, o. (...epen), schip dat in den mond eener rivier of haven ligt om ze te beschermen; ontwapend schip tot huisvesting van rekruten. *...TEEKEN, o. (-s), (mil.) zek. sein voor de patrouilles. *...TOREN, m. (-s), toren waarop wacht gehouden wordt. *...WOORD, o. (-en), (zeew., mil.) afwisselend herkenningswoord, parool; (fig.) leus.

[Wadde]

Wadde, v. (-n), ondiepte in het water (te voet door te gaan), droogte.

[Wade]

Wade, v. (-n), waaije, knieschijf; holligheid boven de kuit. *-N, ow. gel. (ik waadde, heb gewaad), door het water gaan. -, bw. (een lijk) het doodkleed aandoen.

[Wafel]

Wafel, v. (-en, -s), zek. gebak; § mond; (fig.) klap, slag in het aangezigt. *-ACHTIG, bn. als eene wafel. *-BAKKER, m., *-BAKSTER, v. (-s). *-BESLAG, *-DEEG, o. mengsel (van melk, water, eijeren, suiker enz.) waarvan wafels worden gemaakt. *-HUIS, o. (...zen), plaats waar wafels gebakken en verkocht worden. *-IJZER, o. (-s), ijzeren vorm waarin de wafels gebakken worden. *-KRAAM, v. (...amen), verplaatsbare tent (inz. op kermissen), waar wafelen gebakken, gekocht en genuttigd worden. *-SMAAK, m. gmv. *-VORMIG, bn. in den vorm eener wafel. *-VROUW, *-MEID, v. (-en), die wafels te koop vent.

[Wagen]

Wagen, bw. gel. (ik waagde, heb gewaagd), ondernemen, beproeven, zich (aan onzekere kansen) blootstellen; in de waagschaal stellen, op het spel zetten; het er op -, de onderneming doen; die niet waagt die niet wint, met stilzitten verdient men geen geld; frisch gewaagd is half gewonnen, de fortuin begunstigt den moedige.

[Wagen]

Wagen, m. (-s), voertuig, rijtuig; naam van zek. gesternte; de groote -, de groote beer (sterrebeeld). *-AAR, m. (-s), voerman. *-AS, v. (-sen), spil van een rijtuig. *-BURG, m. (-en), eenige wagens op of naast elk. geplaatst als beletsel. *-DISSEL, m. (-s), deel van het onderstel van een rij- of voertuig. *-HUIF, v. (...ven), dekkleed over eenen wagen. *-HUIS, o. (...zen), bewaarplaats voor rij- of voertuigen. *-HUUR, v. geld dat voor het gebruik van een rij- of voertuig betaald wordt. *-LADDER, v. (-s). *-LENS, *-LUNS, v. (-en), zek. deel van het wiel. *-MAKER, m. (-s), vervaardiger van rij- en voertuigen. *-MAKERIJ, v. het wagenmaken, wagenmakersbedrijf. -, (-en), plaats waar wagens gemaakt worden. *-MEESTER, m. (-s), (mil.) opzigter der voertuigen. *-PAARD, o. (-en), koetspaard. *-RAD, o. (-eren), wiel. *-REEP, m. (...epen),

[pagina 1541]
[p. 1541]

trek-, leireep. *-RENSPEL, o. (-en), wedren met wagens. *-SCHOT, o. gmv. dun gezaagde eiken planken, dunne beplanking. *-SCHOUW, v. gmv. onderzoek der rijtuigen. *-SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats voor rij- of voertuigen; loots. *-SMEER, o. gmv. smeer voor de wielen om ze snel te doen rollen. *-SPOOR, o. (...oren), indruksel door de wielen op den weg achtergelaten. *-STAR, v. zek. sterrebeeld. *-STEL, o. (-len), benedendeel van een rij- of voertuig. *-VOL, m. gmv. zoo veel als op eenen wagen geladen kan worden. *-VRACHT, v. (-en), wagenhuur; (ook) zoo veel als op eenen wagen geladen kan worden. *-WEG, m. (-en), rijweg; (eert.) op zeekaarten der Oost-indische compagnie aangeteekende vaart. *-WIEL, o. o. (-en). *-WIJD, bijw. - open, zeer wijd open, zoo wijd open dat er een wagen door kan. *-ZEEL, o. (...elen).

[Wager]

Wager, m. (-s), die waagt, die iets gevaarlijks of onzekers onderneemt.

[Wageren]

Wageren, bw. gel. (ik wagerde, heb gewagerd), van binnen bekleeden (een schip). *...INGEN, v. mv. binnenplanken van een schip.

[Waggelbeenen]

Waggelbeenen, ow. gel. (ik waggelbeende, heb gewaggelbeend), met de beenen slingeren, niet vast op de beenen staan; waggelen (als eene eend).

[Waggelen]

Waggelen, ow. gel. (ik waggelde, heb gewaggeld), heen en weder zwikken, niet vast staan, wankelen. *-D, bn. (-er, -st), onvast, wankelend. *-ING, v. het waggelen.

[† Waggon]

† Waggon, v. (-s), rijtuig (inz. op spoorwegen).

[Wak]

Wak, o. (-ken), zwakke plaats op het ijs, gat in het ijs. *-, bn. (-ker, -st), vochtig. *-HEID, v. gmv. vochtigheid.

[Waken]

Waken, ow. gel. (ik waakte, heb gewaakt), oppassen, zorg dragen (voor); niet slapen; een wakend oog houden (op, over); (zeew.) boven drijven (van eene rots, klip enz.). *-D, bn. oplettend, waakzaam; gadeslaande; (fig.) een - oog over (of op) iets (of iem.) houden, naauwkeurig toezien, al de handelingen van iem. nagaan. *...KER, m. (-s), oppasser, wachter; (zeew.) regeringsbeambte belast met het toezigt over de ingescheepte goederen; (zeew.) -, of spaansche -, windwijzer op eenen masttop; (zeew.) lont die brandende gehouden wordt in de lontbalie. *...KING, v. het waken.

[Wakker]

Wakker, bn. en bijw. (-der, -st), niet slapend; waakzaam; vlug, bekwaam; sterk, moedig; lustig, vrolijk; iets - (krachtig, met ijver) doorzetten; (spr.) slapende honden moet men niet - maken, dingen die lang geleden zijn moeten in het vergeetboek blijven. *-, tw. moed! *-EN, ow. gel. (ik wakkerde, ben gewakkerd), opsteken, in kracht toenemen (van den wind); tot bloei geraken, goed gaan (b.v. van eene nering). *-HEID, v. gmv. kracht, moed, sterkte; ijver, waakzaamheid, naarstigheid; schranderheid. *-LIJK, bijw. op wakkere wijze.

[Wal]

Wal, m. (-len), waterkant (eener kade enz.); oever, zoom, boord (eener rivier); (zeew.) opper-, (waar de wind van de landzijde komt); lager -, (waar de wind op de kust staat); aan - (land) gaan; aan - blijven, zich niet aan boord begeven; (fig.)

[pagina 1542]
[p. 1542]

dat raakt kant noch -, dit is ten eenenmale ongerijmd, het heeft geen slot; van - steken, afzeilen, afvaren, vertrekken; (fig.) aan lager - zijn, zich in ongunstige geldelijke omstandigheden bevinden; aan hooger - zijn, door de fortuin begunstigd worden; langs den - zeilen, zich niet boven zijnen stand verheffen; (fig.) de beste loodsen of stuurlui staan aan -, zie op STUURMAN; van den - in de sloot, van kwaad tot erger. *-, vestingwerk, verdedigingsmuur.

[Waldenzen]

Waldenzen, m. mv. bewoners van het Waadtland; zek. hervormd kerkgenootschap.

[Waldhoorn]

Waldhoorn, m. (-en), *...HOREN, m. (-s), jagthoren, zek. blaas-speeltuig. *-BLAZER, m. (-s), die den waldhoorn blaast.

[Waldieper]

Waldieper, m. (-s), baggerman, uitdieper der grachten.

[Waldsteden]

Waldsteden, v. mv. de vier steden (woudsteden) digt bij het Zwarte-woud in Zwaben.

[Walen]

Walen, ow. gel. (ik waalde, heb gewaald), (zeew.) draaijen; ongestadig zijn; eene -de kompasnaald, die zeer langzaam hare rigting neemt. *-, v. mv. stilstaand water. *-DISTEL, m. (-s), soort gewas.

[Walg]

Walg, v. gmv. afkeer, afgrijzen, weêrzin. *-ELIJK, bn. (-er, -st), afkeer verwekkende. *-ELIJKHEID, v. eigenschap van iets (of iem.) dat (of die) afkeer verwekt. *-EN, ow. bw. gel. (ik walgde, heb gewalgd), afkeer gevoelen, - hebben; walging veroorzaken; ik walg er van, of het walgt mij. *-ING, v. gmv. afkeer; misselijkheid, braking.

[Walgang]

Walgang, m. (-en), bedekking (vestingwerk); (zeew.) zek. deel van het schip.

[Walgraver]

Walgraver, m. (-s), aardwerker, pionnier, sapeur, mineur.

[Walgvogel]

Walgvogel, m. (-s), struis-kasuaris, zek. vogel.

[† Walhalla]

† Walhalla, v. (fab.) paradijs, hemel der in den krijg verslagenen (in het oude Germanië); naam van eenen tempel te Munchen aan de nagedachtenis van groote mannen gewijd.

[Waling]

Waling, v. (-en), (zeew.) draaijing, ongestadigheid; (fig.) weifeling.

[Walkamer]

Walkamer, v. (-s), kamer wier vensters op eenen wal uitzigt geven. *...KANT, m. (-en), zoom -, rand van eene kade. *...KAT, v. (-ten), (vest.) hut op een bolwerk.

[Walkbank]

Walkbank, v. (-en), gereedschap in eenen volmolen.

[Walkelder]

Walkelder, m. (-s), (vest.) gracht om de vijandelijke mijnen te ontdekken; kelder die op den wal uitgang geeft.

[Walken]

Walken, bw. gel. (ik walkte, heb gewalkt), hoeden bereiden. *...ER, m. (-s). *...PLAATS, v. (-en). *...STOK, m. (-ken). *...TAFEL, v. (-s).

[Walkruid]

Walkruid, o. gmv. zek. gewas.

[Walletje]

Walletje, (B. *-N), o. (-s), kade langs eene sloot; (fig.) bij het - langs, bijna, het scheelde zeer weinig.

[Wallonen]

Wallonen, m. mv. zie WAAL.

[Walm]

Walm, m. (-en), damp, stoom; dakstroo, rieten dak. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), dampig. *-EN, ow. gel. (ik walmde, heb gewalmd), dampen, wasem -, damp opgeven. *-GAT, o. (-en), (zeew.) deel van het roer; (ook) zoggat. *-ING, v. (-en), uitdamping. *-TE, v. wasem; damp.

[pagina 1543]
[p. 1543]

[Walnoot]

Walnoot, v. (...oten), soort groote noot. *...NOTENBOLSTER, m. (-s). *...NOTENBOOM, m. (-en).

[Walrus]

Walrus, m. (-sen), zek. groote zeevisch met eenen horen aan het boven-kakebeen. *-TAND, m. (-en). *-VANGST, v. gmv.

[Wals]

Wals, v. (-en), draaijende dans. *-EN, ow. gel. (ik walsde, heb gewalsd), dezen dans uitvoeren.

[Walscherm]

Walscherm, o. (-en), zek. vestingwerk. *...SCHOT, o. gmv. walvischzaad, † spermaceti. *...STROO, o. gmv. zek. plant.

[Walvisch]

Walvisch, m. (...sschen), het grootste waterdier. *-AARDIG, *-ACHTIG, bn. als een walvisch. *-BAARDEN, m. mv. baleinen. *-BEEN, o. (-deren), been van den walvisch, balein. *-KINNEBAK, m. (-ken). *-RIB, v. (-ben). *-SPEK, o. gmv. *-STAART, m. (-en), staart van eenen walvisch. -, gmv. naam eener ster. *-TRAAN, m. gmv. olie of vet van walvisschen. *-VAARDER, *-VANGER, m. (-s), Groenlandsvaarder, schip dat ter walvischvangst vaart; gezagvoerder op zulk een schip. *-VANGST, v. gmv. *-VIN, v. (-nen).

[Walwortel]

Walwortel, m. wilde vlier, zek. gewas.

[Wam]

Wam, v. (-men), uitwendig gedeelte van den visch tusschen den kop en den buik; walvischbaard; (leêrl.) middengedeelte eener huid. *-BUIS, o. (B.v. en o.) (...zen), wambes, wammes, baaitje, soort kleeding-stuk; (fig.) op zijn - krijgen, slaag krijgen; (ook) er slecht afkomen; iem. helder op zijn - geven, hem goed afkloppen; met den tijd komt Herman in het -, van lieverlede bereikt men zijn oogmerk; langzaam gaat zeker.

[Wamen]

Wamen, ow. gel. (ik waamde, heb gewaamd), den modder roeren; den modder doen opwellen.

[Wammen]

Wammen, bw. gel. (ik wamde, heb gewamd), het ingewand van den visch uithalen.

[Wan]

Wan, v. (B.m.), (-nen), werktuig om het koren te zeven. *-, o. (zeew.) lek, lekkaadje; zek. holte in het hout; zek. ijzeren werktuig. *-, (als voorvoegsel) ledig, ijdel; verkeerd, valsch, slecht. *-BEDRIJF, o. (...ven), misdrijf, overtreding. *-BEGRIP, o. (-pen), verkeerd begrip, waan. *-BELEID, o. gmv. verkeerd overleg. *-BESLUIT, o. (-en), valsche gevolgtrekking. *-BETALING, v. (-en), slechte betaling, niet-betaling.

[Wand]

Wand, m. (-en), muur; binnenzijde van een schip.

[Wandaad]

Wandaad, v. (...aden), misdaad, slechte daad.

[Wandalen]

Wandalen, m. mv. woest volk (uit de middeleeuwen); (fig.) woestaards; vernielers. *...DALISME, ...MUS, o. vernielingszucht, het vernielen van kunstwerken, barbaarschheid.

[Wandel]

Wandel, m. gmv. gedrag, leefwijze, omgang; iemands handel en -, zijne gedragingen. *-AAR, m., -STER, v. (-s), die wandelt; voorbijganger, -gangster; reiziger, reizigster; de joodsche wandelaar, persoon die, volgens de legende, gedoemd is eeuwig rond te dolen. *-BAAR, bn. geschikt -, ingerigt om te wandelen. *-DREEF, v. (...even), wandelplaats. *-EN, ow. gel. (ik wandelde, heb gewandeld), tot uitspanning zich vermeijen, kuijeren, zachtjes gaan; (fig.) op den regten weg -, zich goed gedragen. *-ING, v. (-en), het

[pagina 1544]
[p. 1544]

wandelen; wandelplaats; afstand dien men wandelende aflegt; (fig.) in de -, in omloop (van geld, muntpapier enz.); in de - (gewoonlijk) wordt dit zoo genoemd. *-LAAN, v. (...anen), wandelplaats met twee rijen boomen bezet. *-PAD, o. (-en). *-PLAATS, v. (-en). *-RID, m. toertje te paard of in een rijtuig. *-STAF, m. (...ven), stok eens voetreizigers. *-STOK, m. (-ken), rotting. *-TIJD, m. tijd bestemd om te wandelen; het schoone jaargetijde. *-WEDER, *-WEÊR, o. gmv. weêr geschikt om te wandelen. *-WEG, m. (-en).

[Wandkalk]

Wandkalk, m. gmv. kalk waarmede muren worden bestreken. *...LAMP, v. (-en), lamp aan eenen muur vastgehecht. *...LUIS, v. (...zen), weegluis, zek. ongedierte. *...KRUID, o. zek. plant, lischbloem, stinkende lisch. *...SCHOOR, m. (-en), (bouwk.) muurstut.

[Wanen]

Wanen, ow. gel. (ik waande, heb gewaand), zich verbeelden, zich voorstellen; meenen (inz. iets dat niet zoo is als men het zich voorstelt). *...NING, v. het wanen, verbeelding.

[Wang]

Wang, v. (-en), koon, deel van het aangezigt; (zeew.) zijstuk, klamp (tegen eenen mast).

[Wangebruik]

Wangebruik, o. (-en), verkeerd gebruik, misbruik. *...GEDRAG, o. gmv. slecht gedrag. *...GEDROGT, (B. ...OCHT), o. (-en), monster, afzigtelijk voorwerp. *...GELAAT, o. gmv. leelijk aangezigt, misvormde tronie. *...GELOOF, o. gmv. bijgeloof; ongeloof, wantrouwen. *...GELOOVIG, bn. bijgeloovig. -HEID, v. *...GELUID, o. (-en), valsche toon; onaangename klank.

[Wangen]

Wangen, bw. gel. (ik wangde, heb gewangd), (zeew.) met wangen of schalen voorzien; met zijstukken vastzetten.

[Wangklier]

Wangklier, v. (-en), (ontl.). *...PIJN, v. (-en), aangezigtspijn. *...SPIER, v. (-en), (ontl.). *...TAS, m. (-sen), kaakzak (bij sommige dieren). *...ZAK, m. (-ken), *...KWABBE, v. (-n), dikke -, neêrhangende wang.

[Wangunnen]

Wangunnen, bw. gel. misgunnen. *...GUNST, v. gmv. afgunst, nijd. -IG, bn. (-er, -st), afgunstig. *...HAVEN, *...HEBBELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), haveloos, slordig. *...HEBBELIJKHEID, v. gmv. slordigheid. *...HOOP, v. gmv. vertwijfeling (door verlies van alle hoop). *...HOPEN, ow. gel. (ik wanhoopte, heb gewanhoopt), alle hoop verloren hebben, vertwijfelen; - aan iets. -DE, *...HOPIG, bn. (-er, -st), zonder hoop meer, in vertwijfeling. *...HOUT, o. gmv. slecht -, bedorven hout; hout welks oppervlakte niet gaaf is. *...KANT, m. de ruwe zijde van het hout. *...KANTIG, bn. niet gaaf, met wannen bezet (van de oppervlakte van hout).

[Wankel]

Wankel, bn. en bijw. (-er, -st), onzeker, ongewis, onbestendig. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), onvast, onbestendig; aarzelend; veranderlijk. *-BAARHEID, v. gmv. onstandvastigheid. *-EN, ow. gel. (ik wankelde, heb gewankeld), onvast -, onbestendig zijn, niet vast staan. *-HEID, v. gmv. onstandvastigheid, onzekerheid. *-ING, v. het wankelen; aarzeling, besluiteloosheid. *-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbestendig, besluiteloos. *-MOEDIGHEID, v. besluiteloosheid.

[Wanklank]

Wanklank, m. (-en), onaangenaam geluid; valsche toon. *...KOERS,

[pagina 1545]
[p. 1545]

m. (-en), (zeew.) verkeerde -, afwijkende koers. *...LUIDEND, bn. en bijw. (-er, -st), slecht klinkend, onaangenaam, hard voor het gehoor; niet overeenstemmende met een ander geluid. -HEID, v. *...LUST, m. gmv. onmatige begeerte, ongeregelde lust; gebrek aan eetlust, afkeer, tegenzin. *...LUSTIG, bn. (-er, -st), zonder eetlust; neêrslagtig, moedeloos, verdrietig. -HEID, v. gmv. neêrslagtigheid. *...MOLEN, m. (-s), molen om te wannen (koren te zuiveren).

[Wanneer]

Wanneer, bijw. op welken tijd, op welk tijdstip, toen. *-, ww. indien, in geval.

[Wannen]

Wannen, bw. gel. (ik wande, heb gewand), door eene wan zeven en daardoor zuiveren (koren enz.). *...NER, m. (-s), die want. *...NING, v. gmv. het wannen. *...NIG, bn. (-er, -st), ledig, hol. *...NIGHEID, v. gmv. ledigheid, het holle.

[Wanorde]

Wanorde, v. gmv. ordeloosheid, gebrek aan orde, ongeregeldheid, ongeregelde -, wettelooze toestand; verwarring. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), in wanorde, ordeloos, ongeregeld, verward; zonder beheer.

[Wanruimte]

Wanruimte, v. (-n), (zeew.) ledige plaats (op een schip). *...SCHADUWING, v. (zeew.) horizontale straalbuiging van het licht. *...SCHAPEN, bn. kwalijk -, gebrekkig geschapen, misvormd, gedrogtelijk. -HEID, v. gmv. misvormdheid, het gedrogtelijke. *...SCHEPSEL, o. (-s), gedrogt, monster, misgeboorte. *...SCHIKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), ongeschikt, niet passende, kwalijk voegende, ongepast, ongerijmd; verward. -HEID, v. gmv. ongepastheid; verwarring, wanorde. *...SCHOUWELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), leelijk om aan te zien. -HEID, v. gmv. *...SMAAK, m. gmv. verkeerde -, slechte smaak. *...SMAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), een slechten smaak hebbende; walgelijk; (fig.) naar een valschen smaak gekozen. *...STAL, m., -LIGHEID, v. wangedaante, misvormdheid; ziekelijke toestand des ligchaams. *...STALLIG, *...STALTIG, bn. (-er, -st), misvormd, gedrogtelijk, monsterachtig, mismaakt. *...STAND, m. gmv. leelijkheid; eenen - geven, misstaan.

[Want]

Want, vw. vermits, naardien, aangezien, daar. *-, v. (-en), handschoen met slechts een duim; vuisthandschoen. *-, o. gmv. visscherstuig, net; (zeew.) al het touwwerk aan boord; staand en loopend -, het vaste en losse touwwerk; (fig.) zijn staand en loopend - in orde brengen, zijne kleeding in orde schikken; (fig.) hij heeft geen - naar het schip, hij heeft geene vrouw die hem past; te veel -s overhoop halen, te veel omslag maken; vierkant zijn onder zijn staand en loopend -, van alle markten te huis zijn, tot alles kunnen gebruikt worden.

[Wantaal]

Wantaal, v. gmv. misslag tegen de taalregelen; verkeerde verbuiging, - vervoeging (van een woord); onjuiste woordschikking. *...TALIG, bn. tegen den regel der spraakkunst; slecht, gebrekkig, onverstaanbaar.

[Wanten]

Wanten, bw. gel. (zeew.) (ik wantte, heb gewant), het want in orde brengen; (fig.) hij weet van -, hip verstaat de zaak.

[Wanthaak]

Wanthaak, m. (...aken), (zeew.). *...HAALDERS, m. mv. zek. deel

[pagina 1546]
[p. 1546]

van de netten bij de haringvangst. *...KLOOT, m. (-en), (zeew.). *-KNOOP, m. (-en), (zeew.).

[Wantij]

Wantij, o. (zeew.) draaijing, tegenstroom.

[Wantrouw]

Wantrouw, v., *-EN, o., *-IGHEID, v. gmv. gebrek aan vertrouwen, mistrouwen, achterdocht; kwaad vermoeden. *-EN, bw. gel. (ik wantrouwde, heb gewantrouwd), geen vertrouwen hebben of stellen (in), mistrouwen. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. met wantrouwen; argwanend, achterdochtig.

[Wantschaar]

Wantschaar, v. (...aren), droogscheerdersschaar. *...SLAG, m. (-en), (zeew.) zek. touwwerk. *...SNIJDER, m. (-s), matrozenkleêrmaker. *...STROP, m. (-pen), (zeew.). *...TALIE, v. (...ën), (zeew.). *...TALIËN, bw. gel. (zeew.). *...TROS, m. (-sen), (zeew.).

[Wanvangst]

Wanvangst, v. gebrekkige -, slechte vangst; wij hadden -, wij hebben niets gevangen. *...VOEGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), niet welvoegelijk, ongepast, onbehoorlijk, onvoegzaam. -HEID, v. ongepastheid. *...VRUCHT, v. (-en), misdragt; misgeboorte. *...ZIJ, v. de ruwe zijde van het hout.

[Wapen]

Wapen, o. (-en), werktuig om er mede aan te vallen of zich te verdedigen, strijdtuig; te -! vat de wapenen op! trekt ten strijde! (fig.) zich een - van iets maken, iets als krachtig middel aanwenden (om zijne begeerte door te drijven). *-, (-s), onderscheidingsteeken van een vorstelijk of adellijk geslacht; blazoen; hij voert... in zijn -; op zijn -bord is... te zien. *-BIJL, v. (-en), strijdbijl. *-BOEK, o. (-en), boek waarin de wapens der adellijke geslachten opgeteekend staan, het gulden boek. *-BORD, o. (-en), schild waarop het wapen geschilderd is; (zeew.) naambord van het schip. *-BROEDER, m. (-s), spitsbroeder, deelgenoot in eenen strijd, kameraad in de militaire dienst. *-DRAGER, m. (-s), (eert.) schildknaap. *-EN, bw. gel. (ik wapende, heb gewapend), van wapenen voorzien, uitrusten; versterken, in staat van tegenweer brengen. ZICH -, ww. zich beschutten (tegen); zich voorzien (van). *-HANDEL, m. gmv. oefening in het gebruik van wapenen; in den - oefenen, exerceren, laten exerceren. *-HERAUT, m. (-en), (oudt.) verkondiger van oorlog of vrede (bij de Romeinen); (thans) wapenkoning. *-HUIS, o. (...zen), tuighuis, bewaarplaats van wapenen en ander oorlogstuig, arsenaal. *-ING, v. (-en), krijgstoerusting; het in staat van tegenweer stellen; uitrusting; algemeene -, oproeping van alle weerbare mannen ten strijde. *-KAMER, v. (-s), bewaarplaats van wapenen. *-KNECHT, m. (-en), schildknaap. *-KONING, m. (-en), zek. hofbeambte (inz. bij inhuldiging van den vorst). *-KREET, m. (...eten), oorlogskreet, leus. *-KUNDE, v. gmv. kennis der -, ervarenheid in de kennis der geslachtswapens, † heraldiek. *-KUNDIG, bn. bedreven in de heraldiek. *-KUNDIGE, m. (-n), kenner der heraldiek. *-LOOS, bn. zonder wapenen, van wapenen beroofd. *-MAKER, m. (-s), vervaardiger van wapenen. *-OEFENING, v. (-en), militaire exercitie. *-PLAATS, v. (-en), plaats waar militairen in den wapenhandel geoefend worden, drilveld. *-PRAAL, m., *-PRACHT, v. zegeteeken, trofee; zegevierende intogt. *-REGISTER, o. (-s), zie WAPENBOEK. *-REK,

[pagina 1547]
[p. 1547]

o. (-ken), toestel waartegen geweren enz. geplaatst worden. *-RIEM, m. (-en), bandelier. *-RING, m. (-en), metalen ring aan eenen wapenrok, ring met een geslachtswapen. *-ROK, m. (-ken), maliënkolder (zek. kleeding); (ook) soort militaire jas. *-RUSTING, v. (-en), harnas; kleeding en wapenen van eenen oorlogsman. *-SCHILD, o. (-en), bord waarop een adellijk wapen is geschilderd, blazoen. -KENNER, m. (-s), wapenkundige. *-SCHORSING, v. (-en), het tijdelijk staken der vijandelijkheden (in eenen oorlog). *-SCHOUW, -ING, v. (-en), monstering (van troepen), † inspectie, † revue. *-SMID, m. (...eden), vervaardiger van oorlogswapenen. *-SNIJDER, m. (-s), graveur van familiewapenen (op metaal enz.). *-STANDAARD, ...ERD, m. (-s), groot vaandel. *-STILSTAND, m. gmv. het tijdelijk staken der vijandelijkheden (van langeren duur dan eene wapenschorsing). *-STOK, m. (-ken), wapenrek. *-STUK, o. (-ken), deel eener wapenrusting. *-TUIG, o. oorlogswerktuig. *-VELD, o. (-en), veld op -, vak van een wapenschild. *-VLAK, o. (-ken), (zeew.) schilderwerk op den achtersteven. *-ZUIL, v. (-en), trofee.

[Wapper]

Wapper, v. (-s), wip (eener ophaalbrug enz.), † bascule. *-EN, ow. gel. (ik wapperde, heb gewapperd), heen en weder waaijen, fladderen (door den wind), slingeren; (fig.) in zijn gevoelen -, besluiteloos zijn.

[War]

War, v. (B.m.) gmv. verwarring, verwarde toestand; in de -, verward, overhoop, ongeregeld.

[Warande]

Warande, v. (-s), wandeldreef; diergaarde; opene plaats waar konijnen enz. bewaard worden.

[Wareloos]

Wareloos, bn. en bijw. (...zer, -st), onachtzaam, onoplettend; nalatig; verkwistend.

[Waren]

Waren, ow. gel. (ik waarde, heb gewaard), spoken, hier en daar verschijnen. *-, v. mv. zie WAAR; handelsgoederen; (fig.) hij handelt in natte -, hij besteedt al zijn geld aan sterken drank.

[Wargaren]

Wargaren, o. gmv. garen dat in de war is, garen niet behoorlijk in draden. *...GEEST, m. (-en), *...KOP, m. (-pen), woelgeest, rust-verstoorder. *...GEESTIG, bn. (-er, -st), verward van zinnen.

[Waring]

Waring, v. (-en), (zeew.) halfdek, gangboord, overloop.

[Warkruid]

Warkruid, o. gmv. zek. gewas.

[Warlen]

Warlen, ow. gel. (ik warlde, heb gewarld), heen en weder slingeren, draaijen; in de war raken, verwarren; eene -de zee, woelende golven. *...WIND, m. (-en), dwarlwind.

[Warm]

Warm, bn. en bijw. (-er, -st), minder dan heet; (fig.) hartelijk, welgemeend; hevig, hartstogtelijk; (fig.) er - in zitten, goed bemiddeld zijn; (ook) warm gekleed zijn; eenen -en dag hebben, hevig moeten strijden; (ook fig.) iem. het hoofd - maken, iem. opwinden, tot drift aanhitsen, hem lastig zijn. *-EN, bw. gel. (ik warmde, heb gewarmd), warm maken; gewarmde spijs, eten van den vorigen dag weder heet gemaakt. *-ING, v. gmv. het warmen; verwarming.

[Warmoes]

Warmoes, o. gmv. tuinmoes, moesgroente. *-, v. groentesoep. *-HOF, m. (...ven), *-LAND, o. (-en), *-TUIN, m. (-en), hof -, grond -, tuin waar moeskruiden geteeld worden.

[pagina 1548]
[p. 1548]

[Warmoezier]

Warmoezier, m., *-STER, v. (-s), die moeskruiden teelt en verkoopt.

[↑ Warmpjes]

↑ Warmpjes, (B. *...ENS), bijw. warm, aangenaam warm; (fig.) er - in zitten, zie op WARM.

[Warmte]

Warmte, v. gmv. toestand van iets dat warm is; zek. weêrsgesteldheid. *-METER, m. (-s), (nat.) zek. toestel. *-STOF, v. (nat.).

[Warnet]

Warnet, o. (-ten), net dat verward is.

[† Warrant]

† Warrant, v. (-s), volmagt; bevel tot inhechtenisneming (in Engeland); patent, oktrooi, waarborg voor de fabriekmerken.

[Warren]

Warren, bw. gel. (ik warde, heb geward), in verwarring -, in de war brengen; in de war raken, - komen. *...RING, v. het warren, verwarring.

[Wars]

Wars, bn. afkeerig.

[Wartaal]

Wartaal, v. gmv. onverstaanbare taal; onzamenhangende woorden; † nonsens. *...ZIEK, bn. (-er, -st), twistziek, rustverstorend. *...ZOEKER, m. (-s), twistzoeker.

[Wartel]

Wartel, m. (-s), (zeew.) soort kleine ketting of haak.

[Was]

Was, (B. WASCH), o. gmv. gele zelfstandigheid afkomstig van den honig.

[Wasa-orde]

Wasa-orde, v. zweedsche ridderorde.

[Wasachtig]

Wasachtig, bn. (-er, -st), als was, op was gelijkende. *...BLEEK, -ERIJ, v. (-en), plaats waar was gebleekt wordt. *...BLEEKER, m. (-s). *...BLOEM, v. (-en), zek. gewas. *...BOOM, m. (-en), zek. noordamerikaansche beester.

[Wasch]

Wasch, v. (B.m.) gmv. het wasschen. *-, (wasschen), linnengoed enz. dat gewasschen moet worden of gewasschen is; in de - zijn, bij den bleeker zijn. *-BAD, o. (-en), soort turksch bad. *-BANK, v. (-en), wolkammers-gereedschap. *-BEKKEN, o. (-s), handenwaschkom. *-BLEEK, v. (-en), het bleeken van gewasschen goed; bleekveld. *-BOEK, o. (-en), boek waarin het goed wordt opgeteekend dat gewasschen moet worden. *-DAG, m. (-en), dag waarop gewasschen wordt (linnengoed enz.). *-DOEK, m. (-en), natte doek, afneemdoek. *-GOED, o. (-eren), kleedingstukken enz. die gewasschen zijn of moeten worden. *-HOK, o. (-ken), *-HUIS, o. (...zen), plaats waar gewasschen wordt. *-KETEL, m. (-s), ketel waarin waschwater heet gemaakt wordt. *-KUIP, v. (-en), kuip waarin de wasch gedaan of waarin gewasschen wordt. *-LAP, m. (-pen), waschdoek. *-LIJST, v. (-en), lijst der waschgoederen. *-LOON, o. (-en), geld voor het wasschen betaald. *-MAND, v. (-en), mand waarin het waschgoed verzonden wordt. *-MEESTER, m. (-s), opzigter over het linnengoed. *-MEID, v. (-en), dienstbode met het wasschen van linnengoed belast. *-PLAATS, v. (-en). *-STER, v. (-s), zij die wascht. *-TAFEL, v. (-s), tafel waaraan men zich wascht en die er toe ingerigt is. *-TOBBE, v. (-n). *-VAT, o. (-en). *-VROUW, v. (-en). *-WATER, o. water om er goed (ook de handen) in te wasschen.

[Wasdom]

Wasdom, o. gmv. groei, toeneming.

[Wasem]

Wasem, (B. WAASSEM), m. gmv. damp, uitwaseming; adem. *-EN, ow. gel. (ik wasemde, heb gewasemd), damp verspreiden,

[pagina 1549]
[p. 1549]

van zich geven. *-IG, bn. (-er, -st), dampig. *-ING, v. het wasemen. *-POT, m. (-ten), (scheik.) zek. toestel.

[Wasfabriek]

Wasfabriek, v. (-en), plaats waar was bereid wordt. *-ANT, m. (-en). *...FAKKEL, v. (-s), brandende zeer dikke waskaars. *...HANDEL, m. gmv. *...KAARS, v., *...LICHT, o. (-en), kaars van was. *...KOEK, m. (-en), platte klomp was. *...PEER, v. (...eren), soort peer. *...PLEISTER, v. (-s), zek. heelmiddel.

[Wasschen]

Wasschen, bw. gel. ong. (ik waschte of wiesch, heb gewaschen), door middel van water of andere vloeistof schoonmaken; uitspoelen; bleeken (linnengoed enz.); zuiveren (goud enz.); (teek.) met oost-indischen inkt teekenen; (fig.) iem. het hoofd of de ooren -, hem doorhalen, scherp berispen; (fig.) ik zal dat varken wel -, ik zal die moeijelijke zaak wel in orde brengen; (spr.) als de eene hand de andere wascht worden zij beide schoon, wederzijdsche hulp maakt het werk gemakkelijk; (spr.) ik wasch mijne handen in onschuld, ik kan het niet helpen; (fig.) de handen in iemands bloed -, hem vermoorden. *-, o. wassching; voetbad; het nat maken der vingers van den priester (bij de mis). *...SCHER, m. (-s), die wascht, bleeker. *...SCHERIJ, v. (-en), bleckerij, waschplaats.

[Wassen]

Wassen, bw. gel. (ik waste, heb gewast), met was bestrijken; gewast taf. *-, bn. van was (vervaardigd); (fig.) iem. een - neus aandraaijen, hem verkeerd inlichten. *-BEELD, o. (-en), van was vervaardigd afbeeldsel van mensch of dier. *-BEELDENSPEL, o. (-len), tent waarin wassen beelden te zien zijn.

[Wassen]

Wassen, ow. ong. (ik wies, ben gewassen), groeijen, opkomen, tieren, grooter worden, opschieten; rijzen, opstijgen, aanvoeren; -d (met den vloed rijzend) water; -de maan, de maan als zij in omtrek schijnbaar toeneemt. *-AAR, m. wassende maan. *...SING, v. het wassen, groei, toeneming.

[Wassmeersel]

Wassmeersel, o. (-s), smeersel uit was bestaande. *...ZALF, v. (...ven), zek. heelmiddel.

[Wat]

Wat, vnw. (aanduiding eener vraag); - is het? - moet gebeuren? *-, (betrekkelijk voornaamwoord), hetwelk, dat; over -? waarover? weet gij - ik gedaan heb? *-, tw. hoe! - ben ik ongelukkig! *-, bijw. een weinig; eene korte poos; blijf nog -; vrij -, veel. *-, o. iets; geef mij -.

[Water]

Water, o. gmv. doorschijnende vloeibare zelfstandigheid die door de koude stolt en door de hitte wegdampt; zoet -, drinkbaar -, rivierwater; zout -, zeewater; hoog -, volle vloed; laag -, afloopende ebbe; stilstaand -, water zonder stroom; stil -, tusschen vloed en ebbe; verbolgen -, onstuimige zee; open -, dat niet bevrozen is; toe -, bevrozen water; in diep - (in volle zee) zijn; - in het schip krijgen, lek worden; vaar-, watering, waterweg; te - laten, laten afloopen, van stapel laten loopen (een schip); te - reizen, eenen weg per schuit of schip afleggen; te - gaan, gaan zwemmen; (ook fig.) van drinken houden; (spr.) - in zijnen wijn doen, zich een weinig temperen, zijne eischen verminderen; tusschen - en wind zijn, weifelen, geene partij kiezen; boven - zijn, geene vrees voor

[pagina 1550]
[p. 1550]

schade meer hebben, aan het gevaar ontkomen zijn; veel - vuil maken, veel onnoodigen omslag maken; het is laag - aan boord, men heeft gedaan met schaften; Gods - over Gods akker laten loopen, zich om niets bekommeren; waar de dijk het laagst is, loopt het - het eerst over, rampen treffen arme lieden het eerst; onder - staan of liggen, overstroomd zijn; over het - wonen ook menschen, gezond verstand treft men overal aan; dat is - op zijnen molen, dat dient hem; - in zee dragen, verloren arbeid doen; hij is onder -, hij is met zijn dronken hoofd aan de zwier. *-, (-en), waterweg, vaart, rivier, kanaal, meer; de binnen-en, waterwegen binnen de grenzen van een land; stille -s hebben diepe gronden, die het minst spreken zijn dikwijls het slimst; in zulke -s vangt men zulke visschen, van zulk slag van volk moet men zulke dingen verwachten; in die -en treft men veel noordewind (kruisen zeeroovers). *-, o. gmv. luister, glans, schittering (van diamanten); een diamant van het eerste -, een zeer fijne -, kostbare diamant. *-, gmv. pis, urine. *-, gmv. zek. ziekte, waterzucht; het - hebben, waterzuchtig zijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als water; vochtig; (fig.) niet krachtig, zonder pit, laf. *-ACHTIGHEID, v. het uitzien als water; scherpheid in het bloed; (fig.) het laffe. *-ADER, v. (-en), ader van eene springbron. *-AFDRIJVEND, bn. (gen.) de urine-lozing bevorderende. *-AFLEIDING, v. (-en), het geven van eene rigting aan den loop eener rivier. *-AFTAPPING, v. (-en), het in goeden staat houden van eene bevaarbare rivier; (gen.) het ontlasten van het overtollige water in het menschelijk ligchaam. *-ANDOORN, m. (-s), zek. plant. *-APPEL, *-BOOM, m. (-en), amerikaansche vrucht en boom. *-BAAR, v. (...aren), golf. *-BAAN, v. (...anen), waterweg. *-BAARS, m. (...zen), zek. visch, baars die gekookt en zonder saus gegeten wordt. *-BAD, o. (-en). *-BAK, m. (-ken), bewaarplaats voor water; bak waarin water wordt opgevangen; regenbak; (ook) zoutzieders-, papiermakersgereedschap enz. *-BAL, m. (-len), soort kunstvuurwerk. *-BEEK, v. (...eken), vliet. *-BAKJE, (B. -N), o. (-s). *-BEKKEN, o. (-s). *-BEL, v. (-len), blaas door water veroorzaakt. *-BERG, m. (-en), zeer hooge golf of baar. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. *-BEWEEGKUNDE, v. gmv. † hydrodynamica. *-BEZIE, v. (...ën), zek. plant. *-BITTER, o. gmv. zek. plant. *-BLAAS, v. (...azen), inwendig deel van het ligchaam van mensch en dier; (ook) blaar door eene trekpleister of door branding veroorzaakt. *-BLAASBREUK, v. (-en), (heelk.). *-BLAAUW, o. kleur van water. *-BLAD, o. zek. plant. *-BLAZER, m. (-s), zeevisch die water uitspuit. *-BLOEM, v. (-en), in of digt bij het water groeijende bloem. -PJE, (B. -N), o. (-s). *-BOBBEL, v. (-s), blaas door water veroorzaakt. *-BOOG, m. (...ogen), regenboog. *-BOON, v. (-en), zek. gewas. *-BORDEN, o. mv. (zeew.) planken die op het scheepsboord gezet en afgenomen kunnen worden. *-BOUW, m. gmv. het optrekken van gebouwen enz. boven het water. -KUNDE, v. gmv. *-BOUWKUNDIG, bn. -E, m. (-n). *-BRAKER, m. (-s), zek. werktuig der waterbouwkundigen. *-BREMS, v. (-en), soort vlieg. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-BRIJ, m. pap met water aangelengd. *-BRON,

[pagina 1551]
[p. 1551]

v. (-nen), fontein. *-BUIS, v. (...zen), buis of pijp eener waterleiding. *-DAM, m. (-men), dijk, havenhoofd. *-DAMP, m. (-en), damp die uit het water opstijgt. *-DARMBREUK, v. (-en), (heelk.). *-DEEL, o. (-nen), waterhoudend deel van iets; (ook) hoeveelheid water in het een of ander mengsel. *-DIER, o. (-en), dier dat in het water leeft. *-DIGT, bn. ondoordringbaar voor het water, † impermeabel. *-DRAGER, m., *-DRAAGSTER, v. (-s), die water draagt, - in de huizen bezorgt. *-DRAGT, (B. ...CHT), v. gmv. (zeew.) diepgang (van een schip). *-DRINKER, m. (-s). *-DRINKSTER, v. (-s). *-DROP, m. gmv. het afloopen -, afdruipen van het water van boven neêr; goot. *-DROPEL, m. (-s), neêrvallende kleine hoeveelheid water. *-EEND, v. (-en), eend die zich met visch voedt. *-EMMER, m. (-s), gereedschap om water er in te halen of te bewaren.

[Wateren]

Wateren, bw. gel. (ik waterde, heb gewaterd), met water besproeijen, - begieten; (wijn) met water vermengen; (verschillende stoffen, b.v. zijde) van de gewone daarop voorkomende golvingen voorzien; door middel van heete ijzers figuren indrukken; laten drinken, naar het wed brengen (paarden); (zeew.) uit het oog verliezen ten gevolge van de rondheid der aarde. *-, ow. met waterachtig vocht bedekt worden; zijne oogen - (zijn vochtig); (fig.) de mond watert mij daarvan, ik krijg er lust in. *-, (zeew.) uit het gezigt verdwijnen. *-, pissen, zijn water lozen. *-, o. mv. (zeew.) kogels die in en uit het water springen.

[Watereppe]

Watereppe, v. gmv. zek. plant. *...FLESCH, v. (...sschen), flesch bestemd om er water in te doen; (ook) soort bedwarmer. *...GAL, v. gmv. (gen.) heldere gal. *...GANG, m. (-en), loop van het water; (zeew.) zek. plank; een gang water, twee vaatjes water. *...GAT, o. (-en), luchtgat in eenen muur; holte onder de wortels der boomen; gat vol water; (fig.) modderpoel, waterige plek. *...GEEST, m. (-en), (fab.) soort nimf. -, gmv. (nat.) geest van water. *...GEREGT, o. (-en), regtbank ter beslissing van de geschillen over waterloopen, waterwegen enz. *...GETIJ, o. vloed en ebbe. *...GEUS, m. (...zen), (ned. gesch.) die deel nam aan de zeetogten der Nederlanders tegen de Spanjaarden kort na het uitbarsten van den tachtigjarigen oorlog. *...GEZWEL, o. (-len), (gen.) zek. uitzetting. *...GIETER, m. (-s), werktuig waarmede water over iets gegoten wordt. -, m., *...GIETSTER, v. (-s), die zood. werktuig gebruikt. *...GIETING, v. het besproeijen met water. *...GLAS, o. (...zen), glas waaruit water gedronken wordt; glas waarin (inz. door eenen zieke) de pis geloosd wordt. *...GOD, m. (-en), (fab.) Neptunus, Triton. *...GODIN, v. (-nen), (fab.) najade, Nereïde. *...GOLF, v. (...ven), baar. *...GOOT, v. (...oten), geleiding voor het water, riool. *...GRACHT, v. (-en), greppel, sloot; met water gevulde kuil. *...GRAS, o. gmv. zek. gewas. *...GROEF, *...GROEVE, v. (-n), greppel. *...HAGEDIS, v. (-sen), zek. dier. *...HALER, m., *...HAALSTER, v. (-s), die water haalt en naar eene bepaalde plaats brengt. *...HALER, m. (-s), schuit die zoet water haalt en brengt ter plaatse waar het ontbreekt. *...HANEVOET, m. gmv. zek. kruid. *...HELD, m. (-en), zeeheld. *...HOEN, o. (-ders), soort kip. *...HOND, m. (-en),

[pagina 1552]
[p. 1552]

soort hond. *...HOOFD, o. (-en), (gen.) zeer dik -, door het water opgezet hoofd. *...HOORN, m. (-en), zek. zeeschelp. *...HOOS, v. (...zen), waterkolom die, door eenen wervelwind enz. opgetrokken, zich uit zee verheft en zich oplost in eene wateruitstorting of in eene felle windvlaag. *...HOOZING, v. (-en), het begieten met water. *...HOROLOGIE, o. (...ën). *...HUID, v. (-en).

[Waterig]

Waterig, bn. (-er, -st), als water, waterachtig, (fig.) laf, smakeloos. *-HEID, v. gmv. waterachtige hoedanigheid. *...ING, v. besproeijing.

[Waterkaars]

Waterkaars, o. (-en), zek. kunstvuurwerk. *...KAN, v. (-nen), vaatwerk waar water in gedaan wordt. *...KANKER, m. (gen.) kankergezwel in den mond. *...KANT, m. (-en), wal, kant van het water, oever. *...KAS, v. (-sen), zek. papiermakersgereedschap. *...KASTANJE, v. (-s), zek. gewas. *...KEERING, v. (-en), dam, dijk, havenhoofd, sluiswerken. *...KEGEL, m. (-s), zek. kunstvuurwerk. *...KERS, v. gmv. zek. plant. *...KERVEL, v. gmv. zek. plant. *...KETEL, m. (-s), ketel waarin water gekookt wordt; brouwketel. *...KEVER, m. (-s), zek. insekt. *...KLAVER, v. gmv. zek. plant. *...KLERK, m. (-en), (fig.) schrijver op een cargadoorskantoor. *...KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *...KNOOP, m. (-en), (zeew.). *...KOLK, v. (-en), modderpoel. *...KOM, v. (-men), bekken. *...KONING, m. beheerscher des waters. *...KOUD, bn. koud en vochtig. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...KRUIK, v. (-en), vaatwerk waar water in gedaan wordt. *...KUIP, v. (-en), waschbak. *...KUNDE, v. gmv. kennis -, leer van het water en zijne eigenschappen. *...KUNDIG, bn. -E, m. (-n). *...KWAKKEL, m. (-s), zek. vogel. *...LAARZEN, v. mv. waterdigte laarzen. *...LANDERS, m. mv. bewoners van Waterland (in Noord-Holland); (fig.) tranen; daar komen de -, hij (zij) begint te schreijen. *...LEER, v. gmv. leer van het water en zijne eigenschappen. *...LEEUW, m. (-en), zeker dier. *...LEGGER, m. (s), (zeew.) vat waarin zoet water aan boord bewaard wordt; zoetwaterschuit (te Amsterdam). *...LEIDING, v. (-en), loop van het water; het brengen van het water door pijpen of buizen in zekere rigting; de daartoe noodige pijpen of buizen. -SKUNDE, v. -SREGT, o. *...LELIE, v. (...ën), zek. bloem. *...LIJN, v. (-en), watergordel die een drijvend schip omvangt; watermerk (in papier). *...LINS, v. (...zen), zek. gewas. *...LISCH, v. zek. plant. *...LOOF, o. gmv. (bouwk.) zek. sieraad. *...LOOK, o. gmv. zek. plant. *...LOOP, m. gmv. rigting van het water in zijnen loop; watergang. *...LOOS, bn. zonder water; droog. *...LOOT, v. (...oten), onnutte loot aan eenen boom; onvruchtbare tak, punt van een dooden tak. *...LOZEN, ow. gel. pissen, wateren. -D, bn. (gen.) pisafdrijvend. *...LOZING, v. het wateren; pissen. -, (-en), het afloopen -, doen afloopen van het water. *...LUIS, v. (...zen), zek. insekt. *...MAGT, v. gmv. zeemagt, oorlogsvloot. *...MAN, m. (-nen), verkooper van drinkwater; naam van een der teekenen van den dierenriem (aangeduid door illustratie ). *...MEETKUNDE, v. gmv. *...MELOEN, m. (-en), zek. vrucht. *...MERK, o. (-en), merk in papier. *...MEERL, v. (-en), zek. vogel. *...METER, m. (-s), zek. werktuig. *...MOLEN, m. (-s), molen dienende om het water uit eenen polder te malen; (ook) molen die door water gedreven wordt. *...MOT, v.
[pagina 1553]
[p. 1553]

(-ten), zek. insekt. *...MUG, v. (-gen), soort mug. *...MUIS, v. (...zen), zek. knaagdier. *...MUNT, v. zek. plant. *...NAVELBREUK, v. (-en), (heelk.). *...NAVELKRUID, o. gmv. zek. plant. *...NIMF, v. (-en), (fab.) najade, nereïde. *...NOOD, v. gmv. gebrek aan water. *...NOOT, v. (...oten), waterkastanje; zek. gewas. *...ORGEL, o. (-s), zek. speeltuig. *...PAARD, o. (-en), zek. zeedier. *...PAS, o. (-sen), paslood, meetsnoer, schietlood, (zek. gereedschap). -, bn. en bijw. regtlijnig, gelijk, effen. *...PASMETER, m. (-s), zek. werktuig. *...PASSEN, bw. gel. waterpas maken; gelijk zetten; (zeew.) een schip -, onderzoeken of het voor- of achterlastig gaat. *...PEER, v. (...eren), sappige zomerpeer. *...PEIL, o. (-en), werktuig om de waterhoogte te meten. *...PEILSTOK, m. (-ken), watermaat. *...PEPER, v. gmv. zek. plant. *...PILAAR, m. (...aren), zek. kunstvuurwerk. *...PIJP, v. (-en), geleidingsbuis. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar paarden enz. gedrenkt worden; plaats waar gewaterd wordt; (zeew.) plaats waar zoet water aan boord wordt genomen. *...PLANT, v. (-en), in of digt bij het water groeijende plant. *...PLAS, m. (-en), groote hoeveelheid water, poel; de groote -, de zee, oceaan. *...POKKEN, v. gmv. zek. huiduitslag. *...POMP, v. (-en), werktuig om door middel van eenen zuiger water op te voeren. *...POORT, v. (-en), poort aan den waterkant, poort die op de straat uitkomt. *...POT, m. (-ten), kamer-, nacht-, pispot. *...PROEF, v. (...ven), ordalie, godsgeregt, beproeving door middel van water of iemand onschuldig was (in de middeleeuwen). -, bn. bestand tegen het water, ondoordringbaar. *...PUT, m. (-ten), in den grond gegraven bewaarplaats voor water. *...RAAF, v. (...aven), soort roofvogel. *...RAD, o. (-eren), rad van eenen watermolen. *...RADIJS, v. (...zen), zek. gewas. *...RAKET, v. (-ten), zek. kunstvuurwerk. *...RAT, *...ROT, v. (-ten), zek. knaagdier. *...REGT, (B. ...CHT), o. zeeregt (door de zeevarende mogendheden erkend). *...RIJK, (-er, -st), bn. ruim van water voorzien. *...ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *...ROT, m. (-ten), zeeman (spottende). *...RUIM, o. (zeew.) gedeelte van het ruim waarin het water bewaard wordt. *...RUIT, v. zek. plant. *...SCHAP, o. (-pen), polderdistrikt. *...SCHEERLING, *...SCHIERLING, m. zek. plant. *...SCHEUT, v. zie WATERLOOT. *...SCHILDPAD, v. (-den), zek. dier. *...SCHIP, o. (...epen), schip dienende om water aan te voeren. *...SCHOENEN, m. mv. zek. schoeisel (van hout) dienende om er mede op de oppervlakte des waters te loopen. *...SCHOOT, v. (...oten), (zeew.). *...SCHOUT, m. (-en), hoofd-ambtenaar van politie voor de haven-aangelegenheden. *...SCHOUW, v. onderzoek naar den toestand der waterwegen. *...SCHUIT, v. (-en), schuit tot aanvoer van drinkwater. *...SCHUW, bn. bevreesd voor -, afkeerig van het water. *...SCHUWER, m. (-s), (gen.) iem. die het water vreest, die eenen afkeer heeft van het water. *...SCHUWHEID, *...SCHUWING, v. watervrees. *...SLANG, v. (-en), zek. kruipend dier. *...SNIP, v. (-pen), zek. vogel.

[Watersnood]

Watersnood, m. (-en), rampen -, onheilen -, gebrek door eene overstrooming veroorzaakt.

[Waterspiegel]

Waterspiegel, m. gmv. oppervlakte van het water. *-, (-s), watergordel die een drijvend schip omvangt. *...SPIN, v. (-nen), zek.

[pagina 1554]
[p. 1554]

insekt. *...SPOOR, o. (...oren), teeken op de oppervlakte des waters door een varend schip achtergelaten; aangewezen waterweg. *...SPRONG, m. (-en), hoeveelheid water met eenen straal opgevoerd (b.v. van eene fontein of springbron). *...SPUIT, v. (-en), toestel om water op te voeren. *...STAAT, m. gmv. landsbeheer der dijken, bruggen enz., toezigt over de waterwerken. *...STAG, v. (-gen), (zeew.) zek. touwwerk. *...STEEN, m. (-en), gootsteen. *...STOF, v. zek. chemisch bestanddeel. *...STOFGAS, o. een der bestanddeelen van het water. -LUCHT, v. gmv. *...STOOM, m. damp van heet of kokend water. *...STRAAL, m. (...alen), uitspringend -, uitstroomend water. *...STREEP, v. (...epen), golvende streep op eene schelp. *...STROOM, m. (-en). *...STRUIK, m. (-en), heestergewas in of nabij het water. *...TANDEN, ow. gel. (ik watertandde, heb gewatertand), lust in -, begeerte tot iets hebben (inz. van spijs of drank); die vruchten doen mij -. *...TEUGELING, v. (-en), waterkeering. *...TOGT, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), reis ter zee of op eene rivier, uitspanning op het water. *...TON, v. (-nen). *...TOOVERIJ, v. *...TOR, v. (-ren), zek. dier. *...TRAPPER, *...TREDER, m. (-s), die op het water loopt; kunstmatige zwemmer; (fig.) schip. *...TWIST, o. gmv. garen op watermolens vervaardigd; soort geweven wit goed. *...UURWERK, o. (-en). *...VAL, m. (-len), water eener rivier dat van eene hoogte nederstort. *...VAREN, o. zek. plant. *...VAT, o. (-en), vat waarin water wordt bewaard; (ontl.) deel der blaas. *...VATBREUK, v. (-en), (heelk.). *...VELD, o. (fig.) het water, de oppervlakte des waters. *...VERF, *...WERW, v. (-en), soort verf (tegenstelling van olieverf), † aqua tinta; teekening in - of sapverf, † aquarelle. *...VERKLEURING, v. (-en), verandering in de kleuren van het water der zee. *...VERPLAATSING, v. (-en), (zeew.) ruimte door eenig ligchaam in het water ingenomen. *...VERVAL, o. (zeew.) verschil van diepte bij hoog of laag water. *...VISCH, m. (...sschen), visch die zonder saus gegeten wordt. *...VLAAG, v. (...agen), (zeew.). *...VLAK, v. (-ken), vlak door water veroorzaakt. -, o. (fig.) oppervlakte des waters. *...VLIEG, v. (-en), zek. insekt. *...VLIES, o. (...zen), (ontl.). *...VLOED, m. (-en), overstrooming. *...VLOO, v. (-ijen, B. -en), zek. dier. *...VOGEL, m. (-s), vogel die in of op het water leeft. *...VOOR(ZEG)SPELKUNDE, v. gmv. waarzeggerij uit het water. *...VREES, v. afkeer van het water; zek. ziekte (inz. door den beet van een dollen hond ontstaande). *...VUURBALLEN, m. mv. zek. kunstvuurwerk. *...WAAG, v. (...agen). *...WEGER, m. (-s), zek. werktuig. *...WEEGBREE, v. gmv. zek. plant. *...WEEGKUNDE, v. gmv. deel der toegepaste hoogere wiskunde, † hydrostatica. *...WEEGLUIS, v. (...zen), soort ongedierte. *...WEL, v. (-len), bron. *...WERK, o. (-en), bouwwerk in het water opgetrokken; waterkeering; toestel bij de waterbouwkundigen in gebruik, fontein, springbron. *...WERKKUNDE, v. gmv. waterbouwkunde. *...WILG, m. (-en), zek. boom. *...WIND, m. (-en), zeewind; (fig.) frissche koelte. *...WORM, m. (B.v.), (-en). *...ZAK, m. (-ken), lederen zak waarin water bewaard of vervoerd wordt, deel eener tabakspijp waarin bij het rooken het vocht valt. *...ZEIL, o. (-en), (zeew.). *...ZIJP, v. (-en), waterloop. *...ZOO, v.

[pagina 1555]
[p. 1555]

watervischjes, visch die zonder saus gegeten wordt. *...ZUCHT, v gmv. zek. ziekte. *...ZUCHTIG, bn. (-er, -st), aan waterzucht lijdende, - onderhevig. *...ZWALUW, v. (-en), zek. vogel. *...ZWAVEL, v. (scheik.). *...ZWIJN, o. (-en), zek. zuid-amerikaansch zwijn, tapir.

[Watte]

Watte, v. gmv. zek. pluisachtige stof.

[Wawelen, Wauwelen]

Wawelen, Wauwelen, ow. gel. (ik wauwelde, heb gewauweld), lang en vervelend praten. *...AAR, m., -STER, v. (-s). *...PARTIJ, v. (-en), lang en vervelend gesnap.

[Web, Webbe]

Web, Webbe, v. (B.v. en o.), (-n), weefsel, stuk linnen; spinne-, weefsel dat de spin vervaardigt en waarin zij verblijf houdt; (zeew.) een - scheren of *...SCHEREN, ow. gel. (alleen gebruikelijk in de onbep. wijs), de latten spijkeren naar welke het beloop van een schip moet gemaakt worden; (ook) zek. verrigting der wevers.

[Wed]

Wed, o. (-den), drenk- en zwemplaats voor paarden. *-, v. weddenschap. *-DE, v. (-n), bezoldiging, vaste belooning. *-DEN, ow. gel. (ik wedde, heb gewed), iets beweren tegenover de bewering van anderen; ik wed om vijf gulden dat het waar is, wanneer het niet waar is betaal ik vijf gulden. *-DENSCHAP, (B. *-DINGSCHAP, v. (-pen), het wedden; eene - aangaan, bepalen wat geschieden zal wanneer het blijkt dat degeen die wedt onjuist heeft geoordeeld. *-DER, m., *-STER, v. (-s), die wedt. *-DING, v. het wedden, weddenschap; (zeew.) eene maand soldij.

[Weder, Weêr]

Weder, Weêr, o. gmv. luchtgesteldheid; welk - is het? of wat is het voor -? is het koud of warm, helder of somber, droog of regenachtig, stil of onstuimig, enz.? (zeew.) zwaar -, storm; (spr.) mooi - en geen haring, het doet zich goed voor, maar men heeft er niet aan; (spr.) wind en - dienen hem, het gaat hem naar wensch; (fig.) mooi - spelen, verkwistend leven; (fig.) geen mooi - op iets hebben, geen gunstig onthaal met iets vinden; - aan! of -om! goed zoo, toe maar!

[Weder, Weêr]

Weder, Weêr, bijw. op nieuw, nog eens, herhaald; terug; niet - doen, niet nog eens doen. *-AANKLEEDEN, bw. gel.Ga naar voetnoot1) op nieuw -, nog eens aankleeden. ZICH -, ww. *-AANMOEDIGEN, bw. gel. nog eens moed inspreken. *-AANSPANNEN, bw. gel. (paarden) die afgespannen waren weder voor den wagen spannen. *-AANTREKKEN, bw. ong.Ga naar voetnoot2). *-AANVULLEN, bw. gel. *-AFBREKEN, bw. ong. *-AFVALLIG, bn. op nieuw -, voor de tweede maal van godsdienst of partij veranderende. *-AFKOMEN, ow. onr. *-AFSCHRIJVEN, bw. ong. *-AFSTAAN, bw. onr. *-AFVAARDIGEN, bw. gel. *-ANTWOORD, o. (-en), antwoord op een antwoord, dupliek. -EN, bw. gel. *-BAREN, bw. gel. *-BARING, v. (-en), tweede -, herhaalde baring. *-BE-

[pagina 1556]
[p. 1556]

DING, o. (-en). -EN, bw. ong. *-BEGEEREN, bw. gel. terug begeeren. *-BEGEERIG, bn. *-BEGINNEN, bw. ong. *-BEKOMEN, bw. onr. herkrijgen, terug erlangen. -, ow. herstellen (van eene ziekte). *-BELOONEN, bw. gel. *-BELOONING, v. (-en). *-BELOVEN, bw. gel. *-BEMAGTIGEN, bw. gel. *-BESCHULDIGEN, bw. gel *-BESCHULDIGING, v. (-en). *-BESLAAN, bw. onr. *-BESMETTEN, bw. gel. *-BETAALBAAR, bn. terug te betalen, aflosbaar. *-BETALING, v. (-en). *-BEVOLKEN, bw. gel. *-BEVOLKING, v. gmv. *-BEZAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *-BIJTEN, bw. ong. *-BOUWEN, bw. gel. herbouwen. *-BRENGEN, bw. onr. terugbrengen. *-BRENGER, m. (-s). *-BRENGING, v. gmv. *-BRENGSTER, v. (-s). *-DIENEN, bw. gel. wederdienst bewijzen, wederkeerig dienst doen. *-DIENST, v. (-en), dienst bewezen na eene ontvangen te hebben. *-DOOD, m. gmv. zek. plant. *-DOOP, m. gmv. herhaalde doop. -EN, bw. gel. herdoopen. *-DOOPER, m. (-s), aanhanger van zek. godsdienstsecte, herdooper, mennoniet. *-DRUK, m. (ken), herdruk; (boekdr.) druk van den tweeden vorm. *-EISCH, m. (-en), her-, tegeneisch. *-EISCHEN, bw. gel. nog eens -, her-, tegeneischen. *-GAAF, *-GAVE, v. teruggave, het teruggeven. *-GAAN, ow. onr. *-GADE, *-GA, v. gelijk; hij heeft zijn - niet, een tweede zoo als hij bestaat niet; zonder -, voorbeeldeloos. *-GALM, m. gmv. het weêrklinken, terugstuitende galm. -EN, ow. gel. met een teruggekaatst geluid klinken. *-GEBOORTE, v. gmv. nieuwe geboorte, het herleven, het op nieuw ontstaan. *-GEBOREN, bn. herboren, op nieuw ontstaan. *-GEVEN, bw. ong. terug-, hergeven. *-GEVING, v. het wedergeven. *-GEWENNEN, bw. gel. *-GROET, m. (-en), tegengroet, groet ter beantwoording van een anderen. -EN, bw. gel. teruggroeten. *-GUNST, v. (-en), wederzijdsche gunst. *-HALEN, bw. gel. *-HEBBEN, bw. onr. terug hebben; terug krijgen. *-HELFT, v. (-en), een der twee deelen waaruit iets bestaat; (fig.) echtgenoot. *-HOOREN, bw. gel. nog eens hooren; (ook) de tegenpartij hooren; men moet hooren en -, men moet zich van alle kanten laten inlichten. *-HOORIG, bn. (-er, -st), koppig, stijfhoofdig. -HEID, v. gmv. *-HOORING, v. (regt.) - der getuigen, *-HOUDEN, bw. on. terug-, tegen-, afhouden, beletten. *-HOUDING, v. gmv.

[Weederik]

Weederik, m. gmv. weegbree, zek. plant.

[Wederinhalen]

Wederinhalen, bw. gel. op nieuw inhalen; zijne schade -, vergoeden; verzuimden tijd -, met meer ijver arbeiden om weder gelijk te komen. *...INKOOPEN, bw. onr. *...INKOOPING, v. *...INPAKKEN, bw. gel. *...INSLAAN, bw. onr. op nieuw inslaan; nieuwen voorraad opdoen; eenen spijker (die los zit) - (vastkloppen). *-INSTORTEN, bw. gel. op nieuw ziek worden na pas hersteld te zijn. *...INWIJDEN, bw. gel. *...INZETTEN, bw. gel. *...KAATSEN, bw. gel. terugkaatsen; zie KAATSEN. *...KAATSING, v. gmv. *...KANT, m. wederzijde, tegenzijde. *...KEEREN, ow. gel. terugkeeren. *...KEERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. van weêrskanten geschilderd, - geborduurd, - komende; onderling, wederzijdsch, wederzijds; (taalk.) een wederkeerig werkwoord, waarvan de werking op den werkenden per-

[pagina 1557]
[p. 1557]

soon (op het onderwerp) terugkeert. *...KEERIGHEID, v. het wederkeerige; stelsel van -, reprociteitstelsel, het behandelen van een ander op denzelfden voet als men door hem behandeld wordt. *...KEERING, v. het wederkeeren. *...KEERLIJK, bn. (regt.) terugvallend. -HEID, v. gmv. *...KOMEN, ow. onr. terugkomen; nog eens komen. *...KOMST, v. gmv. *...KOOPEN, bw. onr. *...KRIJGBAAR, bn. te herkrijgen. *...KRIJGEN, bw. ong. terug ontvangen, - erlangen, - bekomen; inhalen. *...LEEREN, bw. gel. nog eens leeren, overleeren. *...LEGBAAR, bn. (-der, -st), tegengesproken kunnende worden. *...LEGGEN, bw. gel. en onr. beantwoorden met tegenbewijsgronden, tegenspreken. *...LEGGING, v. gmv. het wederleggen. -, (-en), tegenredenering. *...LEVEREN, bw. gel. *...LIEFDE, *...MIN, v. gmv. wederkeerige liefde, liefde van den persoon die bemind wordt tot den persoon die bemint. *...LOONEN, bw. gel. *...MINNEN, bw. gel. dengene beminnen door wien men bemind wordt. *...NEMEN, bw. ong. terug -, hernemen.

[Wederom]

Wederom, bijw. nog eens, nogmaals, bij herhaling; terug. *-STUIT, v. weêrstuit, terugslag.

[Wederopbouwen]

Wederopbouwen, bw. gel. herbouwen. *...OPBOUW, m. -ING, v. *...OPRIGTEN, bw. gel. *...OPRIGTING, v. *...OPSTANDING, v. herrijzenis na den dood. *...OVERHALING, v. (scheik.) herhaalde overhaling. *...PAAR, v. gmv. echtgenoot (m. en v.). *...PARTIJ, v. tegenpartij, tegenstrever. *...REGTELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), in strijd met het regt, onwettig. -HEID, v. strijdigheid met de wet. *...ROEPEN, bw. gel. herroepen, intrekken. *...ROEPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), herroepelijk, in te trekken. -HEID, v. *...ROEPING, v. *...SCHADUWING, v. *...SPALT, v. gmv. muiterij. *...SPANNELING, m. (-en), oproermaker, muiter, die zich tegen de wet verzet, die ongehoorzaam is. *...SPANNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. koppig, tegenstribbelend, ongehoorzaam; - aan de wet verklaren, (in criminele zaken, wanneer een beschuldigde voortvlugtig is; ter vervanging van het bij verstek veroordeelen). -HEID, v. gmv. *...SPRAAK, v. gmv. tegenspraak; antwoord. *...SPREKEN, bw. ong. tegenspreken. *...SPREKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), betwistbaar, tegen te spreken. *...STAAN, ow. onr. zich verzetten tegen; wederstand bieden, zich kanten tegen. -BAAR, bn. te weêrstaan. *...STAND, v. gmv. verzet, tegenstand, † oppositie; - biedende kracht. *...STOOT, m. (-en), tegen-, terugstoot. *...STREVEN, bw. gel. zich verzetten tegen, wederstand bieden; belemmeren, verhinderen. *...STREVER, m., *...STREEFSTER, v. (-s), die wederstreeft. *...STREVIG, bn. (-er, -st), koppig, muitende. *...STUIT, v. het terugstuiten. *...TIJ, o. wederstroom, keerende stroom. *...VAREN, ow. ong. gebeuren. -, bw. overkomen. -, o. gebeurtenis, voorval, lotgeval. *...VERGELDEN, ong. met gelijke munt betalen, teruggeven (op dezelfde wijze als men iets ontvangen of ondervonden heeft). *...VERGELDING, v. weêrwraak; regt van -. *...VERHURING, v. (-en), het op nieuw verhuren. *...VERKIESBAAR, bn. herkozen kunnende worden. *...VERKOOPEN, bw. onr. *...VERPACHTING, v. (-en), het op nieuw verpachten. *...VERSCHIJNEN, ow. ong. zich op nieuw vertoonen. *...VERSCHIJNING, v. *...VERSTERKEN, bw. gel. *...VERSTERKING, v. *...VINDEN, bw. ong. her-,

[pagina 1558]
[p. 1558]

terugvinden. *...WAARDIG, bn., -LIJK, bijw. niet behagelijk, onaangenaam, onbevallig; verachtend. -HEID, v. (...heden), onbehagelijkheid; verachting; (fig.) tegenspoed, ramp. *...WENDEN, bw. gel. terugwenden. *...WERKING, v. terugwerking. *...WOORD, o. (-en), antwoord. *...WRAAK, v. wedervergelding (in eene slechte beteekenis). *...ZEGGEN, bw. onr. herzeggen; afwijzen, weigeren. *...ZENDEN, bw. ong. terug zenden. *...ZENDING, v. het terugzenden; † renvooi. *...ZIEN, bw. onr. nog eens -, terugzien; tot -s, in de hoop u nog eens te zien; hoop op zalig -, hoop elk. te ontmoeten hiernamaals. *...ZIJDE, v. tegenzijde, tegenovergestelde zijde; keerzijde; van -, van dezen en genen kant. *...ZIJDS, bijw., -CH, bijw. wederkeerig, van beide zijden; onderling. *...ZIN, m. gmv. tegenzin, afkeer.

[Wedijveren]

Wedijveren, ow. gel. (ik wedijverde, heb gewedijverd), trachten de overhand te verkrijgen, zijn best doen om anderen vooruit te komen. *...LOOP, m. (-en), het loopen om het hardst (van menschen en paarden). *...LOOPER, m., *...LOOPSTER, v. (-s), die deelneemt aan eenen wedloop. *...PRIJS, m. (...zen), prijs gesteld op het winnen eener weddingschap. *...REN, m. (-nen), het rijden om het hardst (van losse of bespannen paarden). *...SPEL, o. (-en), weddenschap; wedloop; worsteling. *...STER, v. (-s), zij die wedt. *...STRIJD, m. (-en), het strijden of worstelen om te zien wie de sterkste is, wedijver, verrigting (welke ook) van twee of meer personen om een uitgeloofden prijs te behalen; (ook) mededinging, † concours; naijver.

[Weduwaal]

Weduwaal, m. (...alen), zek. vogel.

[Weduwe]

Weduwe, v. (-n), vrouw wier man overleden is; onbestorven -, vrouw die door haren echtgenoot verlaten is. *-NAAR, m. (-s), man wiens vrouw overleden is. -SCHAP, o. gmv. ongehuwde staat van eenen man die gehuwd was. *-NFONDS, o. (-en), instelling ter uitkeering van geld aan weduwen. *-NJAAR, o. eerste jaar na het overlijden van den echtgenoot. *-NSTAAT, m. gmv. ongehuwde staat eener vrouw die gehuwd was.

[Weduwgift]

Weduwgift, v. (-en), lijftogt, som geld door den man vastgesteld voor zijne vrouw ingeval hij komt te overlijden. *...KAS, v. (-sen), gelden bestemd tot het ondersteunen van weduwen. *...LIJK, bn. de -e staat, of *...SCHAP, o. zie WEDUWENSTAAT. *...VROUW, v. (-en), weduwe.

[Wee]

Wee, o. (-ën), smart, pijn; ongeluk, ramp; kommer, verdriet; de -ën of barens-ën, pijnen eener barende vrouw; het doet mij - (zeer). *-, tw. ach! helaas! - mij! ik ben zeer te beklagen; u! ongeluk over u! *-, bn. flaauwhartig.

[Weedasch]

Weedasch, v. gmv. soort potasch. *-ZOUT, o. loogzout; alcali.

[Weede]

Weede, v. gmv. zek. plant. *-BLOEM, v. (-en).

[Weedom]

Weedom, o. gmv. smart, lijden; onheil; droefheid, verdriet.

[Weefgetouw]

Weefgetouw, *...TOUW, o. (-en), toestel waaraan de wevers arbeiden. *...KUNST, v. gmv. de kunst van weven. *...LIJNEN, v. mv. (zeew.) touwladder. *...SEL, o. (-s), wat geweven is, geweven stof. *...STER, v. (-s), zij die weeft.

[Weegboontje]

Weegboontje, (B. -N), o. (-s), soort kleine boon. *...BREE,

[pagina 1559]
[p. 1559]
v. gmv. zek. plant. *...GLAS, o. (...zen), (nat.) vochtmeter, (werktuig). *...HAAK, m. (...aken), unster, werktuig om de zwaarte van voorwerpen te leeren kennen. *...KRUID, o. gmv. zek. plant. *...KUNDE, v. gmv. † statica, deel der hoogere wiskunde. *...LUIS, v. (...zen), zek. ongedierte. *...SCHAAL, v. (...alen), bekken waarin of waarmede gewogen wordt; naam van een der teekenen van den dierenriem (aangeduid door illustratie ); sterrebeeld. *...SCHEET, m. (...eten), zweertje op het ooglid, strontje. *...STEEN, m. (-en), (eert.) steen als gewigt gebruikt.

[Week]

Week, v. (weken), tijdverloop van zeven dagen; bij de -, per -, in de -, elke week; over eene -, na verloop van zeven dagen; binnen eene -, vóór dat zeven dagen verloopen zijn. *-, o. (ontl.) het weeke van den buik. *-, v. gmv. in de - leggen, laten week worden. *-, bn. (-er, -st), niet hard, zacht, mollig, teeder; slap; beursch (van peren enz.); zwak; broos; (fig.) teêrgevoelig; vertroeteld; verwijfd; niet moedig, laf. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig zwak. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-BAK, m. (-ken), bak waarin iets geweekt wordt, (gereedschap). *-BAKKEN, bn. niet hard gebakken (van brood). *-BEEN, o. (-deren), kraakbeen. -IG, bn. *-BLAD, o. (-en), nieuws- of letterkundig blad dat eenmaal in de week verschijnt. -SCHRIJVER, m. (-s). *-DIEREN, o. mv. zek. diersoort, mollusken. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), week, zacht; teeder; verwijfd. -HEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik weekte, heb geweekt), het harde aan iets ontnemen, week -, zacht maken; laten uittrekken (b.v. het zout uit den haring enz.); rotten (vlas, hennep). *-ER, m. (-s), die weekt. *-ING, v. gmv. het weeken. *-GELD, o. (-en), o. (-en), loon dat elke week verdiend of betaald wordt. *-HARTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zachtaardig, niet streng; medelijdend. *-HARTIGHEID, v. gmv. *-HEID, v. gmv. toestand van iets dat week is; (fig.) weekhartigheid, verwijfdheid; lafheid; gebrek aan veerkracht. *-HUUR, v. (...uren), huurpenningen elke week te betalen. *-KUIP, v. (-en), zek. gereedschap.

[Weeklagen]

Weeklagen, ow. gel. (ik weeklaagde, heb geweeklaagd), treuren, jammeren. *...KLAGT, (B. ...CHT), v. (-en).

[Weekloon]

Weekloon, o. (-en), zoo veel als men in eene week verdient. *...MAKEN, o. *...MAKING, v. *...MAKEND, bn. *...MARKT, v. (-en), markt die eens in de week gehouden wordt. *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. weekhartig. *...PLAATS, v. (-en), plaats waar hennep of vlas geweekt wordt. *...STAAT, m. (...aten), staat -, lijst die elke week opgemaakt wordt.

[Weelde]

Weelde, v. gmv. overdaad; dartelheid; wellust; † luxe, al wat te veel is voor het zingenot. *-RIG, *...DIG, bn. en bijw. (-er, -st), wellustig, wulpsch; zinnelijk; dartel; (fig.) ruim -, kunstig aangebragt; in overvloed vruchten dragende. *-RIGHEID, v. gmv. wellust, wulpschheid; buitensporig zingenot; overdaad; te ruime groei.

[Weemoed]

Weemoed, m., *-IGHEID, v. gmv. verdriet, hartzeer, mistroostigheid. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. treurig gestemd, mistroostig; ligt aangedaan; teêrgevoelig.

[Weenen]

Weenen, ow. gel. (ik weende, heb geweend), schreijen, tranen

[pagina 1560]
[p. 1560]

storten. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die tranen stort. *...ER, (B. *...NER), m. (-s), inwoner der stad Weenen. -, bn. uit -, van Weenen; de - bladen, dagbladen die te Weenen worden uitgegeven. *...ING, v. gmv. het weenen.

[Weepsch]

Weepsch, bn. (-er, -st), laf, zouteloos, flaauw, smakeloos. *-HEID, v. gmv.

[Weer]

Weer, m. (-en), gesneden ram; (sterr.) hamel, ram. *-, v. gmv. verdediging tot lijfsbehoud, wederstand; zich te - stellen, bieden, zich verdedigen. *-, beweging. *-, afgetuinde plaats aan de zee om visch te vangen; gevlochten ijzerwerk tot afsluiting van water waarin gevangen visch in fuiken bewaard wordt. *-, o. eelt, verharding der huid (inz. aan handen en voeten). *-ACHTIG, bn. eeltachtig.

[Weêr]

Weêr, o. en bijw. zie WEDER en de zamenstellingen met dit woord.

[Weerbaar]

Weerbaar, bn. (-der, -st), verdedigbaar, in staat tegenstand te bieden (inz. met wapenen); de weerbare (strijdbare) bevolking; die vesting is niet - (houdbaar). *-HEID, v. gmv. toestand van verdediging.

[Weêrbarstig]

Weêrbarstig,Ga naar voetnoot1) bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. koppig, stijfhoofdig. *-HEID, v. gmv. koppigheid, stijfhoofdigheid. *...GA, v. gelijke. *...GAL, m. (-len), rood wolkje (voorteeken van buijig weder). *...GALOOS, bn. zonder gelijke, voorbeeldeloos. *...GLANS, m. gmv. terugstraling; terugkaatsende glans; (fig.) roem, vermaardheid, luister. *...GLAS, o. (...zen), (nat.) toestel ter aanwijzing der weêrsgesteldheid, thermometer, barometer. *...HAAK, m. (...aken), omgebogen punt; vischhoek. *...HAAN, m. (...anen), windwijzer. *...HUISJE, (B. -N), o. (-s), weêrglas in de gedaante van een huisje. *...KAAUWEN, bw. gel. herkaauwen. *...KLANK, m. gmv. herhaling van het geluid, het weêrklinken, † echo. *...KUNDE, v. gmv. leer -, kennis der lucht en van hare verschijnselen. *...KUNDIG, bn. daartoe behoorende; -e (meteorologische) waarnemingen. *...KUNDIGE, m. (-n), die bedreven is in de meteorologie. *...LICHT, o. gmv. ontvlamming van elektrieke dampen (in de lucht), bliksem zonder donder. *...LICHTEN, onp. w. (het weêrlichtte, heeft geweêrlicht), bliksemen. § *...LICHTS, tw. duivelsch! drommels!

[Weerloos]

Weerloos, bn. (...zer, -st), zonder verdediging. *-HEID, v. weerlooze toestand.

[Weêrom]

Weêrom, bijw. op nieuw, nog eens; terug. *-REIS, v. (...zen), terug-, tehuisreis. *-SLAG, m. (-en), terugslag (in het kegelspel). *-STUIT, v. weêrstuit, terugstuit. -EN, bw. gel. terugstuiten.

[Weêrpijn]

Weêrpijn, v. (-en), pijn door eene andere veroorzaakt, (ook fig.). *...PLAAT, v. (...aten), plaat van een weêrglas. *...SCHIJN, m. gmv. terugschijnsel, weêrkaatsing; zijde met een -, eenkleurige zijden stof die door de werking der lichtstralen als ware het twee kleuren vertoont. *...SCHIJNEN, ow. ong. terugschijnen; flikkeren (van twee kleuren op elk.). *...SCHIJNSEL, o. (-s). *...SLAG, m. (-en), donderslag; terugslag, het terugslaan. *...SMAAK, m. gmv. afkeer, tegen-

[pagina 1561]
[p. 1561]

zin, walging; onaangename nasmaak. *...STROOM, m. (zeew.) keerende stroom. *...TIJ, o. ebbe. *...VLOED, m. (-en), keerende vloed.

[Weerwerk]

Weerwerk, o. gmv. werk dat groote inspanning vereischt.

[Weêrwijs]

Weêrwijs, bn. (...zer, -st), bedreven in de weêrkunde. *...WIJZER, m. (-s), weêrglas. *...WIL, m. gmv. spijt; in - van, ondanks, desniettegenstaande. *...WOLF, m. (...ven), zek. ingebeeld gedrogt, mensch in eenen wolf veranderd; (fig.) onhandelbaar mensch. -SZIEKTE, v. gmv. soort waanzin. *...ZANG, m. (-en), tegenzang. *...ZIEK, bn. ongesteld ten gevolge van het weder. *...ZOORIG, bn. (-er, -st), tegenstribbelend.

[Wees]

Wees, m. en v. (weezen), ouderloos kind. *-HUIS, o. (...zen), gesticht ter verzorging van weezen. *-JE, (B. -N), o. (-s), jonge wees. *-JONGEN, m. (-s). *-KAMER, v. (-s), instelling tot het beheer der bezittingen van weezen, - of van nalatenschappen wier eigenaren onbekend zijn. *-KIND, o. (-eren). *-KLEED, o. (-eren), bijzondere kleeding der in een gesticht verpleegde weeskinderen. *-MEESTER, m. (-s). *-HEER, m. (-en), lid eener weeskamer; (ook) bestuurder van een weeshuis. *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-VADER, m., *-MOEDER, v. (-s), bestuurder -, bestuurderes in een weeshuis.

[Weet]

Weet, v. gmv. kennis, wetenschap, bekendheid; (fig.) gewoonte, oefening, handgreep; de - (berigt) van iets krijgen; nergens - van hebben, door niets aangedaan worden, voor alles ongevoelig of onverschillig zijn; hij weet zijn -je wel, hij is niet dom; het is maar een -, men moet er maar den slag van hebben, - aan gewoon zijn. *-AL, m. en v. (-len), waanwijze, iem. die zich verbeeldt alles te weten, - van alles verstand te hebben. *-GIERIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gaarne wetende, - leerende. *-GIERIGHEID, v. gmv. zucht om te weten, leergierigheid. *-GRAAG, bn. (...ager, -st), gaarne studerende. *-LUST, m. gmv. leerlust. *-NIET, m. en v. (-en), domoor.

[Weeuw]

Weeuw, v. (-en), weduwe, (zie dit woord). *-PLANT, v. soort salade. *-TJE, (B. -N), o. (-s), jonge weduwe.

[Weezengeld]

Weezengeld, o. (-en), *...GOED, o. (-eren), *...KAS, v. (-sen), gelden -, goederen aan weezen toebehoorende; fondsen waaruit in het onderhoud van behoeftige weezen wordt voorzien.

[Weg]

Weg, m. (-en), pad, gebaand gedeelte grond (geschikt om beloopen of bereden te worden); afstand van de eene plaats tot de andere; doortogt; op - zijn, zich ergens heen begeven; onder -, terwijl men van de eene plaats naar de andere gaat; in den - staan, hinderen, belemmeren; ga uit den -, verwijder u, maak plaats of ruimte; (fig.) met iem. over - kunnen, met iem. kunnen omgaan, zich met iem. kunnen verdragen; (fig.) iem. uit den - ruimen, hem dooden; eene zwarigheid uit den - ruimen, ze doen vervallen, ze verwijderen; den - van alle vleesch gaan, sterven; de wegen (beschikkingen) der Voorzienigheid; iem. op den regten - brengen, hem te regt wijzen; (ook) hem tot deugd aansporen; van den regten - afwijken, verdwalen; (ook) zich slecht gedragen; ga uws weegs, ga heen. *-, (fig.) middel, wijze, manier; handelwijze. *-, v. eene - (kluit) boter.

[pagina 1562]
[p. 1562]

*-, bijw. (eene verwijdering of een vertrek aanduidende); hij is - (vertrokken, verloren); hoofd -! pas op uw hoofd! het - hebben, het reeds ontvangen hebben; den slag (of iets anders) gekregen hebben; (ook fig.) niet wel bij zijn verstand zijn. *-, tw. verwijder u! - met deze gedachte! verre van mij om hieraan te denken!

[Wegademen]

Wegademen, bw. gel.Ga naar voetnoot1) door ademhalen wegnemen of doen verdwijnen. *...ARBEIDEN, bw. gel. door arbeiden wegnemen. *...BAGGEREN, bw. gel. uitbaggeren. *...BANNEN, bw. gel. verbannen, iem. uit zijne tegenwoordigheid verdrijven, verjagen. *...BERGEN, bw. ong. bewaren, wegsluiten. *...BIJTEN, bw. ong. bijtende wegnemen. -, ow. door bijtmiddelen weggenomen worden. *...BLAZEN, bw. ong. blazende wegnemen. *...BLIJVEN, ow. ong. ergens niet komen, afwezig blijven, uitblijven; niet terugkomen; (ergens) niet geplaatst worden. *...BOENEN, bw. gel. door boenen wegnemen, - doen verdwijnen. *...BORSTELEN, bw. gel. door borstelen wegnemen, - doen verdwijnen. *...BREKEN, bw. ong. afbreken, brekende wegnemen. *...BRENGEN, bw. onr. elders heenbrengen, vervoeren; overbrengen, verplaatsen; in verzekerde bewaring brengen. *...BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. weggooijen, wegsmijten. -, ow. heengaan. *...CIJFEREN, bw. gel. (fig.) door redenering vernietigen, - doen verdwijnen; ontkennen. *...DAMPEN, ow. gel. in damp vervliegen. *...DANSEN, bw. gel. dansende weg- of opnemen (b.v. stof van den grond). -, ow. dansende zich verwijderen. *...DISTEL, m. (-s), soort gewas. *...DOEN, bw. onr. niet bewaren (eenig voorwerp), zich (van iets) ontdoen; wegsluiten, bewaren; wegnemen. *...DOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. door den dooi smelten, - weggenomen worden. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. draaijende verwijderen. -, ow. zich uit de voeten maken, heengaan. *...DRAGEN, bw. ong. dragende verwijderen, - naar elders brengen; den prijs - (behalen); dit draagt mijne goedkeuring weg, ik vind het goed. *...DRAVEN, ow. gel. zich in eenen draf verwijderen. *...DRIBBELEN, ow. gel. dribbelende heengaan. *...DRIJVEN, bw. ow. ong. drijvende verwijderen, - zich verwijderen; ergens van daan drijven; (zeew.) af-, heendrijven. *...DRINGEN, bw. ong. dringende verwijderen, door dringen ruimte of plaats maken. *...DROOGEN, ow. gel. door drooging afvallen, - verwijderd worden. *...DRUIPEN, ow. ong. droppelsgewijze wegvloeijen; (fig.) stil heengaan, zich uit de voeten maken. *...DRUKKEN, bw. gel. drukkende verwijderen, door drukken wegnemen. *...DUIKEN, ow. gel. duikende zich verwijderen, door duiken onzigtbaar worden. *...DUWEN, bw. gel. duwende verwijderen. *...DWALEN, ow. gel. dwalende zich verwijderen. *...DWEILEN, bw. gel. met eene dweil af- of wegnemen.

[Wege]

Wege, bijw. van - hem of van zijnent-, in zijnen naam, op zijn verzoek, op zijnen last; van ambts-, krachtens het ambt; van

[pagina 1563]
[p. 1563]

- (krachtens) dit vonnis; bij - van, op de wijze van; te - (of te weeg) brengen, veroorzaken, aanleiding geven tot.

[Wegen]

Wegen, bw. ong. (ik woog, heb gewogen), de zwaarte -, het gewigt onderzoeken; nadenken, overleggen, bepeinzen. *-, ow. zwaar bij iem. -, in achting en vertrouwen bij iem. staan; (fig.) hij weegt niet zwaar, hij is geen hoogvlieger, heeft niet veel verstand; (spr.) wat het zwaarste is moet het zwaarste -, het belangrijkste gaat vóór.

[Wegens]

Wegens, vz. ter oorzake van, om, ten opzigte van, aangaande, betreffende.

[Wegenschender]

Wegenschender, m. (-s), straat-, struikroover. *-IJ, v. struikrooverij.

[Weger]

Weger, m. (-s), die weegt; (zeew.) scheepsbinnenplank. *-EN, bw. gel. (ik wegerde, heb gewegerd), wegers aanbrengen, een schip van binnen beplanken. *-ING, v. al de planken waarmede de romp van een schip van binnen is bekleed.

[Wegetteren]

Wegetteren, ow. gel. verdwijnen ten gevolge van ettering. *...FROMMELEN, bw. gel. ijllings wegstoppen. *...GAAN, ow. onr. heengaan, zich verwijderen, vertrekken. *...GALOPPEREN, ow. gel. in galop zich verwijderen. *...GANG, m. gmv. het weggaan, vertrek.

[Wegge]

Wegge, v. (-n), wittebroodje.

[Weggeld]

Weggeld, o. (-en), belasting voor het onderhoud der wegen, tol. *...GEVEN, bw. ong. aan anderen geven, schenken, zich ontdoen (van iets). *...GEZEL, m., -LIN, v. (-nen), togtgenoot, die met een ander denzelfden weg aflegt. *...GIETEN, ow. ong. uitgieten (vloeistof) om niet meer te gebruiken. *...GLIJDEN, ow. ong. glijdende zich verwijderen. *...GOOCHELEN, bw. gel. door goochelkunsten -, behendig doen verdwijnen. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. van zich gooijen; verwerpen; (fig.) gij moet dit zoo niet -, het is wel waard dat gij er over denkt. *...GRAS, o. gmv. duizendknoop, zek. plaat. *...GRAVEN, bw. ong. gravende wegnemen. *...GRIJPEN, bw. ong. grijpende -, met eenen greep wegnemen. *...HAASTEN (ZICH), ww. gel. ijllings -, met spoed zich verwijderen. *...HAKKEN, bw. gel. met bijlslagen enz. wegnemen, - doen verdwijnen. *...HALEN, bw. gel. medenemen, ontvoeren. *...HANGEN, bw. ong. hangen (iets) op zekere plaats (om het te bewaren). *...HEBBEN, bw. onr. reeds ontvangen hebben; het -, onpasselijk zijn, door eene verkoudheid enz. bevangen zijn; (fig.) in zijne hersens gekrenkt zijn. *...HELPEN, bw. ong. (iem.) ondersteunen in de vlugt, zorgen dat iem. vertrekken kan. *...HOUDEN, bw. onr. verborgen -, achteraf houden. *...HOUWEN, bw. ong. met bijlslagen wegnemen. *...HUPPELEN, ow. gel. huppelende zich verwijderen. *...JAGEN, bw. gel. en ong. heendrijven, wegzenden, ontslaan (wegens wangedrag enz.). *...KAATSEN, bw. gel. kaatsende verdrijven. *...KANKEREN, bw. gel. weggevreten worden door den kanker. *...KANT, m. (-en), wegzijde. *...KAPEN, bw. gel. ongemerkt wegnemen; op zee buit maken (schepen). *...KIJVEN, bw. ow. ong. kijvende verwijderen, door kijven doen vertrekken; kijvende den tijd doorbrengen. *...KLAAUWEN, bw. gel. met eenen klaauw verwijderen. *...KLETSEN, bw. ow.

[pagina 1564]
[p. 1564]

gel. met geraas ver van zich werpen; § kletsende -, met onnut gebabbel den tijd doorbrengen. *...KLOPPEN, bw. gel. met stokslagen doen verdwijnen; kloppende verwijderen. *...KNAGEN, bw. ow. gel. knagende wegnemen; doorknaagd -, afgeknaagd worden. *...KNIJPEN, bw. ong. door knijpen doen verdwijnen. *...KNIPPEN, bw. gel. met eene schaar wegnemen; door het knippen met de vingers doen wegspringen. *...KOMEN, ow. onr. op de zoek -, verloren raken; ontkomen, ontsnappen; van iem. -, hem verlaten. *...KOOPEN, ow. onr. alles opkoopen.

[Wegkorting]

Wegkorting, v. het verkorten van den weg.

[Wegkrabben]

Wegkrabben, bw. gel. krabbende wegnemen. *...KRIJGEN, bw. ong. (iets of iem.) van zijne plaats krijgen; doen vertrekken; uitwisschen; wegnemen; ik heb het weggekregen, ik heb eene verkoudheid enz. opgedaan. *...KRIMPEN, ow. ong. krimpende verminderen, kleiner of korter worden.

[Wegkruid]

Wegkruid, o. gmv. zek. plant.

[Wegkruijen]

Wegkruijen, (B. ...IEN), bw. gel. en onr. met eenen kruiwagen wegvoeren. *-, ow. door de ijsschotsen medegevoerd of weggedreven worden. *...KRUIMELEN, bw. ow. gel. kruimelende wegnemen; door kruimeling verdwijnen. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende zich verwijderen; (fig.) zich verbergen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. gel. heenkuijeren, kuijerende zich verwijderen. *...KUNNEN, ow. onr. in staat zijn -, niet belet zijn heen te gaan. *...KUSSEN, bw. gel. door kussen wegnemen (b.v. tranen). *...KWIJLEN, bw. gel. kwijlende wegnemen, - doen verdwijnen. *...KWIJNEN, ow. gel. kwijnende wegteren, - mager of ziek worden. *...LATEN, bw. ong. achterlaten, niet bezigen, overslaan; niet plaatsen (onder het schrijven enz.); niet lezen (een gedeelte van eenen brief enz.); vergeten. *...LATING, v. gmv. het weglaten. -, (-en), wat weggelaten is. *...LAVEREN, ow. gel. laverende zich verwijderen. *...LEGGEN, bw. onr. bergen, onder slot bewaren, uit het oog wegnemen; ter zijde leggen; (fig.) sparen, overleggen; voor hem was die eer weggelegd, hij was bestemd om die eer te genieten. *...LOOPEN, ow. ong. heengaan, vlugten, zich ijllings verwijderen; † deserteren (van militairen); wegvloeijen (van water enz.). *...LOOPER, m., *...LOOPSTER, v. (-s), die wegloopt. *...LOKKEN, bw. gel. door list van de eene plaats naar de andere lokken. *...MAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. maaijende wegnemen; (fig.) iem. het gras voor de voeten -, hem de gelegenheid benomen om winst of voordeel te behalen. *...MAKEN, bw. gel. zoek maken, doen verloren gaan; (fig.) verkwisten. ZICH -, ww. zich uit de voeten maken, een goed heenkomen zoeken. *...MALEN, bw. gel. malende wegnemen. *...MARSCHEREN, bw. gel. optrekken, heengaan, vertrekken (inz. van militairen).

[Wegmeter]

Wegmeter, m. (-s), afstandsmeter, zek. werktuig.

[Wegmoeten]

Wegmoeten, ow. onr. verpligt -, genoodzaakt -, gedwongen zijn heen te gaan; deze boom moet weg (gerooid worden); deze plant moet weg (weggenomen worden). *...MOFFELEN, bw. gel. behendig wegnemen, - doen verdwijnen. *...MOLMEN, ow. gel. verrotten (inz. van hout). *...MOLSEMEN, ow. gel. wormstekig worden. *...NEMEN, bw.

[pagina 1565]
[p. 1565]

ong. (iets) van zijne plaats nemen; ontnemen; doen ophouden; (fig.) beletten, verhinderen; dit neemt niet weg, desniettegenstaande, dan toch. *...PAKKEN, bw. gel. inpakken; pakkende -, grijpende wegnemen, - doen verdwijnen. ZICH -, ww. zich verwijderen, stil heengaan, zich uit de voeten maken. *...PAPPEN, bw. gel. door middel van pappen doen verdwijnen. *...PLEISTEREN, bw. gel. door middel van bepleistering onzigtbaar maken. *...PLUKKEN, bw. gel. plukkende wegnemen. *...PRATEN, bw. gel. door middel van praten doen verdwijnen; ontraden; hij praatte wat weg, wat sprak hij niet al! *...RAKEN, bw. gel. verloren raken; verdwijnen. *...RAPEN, bw. gel. oprapen om weg te nemen, - om te bergen. *...REDENEREN, bw. gel. door redeneren vernietigen. *...REIS, v. vertrek. *...REIZEN, ow. gel. vertrekken, zich op reis begeven. *...RIJDEN, ow. ong. te paard -, in een rijtuig vertrekken. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. roeijende doen verwijderen, - zich verwijderen. *...ROEPEN, bw. ong. (iem.) ergens van daan roepen; roepende (iem.) bij zich doen komen. *...ROESTEN, ow. gel. bedorven -, verteerd worden door den roest. *...ROLLEN, bw. ow. gel. rollende doen verwijderen, - verdwijnen. *...ROOVEN, bw. gel. ontnemen, stelen. *...ROTTEN, ow. gel. te niet gaan door verrotting. *...RUIMEN, bw. gel. wegnemen om ruimte te maken; opruimen, schikken, regelen (huisraad enz.); zwarigheden - (doen verdwijnen). *...RUKKEN, bw. gel. rukkende wegnemen; wegnemen; (fig.) ten grave slepen. *...SCHAFFEN, ow. gel. zich ontdoen van; verzenden; maken dat iem. wegkomt. *...SCHAKEN, bw. gel. schakende wegnemen (een meisje). *...SCHAVEN, bw. gel. (timm.) met de schaaf wegnemen.

[Wegscheiding]

Wegscheiding, v. (-en), kruisweg, punt waar twee of meer wegen uitloopen.

[Wegschenken]

Wegschenken, bw. ong. ten geschenke geven. *...SCHEREN, bw. ong. door middel van een scheermes wegnemen. ZICH -, ww. zich verwijderen; scheer u weg! ga heen! *...SCHEUREN, bw. ow. gel. scheurende wegnemen, - van zijne plaats gaan. *...SCHIETEN, bw. ow. ong. door middel van een schot of schoten doen verdwijnen; al schietende verbruiken (kruid, hagel enz.); zich ijllings uit de voeten maken. *...SCHIKKEN, bw. ow. gel. schikken om plaats te maken; opschuiven. *...SCHILLEN, bw. gel. schillende wegnemen. *...SCHOPPEN, bw. gel. door schoppen (met den voet) doen verdwijnen, - vertrappen.

[Wegschouw]

Wegschouw, v. toezigt over den weg, onderzoek naar den toestand van eenen weg. *-ER, m. (-s), opzigter over den weg.

[Wegschrapen]

Wegschrapen, bw. gel. schrapende wegnemen. *...SCHRAPPEN, bw. gel. doorhalen, eene streep over of door iets halen (in geschriften enz.). *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. schuijerende wegnemen. *...SCHUILEN, ow. ong. ZICH -, ww. zich verbergen. *...SCHUIMEN, bw. gel. het schuim (van iets) wegnemen. *...SCHUIVEN, bw. ow. ong. schuivende verplaatsen; opschuiven, ruimte -, plaats maken. *...SCHUREN, bw. ow. gel. door schuren wegnemen; door schuring verteerd worden, - verminderen, - dunner worden. *...SLAAN, bw. ow. onr. door slagen van zijne plaats brengen, slaande verwijderen; schijven

[pagina 1566]
[p. 1566]

nemen (in het damspel); weggeslagen worden. *...SLEPEN, bw. gel. slepende wegnemen, - verwijderen; (fig.) medeslepen, verrukken. -D, bn. (fig.) verrukkelijk. *...SLIJPEN, bw. ong. slijpende wegnemen, - doen verdwijnen. *...SLIJTEN, ow. ong. afslijten, door het gebruiken verminderen (in waarde enz.). *...SLINKEN, ow. ong. dunner worden, verminderen. *...SLUIPEN, bw. ong. stilletjes heengaan. *...SLUITEN, bw. ong. achter slot bergen. *...SMELTEN, ow. ong. smeltende verteren; (fig.) in tranen -, bitter weenen. *...SMIJTEN, bw. ong. weggooijen. *...SNAPPEN, bw. ow. gel. snappende wegnemen; kapen; heengaan. *...SNIJDEN, bw. ong. snijdende wegnemen. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. met een snoeimes wegnemen. *...SPATTEN, ow. gel. in spatten verloren gaan. *...SPOEDEN, ow. gel., ZICH -, ww. ijllings heengaan. *...SPOELEN, bw. ow. gel. spoelende wegnemen; afkabbelen (door het water); af-, wegdrijven. *...SPRINGEN, ow. ong. springende zich verwijderen. *...SPUWEN, bw. gel. en ong. spuwende wegwerpen. *...STEKEN, bw. ong. verbergen. *...STELEN, bw. ong. ontrooven, wegnemen, kapen. ZICH -, ww. zich heimelijk uit de voeten maken. *...STERVEN, ow. ong. langzaam den dood te gemoet gaan, kwijnende verteerd worden. *...STEVENEN, ow. gel. vertrekken (van een schip). *...STOFFEN, bw. gel. met eenen stoffer of bezem wegnemen. *...STOOTEN, bw. ong. stootende verwijderen. *...STOPPEN, bw. gel. verbergen. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. iets van zijne plaats strijken; naar zich toehalen, tot zich nemen (b.v. geld); ongemerkt heengaan. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verspreiden. *...STUITEN, bw. gel. terugstuiten. *...STUIVEN, ow. ong. stuivende verdwijnen; onstuimig heengaan. *...STUREN, bw. gel. wegzenden, doen vertrekken; (een schip) uit de haven brengen. *...SUKKELEN, bw. gel. een ziekelijk leven slijten; sukkelende -, zeer langzaam heengaan.

[Wegtijen]

Wegtijen, ow. gel. door het getij medegevoerd worden. *...TIMMEREN, bw. gel. door (of onder) timmerwerk bedekken; (den tijd) met timmeren doorbrengen. *...TOOVEREN, bw. gel. door tooverij doen verdwijnen. *...TORSCHEN, bw. gel. een zwaren last wegdragen. *...TRAPPEN, bw. ow. gel., *...TREDEN, bw. ow. ong. (iets) door (er op te) trappen of treden doen verdwijnen. *...TREKKEN, bw. ow. ong. trekkende -, met eenen ruk weghalen of wegnemen; heengaan, zich op weg of op marsch begeven. *...TREUREN, ow. gel. treurende wegkwijnen. *...TREUZELEN, bw. gel. door treuzelen doen wegraken. *...TRIPPELEN, ow. gel. trippelende heengaan. *...TROONEN, bw. gel. weglokken; iem. doen heengaan. *...VAGEN, bw. gel. wegvegen, wegnemen, uitwisschen. *...VALLEN, ow. ong. van zijne plaats vallen, neêrvallen; niet meer medegerekend worden, vervallen, uitgelaten worden; ophouden van kracht te zijn (van eene wet enz.). *...VANGEN, bw. ong. vangende wegnemen. *...VAREN, ow. ong. zich in eene schuit verwijderen. *...VEENEN, bw. gel. uitveenen (eenen turfgrond). *...VEGEN, bw. gel. met den stoffer of bezem wegnemen; op onzachte wijze verdrijven. *...VIJLEN, bw. gel. met eene vijl wegnemen. *...VISSCHEN, bw. gel. visschende wegnemen, - ledigen. *...VLIEDEN, ow. ong. op de vlugt gaan. *...VLIEGEN, ow. ong. vliegende zich verwij-

[pagina 1567]
[p. 1567]

deren. *...VLIETEN, ow. ong. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *...VLOEKEN, bw. gel. door vloeken verdrijven. *...VLOTTEN, bw. gel. met of op een vlot vervoeren. *...VLUGTEN, bw. gel. door de vlugt zich redden. *...VOEREN, bw. gel. van de eene plaats naar de andere brengen. *...WANDELEN, ow. gel. wandelende zich verwijderen. *...WASEMEN, ow. gel. in damp opgaan. *...WASSCHEN, bw. gel. wasschende wegnemen; de vaten wasschen, (borden enz. schoonmaken). *...WENSCHEN, bw. gel. wenschen dat iem. zich verwijdere. *...WENTELEN, bw. gel. wentelende verwijderen. *...WERKEN, bw. gel. opruimen. *...WERPEN, bw. ong. van zich werpen; (fig.) niet aannemen (eene beweegreden, een aanbod, een voorstel enz.). *...WERPELIJK, bn. (-er, -st), verwerpelijk. *...WERPSEL, o. vuilnis. *...WIJKEN, ow. ong. opschuiven; (fig.) toegeven; inkrimpen. *...WIJZER, m. (-s), gids, geleider; mijlpaal, aanwijzer van den weg (paal, staak); (zeew.) zek. deel van een vaartuig; zek. heelmeesterswerktuig. *...WILLEN, ow. gel. verlangen heen te gaan, zich willen verwijderen. *...WINDEN, bw. ong. windende wegnemen, door middel van een windas van de eene plaats naar de andere brengen. *...WISSCHEN, bw. gel. uitwisschen, uitvegen, doorhalen, schrappen. *...WRIJVEN, bw. gel. door middel van wrijven wegnemen, - uitdoen, - doen verdwijnen. *...ZAGEN, bw. gel. zagende wegnemen. *...ZAKKEN, bw. gel. zakkende -, onder den grond verdwijnen. *...ZEILEN, ow. gel. zeilende zich verwijderen. *...ZENDEN, bw. ong. ergens heen zenden, afzenden. *...ZETTEN, bw. gel. ter zijde zetten, bewaren.

[Wegzijde]

Wegzijde, v. (-n), wegkant, zijde naar den weg gerigt (b.v. van eenen tuin).

[Wegzijgen]

Wegzijgen, ow. ong. al zijgende verloren gaan. *...ZIJN, ow. onr. afwezig -, vertrokken -, verloren -, zoek zijn; (fig.) flaauw zijn, eene bezwijming hebben. *...ZIJPELEN, *...ZIJPEN, ow. gel. zijpelende wegvloeijen en verloren gaan. *...ZINKEN, ow. ong. nederwaarts zinken, zinkende verdwijnen. *...ZWEEPEN, bw. gel. met eene zweep verdrijven. *...ZWEMMEN, ow. ong. zwemmende verdwijnen; zich zwemmende verwijderen. *...ZWEVEN, ow. gel. heenzweven, zwevende uit het gezigt gaan.

[Wei]

Wei, v. (-den), weide, weiland. *-, v. gmv. hui, wachterachtig deel der gestremde melk; (gen.) waterachtig deel van het bloed. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), op wei of hui gelijkende; (gen.) waterachtig (van bloed). *-ACHTIGHEID, v. *-BOTER, v., *-KAAS, v. slecht gezuiverde boter, - kaas.

[Weide]

Weide, v. (-n), veld, land waarop de beesten grazen; (fig.) oppervlakte der zee. *-, o. ingewand. *-BLOEM, v. (-en), soort bloem. *-BOUW, m. gmv. *-GELD, o. wat voor het gebruik eener weide betaald wordt. *-GRAAF, m. (...aven), *-REGTER, m. (-s), opziener der weilanden. *-GRAS, o. gmv. gras dat op de weide groeit. *-GROEN, o. *-KLAVER, v. zek. plant. *-N, bw. ow. gel. (ik weidde, heb geweid), laten grazen (het vee), naar de weide brengen; grazen (inz. van herten); voedsel zoeken; zijne oogen - (laten rondgaan). *-R, m. (-s), die het vee laat grazen. *-RIJ, v. veehouderij. *...DING, v. het weiden.

[pagina 1568]
[p. 1568]

[Weidman]

Weidman, m. (-nen), jager. *...MES, o. (-sen), jagtmes.

[Weidsch]

Weidsch, bn. (-er, meest -), prachtig, luisterrijk, met praal; uitbundig; in -en dos, zeer prachtig getooid. *-HEID, v. gmv. pracht, praal.

[Weifelaar]

Weifelaar, m. (-s), besluiteloos mensch. *...ACHTIG, bn. (-er, -st), besluiteloos, aarzelend, wankelend. *...EN, ow. gel. (ik weifelde, heb geweifeld), aarzelen, besluiteloos zijn. *...ING, v. (-en), besluiteloosheid, aarzeling.

[Weigeld]

Weigeld, o. zie WEIDEGELD.

[Weigerachtig]

Weigerachtig, *...IG, bn. (-er, -st), niet toestaande; niet inwilligende; niet gewillig, weêrbarstig; een - (ontkennend, afwijzend) antwoord. *...EN, bw. gel. (ik weigerde, heb geweigerd), niet toestaan, niet inwilligen; afwijzend beschikken (op), afslaan. -, ow. niet afgaan, ketsen (van vuurwapenen); haperen, nalaten (van een schip). *...ING, v. (-en), het weigeren; het geweigerde.

[Weigroen]

Weigroen, bn. groen als het gras op de weide. *...GROND, m. (-en). *...LAND, o. (-en), veld waarop het vee graast.

[Weinig]

Weinig, bn. en bijw. (minder, minst), niet veel, in geringe hoeveelheid; in - (korten) tijd; te -, niet genoeg. *-, o. het weinige dat ik bezit. *-HEID, *-TE, v. gmv. ongenoegzaamheid, het onvoldoende. *-JE, (B. -N), o. gmv. zeer geringe hoeveelheid.

[Weischuit]

Weischuit, v. (-en), kleine jagersschuit, ligte schuit (die over de weiden heen gedragen kan worden).

[Weit]

Weit, v. gmv. tarwe.

[Weitasch]

Weitasch, v. (...sschen), jagerstasch, -bergzak.

[Weite(n)bloem]

Weite(n)bloem, v. gmv., *...BROOD, o. (-en), *...KOEK, m. (-en), *...MEEL, o. gmv., bloem -, brood -, koek -, meel van weit.

[Weithalm]

Weithalm, m. (-en), halm -, aar van weit. *...SCHOOF, v. (...oven), zaâmgebonden weithalmen. *...STROO, o. mgv.

[Weivaatje]

Weivaatje, (B. *-N), o. (-s), vaatje waar de wei of hui in gedaan wordt.

[Wekelijks]

Wekelijks, bijw., *-CH, bn. alle week eens, eenmaal in of om de week, bij de week; van de week, tot de week behoorende.

[Wekgezang]

Wekgezang, o. (-en), *...MUZIEK, v. gmv. gezang -, muziek in den ochtendstond.

[Wekken]

Wekken, bw. gel. (ik wekte, heb gewekt), wakker maken doen ontwaken; (fig.) veroorzaken, te weeg brengen. *...KER, m. (-s), die wekt, porder; zek. uurwerk; zek. gedeelte van een uurwerk. *...STER, v. (-s), zij die wekt, porster.

[Wel]

Wel, v. (B.m.), (-len), bron, plaats waar water uit den grond opkomt; kolk (der zee). *-, bijw. goed in orde; gezond; zoo als het behoort, waarop niets te zeggen valt, waaraan niets ontbreekt; vrij -, tamelijk, redelijk; indien ik het - heb, als ik mij niet bedrieg; niet - zijn, ongesteld -, onpasselijk zijn; het - hebben, bemiddeld zijn; het niet - hebben, onbemiddeld zijn; ik mag het - lijden, ik heb er niets tegen. *-, zeer. *-, waarlijk, inderdaad. *-, tw. - nu! - hoe? *-, wel! wel! zoo zoo. *-AAN, tw. komaan! *-BEARBEID, bn. *-BEBOUWD, bn. *-BEDACHT, bn. en

[pagina 1569]
[p. 1569]

bijw. goed overlegd, rijpelijk overwogen. -BEDACHTHEID, v. gmv. rijpe overweging. *-BEHAGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), aaagenaam. -HEID, v. gmv. *-BEHAGEN, o. gmv. goedvinden, believen; welgevallen, genoegen. *-BEKLANT, bijw. vele, kalanten hebbende. *-BEKOOKT, bn. (fig.) goed overlegd, rijpelijk overwogen. *-BEMAND, bn. goed van bemanning voorzien (van een schip). *-BEMIND, bn. *-BERAAMD, bn. *-BESPRAAKT, bn. goed kunnende spreken; welsprekend; (fig.) met eene gladde tong. -HEID, v. gmv. *-BEVOLKT, bn. *-BEWAAKT, bn. *-BEWALD, bn. goed van wallen of sterke muren voorzien. *-BEWERKT, bn. *-BEZEILD, bn. snelzeilend. -HEID, v. gmv. snelheid in het zeilen. *-BEZOCHT, bn. *-BOOT, v. (-en), soort hollandsche boot.

[Weldaad]

Weldaad, v. (...aden), goede -, edele daad; gunstbewijs. *...DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. weldoende, liefdadig, goed voor armen en behoeftigen. *...DADIGHEID, v. gmv. liefdadigheid, het weldoen. *...DOEN, bw. onr. goed doen, weldaden verspreiden, helpen, ondersteunen, bijstaan (behoeftigen, liefdadige stichtigen enz.). *...DOENDE, bn. *...DOENER, m. (-s). *...DOENSTER, v. (-s).

[Weldoordacht]

Weldoordacht, bn. *...DOORKNEED, bn. *...DOORVOED, bn.

[Weldra]

Weldra, bijw. eerlang, binnen kort, zeer spoedig.

[Weledel]

Weledel, bn. zek. titel; -e heer. *-GEBOREN, bn. zek. titel. *-HEID, v. *-GEBOREN, *-GESTRENG, bn. titels.

[Weleer]

Weleer, bijw. voormaals, voorheen, eertijds, in vroegeren tijd.

[Weleerwaard]

Weleerwaard, *-E, *-IG, bn. titel voor geestelijken. *-HEID, v.

[Welfsel]

Welfsel, o. (-s), verwulf, gewelf.

[Welgaan]

Welgaan, onp. w. onr. gelukken, goed loopen (van zaken), geenen tegenstand ondervinden (met iets).

[Welgat]

Welgat, o. (-en), opening -, mond eener bron of wel.

[Welgeaard]

Welgeaard, bn. en bijw. van eene goede inborst, edeldenkend, braaf. *...GEBEKT, bn. met een goed gevormden bek; (fig.) welbespraakt, rad van tong. *...GEBOREN, bn. zek. titel. *...GEDAAN, bn. goed gedaan of verrigt; gezond van voorkomen. *...GEGROND, bn. op goede grondslagen rustende. -HEID, v. gmv. hechtheid. *...GELEGEN, bn. eene goede (gunstige, aangename) ligging hebbende. *...GELIJKEND, bn. goed gelijkende (van portretten enz.). *...GELUKKEN, ow. gel. goed uitvallen. -, o. gmv. goede uitslag. *...GELUKKIG, bn. zeer gelukkig. *...GELUKZALIG, bn. *...GEMAAKT, bn. goed zamengesteld, goed gevormd. *...GEMANIERD, bn. beleefd, beschaafd (van manieren). -HEID, v. gmv. *...GEMEEND, bn. opregt; met eene goede bedoeling. *...GEMOED, bn. tevreden, opgeruimd. -HEID, v. gmv. tevredenheid, gerustheid; vrolijkheid. *...GESCHAPEN, bn. naar hehooren gevormd, gezond van lijf en leden. *...GESTELD, bn. gezond; bemiddeld. *...GEVALLEN, ow. ong. goeddunken, behagen; goedvinden. -, o. goedvinden, welbehagen. *...GEVALLIG, bn. dat het u - zij, moge het u behagen. -HEID, v. gmv. *...GEVORMD, bn. *...GEZETEN, bn. bemiddeld, in zeer gunstige (geldelijke) omstandigheden. -HEID, v. gmv. *...GEZIND, bn. met goede voornemens. -HEID, v. gmv. goede bedoeling.

[pagina 1570]
[p. 1570]

[Welgrond]

Welgrond, m. (-en), grond waar wellen of putten worden aangetroffen.

[Welhaast]

Welhaast, bijw. weldra, eerlang, binnen kort.

[Welhebbend]

Welhebbend, bn. bemiddeld, welgesteld.

[Welig]

Welig, bn. en bijw. (-er, -st), goed -, ruim groeijende, tierig; vruchtbaar; - vleesch, vleeschuitwas (in eene wond). *-HEID, v. gmv. vruchtbaarheid, ruime groei, overvloed; sponsachtige uitwas.

[Welk]

Welk, *-E, vnw. wie, wat; die, dien; - weêr is het? hoe is het weder?

[Welken]

Welken, ow. gel. (ik welkte, heb gewelkt), verflensen (inz. van bloemen).

[Welkerlei]

Welkerlei, *...HANDE, bn. van welke soort. *...WIJZE, bijw. op welke wijze, hoedanig.

[Welkom]

Welkom, bn. en bijw. gelegen komende. *-, tw. wees gegroet bij uwe komst; hij is mij -, zijne komst is mij aangenaam; iem. - heeten, hem bij zijne aankomst ontvangen; een -e (aangename) gast. *-, o. of *-ST, v. (fig.) onthaal of traktement gegeven door leerlingen bij hunne eerste komst. *-ST, v. gmv. onthaal, begroeting bij aankomst; soort bokaal, soort drinkglas. *-STGROET, m. (-en), *-STLIED, o. (-eren). *-STMAAL, o. (...alen).

[Wellen]

Wellen, bw. ow. gel. (ik welde, heb geweld), ontspringen, opwaarts stijgen (van water), opborrelen; doen koken, ligt opkoken; persende voortbrengen. *...LETJE, (B. -N), o. (-s), dunne waterstraal. *...LING, v. het wellen; opborreling.

[Wellevend]

Wellevend, bn. en bijw. (-er, -st), beleefd, beschaafd, welgemanierd. *-HEID, v. gmv. welgemanierdheid.

[Welligt]

Welligt, bijw. misschien.

[Welluidend]

Welluidend, bn. en bijw. (-er, -st), aangenaam klinkend, zoet voor het oor. *-HEID, v. het aangenaam klinkende. *-HEIDSHALVE, bijw. voor de welluidendheid, om deze te bevorderen.

[Wellust]

Wellust, m. (B.v.) gmv. (ook -en), genieting, genot, aangename gewaarwording; (inz.) zingenot, wulpschheid. *-ELING, m. (-en), die zich aan zingenot overgeeft; (fig.) epicurist, sybariet. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. naar zingenot hakende; zucht naar zingenot opwekkende. *-IGHEID, v. gmv. geilheid, onkuischheid.

[Welmeenend]

Welmeenend, bn. (-er, -st), met goede bedoelingen, opregt. *-HEID, v. gmv. opregtheid. *...NEMEN, o. welbehagen; onder uw -, als het u aangenaam is, als gij er niets tegen hebt. *...OPGEVOED, bn. eene goede opvoeding genoten hebbende.

[Welnu]

Welnu, tw. nu dan.

[Welp]

Welp, m. (-en), jong van sommige dieren (b.v. van eenen leeuw, beer, hond); (ook fig.)

[Welpomp]

Welpomp, v. (-en), toestel om het water eener wel of bron opwaarts te voeren. *...PUT, m. (-ten), gegraven put voor bronwater.

[Welriekend]

Welriekend, bn. (-er, -st), een aangenamen geur of reuk hebbende. *-HEID, v. *...SMAKEND, bn. (-er, -st), aangenaam op de tong. *...SPREKEND, bn. en bijw. (-er, -st), goed kunnende spreken, indruk makende door taal en voordragt; fijn, gekuischt (van stijl). -HEID, v. gmv. *...STAAN, onp. w. onr. passend zijn, geschikt zijn;

[pagina 1571]
[p. 1571]

behoorlijk zijn. -SHALVE, bijw. voor de welvoegelijkheid, om niet achter te blijven (in...). *...STAND, m. gmv. toestand van voorspoed, gelukkige -, gunstige omstandigheden; goede gezondheid; goed voorkomen, goed uiterlijk. *...VAART, v. of *...VAREN, o. gmv. voorspoed, geluk; goede gezondheid. *...VAREN, ow. ong. in welstand verkeeren, gezond zijn; in gunstige omstandigheden zijn; bloeijen, vooruitkomen. *...VAREND, bn. (-er, -st), gezond; voorspoedig, bloeijende. -HEID, v. gmv. goede gezondheid; voorspoed.

[Welven]

Welven, bw. gel. (ik welfde, heb gewelfd), van boven boogsgewijze digttimmeren of metselen. *...VING, v. gmv. het welven. -, (-en), welfsel, verwelf, verwulf.

[Welverbonden]

Welverbonden, *...VEREENIGD, bn. *...VERSCHANST, bn. goed versterkt, behoorlijk afgesloten. *...VERSNEDEN, bn. (fig.) eene -e pen, de bekwaamheid van eenen schrijver. *...VERSTAANDE DAT, ww. mits, met dien verstande. *...VERSTERKT, bn. *...VOEGELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), *...VOEGZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), beleefd, gemanierd, passend, betamelijk, -HEID, v. gmv. *...VOORZIEN, bn. ruim, in overvloed.

[Welwater]

Welwater, o. gmv. bren-, putwater.

[Welwezen]

Welwezen, o. gmv. welzijn. *...WILLEND, bn. (-er, -st), goed -, gunstig gezind; gedienstig; goedgunstig, beleefd. -HEID, v. gmv. gunstige gezindheid. -, (...heden), bewijs van welwillendheid. *...ZALIG, bn. zeer zalig, gelukzalig.

[Welzand]

Welzand, o. gmv. drijfzand, zandige strook grond waaruit het water opwelt of opborrelt en waarin alles wegzinkt.

[Welzijn]

Welzijn, o. gmv. welvaart, geluk, voorspoed; goede gezondheid; op uw -! (heildronk).

[Wem]

Wem, m. (-men), (zeew.) ankerhand.

[Wemelen]

Wemelen, onp. gel. (het wemelde, heeft gewemeld), door elk. zich bewegen (b.v. kruipen, loopen, vliegen enz.); krioelen; (fig.) in overvloed voorhanden zijn. *...ING, v. het wemelen, gewemel.

[Wen]

Wen, v. (-nen), gezwel, uitwas. *-, bijw. (dichtk.) wanneer, als.

[Wenden]

Wenden, bw. gel. (ik wendde, heb gewend), draaijen, keeren, eene andere rigting geven; (fig.) het over een anderen boeg -, iets van eene geheel andere zijde beschouwen, iets op andere gronden verdedigen of bestrijden; iets op andere wijze aanvangen; zich niet meer weten te keeren of te -, ten einde raad zijn; zich tot iem. -, bij iem. gaan, aan iem. schrijven (om hulp, raad enz.); wend u tot mij, kom bij mij. *-, ow. (zeew.) over eenen anderen boeg gaan liggen. *...DING, v. gmv. het wenden. -, (-en), omkeering, omdraaijing, draai. *...DER, m. (-s), die draait of keert.

[Wenk]

Wenk, m. (-en), beweging (van de oogen, het hoofd, de handen enz.) om aan te toonen hetgeen men wil, sein, oogwenk, knik; (fig.) waarschuwing, geheime mededeeling; (fig.) iem. op zijne -en dienen, dadelijk alles doen wat hij beveelt; van iemands -en afhangen, geheel te zijner beschikking staan. *-BRAAUW, v. (-en), haar boven de oogholte. *-BRAAUWSPIER, v. (-en), (ontl.). *-EN, bw. gel. (ik wenkte, heb gewenkt), eenen wenk geven, knikken met de

[pagina 1572]
[p. 1572]

oogen, roepen -, een sein geven met de hand; (zeew.) loos gooijen (touwwerk).

[Wennen]

Wennen, bw. ow. gel. (ik wende, heb gewend), gewoon maken, - raken, - worden, zich gewennen, tot eene gewoonte maken.

[Wensch]

Wensch, m. (-en), begeerte, zucht (naar iets), verlangen; wat verlangd wordt; heilbede, gelukwensch, † felicitatie; het gaat naar -, het laat niets te wenschen over. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), te wenschen, gewenscht. -HEID, v. het wenschelijke (van iets). *-EN, bw. gel. (ik wenschte, heb gewenscht), eenen wensch koesteren, - te kennen geven; begeeren, verlangen; (taalk.) de -de (bijvoegende) wijze. *-ING, v. gmv. het wenschen. -, (-en), wensch; verlangen. *-ER, m. (-s), die wenscht.

[§ Wensel, Wenst]

§ Wensel, Wenst, o. gmv. gewoonte.

[Wentelbroodjes]

Wentelbroodjes, (B. ...NS), o. mv. zek. luchtig gebak.

[Wentelen]

Wentelen, bw. ow. gel. (ik wentelde, heb gewenteld), draaijen, keeren, rollen; zich om (iets) heen bewegen. *...ING, v. het wentellen, draaijing, keering, rolling; slingering; de - der aarde om hare as.

[Wentelspil]

Wentelspil, v. (-len), *...STOK, m. (-ken), as van eenen wentel- of slingertrap. *...STEEN, m. (-en), steenen rol of cilinder. *...TEEFJES, (B. ...NS), o. mv. zek. luchtig gebak. *...TRAP, m. (-pen), slingertrap, golfsgewijze gemaakte trap.

[Wereld]

Wereld, (B. WAERELD), v. gmv. het heelal, de hemel en de aarde met alles wat zij bevatten; (fig.) de aarde; (fig.) zek. klasse in de maatschappij; de geleerde -, de bekwame mannen; de groote -, de aanzienlijken, de voornamen; zijne - verstaan, weten te leven, beschaafde manieren hebben; de - in het klein, de mensch; de oude -, het oostelijk halfrond van den aardbol; de nieuwe -. het westelijk halfrond van den aardbol, Amerika; (tijdr.) het jaar der -, het jaar na de schepping der wereld; ter - komen, geboren worden; ter - brengen, baren; der - afsterven, zich aan de zamenleving onttrekken; niets ter - bezitten, doodarm zijn. *-BEDWINGER, m. (-s), veroveraar van zeer veel landen. *-BEHEERSCHER, m. (-s), vorst die over een groot aantal landen regeert. *-BESCHOUWER, m. (-s). *-BESCHOUWING, v. (-en). *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BOL, m. (-len), aardbol. *-BURGER, m. (-s), *-BURGERES, v. (-en), mensch, sterveling; (fig.) die zich aan geen vaderland hecht. *-BURGERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid eens wereldburgers; algemeene menschenliefde zonder aanzien van het geboorteland. *-DEEL, o. (-en), een der vijf groote afdeelingen van de aarde. *-GEBEURTENIS, v. (-sen), merkwaardig voorval voor de geheele wereld van belang of in betrekking tot haar. *-GEBOUW, o. (fig.) het heelal. *-GEZIGT, o. (-en), veruitgestrekt gezigt, † cosmorama. *-GROOTTE, v. gmv. uitgestrektheid der wereld. *-HANDEL, m. gmv. koophandel van alle landen en volken der aarde. *-KAART, v. (-en), kaart waarop de vijf werelddeelen zijn afgebeeld. *-KENNIS, v. gmv. bekendheid met de wereld; (fig.) menschenkennis. *-KLOOT, m. (-en), aardbol. *-KUNDE, v. gmv. kennis der wereld. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bekend met de wereld; (fig.) openbaar, algemeen bekend, ruchtbaar.

[pagina 1573]
[p. 1573]

*-KUNDIGHEID, v. gmv. openbare bekendheid, ruchtbaarheid. *-LIJK, bn. tot de wereld behoorende; niet-geestelijk, niet-kerkelijk. -E, m. (-n), leek, (tegenstelling van priester of geestelijke). *-LING, m. (-en), wereldbewoner; (fig.) beminnaar der wereld, - van het wereldsch leven. *-METER, m. (-s), (sterr.) zek. werktuig. *-ROND, o. aardbol. *-SCH, bn. en bijw. van de wereld, tot de wereld behoorende, op de wereld voorhanden; aardsch; -e goederen, rijkdom, schatten. *-SCHGEZIND, bn. verlangend naar aardsche genietingen. -HEID, v. gmv. *-STAD, v. (...eden), zeer groote stad, stad die uit alle oorden der wereld bezocht wordt. *-STELSEL, o. zamenstelling der wereld, - van het heelal. *-STREEK, v. (...eken), luchstreek; oord der wereld. *-STRIJD, m. (-en), algemeene oorlog. *-TOONEEL, o. (fig.) de wereld. *-TENTOONSTELLING, v. (-en), tentoonstelling van voorwerpen uit alle landen der wereld. *-WIJZE, m. (-n), philosooph, filozoof, wijsgeer. *-ZEE, v. gmv. oceaan.

[Weren]

Weren, bw. gel. (ik weerde, heb geweerd), keeren, te keer gaan, beletten, tegengaan, tegenhouden. ZICH -, ww. zich verdedigen, tegenstand bieden; (fig.) zijn best doen, zich inspannen. *...RING, v. het weren; beletsel; weêrstand.

[Werf]

Werf, v. (...ven), ruimte, onbebouwde plek grond, plaats waar schepen gebouwd worden, - waar hout opgestapeld ligt; van de - laten loopen, van stapel -, te water laten (een schip). *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijk bewijs van dienstneming (inz. als matroos). *-GELD, o. (-en), geld uitbetaald aan dengene die zich tot de dienst (bij het leger of op de vloot) heeft laten aanwerven, handgeld. *-HERBERG, v. (-en), *-HUIS, o. (...zen), *-KROEG, v. (-en), plaats waar matrozen of militairen aangeworven worden. *-KORPORAAL, m. (...alen), onderofficier met het werven belast. *-MAGAZIJN, o. (-en), bewaarplaats op of bij eene scheepstimmerwerf. *-OFFICIER, m. (-en), officier met het werven belast. *-VOLK, o. gmv. werklieden op eene werf; aangeworven matrozen, - soldaten.

[Werk]

Werk, o. gmv. grove verwarde draden van vlas of hennep; (zeew.) gepluisd touwwerk om de naden en voegen der planken te breeuwen.

[Werk]

Werk, o. gmv. arbeid, bezigheid; moeite, inspanning. *-, (-en), daad, handeling, verrigting; wat gedaan of verrigt is of moet worden; gewrocht; voortbrengsel (van handenarbeid, van den geest); opstel, geschrift, boek; vestingwerk; te - gaan, handelen, behandelen; (fig.) veel - van iem. of iets maken, veel belang in iem. of iets stellen; goede en vrome -en, liefde -en, liefdadige handelingen; (spr.) het einde kroont het -, *-ACHTIG, bn. (-er, -st), arbeidzaam. *-BAAS, m. (...azen), ambachtsman die met knechts werkt. *-BANK, v. (-en), zek. gereedschap bij verschillende ambachten. *-BEEST, o. (-en), dier dat lasten moet dragen enz.; (fig.) iem. die zwaar zwoegt. *-BIJ, v. (-en), bij die werkt. *-DADIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. werkelijk, werkzaam; beoefenend, praktisch; de -e sneetkunde. *-DADIGHEID, v. arbeidzaamheid. *-DAG, m. (-en), dag bestemd tot den arbeid (tegenst. van rustdag). *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), inderdaad, dadelijk, stellig, wezenlijk, niet denkbeeldig. -HEID, v.

[pagina 1574]
[p. 1574]

het bestaande; wezenlijkheid. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder werk, ledigloopend. -HEID, v. gebrek aan werk; lediggang. *-EN, bw. ow. gel. (ik werkte, heb gewerkt), doen, verrigten, (iets) maken, (iets) te weeg brengen; arbeiden; uitwerking hebben; uitzetten (van hout); gisten (van vloeistof enz.); (zeew.) kraken; het schip werkt, zijne deelen wrijven hoorbaar tegen elk. (ten gevolge van de beweging der zee); (fig.) op iem. -, zijnen invloed op iem. trachten te bezigen. *-END, bn. veroorzakend, handelend. *-ER, m. (-s), die werkt of arbeidt, die iets verrigt; ambachtsman; (taalk.) eerste naamval of geval; - van den handel, waagdrager. *-EZEL, m. (-s), (fig.) iem. die zwaar en onvermoeid werkt. *-GAST, m. (-en), werkman. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen). *-HEILIGE, m. (-n), iem. die goede werken doet in de hoop op belooning hier namaals. *-HEILIGHEID, v. gmv. het weldoen uit eigenbaat. *-HOUT, o. (-en), hout dienstig om verwerkt te worden. *-HUIS, o. (...zen), gebouw waarin gearbeid wordt, fabriek; gesticht waarin gedwongen arbeid verrigt wordt door de daarin gehuisveste personen; verbeterhuis; bedelaarsgesticht.

[Werking]

Werking, v. (-en), het werken; uitwerking, gevolg; invloed.

[Werkje]

Werkje, (B. *-N), o. (-s), klein werk, geringe arbeid; boekje, klein geschrift.

[Werkknecht]

Werkknecht, m. (-en), ambachtsgezel; bediende. *...KRACHT, v. uitwerking; vermogen om te arbeiden; vermindering van -en, vermindering van het aantal arbeiders. *...KRING, m. (-en), opgelegde taak, voorgeschreven werkzaamheden met zekere grens; dat behoort niet tot mijnen -, hiertoe ben ik niet bevoegd. *...LOON, m. en o. (-en), geld voor het verrigten van arbeid. *...MAN, m. (...lieden), ambachtsman, arbeider. *...MEESTER, m. (-s), baas; bouwmeester. *...MEID, v. (-en), dienstmeid, (tegenst. van keuken- of kindermeid). *...MIDDEL, o. (-en). *...PLAATS, v. (-en). *...SLOOF, v. (...oven), boezelaar -, voorschoot van eenen werkman; (fig.) vrouw die hard werkt. *...SPELD, v. (-en), tamboereernaald. *...STELLIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bereid, toebereid, gereed; aan het werk, aan den arbeid; werkend, praktisch. *...STELLIGHEID, v. gmv. *...STER, v. (-s), zij die werkt; schoonmaakster, dagloonster. *...STOEL, m. (-en), zek. gereedschap. *...STUK, o. (-ken), verrigt werk, gemaakt -, vervaardigd voorwerp; (rek., wisk.) vraagstuk, voorstel (ter oplossing), problema. *...TAFEL, v. (-s), tafel waaraan men arbeidt. *...TIJD, m. gmv. tot werken bestemde tijd (tegenst. van rusttijd).

[Werktuig]

Werktuig, o. (-en), gereedschap, † instrument, † machine; (fig.) iem. van wien men alles gedaan kan krijgen; hij is uw -, gij hebt geheel over hem te beschikken. *-ELIJK, bn. en bijw. mechanisch; (fig.) zonder te denken, machinaal. *-ELIJKHEID, v. *-KUNDE, v. gmv. leer -, kennis der werktuigen, † mechanica. *-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in de werktuigkunde. -E, m. (-n), die daarin bedreven is. *-MAKER, m. (-s).

[Werkvolk]

Werkvolk, o. gmv. ambachts-, sjouwerlieden. *...VROUW, v. (-en), werkster, dagloonster. *...WIJZE, v. (-n), wijze van werken,

[pagina 1575]
[p. 1575]

manier van arbeiden. *...WINKEL, m. (-s), werkplaats. *...WOORD, o. o. (-en), (taalk.) een der tien taal- of rededeelen. *...ZAAM, bn. en bijw. (...amer, -st), vlijtig, naarstig, arbeidend, opassend. *...ZAAMHEID, v. gmv. vlijt, naarstigheid. -, (...heden), wat verrigt wordt, bezigheid, arbeid. *...ZAK, m. (-ken), breizak (der vrouwen).

[Werp]

Werp, o. (-en), of *-ANKER, o. (-s), (zeew.) anker om een schip er bij voort te halen. *-DRAAD, m. (...aden), (zeew.) inslag. *-ELING, m. (-en), jong door de moeder verstooten.

[Werpen]

Werpen, bw. ong. (ik wierp, heb geworpen), hevig om zich smijten, gooijen; schieten; slingeren (naar eenen afstand); omverstooten; jongen ter wereld brengen (van dieren); (zeew.) een schip -, door behulp van ankers of trossen uitwerken; werp! werp het dieplood uit! *...ER, m. (-s), die werpt. *...ING, v. het werpen; worp.

[Werpgaren]

Werpgaren, o. (wev.) inslag. *...GEWEER, o. *...GESCHUT, o. zek. oorlogstuig. *...LOOD, o. (-en), diep-, peillood. *...NET, o. (-ten), soort vischnet. *...LIJN, v. (-en), (zeew.) zek. touw. *...PIJL, *...SCHICHT, m., *...SPIES, v. (-en), zek. oorlogstuig. *...SCHIJF, v. (...ven). *...SPEL, o. (-en), spel met dobbelsteenen. *...TOL, m. (-len), zek. kinderspeelgoed. *...TROS, m. (-sen), (zeew). zek. touw.

[† Werrie, Wherry]

† Werrie, Wherry, v. zek. klein roeivaartuig.

[† Werst]

† Werst, v. (-en), russische lengtemaat (= 1066 ned. el).

[Wervel]

Wervel, m. (-s), draaihoutje, sluitingsmiddel (voor deuren, vensters enz.); (fig.) den - draaijen, de eerste bewindsman zijn. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) been van den ruggegraat. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), poortwachter, hekopensluiter; (ook) pin waarmede de wervel wordt losgedraaid. *-EN, bw. gel. (ik wervelde, heb gewerveld), met eenen wervel sluiten; gewervelde dieren, zek. dierklasse. *-POEL, m. (-en), draaikolk, maalstroom (in de zee). *-VORMIG, bn. als een wervel, ringvormig. *-WIND, m. (-en), dwarlwind, draaijende wind, zeer hevige wind. *-ZIEK, bn. aan duizeling onderhevig. *-ZIEKTE, v. gmv. duizeling.

[Werven]

Werven, bw. gel. (ik wierf, heb geworven), aannemen, in dienst nemen (matrozen, soldaten enz.); valsch -, met list -, ronselen. *...VING, v. het werven; recrutering, ligting (van krijgs- of zeevolk). *...VER, m. (-s), die aanneemt, die in dienst neemt.

[Werwaarts]

Werwaarts, bij. naar welke zijde, - plaats, waarheen.

[Weshalve]

Weshalve, vw. om deze reden, daarom, het is daarom.

[Wesp]

Wesp, v. (-en), soort vlieg met vergiftigen angel; (fig.) -en, hekelschrift. *-ENEI, o. (-jeren). *-ENHONIG, m. gmv. *-ENNEST, o. (-en), nest van wespen; (fig.) een - verstoren, vele kwalijk gezinde lieden tegen zich in beweging brengen.

[West]

West, bn. en bijw. een der vier hoofdwindstreken; ten -, naar het -, van het westen, aan den westkant; - ten noorden, - noord-, - ten zuiden, - zuid-, namen van windstreken. *-, o. het westen; de westzijde; (fig.) buiten zijn -, buiten -en zijn, van streek zijn; dronken -, bezwijmd -, niet bij zijne zinnen zijn. *-, v. West-Indië, de west-indische koloniën; op de - varen. *-EINDE, o. westelijke uithoek. *-ELIJK, bn. (-er, -st), zich ten westen bevindende.

[pagina 1576]
[p. 1576]

*-ELIJKEN, ow. gel. de wind begint te - (zich naar het westen te begeven). *-EN, o. gmv. westhoek; zijde waar de zon ondergaat; het westelijk land; ten -, aan de westzijde. *-ER, *-ERSCH, bn. in -, uit het westen; het westersche rijk. *-ERGANG, m. (-en), zek. gedeelte van een schip. *-ERHOEK, m. westelijke streek. *-ERKIM, v. gezigteinder ten westen. *-ERMARKT, v. markt in het westelijk gedeelte der stad. *-ERZON, v. (zeew.) avondzon, zes ure 's namiddags. *-EWIND, m. (-en), wind die uit het westen waait. *-INDISCHVAARDER, *-VAARDER, m. (-s), schip dat naar West-Indië vaart; gezagvoerder van zulk een schip. *-KANT, m. zijde ten westen. *-KUST, v. (-en). *-WAARTS, bijw. in eene westelijke rigting, ten westen. *-ZIJDE, v.

[Weswege]

Weswege, vw. om deze reden, daarom, uit dien hoofde.

[Wet]

Wet, v. (-ten), algemeene voorschriften waaraan allen (in eene beschaafde maatschappij) zich moeten onderwerpen; reglement van een genootschap enz.); (spr.) nood breekt -, (zie op NOOD); eene stalen (onveranderlijke) -; de heeren van de -, de overheidspersonen, regeerders; (eert.) de - verzetten, veranderen, de vroedschap eener stad veranderen; iem. de - stellen, voorschrijven, hem gelasten wat hij doen moet. *-BOEK, o. (-en), verzameling van wetten; burgerlijk -, (betreffende geschillen); lijfstraffelijk of straf-, (betreffende overtredingen, wanbedrijven en misdaden); het - van Mozes, de Pentateuchus; het - van Mahomed, de Koran. *-BREKER, m. (-s), overtreder der wet. *-BREUK, v. overtreding der wet.

[Weten]

Weten, bw. onr. (ik wist, heb geweten), kennen, bekend zijn met, bewust zijn van; van wien weet gij dat? wie heeft het u verteld? laten, doen -, bekend maken, onderrigten; dank -, erkentelijk zijn; te -, namelijk; hij wil niets van u -, hij wil niet met u in aanraking komen. *-, o. kennis, wetenschap; buiten mijn -, zonder dat ik er mede bekend was of ben; met ons -, met onze voorkennis; naar mijn -, voor zoo veel mij bekend is. *-s, bijw. met kennis; niet in dwaling, niet uit onkunde; willens en -, voorbedachtelijk, opzettelijk. *-SCHAP, v. (-pen), kennis; studie, geleerdheid; studievak. *-SCHAPPELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), geleerd, kundig; tot de wetenschap behoorende, op haar betrekking hebbende. *-SWAARDIG, bn. (-er, -st), waard geweten of gekend te worden.

[Wetering]

Wetering, v. (-en), waterweg tusschen of langs akkers; besproeijing, watergang.

[Wetgeefster]

Wetgeefster, v. (-s), zij die wetten uitvaardigt. *...GELEERDE, m. (-n), regtsgeleerde, die bedreven is in regt en wet. *...GELEERDHEID, v. gmv. *...GEVEND, bn. op de wetgeving betrekking hebbende; het - ligchaam, (inz. in Frankrijk), de -e magt, vergadering, 's lands vertegenwoordiging. *...GEVER, m. (-s), die wetten maakt, - geeft (aan een land). *...GEVING, v. (-en), het maken en uitvaardigen van wetten; de bestaande wetten in een land; de wetgevende vergadering, - magt. *...HOUDER, m. (-s), lid van het dagelijksch bestuur eener gemeente. -SCHAP, o. betrekking van wethouder. *...SCHENDER, m., *...SCHENDSTER, v. (-s), overtreder -, overtreedster der wet of der wetten. *...SCHENDING, v. (-en).

[pagina 1577]
[p. 1577]

[Wetstaal]

Wetstaal, o. (...alen), ijzeren pen om er messen op te slijpen. *...STEEN, m. (-en), slijpsteen; (fig.) prikkel, spoorslag.

[Wetsteller]

Wetsteller, m. (-s), heerscher, gebieder.

[Wetsontwerp]

Wetsontwerp, o. (-en), *...VOORDRAGT, v. (-en), *...VOORSTEL, o. (-en), wet zoo als zij ontworpen doch nog niet aangenomen of vastgesteld is.

[Wettelijk]

Wettelijk, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig -, volgens -, naar de wet; wettig. *-HEID, v. gmv. geldigheid naar de wet. *...LOOS, bn. en bijw. zonder wet, regeringloos. *...LOOSHEID, v. gmv. toestand van een land dat zonder wetten is; regeringloosheid.

[Wetten]

Wetten, bw. gel. (ik wette, heb gewet), slijpen, aanzetten, scherp -, snijdend maken. *...TING, v. het wetten.

[Wettig]

Wettig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. echt; volgens de wet, bij de wet vergund, - verklaard enz.; geldig; behoorlijk toekomend; - deel, (eener erfenis), legitieme portie; een - (bevoegd) regter. *-EN, bw. gel. (ik wettigde, heb gewettigd), wettig maken, - verklaren, geldig -, echt verklaren. *-HEID, v. gmv. geldigheid, echtheid; regt. *-ING, v. het wettigen.

[Wettisch]

Wettisch, bn. (godg.) naar -, volgens de wet Gods.

[Wevel]

Wevel, *-DRAAD, m. (wev.) ketting. *-INGEN, v. mv. (zeew.) zek. dun touwwerk.

[Weven]

Weven, bw. gel. (ik weefde, heb geweefd), draden tot eene stof (b.v. linnen, laken enz.) verwerken; (zeew.) de wevelingen scheren. *...VING, v. het weven.

[Wever]

Wever, m. (-s), die weeft, handwerksman die geweven stoffen vervaardigt. *-IJ, v. gmv. het weven. -, (-en), plaats waar geweven wordt.

[Weversboom]

Weversboom, m. (-en), *...GETOUW, o. (-en), *...KAM, m. (-men), *...KLOS, m. (-sen), *...LADE, v. (-n), *...SPOEL, v. (-en), gereedschappen van den wever. *...GANG, m. gmv. eigenaardige wijze van loopen der wevers.

[Wezel]

Wezel, m. (-s), zek. dier.

[Wezen]

Wezen, ow. onr. (ik ben, was, ben geweest), zijn, bestaan. *-, o. (-s), het zijn, het bestaan; schepsel; gelaat, uiterlijk; geest, zelfstandigheid; het opperste -, Opper-, God; in - zijn, bestaan leven; in het - (in den stand) der zaak. *-KUNDE, *-LEER, v. † antologie. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), werkelijk, bestaande; waar, waarlijk; het -e, de hoofdzaak. *-LIJKHEID, v. gmv. werkelijkheid, bestaande toestand. *-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), niet bestaande, niet werkelijk, niet ligchamelijk; (fig.) bedwelmd, bedremmeld. *-LOOSHEID, v. gmv. het niet bestaan, denkbeeldige toestand; onligchamelijkheid; (fig.) bedwelming, bedremmeldheid.

[Wezenstrekken]

Wezenstrekken, m. mv. gelaatstrekken, lijnen in het aangezigt.

[† Whig]

† Whig, m. de -s, zek. staatspartij in Engeland (tegenover de Tories), de volksgezinden, vrijheidsvrienden, voorstanders van de beperking der koninklijke magt.

[† Whiskey]

† Whiskey, v. korenbrandewijn, jenever (in Schotland en Ierland).

[† Whisky]

† Whisky, v. zek. engelsch open rijtuig.

[pagina 1578]
[p. 1578]

[† Whist]

† Whist, v. zek. kaartspel; zek. drank (zamengesteld uit: thee, suiker, citroensap en rooden wijn). *-DOOS, v. (...zen), doos waarin de whistkaarten bewaard worden. *-KRANS, m., -JE, (B. -N), o. gezelschap dat op bepaalde plaatsen en tijden whist speelt. *-PARTIJ, v. gezelschap dat whist speelt; (ook) whistspel. *-TAFEL, v. tafel waaraan whist gespeeld wordt.

[† White House]

† White House, het Witte Huis, regeringsgebouw, zetel van het bewind (te Washington, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika).

[Wicht]

Wicht, o. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), klein kind.

[Wie]

Wie, vnw. welk, welke, degene. *-, wat?

[Wiedbaas]

Wiedbaas, m. (...azen), opperste der wieders.

[Wiede]

Wiede, v. gmv. uitgewied onkruid. *-MAAND, v. Junij. *-N, bw. gel. (ik wiedde, heb gewied), (den grond) van onkruid zuiveren. *-R, m., WIEDSTER, v. (-s), die den grond van onkruid zuivert. *-WAL, m. (-len), zek. vogel. *...DING, v. het wieden.

[Wiedijzer]

Wiedijzer, o. (-s), gereedschap van den wieder.

[Wieg]

Wieg, v. (-en), slaap-, rustplaats voor zeer kleine kinderen; (fig.) kindschheid, prille jeugd; oorsprong, begin; vaderland; van de - af of aan, van jongs aan; daarvoor was hij niet in de - gelegd (niet opgevoed, grootgebragt, bestemd). *-BAND, m. (-en), band waarmede de wieg in eene schommelende beweging gebragt wordt. *-ELEN, ow. gel. (ik wiegelde, heb gewiegeld), onophoudelijk in beweging zijn, heen en weêr gaan, schommelen. *-EN, bw. ow. gel. (ik wiegde, heb of ben gewiegd), in eene wieg heen en weêr schommelen, - geschommeld worden; (fig.) in slaap -, met mooije woorden bezig houden, - misleiden; (zeew.) een schip - (bij het afloopen aan het glijden helpen). *-ER, m., WIEGSTER, v. (-s), die wiegt. *-EZANG, m. (-en), lied waarmede men een kind in slaap wiegt. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine wieg. *-KAP, v. (-pen), bedekking aan het hoofdeneinde eener wieg. *-KLEED, o. (-en), dekkleed over eene wieg. *-KOORD, *-TOUW, o. (-en), wiegband. *-KUSSEN, o. (-s). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s), wiegster. *-STEL, o. (-len), schraag waarop de wieg staat.

[Wiek]

Wiek, v. (-en), vlerk, vleugel; deel van eenen molen; pluksel voor eene wond; middel om te stelpen (bloed enz.); lemmet, pit (eener lamp); (fig.) op zijne eigene -en drijven, niet onder leiding staan, zelf zich besturen, do hulp van anderen niet hebben of niet behoeven; (fig.) in zijne -en geslagen of geschoten zijn, moedeloos zijn; (fig.) iemands -en korten, hem in zijne handelingen beteugelen.

[Wiel]

Wiel, o. (-en), rad bestemd om op eene as te draaijen; zek. gereedschap bij verschillende ambachten; (zeew.) rad van een rampaard; kleine hoeveelheid water van eene overstrooming overgebleven; (fig.) eene spaak in het - steken, verijdelen, tegenwerken; iem. in de -en rijden, zich tegen iem. aankanten, iem. weêrstaan; (ook) trachten iem. te onderkruipen. *-BAND, m. (-en), buitenbekleedsel van een wiel. *-BOOM, m. (-en), soort wilgenboom. *-BOOR, v. (...oren), zek. gereedschap. *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), vervaardiger van wielen. *-ING, v. (-en), draaikolk; (fig.) twijfel, onzekerheid.

[pagina 1579]
[p. 1579]

*-SCHOEN, m. (-en), soort klomp, holsblok, (schoeisel). *-STAAK, v. (...aken), *-STOK, m. (-ken), houten spijl. *-TROS, m. (-sen), (zeew.) troslijn, (touw); (ook) kabelrad.

[Wieme]

Wieme, v. (-n), rookhok, deel van eenen schoorsteen bestemd om er vleesch in te rooken.

[Wier]

Wier, o. gmv. zeegras (dat, gedroogd, tot het maken van dijken gebezigd wordt); (spr.) hij kijkt of hij Wieringen in wou, hij kijkt zuur. *-, vnw. van welke, van wie; waarvan. *-DIJK, m. (-en), dijk van wier gemaakt, - met wier bezet. *-IG, bn. (-er, -st), vlug van uitzigt, levendig van voorkomen. *-ING, v. (landb.) hooikade. *-MAAIJERIJ, (B. ...IERY), v. het maaijen of inzamelen van wier.

[Wierook]

Wierook, m. (B.m. en o.) gmv. soort reukwerk, zek. welriekende gom (in stofachtigen toestand); (fig.) iem. - toezwaaijen, hem opvijzelen, uitbundig prijzen. *-BOOM, m. (-en). *-DAMP, m. gmv. *-DOOSJE, (B. -N), o. (-s). *-DRAGER, m. (-s). *-EN, bw. gel. (ik wierookte, heb gewierookt), wierook plengen, - verspreiden, - strooijen; (fig.) uitbundigen lof toezwaaijen. *-ER, m. (-s), die het wierookvat zwaait (bij kerkelijke plegtigheden); (fig.) pluimstrijker. *-GEUR, m. (-en). *-ING, v. gmv. het wierooken. *-OFFER, o. (-s). *-VAT, o. (-en).

[↑ Wieuw]

↑ Wieuw, bn. (-er, -st), (zeew.) ongunstig (van den wind).

[Wiewouwen]

Wiewouwen, (B. *...WAAUWEN, WYWOUWEN), ow. gel. (ik wiewouwde, heb gewiewouwd), zich gestadig bewegen, in gedurige beweging zijn. *...WOUTER, m. (-s), soort vlinder, botervlieg.

[Wig]

Wig, v. (-gen), houten of ijzeren spie (waarmede men hout splijt of eenig voorwerp schoort).

[Wigchelaar]

Wigchelaar, (B. WICHELAAR), m. (-s), waarzegger, toekomst-voorzegger. *-STER, v. (-s), waarzegster. *...ARIJ, v. gmv. het wigchelen, kunst de toekomst te voorspellen. -, (-en), voorzegging, voorspelling, wat voorspeld wordt of is. *...EN, ow. gel. (ik wigchelde, heb gewigcheld), voorzeggen, voorspellen. *...ROEDE, v. (-n), stokje -, staf eens waarzeggers.

[Wigge]

Wigge, v. (-n), zie WIG. *-BEEN, o. (-deren), (ontl.) zek. schedelbeen. *-LEN, ow. gel. (ik wiggelde, heb gewiggeld), wankelen, onvast staan, heen en weder schudden, *-VORMIG, WIGVORMIG, WIGSWIJZE, bn. als eene wig.

[Wighart]

Wighart, o. (-en), ongevoelig mensch.

[Wigt]

Wigt, (B. WICHT), o. gmv. gewigt, zwaarte. *-IG, bn. de vereischte zwaarte hebbende; (fig.) belangrijk. *-IGHEID, v. gmv. vereischte zwaarte; gewigt; (fig.) belang, belangrijkheid. *-JE, (B. -N), o. (-s), duizendste deel van een pond.

[Wij]

Wij, (B. WY), vnw. meervoud van ik. (Wij, hoewel meervondig van vorm, wordt soms in het enkelvoud gebruikt in de beteekenis van ik; b.v. wij Willen, bij de gratie Gods enz.; wij voorzitter der arrondissements-regtbank, enz.).

[Wijbaas]

Wijbaas, m. (...azen), wiedbaas. *...BISSCHOP, m. (-pen), plaats-vervangend bisschop, priester tot bisschop gewijd doch zonder bisdom. *...BROOD, o. (-en), (r.k.) gewijd brood, heilig brood (door het besprengen met wijwater).

[pagina 1580]
[p. 1580]

[Wijd]

Wijd, bn. en bijw. (-er, -st), breed, niet naauw, niet eng; ruim, uitgebreid; onbekrompen, rijkelijk; verafgelegen, uitgestrekt; (fig.) de -e wereld ingaan, naar vreemde landen trekken om zijn geluk te maken; - en zijd, overal, van -, op alle plaatsen; - (ver, geheel) open daan (van eene deur). *-BEROEMD, bn. zeer beroemd. *-EN, bw. gel. (ik wijdde, heb gewijd), wijder maken.

[Wijden]

Wijden, bw. gel. (ik wijdde, heb gewijd), met godsdienstplegtigheden inzegenen, heiligheid verleenen (aan); (r.k.) de priesterlijke waardigheid (aan iem.) geven, ordenen. *...DING, v. het wijden; inwijding; kerkwijding; toewijding.

[Wijders]

Wijders, bijw. bovendien, overigens, daarbij komt...

[Wijdloopig]

Wijdloopig, *...LUFTIG, bn. en bijw. (-er, -st), uitvoerig, breedvoerig, lang, gerekt. *-HEID, v. gmv. uitvoerigheid; gerektheid.

[Wijdte]

Wijdte, v. het wijde; hoedanigheid van wijd te zijn; ruimte; afstand (tusschen twee dingen); kaliber (van een stuk geschut); spoor-, ruimte tusschen de rails of spoorstaven.

[Wijduitgestrekt]

Wijduitgestrekt, bn. zeer uitgestrekt. *...VERMAARD, bn. zeer vermaard.

[Wijen]

Wijen, bw. gel. (ik wijdde, heb gewijd), zie WIJDEN. *...ING, v. het wijen.

[Wijf]

Wijf, o. (wijven), vrouw; echtgenoot; (fig.) gemeene vrouw; (fig.) geen oud - bleef aan het spinnewiel, al wat loopen kon kwam op de been. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als eene vrouw; verwijfd, vertroeteld. *-ACHTIGHEID, v. gmv. verwijfdheid; lafheid, gebrek aan moed. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine vrouw; (fig.) vrouw (als woord van liefkozing, scherts enz.); het vrouwelijke dier. *-SCH, bn. wijfachtig.

[↑ Wijg, Wijch]

↑ Wijg, Wijch, m. strijd.

[Wijk]

Wijk, v. (-en), het wijken. *-, toevlugt; de - nemen, vlugten, zich ergens heen begeven. *-, gedeelte eener stad, buurt. *-BESCHRIJVING, v. (-en), aanwijzing der straten of stegen tot eene wijk behoorende. *-EN, ow. ong. (ik week, ben geweken), zich van zijne plaats bewegen, achteruit schuiven, - gaan; zich verwijderen; vlugten; (fig.) toegeven, inschikkelijk zijn; zwichten, voor de overmagt bukken; de namen der bewoners eener wijk in een register opschrijven. *-ING, v. het wijken; het toegeven; toevlugtsoord; optelling, volkstelling (in eene wijk). *-MEESTER, m. (-s), opzigter eener wijk; (rom. gesch.) tribuun. *-PLAATS, v. (-en), veilige plaats, toevlugtsoord. *-REGTER, m. (-s), (eert.) vrederegter in eene wijk. *-SCHANS, v. (-en), zek. vestingwerk. *-STAD, v. (...eden), (eert.) vrijplaats, stad waarin de misdadigers vrij waren; veilige stad. *-SWIJZE, bijw. bij wijken (ingedeeld).

[Wijkwast]

Wijkwast, m. (-en), (r.k.) kwast waarmede het wijwater gesprengd wordt.

[Wijl]

Wijl, vw. daar, dewijl, omdat, aangezien, vermits. *-, v. eenig tijdsverloop; eene - geleden, onlangs, kortelings; eene goede - lange tijd; in tijd en -e, op het behoorlijke of geschikte tijdstip; bij -en, somtijds, nu en dan.

[Wijlen]

Wijlen, bn. overleden, afgestorven.

[Wijn]

Wijn, m. gmv. drank uit druivensap bereid. *-, (-en), wijnsoort;

[pagina 1581]
[p. 1581]

- op fust (in vaten); versneden (vermengde) -; (fig.) - is zijn vriend niet, hij is een matig mensch; (spr.) gij zult eerder - drinken dan ik, gij zult vóór mij die belangrijke of heugelijke tijding vernemen; - drinkt - klinkt, wie voor eene zaak te boek staat, dien komt men er om lastig vallen; (spr.) goede - behoeft geen krans, wat goed is behoeft geen aanprijzing; vrij -, (op uithangborden van tapperijen); (spr.) als de - is in den man is de wijsheid in de kan, beschonken lieden praten alles uit; -tje en Trijntje, vrolijke drinkpraatjes der vrouwen; Bacchus en Venus dienen; zijnen - (roes) uitslapen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als wijn smakende, - uitziende; (fig.) overgegeven zijn aan het gebruik of misbruik van den wijn. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-APPEL, m. (-en), soort appel. *-AZIJN, m. gmv. azijn uit wijn vervaardigd. *-BAK, m. (-ken), persbak voor druiven; wijnkuip. *-BALG, m. (-en), die veel wijn drinkt. *-BEREIDING, v. zuivering van den wijn, kunst om wijn te maken. *-BERG, m. (-en), wijngaard, plaats waar druiven groeijen. *-BEZIE, v. (...ën), druif. *-BLAD, o. (-en), blad eens wijngaards. *-BOUW, v. gmv. druiventeelt. *-BUIK, m. (-en), onmatige wijndrinker. *-DRAGER, m. (-s), die wijn van de eene plaats naar de andere (inz. naar eenen wijnkelder) brengt. *-DRINKER, m. (-s). *-DROESEM, m. gmv. het dik -, grondsop van den wijn. *-DRONKEN, bn. dronken door het gebruik van den wijn. *-DRUIF, v. (...ven). *-DRUPPEL, *-DROPPEL, m. (-s, -en). *-EDIK, m. gmv. wijnazijn. *-FEEST, o. (-en), (oudh.) feest ter eere van Jupiter. *-FLESCH, v. (...sschen).

[Wijngaard]

Wijngaard, m. (B.m. en v.) (-en), plaats waar druiven groeijen; arbeiden in den - des Heeren, een geestelijk ambt waarnemen. *-BLAD, o. (-eren). *-BOT, v. (-ten), wijngaardknop. *-ENIER, m. (-s), eigenaar van eenen wijngaard, druivenplanter. *-LOOF, o. gmv. *-LOOT, v. (...oten). *-MES, o. (-sen). *-RANK, v. (-en). *-SCHEUT, m. (-en). *-STAAK, m. (...aken). *-WORM, m. (B.v.) (-en).

[Wijngeest]

Wijngeest, m. gmv. uittreksel van den wijn; alcohol. *...GEUR, m. gmv. *...GEWAS, o. gmv. *...GLAS, o. (...zen). *...GOD, m. (fab.) Bacchus. *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s). *...HUIS, o. (...zen), kroeg, tapperij, slijterij. *...JAAR, o. een goed -, dat veel wijn oplevert; een slecht -, dat weinig wijn oplevert. *...KAN, v. (-nen). *...KELDER, m. (-s), kelder waar wijn bewaard (ook verkocht) wordt. *...KENNER, m. (-s), die de hoedanigheid van wijn weet te beoordeelen. *...KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *...KNECHT, m. (-s), bediende eens wijnkoopers. *...KOOP, m. aankoop van wijn; (fig.) geschenk boven den prijs (bij eenen koop). *...KOOPER, m. (-s), handelaar in wijn. *...KRAAN, v. (...anen), kraan van een wijnvat. *...KRANS, m. (-en), uithangbord -, sieraad voor een wijnhuis. *...KRUIK, v. (-en). *...KUIP, v. (-en). *...KUIPER, m. (-s), die wijnvaten maakt; (ook) wijnhandelaar. *...LAND, o. (-en), wijnberg; land dat wijn voortbrengt. *...LEZEN, bw. druiven inzamelen. *...LEZING, v. het inzamelen der druiven. *...LEZER, m. (-s), inzamelaar van druiven. *...LUCHT, v. gezwaveld doek om wijn te zwavelen; geur van den wijn. *...MAAND, v. October; (in den franschen republiekeinschen kalender) Vendémiaire.

[pagina 1582]
[p. 1582]

*...MAAT, v. (...aten), inhoudsmaat voor wijn. *...MERK, o. (-en), jaartal van eene wijnsoort. *...METER, (-s), werktuig om de gisting van den wijn te meten; (ook) die dit doet; wijnpeiler, wijnroeijer. *...MOER, o. grondsop van den wijn. *...MOST, m. gmv. jonge nog ongegiste wijn. *...OOGST, m. het inzamelen der druiven. *...OOGSTEN, ow. druiven inzamelen. *...PACHT, v. verpachting van wijnlanden, - van de belasting op den wijn. -EN, m. (-s), die wijnlanden -, die de opbrengst der wijnbelasting gepacht heeft. *...PEER, v. (...eren), soort late zomerpeer. *...PEILEN, ow. de gevulde wijnvaten meten. *...PEILER, m. (-s). *...PERS, v. (-en), druivenpers. *...PERSEN, ow. *...PERSER, m. (-s). *...PERSING, v. gmv. *...PIJP, v. (-en), soort wijnvat. *...PLANT, v. (-en), zek. plan. *...PLENGIMG, v. (-en), (oudt.) plengoffer van wijn. *...POMP, v. (-en), zek. werktuig. *...PROEF, v. (...ven), het proeven van den wijn, onderzoek van den wijnsmaak. *...PROEVER, m. (-s). *...RANK, v. (-en), tak met druiventrossen. *...REUK, m. gmv. geur van wijn. *...RIJK, bn. veel wijn opleverende. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. de gevulde wijnvaten meten. *...ROEIJER, m. (-s). *...ROEIJING, v. gmv. *...ROEMER, *...ROMER, m. (-s), groot wijnglas op eene voet, bokaal. *...RUIT, v. gmv. zek. plant. *...SAUS, v. (...zen), saus met wijn toebereid. *...SCHAAL, v. (...alen), bak -, kom voor wijn. *...SMAAK, m. gmv. smaak van den wijn, † bouquet. *...SOEP, v. (en), soep met wijn toebereid.

[Wijnsteen]

Wijnsteen, m. gmv. aanzetsel van den wijn. *-ACHTIG, bn. *-GEEST, m. gmv. *-WATER, o. gmv. *-ZUUR, o. gmv. *-ZUURZOUT, o. gmv.

[Wijnstok]

Wijnstok, m. (-ken), druivenboom. *...PLANT, v. (-en). *-PLANTER, m. (-s). *-RANK, m. (-en).

[Wijntapper]

Wijntapper, m. (-s), kroeghouder die wijn verkoopt. *-IJ, v. (-en), wijnhuis. *...TEELT, v. gmv. het aankweeken van den wijnstok. *...TIENDE, v. (-n), tiende der druivenopbrengst, zek. belasting. *...TIJD, m. tijd van den wijnoogst. *...TINT, v. kleur van wijn. *...TON, v. (-nen), ton voor wijn; (fig.) onmatige wijndrinker. *...TRECHTER, m. (-s), trechter waardoor men den wijn uit het vat in de flesch laat loopen. *...TROS, m. (-sen), druiventros. *...VERLATEN, ow. wijn oversteken, - uit het eene vat in het andere laten ioopen; wijnhandel in het klein drijven. *...VERLATER, m. (-s), kelderknecht. *...VERSNIJDEN, ow. ong. verschillende soorten wijn mengen. *...VERVALSCHEN, m. *...VERVALSCHER, m. (-s). *...VLAK, v. (-ken), vlak door wijn veroorzaakt. *...VOER, o. (-en), *...VOEDER, o. (-s), groot wijnvat. *...ZAK, m. (-ken), lederen zak waarin (spaansche) wijn bewaard wordt; (fig.) wijndrinker. *...ZUIPER, m. (-s). *...ZUIPSTER, v. (-s).

[Wijs, Wijze]

Wijs, Wijze, v. (wijzen), manier; gewoonte; aard; zangtoon, maatzang; † aar; mode; (taalk.) hoofdvorm van de vervoeging der werkwoorden; op geenerlei -, hoegenaamd niet; (spr.) 's lands - 's lands eer, ieder land heeft zijne bijzondere manieren, gebruiken, men moet de gewoonten van een land eeren.

[Wijs]

Wijs, bn. en bijw. (wijzer, wijsst), verstandig, veel wetende, geleerd; voorzigtig; wie is -? wie kan zeggen dat hij verstand heeft?

[pagina 1583]
[p. 1583]

(fig.) hij is niet wijzer, dat is al wat hij weet of kent; (fig.) iem. iets - maken, hem eene leugen vertellen en doen gelooven; ik kan er neit - uit worden, ik begrijp er niets van. *-BEGEERTE, v. gmv. † philosophie. *-ELIJK, bijw. op verstandige wijze; met doorzigt, met voorzigtigheid. *-GEER, m. (-en), † philosooph, beoefenaar der wetenschappen; (fig.) die alle wereldsche genietingen veracht. *-GEERIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. philosophisch. *-HEID, v. gmv. verstand, kennis; geleerdheid; voorzigtigheid. *-HOOFD, o. (-en), waanwijze, ingebeelde geleerde; † pedant. *-LIJN, v. (-en), stijl van eenen zonnewijzer. *-NEUS, m. en v. (...zen), die zich verbeeldt veel of alles te weten, die meent veel verstand te hebben, † pedant. *-NEUZIG, bn. (-er, -st). *-NEUZIGHEID, v. gmv. *-VINGER, m. (s), eerste vinger naast den duim.

[Wijte]

Wijte, v. gmv. beschuldiging, betigting, aantijging; verwijt. *-N, bw. ong. (ik weet, heb geweten), ten laste leggen, betigten van, beschuldigen; verwijten.

[Wijting]

Wijting, v. (B.m.) (-en), soort zeevisch.

[§ Wijveloos]

§ Wijveloos, bn. zonder vrouw; een - man, ongehuwde man, weduwenaar.

[Wijvenpraat]

Wijvenpraat, v. oude -, laf gesnap; gebabbel over niets degelijks.

[Wijwater]

Wijwater, o. gmv. (r.k.) gewijd -, geheiligd water. *-BAK, m. (-ken). *-KWAST, m. (-en). *-VAT, o. (-en).

[Wijze]

Wijze, v. zie WIJS. *-, m. (-n), wijs man, geleerde; wijsgeer.

[Wijzen]

Wijzen, bw. ong. (ik wees, heb gewezen), toonen, aantoonen, doen zien, laten zien; onderrigten, te regt helpen; vellen, uitspreken (een vonnis). *-, ow. zich vertoonen, zich voordoen; het kompas wijst...

[Wijzer]

Wijzer, m. (-s), die aantoont, die laat zien; bladwijzer, inhoudsopgave; naald die de uren (of minuten) aanwijst op eene plaat van een uurwerk, - op eenen zonnewijzer. *-BORD, o. (-en), uurwerkplaat. *-NAALD, v. (-en). *-PLAAT, v. (...aten).

[Wijzigen]

Wijzigen, bw. gel. (ik wijzigde, heb gewijzigd), rigten; de wijze van uitvoering bepalen; veranderen, eene verandering brengen in. *...ZIGING, v. (-en), het wijzigen; rigting; verandering; † amendement, *...ZING, v. (-en), regterlijk vonnis.

[Wik]

Wik, v. (-ken), zoo veel als op de schaal der stadswaag gewogen wordt; kleine baai, kleine golf. *-, *-KE, v. (-n), duiven-, paardenboon. *-, bn. (zeew.) te naauwernood; (fig). het is - of wak, het is zus of zoo. *-GELD, o. geld dat voor het wegen betaald wordt. *-KELEN, bw. gel. (ik wikkelde, heb gewikkeld), door eene gestadige beweging winden om iets, inrollen; (fig.) zich - in, zich bemoeijen met. *-KELING, v. het wikkelen. *-KEN, bw. gel. (ik wikte, heb gewikt), bewegen, tillen, met de hand wegen; voorspellen, voorzeggen; (zeew.) bezien, doelen; (fig.) iets - en wegen, rijpelijk over iets denken, iets naauwkeurig onderzoeken; de mensch wikt (neemt zich voor) en God beschikt. *-KER, m. (-s), wigchelaar. *-KERIJ, v. (-en), wigchelarij.

[Wil]

Wil, m. gmv. vermogen der ziel om te willen; uitwerking van dit

[pagina 1584]
[p. 1584]

vermogen; verlangen, begeerte; toestemming; uiterste -, beschikking waaraan moet voldaan worden na het overlijden van dengene die ze maakt, testament; tegen - en dank, met genoegen of met afkeer, men wille al of niet; om best -, ten goede, ter voorkoming van geschil of twist; om Gods -, uit liefde tot God; om uwent -le, om u aangenaam te zijn. *-LEN, m. mv. (zeew.) zek. touwwerk.

[Wild]

Wild, bn. en bijw. (-er, -st), woest, ruw, ongetemd; ongeregeld, onbeschaafd; onbedachtzaam, loszinnig, dartel; vurig (van paarden); onbebouwd (van velden, tuinen enz.); in het -, ongeregeld, ordeloos. *-, o. wildheid, wilde staat. *-, o. wat op de jagt geschoten wordt (vogels, hazen, herten enz.). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), den smaak van wild hebbende. *-BAAN, v. (...anen), afgeperkt gedeelte grond voor het jagen bestemd. *-BRAAD, o. gmv. geschoten wild tot voedsel bereid. *-DIEF, m. (...ven), strooper. *-DIEVERIJ, v. (en), strooperij.

[Wilde]

Wilde, m. (-n), onbeschaafde; de -n, de onbeschaafde volken. *-MAN, m. (-nen), ruw mensch, woestaard; (fig.) driftkop. *-LING, m. (-en), soort appel.

[Wildernis]

Wildernis, v. (-sen), woeste plek grond, woestenij.

[Wildheid]

Wildheid, v. gmv. wilde toestand, ruwheid; het onbesuisde, losse (van een kind). *...KOREN, o. gmv. zek. onkruid. *...SCHUT, m. (-ten), -TER, m. (-s), jager. *...STROOPEN, ow. onbevoegd ter jagt gaan, op eens anderen grond jagen, wilddieverij plegen. *...STROOPER, m. (-s), wilddief. *...VANG, m. (-en), vogel op de jagt met eenen strik gevangen; (fig.) onbesuisd mensch, zorgelooze. *...VREEMD, bn. ten eenenmale onbekend, geheel vreemd. *...ZANG, m. gmv. vogelen-gezang; (fig.) slechte muziek; wartaal, verwarde rede; onbesuisd -, winderig mensch, losbol.

[Wilg]

Wilg, (B. ook WILLIG, WILGE), m. (B.m. en v.), (-en), soort boom. *-EN, bn. wilgenhout. *-ENBAST, m. (-en). *-ENBLAD, o. (-eren). *-ENBOOM, m. (-en). *-ENBOSCH, o. (...sschen). *-ENHOUT, o. *-ENKRUID, o. *-ENRIJS, o. *-ENTAK, m. (-ken). *-ENTEEN, v. (-en). *-ENZWAM, v.

[Willekeur]

Willekeur, v. (B.m.) gmv. vrije verkiezing, vrije wil; grilligheid; naar -, zonder te letten op wet of regt. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. eigenmagtig, eigendunkelijk; als een dwingeland; eigenzinnig. *-IGHEID, v. gmv. het willekeurige. -, (...heden), willekeurige handeling.

[Willem]

Willem, m. een mansnaam; Militaire -sorde, nederlandsche ridderorde; orde van keurvorst -, keurhessische ridderorde.

[Willen]

Willen, bw. ow. gel. (ik wilde, heb gewild), verlangen, begeeren, eischen, wenschen. *-S, bijw. met opzet; - en wetens, voorbedachtelijk; -s en on-, goedschiks en kwaadschiks; - zijn, voornemens zijn.

[Willig]

Willig, bn. en bijw. (-er, -st), bereid (tot), genegen, gedienstig, gaarne dienst bewijzende; volgzaam; gehoorzaam; gezocht, gewild; goeden aftrek hebbende; -e beurs, beurs met hooge koersen, de

[pagina 1585]
[p. 1585]

fondsen zijn - (rijzen); -e verkooping, verkooping uit vrije keus, een - meisje, (los van zeden). *-EN, ow. gel. (ik willigde, heb of ben gewilligd), hooger in prijs worden, duurder worden, in waarde stijgen. *-HEID, v. gmv. goede wil; gedienstigheid, bereidvaardigheid; goede aftrek; hoogere beursprijs. *-LIJK, bijw. uit vrijen wil, ongedwongen.

[Wilvaardig]

Wilvaardig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. gedienstig. *-HEID, v. gmv. gedienstigheid.

[Wimpel]

Wimpel, m. (-s), lange smalle scheepsvaan (meestal in twee punten uitloopende); koninklijke -, (op den grooten mast der oorlogsschepen en met de kleur der vlag); (spr.) met vlag en - winnen, met glans winnen. *-HOOFDJE, (B. -N), o. (-s), knop van den wimpelstok. *-KLOOT, m. (-en), zek. scheepssein. *-MAN, m. (-nen), scheepsjongen die op den wimpel moet toezien. *-STOK, m. (-ken).

[Winbaar]

Winbaar, bn. te winnen, (inz. van een spel).

[Wind]

Wind, m. (-en), beweging van de dampkringslucht; zee-, (die uit zee waait); land-, (die van de landzijde komt); bij-de-, (als de wind voorlijker dan dwars inkomt); voor-de-, van achteren inkomende wind; bezeilde -, wind dien men voor zijnen koers behoeft; de - op het zeil, tegenwind; de - in het zeil, voordeelige wind; de - is op en neêr, er is geen wind; (fig.) boven - zijn, voorspoed hebben; hij is boven - of voor-de-, het gaat hem wel; er waait geen - of hij is iem. dienstig, elke zaak heeft hare goede zijde; in den - slaan, veronachtzamen, niet letten op, zich niet bekommeren om; in den - zien, acht geven op hetgeen gebeuren kan; met alle -en gaan of draaijen, onstandvastig zijn; met alle -en waaijen (of draaijen), ieder naar den mond praten; - in het hoofd hebben, zich met hersenschimmen vleijen; veel - maken of breken, snoeven, pogchen, onnoodige drokte maken; § door den - gaan, met een nat zeil loopen, beschonken zijn, omvallen; in den - gaan, gaan zwieren; alle havens schutten geen -, niet alles strekt tot eer en voordeel waarvan men ze verwacht; den - in het hoofd hebben, wild en woest zijn; daar is - aan de lucht, men is braaf aan het pogchen; men kan van den - niet leven, men moet een middel van bestaan hebben. *-, beslotene darmlucht, opgehouden lucht in het dierlijk ligchaam; § veest, scheet; boer (wind uit de keel), oprisping; eenen - laten. *-, (fig.) opgeblazenheid, gezwollenheid. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), winderig, vol winden; (fig.) opgeblazen. *-ACHTIGHEID, v. gmv. gebrek van met winden geplaagd te zijn; (fig.) opgeblazenheid.

[Windas]

Windas, o. (-sen), verzetbare draaispil waaraan iets wordt opgewonden.

[Windbal]

Windbal, m. (-len), bal met lucht gevuld. *...BIER, o. bier vervaardigd van in de open lucht gedroogd mout. *...BLOEM, v. (-en), zek. bloem. *...BOOM, m. (-en), vierkante boom die in de spil wordt gestoken om deze rond te draaijen. *...BORD, o. (-en), windscherm, buitenluik. *...BREKEN, ow. pogchen, grootspreken, snoeven. *...BREKEND, bn. (gen.) een - middel, geschikt om winden los te maken. *...BREKER, m., *...BREEKSTER, v. (-s), snoever, snoefster. *...BREKERIJ,

[pagina 1586]
[p. 1586]

v. gmv. pogcherij, grootspraak. *...BREUK, v. (-en), (heelk.). *...BUI, v. (-jen, B. -en), rukwind, windvlaag. *...BUIDEL, m. (-s). *...BUIL, m. (-en), windmaker, grootspreker; loszinnige. *...BUIS, v. (...zen), zakpijp, deel van een orgel. *...BUS, v. (-sen), schietgeweer. *...DROOG, bn. in den wind gedroogd. *...EI, o. (-jeren), ei zonder schaal; (fig.) dat zal hem geen -jeren leggen, daaruit zal hij veel voordeel trekken.

[Winde]

Winde, v. zek. plant. *-, (-n), windas, katrol, dommekracht.

[Windel]

Windel, m. (-s, -en), luijer, luur; pak (van zeer kleine kinderen). *-SPIER, v. (-en), (ontl.).

[Winden]

Winden, bw. ong. (ik wond, heb gewonden), zwachtelen, omwikkelen; garen tot een kluwen vormen; ophijschen, optrekken (met een windas); den kaapstander draaijen (om het anker te ligten). *...ER, m. (-s), die windt; (ook) zek. werktuig om garen te winden. *...ING, v. het winden.

[Winderig]

Winderig, bn. (-er, -st), windachtig, met wind; onstuimig (van het weêr); opblazend, winden veroorzakende; gezwollen (van den stijl); (fig.) als een fat. *-HEID, v. gmv. (fig.) losheid.

[Windgat]

Windgat, o. (-en), luchtgat; opening in het ijs. *...GELD, o. loon voor het ophijschen; (zeew. eert.) geld aan de schippers betaald voor het slijten van takels enz. bij het lossen en laden. *...GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *...GOD, m. (fab.) Eolus. *...HAAK, m. (...aken). *...HANDEL, m. gmv. onzekere handel, handel zonder vasten grond, handel in voorwerpen die eene ingebeelde waarde hebben. *...HAVER, v. gmv. wilde haver. *...HOEK, m. (-en), hoek of streek van waar de wind komt. *...HOND, m. (-en), soort hond.

[Windig]

Windig, bn. (-er, -st), onstuimig (van het weder).

[Windje]

Windje, (B. *-N), o. (-s), kleine wind (in alle bet.).

[Windkas]

Windkas, v. (-sen), deel van een orgel. *...KLAVIER, o. (-en), zek. speeltuig. *...KOGEL, m. (-s), (nat.). *...MAAND, v. (in den fransch-republiekeinschen kalender) Ventose, (van 19 Februarij tot 21 Maart). *...MAKER, m. (fig.) pogcher, snoever, praalhans. *...METER, m. (-s), werktuig tot het aantoonen en meten van de kracht des winds. *...MOLEN, m. (-s), molen die door den wind gedreven wordt. *...MOUT, o. gmv. mout in de opene lucht gedroogd. *...NEGOTIE, v. zie WIND-HANDEL. *...OVEN, m. (-s). *...PIJP, v. (-en), zek. smids- en kogelgietersgereedschap. *...PLANK, v. (-en), deel eener molenwiek. *...POKKEN, v. mv. zek. huiduitslag, soort kinderziekte in ligten graad. *...POMP, v. (-en). *...REEP, m. (-en), hijschtouw. *...ROER, o. (-en), zek. schietgeweer. *...ROOS, v. (...ozen), benaming van de lelie op het kompas. *...SCHADE, v. gmv. schade door storm aan een bosch veroorzaakt. *...SCHERM, o. (-en), *...SCHUT, o. (-ten), middel terbescherming tegen den wind.

[Windsel]

Windsel, o. (-s, -en), zwachtel, band om iets te winden of gewonden.

[Windspaak]

Windspaak, v. (...aken), zie WINDBOOM. *...SPIL, v. (-len), kaapstander.

[Windster]

Windster, v. (-s), die garen enz. windt.

[Windstil]

Windstil, bn. zonder wind, kalm. *-TE, v. (zeew.) gebrek aan

[pagina 1587]
[p. 1587]

wind. *...STREEK, v. (...eken), het voorbijtrekken van den wind; hoek waaruit de wind komt. *...VAAN, v. (...anen), weêrhaan. *...VANG, v. het opvangen van den wind; ventilator; zeilwerk; een zeil ter - stellen, het aan den wind blootstellen. *...VEER, v. (...eren), (zeew.) wind-voorspellende streep in de lucht. *...VERDRIJVEND, bn. windbrekend. *...VIEREN, v. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *...VLAAG, v. (...agen), korte en hevige windbui. *...WAART (TE), *...WAARTS, bijw. naar -, aan de windzijde. *...WEGER, m. ( s), zie WINDMETER. *...WERING, v. aan den wind tegenovergestelde zijde van het schip; windscherm. *...WIJZER, m. (-s), weêrhaan; (zeew.) wimpel om de rigting van den wind aan te wijzen. *...WOLKJE, (B. -N), o. (-s), kleine wind-voorspellende wolk. *...ZAK, m. (-ken), doedelzak, zek. blaasspeeltuig; (fig.) snoever, opgeblazen vent. *...ZEEL, m., *...ZEIL, o. (-en), touw van den kaapstander. *...ZIJDE, v. kant van waar de wind komt. *...ZUCHT, v. zek. ziekte.

[Wingewest]

Wingewest, o. (-en), veroverde landstreek; (oudt.) provincie van den romeinschen Staat.

[Winkel]

Winkel, m. (-s), goederen-verkoopplaats, huis of gedeelte van een huis waar voorwerpen te koop zijn; werkplaats der ambachtslieden, fabriek; hoek; oogholte; - doen, eenen winkel hebben, winkelier zijn. *-BEDIENDE, m. en v. (-n). *-BOEK, o. (-en), boek waarin dagelijks opgeschreven wordt wat verkocht is. *-DEUR, v. (-en), deur die toegang geeft tot den winkel. *-DOCHTER, v. (-s), vrouwelijke winkelbediende. *-DOOS, v. (...zen), doos voor winkel-goederen. *-EN, ow. gel. (ik winkelde, heb gewinkeld), eenen winkel doen, - houden; (ook) winkelhaaks zetten. *-GEREEDSCHAP, o. (-pen), alles wat men in eenen winkel noodig heeft (toonbank, maat, schaal, gewigt, papier, touw enz.). *-GOED, o. (-eren), wat in eenen winkel te koop is. *-HAAK, m. (meetk.) regte hoek (aangeduid door het teeken illustratie); (timm.) gereedschap om groeven in het hout te maken; zek. lettergietersgereedschap; (fig.) regthoekige scheur in een kleedingstuk. *-HOUDER, *-IER, m., *-IERSTER, v. (-s), die eenen winkel heeft of houdt. *-JONGEN, *-KNECHT, m. (-s), winkelbediende. *-KNECHT, m. (fig.) waar die geenen aftrek heeft. *-KAMER, v. (-s), kamer tot eenen winkel behoorende; ontvangkamer voor de koopers. *-KAST, v. (-en), gedeelte van den winkel waar de koopwaren uitgestald liggen, (inz. voor de glazen aan de straat). *-KNIE, v. (-ën), (zeew.) zek. houtwerk. *-LADDER, v. (-s), trapleer in den winkel. *-LADE, v. (-n). *-LAMP, v. (-en). *-LEI, v. (-jen, B. -en). *-MEID, v. (-en). *-MEISJE, (B. -N), o. (-s). *-NAAD, m. (...aden), (ontl.) derde naad van de hersenpan. *-NERING, v. gmv. kalandizie; daar is eene goede -, in dezen winkel wordt veel verkocht. *-TRAPJE, (B. -N), o. (-s). *-VENSTER, o. (-s). *-WAAR, v. (...aren), winkelgoed.

[Winket]

Winket, o. (-en), deurtje.

[Winnen]

Winnen, bw. ong. (ik won, heb gewonnen), voordeel behalen (b.v. door koop en verkoop, in het spel, door wedden enz.); (iets) erlangen, bekomen (b.v. door mededinging, door naijver); telen,

[pagina 1588]
[p. 1588]

verwekken; (bijbelstijl) Abraham gewan (verwekte) Isaäc; (landb.) verkrijgen en inzamelen (hooi enz.); het net ophalen als men vischt; aan iets -, vordering bespeuren; ik win dagelijks aan u, ik merk dat gij elken dag beter uitziet (of beter leert enz.); op iets of iem. -, kans hebben om iets of iem. vooruit te komen, - voorbij te streven; die waagt die wint, alleen hem die iets onderneemt kan iets gelukken. *...NING, v. het winnen. *...NER, m. (-s), die wint; overwinnaar.

[Winst]

Winst, v. (-en), het winnen, het gewonnene, voordeel, profijt. *-BEJAG, o. gmv. het zoeken naar winst. *-DERVING, v. het missen van winst. *-GEVEND, bn. voordeel opleverende. *-GIERIG, bn. -er, -st), begeerig naar winst. *-GIERIGHEID, v. gmv. zucht naar winst.

[Winter]

Winter, m. gmv. het vierde der vier jaargetijden (21 December - 21 Maart); (fig.) ouderdom; des -s, in den winter, gedurende den winter. *-, (-s), wintersaizoen, de wintermaanden. *-, pijnlijke aandoening of zwelling (door de koude veroorzaakt) van handen of voeten. *-AARDAPPEL, m. (-en), aardappel die gedurende den winter goed blijft. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als in den winter, op den winter gelijkende. *-APPEL, m. (-en), appel die in den winter goed is. *-ARBEID, m. gmv. werk dat des winters verrigt wordt. *-AVOND, m. (-en), avond in het wintersaizoen, lange avond. *-BLOEM, v. (-en). *-BOTER, v. gmv. *-BRAMSTENG, m. (-en), (zeew.) bramsteng met korten top. *-BUI, v. (-jen, B. -en), kortstondig slecht weêr in den winter. *-DAG, m. (-en), dag in den winter, korte dag; bij -, gedurende den winter, des winters. *-EEND, v. (-en), zek. vogel. *-EN, onp. w. gel. (het winterde, heeft gewinterd), koud zijn. *-FEEST, o. (-en). *-FRUIT, o. gmv. vruchten die in den winter goed zijn. *-GARST, *-GERST, v. gmv. *-GEWAS, o. (-sen). *-GEZIGT, o. (-en), uitzigt op besneeuwde velden; (schild.) afbeelding van een wintergezigt. *-GOED, o. gmv. kleedingstukken die 's winters gedragen worden. *-GROEN, o. gmv. groen van den winter; zek. plant. *-GROENTEN, v. mv. *-HAAR, o. gmv. *-HALFJAAR, o. (...aren), de maanden October tot en met Maart. *-HANDEN, v. mv. handen door de koude gezwollen of gespleten. *-HANDSCHOEN, m. (-en). *-HAVER, v. gmv. *-HIELEN, m. mv. hielen door den invloed der koude gezwollen. *-HUIS, o. (...zen), huis dat 's winters bewoond wordt. *-JAS, m. (-sen), wijde jas van dikke stof. *-KAAI, v. (-jen, B. -en), *-KADE, v. (-n), dubbele kade. *-KAMER, v. (-s). *-KERS, *-KARS, v. gmv. zek. plant. *-KEUKEN, v. (-s). *-KEUTELS, m. mv. (jag.) drek (van herten enz.). *-KLEED, o. (-eren). *-KNOL, v. (-len), raap of knol die in den winter goed is. *-KONINKJE, (B. -N), o. (-s), zek. vogel. *-KOOL, v. (...olen). *-KOREN, o. gmv. graan dat in den winter goed is; (fig.) hij lijdt als - op het veld, hij lijdt verschrikkelijk. *-KOST, m. gmv. voedsel -, spijs geschikt voor den winter. *-KOUDE, v. gmv. *-KRAAI, v. (-jen, B. (-en), zek. vogel. *-KWARTAAL, o. (...alen), de maanden November, December en Januarij. *-KWARTIER, o. (-en), verblijfplaats gedurende den winter; (mil.) de -en

[pagina 1589]
[p. 1589]

betrekken. *-LAAG, *-LAGE, v. wintertijd; (zeew.) reede waar de schepen 's winters veilig liggen; in - liggen, overwinteren, den winter (ergens) doorbrengen. *-LEEUWERIK, m. (-ken), zek. vogel. *-LEGER, o. (-s), legerplaats gedurende den winter. *-LINK, v. gmv. (plant.) pijpkruid, dolle kervel. *-LOON, o. (-en), loon voor arbeid gedurende den winter verrigt. *-LUCHT, v. gmv. koude -, nevelachtige lucht. *-MAAND, v. December; (eert. in den franschen republiekeinschen kalender) Frimaire (van 21 November tot 21 December). *-MORGEN, m. (-s). *-MUTS, v. (-en), muts die 's winters gedragen wordt. *-NACHT, m. (-en), nacht in den winter, lange nacht. *-OOFT, o. gmv. winterfruit. *-PALEIS, o. (...zen), paleis ingerigt om 's winters bewoond te worden. *-PEER, v. (...eren), peer die in den winter goed is. *-PLANT, v. (-en). *-ROGGE, v. gmv. *-ROK, m. (-ken). *-ROOS, v. (...ozen), zek. bloem. *-SALADE, v. gmv. veldsalade. *-SCH, bn. winterachtig. *-SLAAP, m. gmv. slaap -, toestand van verdooving (van sommige dieren) gedurende den winter. *-STUK, o. (-ken), (schild.) afbeelding van een landschap in den winter. *-TARWE, v. gmv. *-TIJD, m. (-en). *-TUIN, m. (-en). *-UI, v. (-jen, B. -en). *-VARKEN, o. (-s), big in Augustus of September geboren en bestemd om in het volgende jaar vetgemest te worden. *-VERBLIJF, o. (...ven). *-VERMAAK, o. (...aken), uitspanning in den winter. *-VERTREK, o. (-ken). *-VLAAG, v. (...agen), bui, slecht weder in den winter. *-VLEESCH, o. gezouten vleesch om 's winters genuttigd te worden. *-VOEDER, *-VOÊR, o. voedsel voor de beesten gedurende den winter. *-VOET, m. (-en), door de koude gezwollen voet. *-VOGEL, m. (-s). *-VOORRAAD, m. gmv. levensmiddelen, brandstoffen enz. opgedaan ten gebruike in den winter. *-VRUCHTEN, v. mv. *-WEDER, *-WEÊR, o. gmv. *-WERK, o. (-en). *-WIJK, v. (-en), winterkwartier. *-WILD, o. gmv. wild dat 's winters geschoten wordt. *-WONING, v. (-en). *-ZAAD, o. (...aden). *-ZONNESTILSTAND, m.

[Winzucht]

Winzucht, v. gmv. begeerte naar winst, zucht om (geld) te verdienen. *-IG, bn. (-er, -st), begeerig naar winst.

[Wip]

Wip, v. gmv. het wippen. *-, (-pen), schudding, slingering; toestel om eene valbrug op en neêr te laten; werktuig om water te putten; zek. strafwerktuig (voor misdadigers); balk of plank in evenwigt liggende en waarop men zich heen en weêr laat wippen, (zek. uitspanning); (fig.) oogwenk. *-BALK, m. (-en), deel eener sluis. *-BRUG, v. (-gen), ophaalbrug, valbrug. *-GALG, v. (-en), zek. strafwerktuig. *-KOOI, v. (-jen, B. -en), (fig.) ligtekooi, ontuchtig vrouwspersoon. *-NEUS, m. (...zen), omgebogen neus. *-PEN, bw. ow. gel. (ik wipte, heb gewipt), schielijk op- en nederwaarts bewegen; met eenen hefboom opligten; met eene wip in beweging brengen; iem. aan eene wipgalg straffen; (fig.) hij wipte bij mij aan, hij bezocht mij even in het voorbijgaan; hij wipte (sprong, vloog) over de sloot. *-PER, m. (-s), die wipt; (zeew.) hijschtalie. *-PERTJE, (B. -N), o. (-s), kleine wip; deel van een klavier; (fig.) glaasje (inz. met sterken drank gevuld); slok in den haast gedronken. *-PLANK,

[pagina 1590]
[p. 1590]

v. (-en), plank tot eene wip gemaakt. *-STAART, m. (B. -en), zek. vogel. *-STAARTEN, ow. gel. (ik wipstaartte, heb gewipstaart), kwispelstaarten, (zie dit woord). *-STOK, m. (-ken), deel van eenen smidsblaasbalg.

[Wis]

Wis, bn. (-ser, meest wis), *-SELIJK, bijw. zeker, stellig, gewis, waar; zekerlijk.

[Wisch]

Wisch, v. (wisschen), teen, twijg; vaatdoek, tafeldoek. *-DOEK, m. (-en), veeg-, afneem-, vaatdoek; (schild.) wischlapje.

[Wisheid]

Wisheid, v. gmv. zekerheid, gewisheid, het stellige.

[Wisjewasje]

Wisjewasje, (B. *-N), o. (-s), beuzeling, nietigheid, bagatel.

[Wiskunde]

Wiskunde, *...KUNST, v. gmv. hoogere rekenkunde. *...KUNDIG, *...KUNSTIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. tot de wiskunde behoorende; dit is - zeker, hier vervalt van zelve alle tegenspraak. *...KUNDIGE, m. (-n), *...KUNSTENAAR, m. (-s), beoefenaar -, beminnaar der wiskunde.

[Wispelen]

Wispelen, bw. ow. gel. (ik wispelde, heb gewispeld), schudden, heen en weder bewegen; zacht spreken, fluisteren. *...STAARTEN, ow. gel. kwispelstaarten, (zie dit woord). *...TURIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. veranderlijk, onstandvastig; ongestadig, los; wild, onrustig. *...TURIGHEID, v. gmv. onstandvastigheid. -, (...heden), handeling die een wispelturigen aard verraadt.

[Wisschen]

Wisschen, bw. gel. (ik wischte, heb gewischt), vegen, afnemen (stof, vuil enz.); schoonmaken (een kanon).

[Wisscher]

Wisscher, m. (-s), veger, schoonmaker; gereedschap om geschut schoon te maken, *-SKLOS, m. (-sen), (art.) deel van den wisscher; (zeew.) zek. houtwerk.

[Wisse]

Wisse, v. (-n), kubieke el.

[Wissel]

Wissel, m. (-s), ruil, het ruilen, ruiling. *-, *-BRIEF, m. (...ven), handelsgeschrift waarbij ten behoeve van een derde een zeker bedrag wordt getrokken. *-, *-KOERS, m. (-en), stand -, waarde van den wissel op eene plaats. *-AAR, m. (-s), die geld wisselt (inz. vreemde munten), bankier *-BAAR, bn. (-der, -st), te wisselen, gewisseld -, verwisseld kunnende worden; (fig.) veranderlijk, onstandvastig. *-BAARHEID, v. eigenschap van iets dat gewisseld of verwisseld kan worden; (fig.) veranderlijkheid, onstandvastigheid. *-BANK, v. (-en), kantoor -, instelling voor den wisselhandel. *-BEURT, v. (-en), beurt volgens een vastgestelden rooster. *-BOUWERIJ, v. (landb.) zek. stelsel van landbebouwing. *-EN, bw. gel. (ik wisselde, heb gewisseld), ruilen, het eene voor het andere geven; groot geld ruilen voor klein geld; munt- of bankpapier ruilen voor klinkende munt; brieven -, elkander brieven schrijven; woorden -, in gesprek zijn, (ook) geschil hebben; -, eenen kogel -, een tweegevecht hebben met pistolen; van paarden -, andere paarden nemen; van tanden -, andere tanden krijgen. -, ow. wisselhandel drijven, eene wisselbank houden. *-GELD, o. pasmunt, gangbaar geld. *-HANDEL, m. gmv. handel in wisselbrieven, bankzaken. *-HANDELAAR, m. (-s), bankier. *-HONDEN, m. mv. (jagt) versche honden (ter vervanging van andere). *-ING, v. (-en), het wisselen; ruil; verruiling; (fig.) onstandvastigheid, onbestendigheid (van het lot). *-KANS, v. (-en), onzeker-

[pagina 1591]
[p. 1591]

heid. *-KIND, o. (-eren), ondergeschoven kind, kind dat voor een ander verruild is. *-KLEED, o. (-eren), kleed ter vervanging van een ander. *-KOERS, m. (-en), zie WISSEL. *-KOETS, v. (-en), koets ter vervanging van eene andere. *-KOORTS, v. (-en), bij tusschenpoozen terugkeerende koorts. *-LOON, o. (-en), courtage van den wisselmakelaar, agio. *-MAKELAAR, m. (-s), tusschenpersoon bij den wisselhandel. *-PAARDEN, o. mv. versche paarden ter vervanging van andere die vermoeid zijn. *-PLAATS, v. (-en), rust -, pleisterplaats. *-PRIJS, m. (...zen), wisselkoers. *-PROVISIE, v. gmv. wisselloon. *-REGT, o. gmv. (kooph.) regelen -, wettelijke voorschriften betreffende wisselzaken. *-REKENING, v. † arbitrage, waardeberekening der wissels *-VALLIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. veranderlijk, onbestendig, onvast. *-VALLIGHEID, v. gmv. veranderlijkheid, onbestendigheid. -, (...heden), afwisseling. *-WAGEN, m. (-s), versche wagen ter vervanging van een anderen. *-WINST, v. (-en), agio.

[Wit]

Wit, bn. de witte kleur, (tegenstelling van zwart); (fig.) bestorven, bleek; (r.k.) -te Donderdag, Donderdag vóór Paschen; -te vloed, zek. vrouwenziekte. *-, o. de witte kleur, het witte, de witheid; doel, oogmerk, schijf (bij schietoefeningen); (letterz.) onbedrukte opening tusschen de letters; (ontl.) het - van het oog; (fig.) zwart op - hebben, in het bezit van een geschreven stuk zijn. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), min of meer wit, naar de witte kleur overhellende. *-BAARD, m. (-en), man -, aap met witten baard; soort linnen. *-BEEN, o. gmv. (plant.) wilde salie. *-BIER, o. soort bier (licht van kleur). *-GEPLEISTERD, bn. met kalk -, pleister - of gips bestreken. *-GLOEIJEND, (B. ...IEND), bn. in de hoogste mate gloeijend (van metaal). *-GOUD, o. platina, zek. metaal. *-HARIG, (B. *-HAIRIG), bn. met wit hoofdhaar, met witte haren (op het ligchaam). *-HEID, v. gmv. de witte kleur, het witte. *-JE, (B. -N), o. (-s), kapelletje, vlinder. *-KALK, m. gmv. witsel (voor de muren enz.). *-KLEURIG, bn. van eene witte kleur. *-KRIJT, o. gmv. soort krijt (inz. door de perkamentmakers gebruikt. *-KWAST, m. (-en), kwast waarmede men de muren enz. met witkalk bestrijkt. *-MOLEN, m. (-s), molen waar loodwit bereid wordt. *-SEL, o. gmv. witkalk; loodwit. *-STAART, m. (-en), zek. vogel. *-TEBROOD, o. gmv. tarwebrood; (fig.) -sdagen, -sweek, de eerste dagen voor een gehuwd paar na het voltrekken der echtverbindtenis; -skind, bedorven kind. *-TEN, bw. gel. (ik witte, heb gewit), wit maken (muren enz. met witkalk). *-TER, m. (-s), die wit; witkwast. *-VISCH, m. (...sschen), soort visch; (ook) allerlei kleine visch. *-WERK, o. gmv. voorwerpen van wit hout vervaardigd. *-WERKER, m. (-s), schrijnwerker (niet in fijn hout). *-WOLKRUID, o. zek. plant.

[Wladimir]

Wladimir, orde van St. -, russische ridderorde.

[Woede]

Woede, v. gmv. opwelling van toorn, zeer hevige gramschap; razernij, wreedheid; (fig.) wildheid, drift. *-N, bw. gel. (ik woedde, heb gewoed), hevig razen en tieren, in gramschap geraken, - zijn; wreedheden plegen, heerschen (van ziekten); verwoesting aanrigten; onstuimig zijn (van de zee); over iem. -, zijnen toorn aan iem.

[pagina 1592]
[p. 1592]

doen gevoelen. *-ND, bn. en bijw. (-er, -st), in toorn en razernij, zeer onstuimig.

[Woeker]

Woeker, m. gmv. onwettig voordeel, onwettige winst (bij leening, verkoop enz.). *-AAR, m., *-AARSTER, v. (-s), die woeker drijft. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als woeker. *-ACHTIGHEID, v. gmv. *-EN, bw. gel. (ik woekerde, heb gewoekerd), door woeker verwerven, op onwettige wijze veel geld bijeen schrapen; woeker drjven; met zijne talenten-, er veel voordeel van trekken. *-GEEST, m. gmv. het overhellen tot woeker. *-GELD, o. onwettig gewonnen geld. *-HANDEL, m. gmv. *-WET, v. (-ten), wet ter beteugeling van den woeker. *-WINST, v. (-en), ongeoorloofde winst. *-ZUCHT, v. gmv. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), overgegeven aan den woeker.

[Woelachtig]

Woelachtig, bn. (-er, -st), niet stil, onrustig, bewegelijk; onstuimig, oproerig. *...EN, bw. ow. gel. vastwinden, wikkelen (in); voorzien (van); schudden, in beweging brengen; wroeten; zich heen en weêr bewegen, onrustig zijn; (schrijnw.) bewoelen. *...ERIJ, v. gmv. gewoel, het woelen. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die woelt, die aanhoudend in beweging is. *...GEEST, m. en v. (-en), die zich niet rustig kan houden; oproermaker; twiststoker. *...IG, bn. en bijw. (-er, -st), onrustig. *...IGHEID, v. gmv. onrust. *...ING, v. (-en), het woelen; (zeew.) het bedekken -, bedekking (omkleeding) van eenen kabel of mast; (fig.) -en, onlusten, beroerten (in een land). *...SEL, o. (zeew.) woeling, omwindsel van den kabel. *...WATER, o. woelend water. -, m. en v. (-s), onrustig mensch; kind dat altoos plaagt en zich nooit stil houdt. *...ZIEK, bn. (-er, -st), onrustig, onstuimig; oproerig. *...ZUCHT, v. gmv. onrustige aard.

[Woensdag]

Woensdag, m. (-en), de vierde dag der week; Asch -, (r.k.) Woensdag na Vastenavond; des -s, op Woensdag.

[Woerd]

Woerd, m. (-en), mannetjes-eend. *-, WOERT, v. (-en), omperkt stuk grond.

[Woerhaan]

Woerhaan, m. (...anen), fazant, faisant. *...HEN, v. fazanthen.

[Woest]

Woest, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. wild, ruw, onbeschaafd; grof, lomp; onbebouwd, onbewoond; onordelijk, ongeregeld; losbandig, ongetemd. *-AARD, *-ELING, m. (-en), wild -, ruw -, lomp mensch. *-ENIJ, v. (-en), onbebouwde -, wilde streek land. *-HEID, v. het woeste, het onbeschaafde, het ongeregelde. -, (...heden), onbeschaafde -, ruwe -, wreede handeling.

[Woestijn]

Woestijn, v. (-en), onbebouwde en onbewoonde uitgestrektheid grond.

[† Woiwode]

† Woiwode, m. (-n), bestuurder van een gewest (in Polen, Wallachije en Moldavië). *...WOODSCHAP, o. (-pen), waardigheid van woiwode; gewest door eenen woiwode bestuurd.

[Wol]

Wol, v. gmv. huidbekleeding der schapen; daaruit vervaardigde stof; wollen draden; sterf -, wol van een aan eene ziekte gestorven schaap. *-, (-len), soort wollen stof; (fig.) in de - geverfd, geheel overgegeven (aan de ondeugd); (ook) volkomen bedreven (in eenig vak); (spr.) veel geschreeuw en weinig -, veel drokte om niets of om eene onbeduidende zaak; (zeew.) in het - hakken, in de gezaagde (in het vuur gelegde) planken hakken. *-ACHTIG, bn. (-er,-st), als wol,

[pagina 1593]
[p. 1593]

op wol gelijkende. *-ARBEID, m. het werken in wol; van wol vervaardigde voorwerpen. *-ARBEIDER, m., ...STER, v. (-s), die wollen voorwerpen vervaardigt. *-BAAL, v. (...alen), groote hoeveelheid wol tot eene baal gemaakt (voor de verzending); op de - (of den wolzak) zitten, het voorzitterschap waarnemen in het britsche Lagerhuis. *-BEEST, o. (-en), dier dat wol oplevert. *-BEREIDEN, ow. gel. *-BEREIDER, m., ...STER, v. (-s). *-BEREIDING, v. gmv. *-BLOEM, v. gmv. witwolkruid, zek. plant. *-BOER, m. (-en), boer die de wol zijner schapen verkoopt. *-BOOG, m. (...ogen), zek. hoedenmakers-gereedschap. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-DISTEL, m. (-s), kaardendistel. *-DOORN, *-DOREN, m. (-en), zek. boom. *-DRAGEND, bn. wol opleverende, van wol voorzien. *-FABRIEK, v. (en), plaats waar wol bereid of bewerkt wordt. -ANT, m. (-en), eigenaar eener wolfabriek.

[Wolf]

Wolf, m. (wolven), viervoetig verscheurend dier; (fig.) met de wolven huilen, den stroom volgen, doen wat anderen doen; (spr.) die zich schaap maakt wordt van den - gevreten, al te goed is buurmans gek. *-, v. (zeew.) draaikuil. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een wolf, op eenen wolf gelijkende. *-IJZER, o. (-s), voetangel om wolven te vangen. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine -, jonge wolf. *-RAM, m. (-men), arsenikhoudende ijzererts.

[Wolfsbeet]

Wolfsbeet, m. (...eten), beet van eenen wolf. *...BEZIE, v. (...ën), zek. gewas. *...BOOM, m. (-en), (plant.) boksboom. *...BOON, v. (-en), zek. meelvrucht. *...EINDE, o. (-n), paviljoenvormig dak. *...GEBIT, o. (-ten), de tanden van eenen wolf. *...GEHUIL, o. gmv. jankend geluid van eenen wolf. *...HAAR, o. (...aren), haar op de huid van eenen wolf. *...HOND, m. (-en), soort hond, keeshond. *...HONGER, m. gmv. razende -, verschrikkelijke honger. *...HUID, v. (-en). *...KLAAUW, m. (-en), klaauw van eenen wolf. -, gmv. zek. plant. *...KLEURIG, bn. (-er, -st). *...KOP, m. (-en). *...KRUID, o. gmv. (plant.) smeerwortel. *...KUIL, m. (-en). *...LEGER, o. (-s), ligplaats van eenen wolf. *...MELK, v. gmv. melk eener wolvin; (ook) zek. plant. *...MUIL, m. (-en). *...MUTS, v., *...PELS, m. (-en), muts -, pels van eene wolfshuid vervaardigd. *...SPEL, o. (-en), soort gezelschapsspel. *...POOT, *...VOET, m. (-en), poot of voet van eenen wolf; (ook) zek. plant. *...TAND, m. (-en). *...VEEST, m. gmv. zek. plant. *...VEL, o. (-len), huid van den wolf. *...WORTEL, m. (-s), zek. plant, monnikskap.

[Wolfvanger]

Wolfvanger, m. (-s), kleed of wijde zak als middel om eenen wolf te vangen.

[Wolgras]

Wolgras, o. gmv. katoengras, zek. gewas. *...HANDEL, m. gmv. -AAR, m. (-s), koopman in wol.

[Wolk]

Wolk, v. (-en), verzameling van dampen in de lucht (die in mist, regen, sneeuw of hagel nederdalen); (fig.) donkere -, dreigend -, ongunstig vooruitzigt; (fig.) iem. tot in de - en verheffen, hem uitbundig prijzen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als eene wolk, op eene wolk gelijkende.

[Wolkaarde]

Wolkaarde, v. (-n), gereedschap der wolkammers. *-N, ow. gel. zie KAARDEN. *-R, m. (-s). *...KAARDING, v. gmv. *...KAARDSTER, v. (-s). *...KAM, m. (-men), zek. gereedschap. *...KAMMEN, ow. gel. *...KAMMER, m. (-s). *...KAMMING, v. *...KAMSTER, v. (s).

[pagina 1594]
[p. 1594]

[Wolkboog]

Wolkboog, m. (...ogen), regenboog. *...BREUK, v. (-en), geweldige stortregen. *...DRIJVEND, bn. (zeew.) het is - weêr, er drijven wolken in de lucht.

[Wolkenhemel]

Wolkenhemel, m. gmv. deel van den hemel waarin de wolken zich bevinden. *...KOLOM, v. (-en), eenige wolken die de gedaante eener kolom of zuil vertoonen.

[Wolkgevaarte]

Wolkgevaarte, o. gmv. hoeveelheid digt opeengestapelde wolken.

[Wolkig]

Wolkig, bn. (-er, -st), met wolken bedekt, vol wolken; onzuiver (van edelgesteenten).

[Wolkje]

Wolkje, (B. -N), o. (-s), kleine wolk; streepje in het wit van het oog; vlies in de pis.

[Wolkooper]

Wolkooper, m. (-s), handelaar in wol. *...KRASSER, m. (-s), wolwerker. *...KRUID, o. gmv. zek. plant.

[Wolkswijze]

Wolkswijze, bn. en bijw. als wolken.

[Wolkvanger]

Wolkvanger, m. (-s), soort overkleed der zeelieden (tot bescherming tegen boos weêr). *...VEGER, m. (-s), (zeew.) wind die de lucht van wolken schoonveegt. *...ZON, v. (-nen), (sterr.) bijzon.

[Wollen]

Wollen, bn. van wol (vervaardigd). *-FABRIEKANT, m. (-en), vervaardiger van wollen goederen. *-NAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. vrouwenkleederen vervaardigen; een meisje op het - besteden of geven, het haar laten leeren. *-NAAISTER, v. (-s), maakster van vrouwenkleêren. *-WEVEN, ow. gel. *-WEVER, m. (-s).

[Wollig]

Wollig, bn. (-er, -st), als wol, wolachtig; met wol voorzien; harig, ruig. *-HEID, v. het wolachtige.

[Wolmarkt]

Wolmarkt, v. (-en), openbare plaats waar wol wordt verkocht; (ook) stad waar een groote wolhandel gedreven wordt. *...OPHALER, m. (-s), werkman in eene lakenfabriek. *...PLUKKEN, ow. gel. *...PLUKKER, m. (-s). *...PLUKSTER, v. (-s). *...SCHAAR, v. (...aren), zek. gereedschap der schaapscheerders. *...SCHEIDEN, ow. gel. *...SLAGER, *...KLOPPER, m. (-s), werkman in eene hoedenfabriek. *...SPINNEN, ow. ong. *...SPINNER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *...SPINSTER, v. (-s). *...STAMPER, m. (-s), zek. werktuig.

[Wolvendak]

Wolvendak, o. (-en), soort paviljoenvormig dak. *...JAGT, (B. *...JACHT), v. het jagen op wolven. *...NET, o. (-ten), strik om wolven te vangen. *...SPOOR, o. (...oren), afdruksel van wolfspooten in den grond.

[Wolverwen]

Wolverwen, ow. gel. *...VERWER, m. (-s). -IJ, v. (-en).

[Wolvin]

Wolvin, v. (-nen), wijfje van den wolf.

[Wolvlok]

Wolvlok, v. (-ken), zeer geringe hoeveelheid -, klein stukje wol. *...WASSCHEN, ow. gel. *...WASSCHER, m. (-s). *...WERKER, m. (-s). *...ZAK, m. (-ken), zie WOLBAAL.

[Wond, Wonde]

Wond, Wonde, v. (-n), beleediging des ligchaams, kwetsuur; (fig.) verdriet, smartelijke herinnering; open die oude - niet, spreek niet van dat ongeluk van vroeger; (fig.) eene pleister op de - leggen, leed verzachten. *-ARTS, m. (-en), heelmeester, chirurgijn. *-ENIJ, v. (-en), heelmiddel. *-BAAR, bn. (-der, -st), gekwetst kunnende worden. *-BAARHEID, v. gmv. eigenschap van kwetsbaar te zijn. *-BALSEM, m. gmv. heelmiddel. *-EN, bw. gel. (ik wondde,

[pagina 1595]
[p. 1595]

heb gewond), kwetsen, beleedigen (eenig ligchaamsdeel); (fig.) grieven, beleedigen. *-ING, v. het wonden.

[Wonder]

Wonder, o. (-en), iets buitengewoons, iets dat niet door de gewone natuurkrachten kan voortgebragt worden, mirakel; wonderwerk; prachtstuk, voorwerp of gebeurtenis waardoor de bewondering opgewekt wordt; (fig.) een - van geleerdheid, een onvergelijkelijk geleerd mensch; het is een - (vreemd verschijnsel) u hier te zien; ik dacht - wat, ik verbeeldde mij dat zeer veel (gewigtigs, buitengewoons) gebeuren zou; het is geen -, het is zeer natuurlijk, is het - dat...? moet het verbazing wekken dat...? het geeft mij -, ik ben er over verwonderd. *-, bn. vreemd, wonderlijk. *-APPEL, m. (-en), appel waarmede mirakels worden verrigt. *-BAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), *-BAARLIJK, bn. en bijw. (-er,-st) bewondering-, verwonderingwekkend, verbazend, vreemd, zonder ling. *-BAARHEID, *-BAARLIJKHEID, v. gmv. het wonderbare (van iets). *-BALSEM, m. gmv. bijzonder heilzaam werkende balsem. *-BEELD, o. (-en), (r.k.) beeld dat mirakelen doet. *-BLOEM, v. (-en), zek. peruaansche bloem. *-BOOM, m. (-en), zek. boom, † palma-christi. *-DAAD, v. (...aden), wonderbare verrigting, - handeling, mirakel. *-DADIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. wonderdoende, op verbazingwekkende wijze. *-DIER, o. (-en), buitengewoon dier. *-DOENDE, bn. miraculeus. *-DOENER, m. (-s), die wonderen verigt. *-EN, onp. w. gel. verwondering verwekken; het (ver)wondert mij, ik sta er verbaasd over; (ook) het is mij vreemd of ongewoon (dat...). *-GAAF, *-GAVE, v. (-n), wonderbaarlijke gift; (ook) vermogen om wonderen te verrigten. *-GELOOF, o. gmv. geloof aan mirakelen. *-GROOT, bn. buitengewoon -, verbazingwekkend groot. *-GROOTHEID, v. gmv. eigenschap van iets dat wondergroot is. *-HEID, v. (..heden), iets wonderbaarlijks. *-KIND, o. (-eren), kind dat om de eene of andere buitengewone of zeldzame gave bewondering wekt. *-KRACHT, v. kracht om mirakelen te doen; buitengewone -, verbazingwekkende kracht. *-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), zie WONDERBAAR. *-LIJKHEID, v. het wonderlijke; zonderling gedrag. *-OLIE, v. gmv. olie van den wonderboom, zek. geneesmiddel. *-REGEN, m. gmv. *-SCHOON, bn. buitengemeen -, zeldzaam schoon. *-SPREUK, v. (-en), vreemde -, zonderlinge -, valsche stelling, † paradoxe. *-SPREUKIG, bn. *-STRUIK, m. (-en), (plant.) zek. struik (die onzekerheid of twijfel uitdrukt). *-STUK, o. (-ken), meesterstuk, uitstekend fraai of kunstig werk. *-TEEKEN, o. (-s), mirakel. *-VERSCHIJNSEL, o. (-en). *-WERK, o. (-en). *-WERKER, m. (-s), die wonderen verrigt. *-ZALF, v. zek. heelmiddel. *-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), vreemd, zonderling; grillig. *-ZINNIGHEID, v. gmv. *-ZOUT, o. gmv. glauberzout, zek. geneesmiddel.

[Wondheeler]

Wondheeler, m. (-s), heelmeester, chirurgijn. *...IJZER, o. (-s), (heelk.) werktuig om de diepte eener wond te peilen. *...KOORTS, v. (-en), koorts ten gevolge eener wond. *...KRUID, o. gmv. *...MIDDEL, o. (-en), *...PLEISTER, v. (-s), *...POEDER, o. (-s), middel tot heeling van wonden; zek. heelkrachtige plant. *...TEEKEN, o. (-en),

[pagina 1596]
[p. 1596]

likteeken, overgebleven spoor eener wond. *...WATER, o. gmv. *...ZALF, v. gmv.

[Wonen]

Wonen, ow. gel. (ik woonde, heb gewoond), verblijf houden, gehuisvest zijn. *...NER, m. (-s), bewoner, inwoner. *...NING, v. (-en), verblijfplaats, huis (of deel van een huis) waarin men voor goed verblijf houdt, domicilie.

[Woon]

Woon, v. (B.m. en v.) gmv. woonplaats, verblijf; met der -, wonende, woonachtig; zich met der - begeven naar..., naar... vertrekken om er te wonen, zich vestigen te... *-ACHTIG, bn. wonende; gevestigd, gedomiciliëerd. *-BAAR, bn. (-der, -st), bewoonbaar, geschikt ter bewoning. *-HUIS, o. (...zen), tot woning ingerigt gebouw. *-KAMER, v. (-s), huiskamer, kamer tot dagelijksch gebruik van het gezin. *-KELDER, m. (-s), kelder tot woonplaats ingerigt. *-PLAATS, v. (-en). *-STEDE, v. (-n), woonplaats. *-VERTREK, o. (-ken), woonkamer.

[Woord]

Woord, m. (-en), mannetjes-eendvogel. *-, o. (-en), eenige zamengevoegde letters die een voorwerp of een begrip te kennen geven; uitdrukking; (fig.) het -, de Bijbel, de Heilige Schrift; het - Gods, de geboden van God; geestig -, snedig gezegde, kwinkslag; met één -, in het kort; geen - spreken, zwijgen, zich stil houden; iem. bij zijn - vatten, niet dulden dat iem. intrekke (of terugneme) wat hij gezegd heeft; van - tot -, letterlijk, precies zoo als gesproken is; het - voeren, spreken (inz. in eene vergadering enz.); het hooge - voeren, veel te zeggen hebben; harde -en, berispingen, verwijten; -en krijgen, in twist geraken; vuile -en, zedekwetsende -, walgelijke taal; doe een goed - voor mij, zorg dat ik het krijg, (ook) zorg dat ik niet gestraft worde; iem. te -staan, hem aanhooren; hij wil altijd het laatste - hebben, hij wil niet dat een ander nog na hem spreke; een goed - vindt eene goede plaats, met beleefdheid (of vriendelijkheid) krijgt men eerder iets gedaan dan met grofheid; (fig.) een goed - spreken, bidden, een gebed doen (inz. aan den maaltijd); zij weet haar - wel te doen, zij weet zich goed uit te drukken, zij kan goed spreken; gij hebt het -, of het - is aan u, het is uwe beurt te spreken; zijn - houden, doen wat men gezegd of beloofd heeft; zijn - breken, niet doen wat men gezegd of beloofd heeft; een man een man een - een -, het blijft bij de afspraak. *-AFLEIDER, m. (-s), die bedreven is (of zich oefent) in de afleiding der woorden. *-AFLEIDING, v. (-en), onderzoek naar den oorsprong der woorden; uitslag van dit onderzoek. *-BREKER, m., *-BREEKSTER, v. (-s), die niet nakomt wat hij (of zij) gezegd of beloofd heeft, meineedige. *-BREUK, v. het niet nakomen van het eens gegeven woord, meineed. BUIGING, v. (-en), (taalk.) verbuiging, † declinatie. *-DUIDING, v. (-en), uitlegging -, verklaring van een woord. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), overeenkomstig het gesprokene, letterlijk.

[Woordenboek]

Woordenboek, o. (-en), verzameling van woorden, namen enz., alfabetisch gerangschikt, † dictionnaire; - van oude talen, † lexicon. *-SCHRIJVER, m. (-s). *...BOUW, m. gmv. het maken of zamenstel-

[pagina 1597]
[p. 1597]

len van woorden. *...LIJST, v. (-en), verkort woordenboek, (inz. alfabetische) lijst van woorden of namen. *...PRAAL, v. gmv. omhaal van woorden, hoogklinkende taal. *...RAADSEL, o. (-s), † charade. *...RIJK, bn. en bijw. (-er, -st), rijk aan woorden; (fig.) welsprekend. -HEID, v. gmv. rijkdom van woorden; (fig.) gebabbel. *...SCHAT, m. (-ten), rijkdom eener taal. *...SPEL, o. zie WOORDSPELING. *...STRIJD, *...TWIST, m. strijd -, twist over woorden; (ook) gekijf. *...VITTER, m. (-s), die de woorden in al hunne volkomene zuiverheid overeenkomstig de taalen spelregelen wil geschreven en gesproken hebben, † purist. -IJ, v. gmv. *...WISSELING, v. (-en), twist, gekijf; discussie, debat. *...ZIFTEN, ow. gel. keurig zijn bij het gebuik van woorden. *...ZIFTER, m. (-s), woordenvitter.

[Woordgronding]

Woordgronding, v. zie WOORDAFLEIDING. *...HOUDEND, bn. getrouw aan het eens gegeven woord. *...HOUDER, m., *...HOUDSTER, v. (-s), die zijn (of haar) woord niet breekt. *...HOUDING, v. het nakomen eener belofte. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein woord; (taalk.) klein taal- of rededeel; (fig.) een - als het u belieft, luister een oogenblik, ik heb u iets te zeggen. *...KUNDIGE, m. (-n), die bedreven is in de woordafleiding. *...LID, o. (...eden), deel van een woord, klein woord. *...OMZETTING, v. (-en), verplaatsing van een woord. *...ONTLEDING, v. (taalk.) † analyse. *...SCHIKKING, v. het geregeld bijeenbrengen van woorden tot het vormen van volzinnen, † syntaxis. *...SMEDER, m. (-s), die nieuwe woorden maakt of invoert. -IJ, v. het scheppen van nieuwe woorden. *...SPELING, v. (-en), dubbelzinnige beteekenis van een woord, † calembourg. *...UITLATING, v. (-en), (taalk.) † ellips. *...UITSPRAAK, v. het uitspreken der woorden. *...VERANDERING, v. (-en). *...VERBREKING, v. (-en), woordbreuk. *...VERDRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), die aan een woord een verkeerden zin (eene valsche beteekenis) geeft. *...VERDRAAIJING, (B. ...IING), v. (-en). *...VERKLAARDER, m. (-s). *...VERKLARING, v. (-en). *...VERPLAATSING, v. (-en). *...VERWISSELING, v. (-en). *...VOEGING, v. woordschikking, † syntaxis. *...VOERDER, m. (-s), die spreekt (in eene vergadering enz.).

[† Wootz]

† Wootz, o. zek. fijne soort staal.

[Worden]

Worden, ow. hulpw. ong. (ik werd, ben geworden), geraken tot of in; hij zal nog arm - (tot, armoede vervallen); wat is er van hem geworden? welk lot heeft hem getroffen? *-D, bn. geboren wordende, in de maak zijnde. *...DING, v. het worden; geboorte, ontstaan.

[Worg]

Worg, m. (-en), *-GEZWEL, o. (-len), keelontsteking. *-EN, bw. gel. (ik worgde, heb geworgd), door het zamenknijpen der keel doen sterven. *-ING, v. het worgen. *-KOORD, o. en v. (-en), strop. *-PEER, v. (...eren), soort wrange peer. *-PAAL, m. (...alen), paal waaraan een misdadiger met de koorde gestraft wordt.

[Work]

Work, m. (-en), soort kikvorsch.

[Worm]

Worm, m. (B.v.) (-en), zek. kruipend insekt; ongedierte dat het hout doorknaagt; zek. zenuw onder de tong van honden; soort schurft der paarden en muilezels; (fig.) ellendeling, sukkelaar; (ook) arm -, beklagenswaard schepsel, - kind; (fig.) de knagende - des ge-

[pagina 1598]
[p. 1598]

wetens, wroeging. *-AARDIG, bn. (-er, -st), als een worm. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), door de wormen beschadigd; vol wormen. *-ARTSENIJ, v. (-en), geneesmiddel tegen de wormen in het ligchaam. *-BUIS, v. (...zen), soort worm. *-DIER, o. (-en), weekdier. *-DRIJVEND, bn. geschikt om de wormen uit het menschelijk ligchaam te verwijderen. *-EN, ow. gel. (ik wormde, heb gewormd), hard werken, wroeten. *-GAT, o. (-en), gat (in iets) door de wormen uitgevreten. *-IG, bn. (-er, -st), door de wormen beschadigd. *-KOEKJE, (B. -N), o. (-s), wormartsenij. *-KOORTS, v. (-en), koorts ten gevolge van de aanwezigheid van wormen in het ligchaam. *-KRUID, o. gmv. wormartsenij, zeverzaad. *-MEEL, o. gmv. spoorvan wormen. *-MIDDEL, o. (-en), middel tegen de wormen. *-NEST, o. (-en). *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine worm. *-POEDER, o. gmv. wormartsenij. *-SCHADE, v. gmv. schade door de wormen aangerigt. *-SLAK, v. (-ken), soort slak. *-SPIER, v. (-en), -IG, bn. (ontl.). *...STEEK, m. (...eken), plek waar een worm geknaagd heeft. *-STEEN, m. (-en), soort steen. *-STEKIG, bn. door wormen aangetast, - bedorven. -HEID, v. gmv. *-STREPIG, bn. - bewerkt, (van bouwwerken enz.). *-WIJZE, bn. en bijw. als een worm, in de gedaante van eenen worm. *-VORMIG, bn. in den vorm van eenen worm. *-VRIJ, bn. tegen de wormen beveiligd. *-ZIEKTE, v. zek. ziekte onder het schaapvee. *-ZWEER, v. (...eren), (heelk.).

[Worp]

Worp, m. (-en), het werpen; zooveel als tegelijk geworpen wordt (b.v. van muntstukken); weverskam; zek. houtwerk.

[Worpel]

Worpel, m. (-s), dobbelsteen.

[Worpswijze]

Worpswijze, bijw. bij worpen; - tellen.

[Worst]

Worst, v. (-en), darm met vleesch of spek gevuld; (zeew.) zek. touwwerk; (ook) grof doek; (spr.) met eene - naar eene zijde spek gooijen, iets gerings opofferen om een grooter voordeel te verwerven.

[Worstelaar]

Worstelaar, m., *-STER, v. (-s), die worstelt of strijdt; vechter, vechtster; athleet. *...DANS, m. (-en), zek. worstelspel waarbij alleen de handen gebruikt worden. *...EN, ow. gel. (ik worstelde, heb geworsteld), elk. aanvatten, vechten; (fig.) strijden -, kampen tegen. *...ING, v. (-en), het worstelen; strijd, kamp. *...KUNST, v. gmv. vechtkunst, zek. ligchaamsoefening, gymnastiek. *...MEESTER, m. (-s). *...OEFENING, v. (-en). *...PERK, o., *...PLAATS, v. (-en). *...SPEL, o., *...STRIJD, m. (-en).

[Worsthoorntje]

Worsthoorntje, *...HORENTJE, (B. *-N), o. (-s), gereedschap om worst te maken. *...MAKER, *...STOPPER, m., *...STOPSTER, v. (-s), die worst maakt. *...PIN, *..EPIN, v. (-nen), (slag.) vleeschpin. *...VERKOOPER, m., *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...VLIES, o. (...zen), (ontl.). *...WINKEL, m. (-s).

[Wortel]

Wortel, m. (-s, -en), gedeelte van boom en plant door hetwelk het voedsel uit de aarde wordt genomen; zek. gewas, (voedingsmiddel); pees; gedeelte van den tand dat in het tandvleesch vastzit; oorsprong van een woord; (rek.) factor die met zich zelven wordt vermenigvuldigd; (b.v. 3 is de - van 9, want 3 × 3 = 9) vierkant-, (die eenmaal), kubus-, (die tweemaal met zich zelven wordt vermenigvuldigd). *-, (taalk.) woord waarvan andere woor-

[pagina 1599]
[p. 1599]
den zijn gevormd. *-, (fig.) - schieten of vatten, vastraken, een hechten grondslag krijgen; met - en tak (geheel, gansch en al) uitroeijen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een wortel; vol wortels. *-BOOM, m. (-en), zek. boom. *-DRAAD, m. (...aden), (plant.) uitlooper. *-EINDE, o. (-n), (van eenen boom). *-EN, ow. gel. (ik wortelde, heb geworteld), wortel vatten, zich vasthechten. *-HOUT, o. gmv. *-ING, v. het wortelen, wortelschieten. *-INGS, bijw. tot op -, tot in den wortel. *-KLINKER, m. (-s), (taalk.). *-KRUID, o. zek. gewas. *-LETTER, v. (-s), oorspronkelijke -, grondletter. *-SCHEUT, v. (-en). *-SCHIETEND, bn. *-SCHIETING, v. het wortelschieten. *-SPRUIT, v. (-en), vezeltje aan wortels; kiem van zaden. *-STOK, m. (-ken). *-STUK, o. (-ken). *-TAFEL, v. (-en), aanwijzing om de uitrekening der vierkant- en teerlingwortels van allerlei getallen. *-TEEKEN, o. (-s, -en), (stelk.) teeken tot aanwijzing van den wortel (illustratie). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine wortel. *-TREKKEN, o. het berekenen van den wortel uit een getal. *-WOORD, o. (-en), grondwoord van andere woorden.

[Worvel]

Worvel, m. (-s), zie WERVEL.

[Woud]

Woud, o. (-en), soort bosch; landstreek met vele bosschen. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als een woud, op een woud gelijkende; met wouden bezet. *-BEWONER, m. (-s). *-BEZIE, v. (...ën), *-BES, v. (-sen), wilde moerbezie. *-EZEL, m. (-s), wilde ezel, zek. viervoetig dier. *-GEDROGT, o. (-en), monster dat in de bosschen leeft. *-GEZANG, o. het zingen der vogels in het woud. *-GOD, m. (-en), (fab.) Sater, Faunus. *-GODIN, v. ( nen), (fab.) boschnimf, Dryade. *-HEER, m. (-en), eigenaar van bosschen of boschgronden. *-HOEN, o. (-ders), zek. vogel. *-LEEUW, m. (-en), -IN, v. (-nen). *-LUIS, v. (...zen), zek. ongedierte. *-MEESTER, m. zek. plant, lelie der dalen. *-NACHTEGAAL, m. (...alen), zek. vogel. *-NIMF, v. (-en). *-OS, m. (-sen), witte os. *-RAAF, *-RAVE, v. (-n), zek. roofvogel. *-SLANG, v. (-en). *-STAD, v. (...steden), stad in de nabijheid van een woud gelegen. *-VOGEL, m. (-s). *-WACHTER, m. (-s), boschopziener.

[Wouterman]

Wouterman, m. (-nen), *-NETJE, (B. -N), o. (-s), (timm., zeew.) latje, zek. houtwerk.

[Wouw]

Wouw, m. (-en), kiekendief, zek. vogel. *-, v. zek. plant, (ook tot kleurstof dienende).

[Wraak]

Wraak, v. gmv. vergelding wegens ondervonden hoon of kwaad; het wreken; dat roept om -, dat moet gewroken worden; (zeew.) drift, hoek van afdrijving. *-BAAR, bn. (-der, -st), verwerpelijk, afkeurenswaard; (regt.) niet toe te laten (b.v. van eenen getuige enz.). *-GODIN, v. (fab.) furie, razernij. *-GOED, o. uitschot, afgekeurde -, nuttelooze voorwerpen. *-HARING, m. (-en), slechte -, uitgeschoten haring. *-LIJN, v. (-en), (zeew.) streep in het kielwater. *-LUST, m. gmv. *-NEMING, *-OEFENING, v. (-en), het wreken. *-UUR, o. tijdstip waarop wraak genomen wordt. *-WENSCH, m. (-en), vervloeking. *-ZUCHT, v. gmv. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), *-ZWAARD, o. het wrekende zwaard der geregtigheid.

[pagina 1600]
[p. 1600]

[Wraddel]

Wraddel, m. (-s), kossem, vlies of krop onder den hals van een rund.

[Wrak]

Wrak, bn. en bijw. (-ker, -st), niet gaaf, met gebreken, beschadigd, verminkt; (fig.) het staat - met hem, zijne zaken gaan slecht. *-, o. (-ken), stukken van een gestrand schip; beschadigd en onbruikbaar schip; (fig.) overblijfselen van iets.

[Wraken]

Wraken, bw. gel. (ik wraakte, heb gewraakt), verwerpen, afkeuren; (regt.) niet toelaten (getuigen enz.). *-, ow. (zeew.) afdrijven, van streek gaan. *...KING, v. (-en), het wraken (in alle bet.).

[Wrang]

Wrang, bn. en bijw. (-er, -st), scherp zuur, bijtend. *-, v. mv. (zeew.) zek. houtwerk. *-HEID, v. het zure, scherpe. *-KRUID, o., *-WORTEL, m. zek. plant.

[Wrat]

Wrat, v. (-en), klein eeltachtig uitwas op de huid (inz. op de handen). *-ACHTIG, *-TIG, bn. (-er, -st), als eene wrat; met wratten bezet. *-TENKRUID, o. zek. plant.

[Wreed]

Wreed, bn. en bijw. (-er, -st), hard, ruw (voor het gevoel); wrang, scherp (van smaak); woest, ruw (van inborst), slecht, snood, onbarmhartig, bloeddorstig. *-AARD, m. (-s), ruw -, onbarmhartig -, gevoelloos mensch. *-AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. op wreede wijze, met wreedheid. *-AARDIGHEID, v. gmv. het wreede. -, *-HEID, v. (...heden), wreede handeling; onbarmhartige daad. -ELIJK, bijw. met -, uit wreedheid.

[Wreef]

Wreef, v. (wreven), bovendeel van den voet.

[Wreken]

Wreken, bw. ong. (ik wreekte, heb gewroken), wraak nemen over (iets of iem.). ZICH -, ww. zich door middel van wraak voldoening verschaffen. *-, zie WRIKKEN. *...KER, m., WREEKSTER, v. (-s), die wraakt neemt. *...KING, v. het wreken, wraak.

[Wremelen]

Wremelen, ow. gel. (ik wremelde, heb gewremeld), wemelen, wriemelen. *...ING, v. het wemelen.

[Wrevel]

Wrevel, *-MOED, m., *-IGHEID, v. gmv. boosheid, misnoegdheid, bitterheid; bedwongen spijt. *-, *-IG, bn. (-er, -st), misnoegd, knorrig; kijfachtig; onverdraagzaam; kwaadaardig. *-DAAD, v. (...aden), euveldaad, misdaad, slechte handeling. *-WOORD, o (-en), hard woord.

[Wriemelen]

Wriemelen, ow. gel. (ik wriemelde, heb gewriemeld), door elk. zich bewegen. *...ING, v. het wriemelen, gewriemel.

[Wrijfbaar]

Wrijfbaar, bn. (-der, -st), gewreven kunnende worden (tot poeder enz.). *...BORSTEL, m. (-s), *...DOEK, m. (-en), gereedschap om te wrijven. *...HOUT, o. (-en), zwikhout (van eenen wagen); (ook) voorste wagenstel; (zeew.) hout op de buitenzijde van een schip gespijkerd om de wrijving of schokking van andere vaartuigen of voorwerpen te verminderen. *...LAP, m. (-pen), gereedschap om mede te wrijven. *...PAAL, m. (...alen), paal waaraan de beesten (in de weide) zich wrijven; (fig.) iem. die het voorwerp van spot of hekeling is (in een gezelschap enz.); iem. op wien door een ander de schuld van zich afgeworpen wordt. *...STEEN, m. (-en), zek. gereedschap (der apothekers, schilders, verwers, drukkers enz.). *...STER, v. (-s), zij die wrijft. *...TAFEL, v. (-s), (art.) tafel waarop het buskruid

[pagina 1601]
[p. 1601]

wordt fijn gemaakt. *...WORST, v. (-en), (zeew.) zak met kabelgarens gevuld en aan de buitenzijde van het schip afgehangen om de gevolgen van eenen schok te voorkomen.

[Wrijten]

Wrijten, ow. gel. (ik wrijtte, heb gewrijt), twisten, krakeelen; tegenwerpen. *...TER, m., WRIJTSTER, v. (-s). *...TING, v. het wrijten.

[Wrijven]

Wrijven, bw. ong. (ik wreef, heb gewreven), dikwijls over (iets heen) strijken; fijn -, tot poeder of gruis maken (door twee voorwerpen op elkander te schuren); schuren tegen de boomen (zoo als de herten met den kop na het afwerpen der horens). *...VER, m. (-s), die wrijft. *...VING, v. (-en), het wrijven.

[Wrikbaar]

Wrikbaar, bn. (-der, -st), aan het wankelen te brengen, onvast. *...KEN, bw. ow. gel. (ik wrikte, heb gewrikt), doen wankelen of wiggelen; waggelen; met één riem roeijen (een vaartuig) aan het achtereinde. *...KING, v. het wrikken. *...RIEM, m.(-en), (zeew.) stuurriem.

[Wringen]

Wringen, bw. ong. (ik wrong, heb gewrongen), door middel eener draaijende beweging drukken, persen, zamentrekken; de handen -; waschgoed -, het door wringen droog maken; iem. iets uit de handen - (rukken); (fig.) zich in allerlei bogten -, telkens iets anders verzinnen om zich (uit de verlegenheid) te redden; (spr.) ieder weet waar de schoen hem wringt (of knelt) (waar het hapert of schort). *...ING, v. het wringen; (zeew.) beloop van een schip.

[Wrochten]

Wrochten, bw. gel. (ik wrochtte, heb gewrocht), werken, tot stand brengen, (inz.) iets groots uitvoeren.

[Wroegen]

Wroegen, bw. gel. (ik wroegde, heb gewroegd), kwellen, beschuldigen, verwijten, knagen; zijn geweten wroegt (pijnigt) hem. *...GING, v. (-en), gewetensknaging, berouw.

[Wroeten]

Wroeten, ow. gel. (ik wroette, heb gewroet), zoekende graven (in den grond); (fig.) veel arbeiden, zwaar werken, zich afsloven, met moeite in zijn levensonderhoud voorzien. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die wroet. *...ING, v. het wroeten.

[Wrok]

Wrok, m. gmv. ingewortelde haat. *-KEN, ow. gel. (ik wrokte, heb gewrokt), altoos eenen haat (tegen iem.) behouden. *-KIG, bn. en bijw. (-er, -st), haatdragend.

[Wrong]

Wrong, v. (-en), zamengewrongen voorwerp, bij elk. gevoegde en vast ineengedraaide touwen of haren enz.; bloemkrans; diadeem; zek. hoofddeksel der oosterlingen. *-EL, v. (B.m. en v.) gmv. gestremde melk. *-ELEN, bw. ow. gel. (ik wrongelde, heb of ben gewrongeld), doen stremmen, stremmen (melk).

[Wuft]

Wuft, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. ligt van beweging; veranderlijk, onstandvastig, wispelturig. *-HEID, v. gmv. wispelturigheid. -, (...heden), onstandvastige handeling.

[Wuit]

Wuit, v. (-en), (zeew.) haspel waarop men aan boord het schiemansgaren vervaardigt. *-, o. (zeew.) zek. houtwerk.

[Wuiven]

Wuiven, bw. ow. gel. (ik wuifde, heb gewuifd), heen en weder slingeren, zwenken; zwaaijen (met hoeden, doeken enz.).

[Wulf]

Wulf, o. (wulven), (zeew.) boog, gewelfde zoldering. *-BALK, m. (-en), (zeew.) onderste balk tusschen de hekstukken. *-HOUT, o. (-en), stuk van het wulf.

[pagina 1602]
[p. 1602]

[Wulp]

Wulp, m. (-en), jong van zekere dieren (b.v. van leeuwen, beeren enz.), welp. *-, zek. vogel, meerkoet. *-, (fig.) onbedachtzame jongeling.

[Wulpsch]

Wulpsch, bn. en bijw. (-er, meest -), *-ELIJK, bijw. dartel; weelderig; onkuisch, geil, zinnelijk, wellustig. *-HEID, v. gmv. dartelheid, onkuischheid, minnelust. -, (...heden), wellustige taal, - handeling.

[Wurgdraad]

Wurgdraad, m. (...aden), (vuurw.) draad waarmede de vuurpijlen worden toegebonden.

[Wurgen]

Wurgen, bw. gel. (ik wurgde, heb gewurgd), door het toedraaijen der keel dooden. *...ING, v. het wurgen. (Zie verder WORGEN).

[Wurm]

Wurm, m. (B.v.) (-en), zie WORM. *-EN, ow. gel. (ik wurmde, heb gewurmd), hard werken, zich afslooven, zwoegen; met moeite aan den kost komen; zich afpijnen.

voetnoot1)
De vervoeging der met WEDER zamengestelde werkwoorden vindt men bij deze hoofdwoorden opgegeven.
voetnoot2)
Om ruimte te winnen, is de beteekenis bij dit en de volgende werkwoorden weggelaten, wanneer zij alleen is: nog eens, op nieuw, bij herhaling de handeling verrigten. Voorts verwijzen wij naar de met HER zamengestelde woorden.

voetnoot1)
De zamengestelde woorden welke hier niet gevonden worden zoeke men op WEDER.

voetnoot1)
De vervoeging der met WEG zamengestelde werkwoorden vindt men bij deze woorden zelven; het voorvoegsel is altijd scheidbaar. Ter besparing van plaatsruimte, zijn bij die werkwoorden de daarvan afgeleide zelfstandige naamwoorden met den uitgang ING niet opgegeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken