Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (7.66 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

(1864)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

V.

[V]

V, v. 22e letter van het alfabet; als rom. getalmerk beteekent V 5; V., volte, wend om; V.A., Votre Altesse, Uwe Hoogheid; V.A.R., Votre Altesse Royale, Uwe Koninklijke Hoogheid; V.C., verbi causa, bij voorbeeld; V.D., velente Deo, zoo God het wil; V.D.M., verbi divini minister, bedienaar van het goddelijk woord, predikant; Vdt., videlicet, te weten; V.S., volti subito, (muz.) sla schielijk om; V.G., Vostra Grandezza, Uwe Doorluchtigheid; v.h., van huis; v.b., van bureau; v.k., van kantoor; V.T., vieux testa-

[pagina 1409]
[p. 1409]

ment, het oude testament; V.V., vice versa, heen en terug; Vert., vertatur, men sla (het blad om); (ook) vertaler; Vid. videatur, zie; Viz., (in het engelsch zamengetrokken van videlicet), te weten, namelijk; Voce, op het woord; Vol., volumen, band, deel; Vs., vers; Vt., vidit, gezien; Vz., voorzitter.

[† Va!]

† Va! het zij zoo! het ga! - banque, (uitroep der croupiers aan de speeltafels, zoo veel als: de bank staat op het spel).

[Vaag]

Vaag, v. (B.m. en v.) gmv. weligheid; (fig.) jeugdige kracht. *-, bn. onbestemd, onzeker, onbepaald. *-REGT, o. (-en), regt op schadeloosstelling wegens achtergelaten oogst te velde (na het verlaten van een stuk land). *-SEL, o. (-s), aanveegsel, uitvaagsel.

[Vaak]

Vaak, m. gmv. geneigdheid tot slapen. *-, bijw. dikwijls.

[Vaal]

Vaal, bn. en bijw. (valer, -st), lichtbruin, lichtrood; ontkleurd; er - (tanig) uitzien. *-ACHTIG, bn. eenigzins vaal. *-BRUIN, bn. *-HEID, v. gmv. *-T, *-TE, v. (-n), mesthoop.

[Vaâm]

Vaâm, m. zie VADEM. *-HOUT, o. gmv. hout dat bij den vadem wordt verkocht.

[Vaan]

Vaan, v. (vanen), vaandel; ijzeren windwijzer; (fig.) leus; de - des opstands planten, opstand verwekken, tot opstand geraken; (fig.) eene - ophebben, een weinig te veel gedronken hebben.

[Vaandel]

Vaandel, o. (-s), vlag (met de steng); (eert.) vendel, afdeeling krijgsvolk. *-DRAGER, m. (-s), vaandrig. *-KOORD, o. (-en). *-KWAST, m. (-en). *-PELOTON, o. (-s), peleton dat het vaandel voert en beschut. *-STANDAARD, m. (-en). *-STOK, m. (-ken).

[Vaandrig]

Vaandrig, m. (-s), die het vaandel draagt. *-SAMBT, o. *-SEPAULET, v. (-ten). *-SPOST, *-SRANG, m. *-SJONKER, m. (-s), kadet-vaandrig.

[Vaanleen]

Vaanleen, o. (-en), (leenst.). *...TJE, (B. -N), o. (-s), klein vaandel; windwijzer (op eenen schoorsteen).

[§ Vaar]

§ Vaar, of VAÊR, m. vader; beste vaer, bijnaam van den zeeheld de Ruyter.

[Vaaraal]

Vaaraal, m. (...alen), zek. visch. *...BAAR, bn. en bijw. (-der, -st), gunstig voor het varen; bevaarbaar. -HEID, v. gmv. gunstige weêrsgesteldheid voor het varen; bevaarbaarheid. *...BEURT, v. (-en), beurt om te varen. *...DER, m. (-s), die vaart. *...DIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. gereed, bereid; gewillig; behendig, bedreven, vlug; - zijn met de pen, met de naald, vlug kunnen schrijven of stellen, - naaijen. *...DIGHEID, v. gmv. bereidheid; vlugheid, behendigheid.

[Vaars]

Vaars, v. (...zen), of VAARKOE, v. (-jen, B. -en), jonge koe; (ook) vers, dichtregel, dichtstuk.

[Vaarschroef]

Vaarschroef, v. (...ven), soort schroef.

[Vaart]

Vaart, v. (B.m.), (-en), voortgaande beweging. *-, v. het varen; een schip in de - brengen, het voor het eerst laten varen; binnenlandsche -, vaart op rivieren en kanalen. *-, gracht, doorgang, kanaal; (fig.) voortgang, spoed, snelheid; ergens geene - hebben, zich ergens niet kunnen gewennen; (zeew.) - geven, bij flaauwe koelte wat ruimer sturen alvorens te gaan wenden. *-JE, (B. -N), o. kleine gracht; krijgertje, (kinderspel); vaârtje, vadertje; (spr.) het is een aartje naar zijn -, zoo de vader zoo het kind. *-METER,

[pagina 1410]
[p. 1410]

m. (-s), (zeew.) soort werktuig. *-SCHOUW, m. gmv. inspectie -, opneming der vaarten en kanalen.

[Vaartuig]

Vaartuig, o. (-en), schip, schuit; scherp -, snelzeilend vaartuig. *-JE, (B. -N), o. (-s), boot, boeijer. *...WATER, o. (-s), water waarin men vaart; (zeew.) kielwater; (spr.) iem. in het - zitten, komen, hem tegenstreven, hem door concurrentie onderkruipen; iem. uit zijn eigen - dringen, hem van zijnen eigendom berooven; een gevaarlijk -, eene netelige zaak; een verkeerd - zeilen, verkeerd handelen; uit het - geraken, van zijn onderwerp afdwalen; blijf in dat -, volhard in dat gedrag. *...WEG, m. (-en), waterweg; (ook) rijweg. *...WEL! tw. en o. heilwensch tot afscheid.

[Vaas]

Vaas, v. (vazen), vat, pot, urn; (zeew.) draad, vezel; (fig.) vieze vazen, onbeduidende dingen.

[Vaatdoek]

Vaatdoek, m. (-en), wischdoek (voor vaatwerk, kopjes, borden enz.); (fig.) slons, morsig wijf. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein vat; (spr.) uit paters - tappen, van den besten wijn schenken. *...SCH, bn. fustig; - smaken; eene -e kroeg, waar niet meer te drinken is. -, (fig.) zouteloos, laf. *...WATER, o. gmv. spoelwater (van uit-gewasschen vaatwerk). *...WERK, o. gmv. allerlei vaten; (ook) schotels en borden, dischgereedschap.

[† Vacant, Vakant]

† Vacant, Vakant, bn. ledig, onbezet; een -e (niet begeven) post.

[† Vacantie]

† Vacantie, v. (...ën), vrije (school-) tijd, rusttijd, verpoozing, tijd waarin het vergund is niet te werken; kamer van -, regtbank of geregtshof zitting houdende in de vacantie (en aan wier werkzaamheden niet door alle leden wordt deelgenomen). *-DAG, m. (-en). *-TIJD, m. (-en). *-WEEK, v. (...eken). *-WERK, o. werk dat de leerlingen gedurende de vacantie moeten verrigten.

[† Vacatie]

† Vacatie, v. (...ën), arbeid -, tijd (door regtspersonen en andere ambtenaren) aan iets besteed. *-GELD, o. (-en), (regt.) loon -, salaris van eenen ambtenaar. *..CATUUR, v. het onbezet of open zijn (van eenen post). *...CEREN, ow. gel. (ik vaceerde, heb gevaceerd), zitting houden; open -, onbezet zijn.

[† Vaccine]

† Vaccine, v. koepok-stof; (ook) koepok-inenting. *...NATIE, v. (...ën), koepok-inenting. *...NEREN, bw. gel. (ik vaccineerde, heb gevaccineerd), inenten met koepok-stof, de koepokken inenten.

[Vacht]

Vacht, v. (-en), huid met de wol er op; vlies; (fig.) iem. op zijne - komen, hem afrossen.

[† Vacilleren]

† Vacilleren, ow. gel. (ik vacilleerde, heb gevacilleerd), wankelen; (fig.) besluiteloos zijn.

[† Vacuum]

† Vacuum, o. het ledige, de ijle ruimte.

[Vadde, Vadderig]

Vadde, Vadderig, bn. zie VADZIG.

[Vadem]

Vadem, m. (B.v.) (-s), lengtemaat, lengte van 6 voet (= 1.6 ned. el). *-EN, bw. gel. (ik vademde, heb gevademd), bij den vadem meten, - verkoopen; (oudt.) eene naald -, eenen draad in de naald rijgen. *-HOUT, o. gmv. hout dat bij den vadem wordt verkocht. *-ING, v. het vademen.

[† Vade-mecum]

† Vade-mecum, o. (-s), soort hand- of zakboek (over allerlei onderwerpen).

[pagina 1411]
[p. 1411]

[Vader]

Vader, m. (-s, -en), man die een kind of kinderen heeft voortgebragt; (fig.) onze -en, voorouders. *-, (fig.) oorzaak. *-, beschrevene -s, titel der leden van den oud-romeinschen raad. *-, opzigter van een liefdadigheidsgesticht. *-, de hemelsche -, de Godheid; het Onze -, zek. gebed. *-, (fig.) daar helpt geen - of moeder, al het bidden en klagen helpt daar niets. *-AARD, m. gmv. geaardheid -, gemoed des vaders (dat men geërfd heeft). *-ACHTIG, bn. en bijw. vaderlijk. *-ERVE, v. vaderlijk erfdeel. *-GEK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), kind dat verzot is op zijnen vader. *-HART, o. (-en).

[Vaderland]

Vaderland, o. gmv. geboorteland. *-ER, m. (-s), minnaar van zijn geboorteland, patriot. *-SCH, bn. en bijw. naar den aard of de wijze van het vaderland; tot het vaderland behoorende. *-SGEZIND, bn. en bijw. -HEID, v. gmv. *-SLIEFDE, v. gmv. liefde tot het vaderland, † patriotismus. *-SLIEVEND, bn. het vaderland liefhebbende.

[Vaderlief!]

Vaderlief! tw. lieve vader. *-, m. (soort) jongensmutsje. *-DE, v. gmv. liefde van het kind tot den vader. *...LIJK, bn. en bijw. van den vader; -e liefde, liefde van den vader tot zijn kind; het - erfdeel, wat men van eenen vader erft; het -e (ouderlijke) huis, dak; iem. - (als een vader) behandelen, toespreken. *...LOOS, bn. zonder vader, beroofd van eenen vader. *...MOORD, m. (-en), moord op eenen vader gepleegd. *...MOORDER, m., *...MOORDSTER, v. (-s), *...MOORDENARES, v. (-sen), die zijnen (of haren) vader vermoord heeft. *...MOORDER, m. (-s), (fig.) hoog uitstekende puntige mans-halsboord. *...NAAM, m. naam van vader; (ook) naam des vaders; iem. den - geven, hem vader noemen. *...PEREN, v. mv. *...SCHAP, o. gmv. hoedanigheid van vader. *...STAD, v. gmv. geboortestad. *...VREUGDE, v. gmv. *...VRIEND, m. (-en). *...ZEGEN, m. gmv. *...ZORG, v. (-en).

[† Vadimonium]

† Vadimonium, o. (-s), borg, borgstelling; belofte van verschijning (voor het geregt).

[Vadze]

Vadze, m. en v. (-n), luiaard. *...ZIG, bn. en bijw. (-er, -st), *...ZIGLIJK, bijw. lui, achteloos, traag. *...ZIGHEID, v. gmv. luiheid, achteloosheid, traagheid.

[Vagebond]

Vagebond, m. (-en), landlooper, boef.

[Vagen]

Vagen, bw. gel. (ik vaagde, heb gevaagd), wegvegen; (inz. fig.) de hoop vaagt de nevelen van het hoofd.

[Vagevuur]

Vagevuur, o. gmv. (r.k.) dat deel der onderwereld waar de zielen van hare zonden worden gezuiverd alvorens der zaligheid deelachtig te worden.

[Vak]

Vak, o. (-ken), ledige ruimte, opene plaats, plek; hok, hokje (in eene kast); (fig.) tak, beroep, middel van bestaan.

[Vakeloos]

Vakeloos, bn. (...zer, -st), slapeloos. *...RIG, bn. (-er, -st), slaperig. -HEID, v. gmv. slaperigheid.

[Vakje]

Vakje, (B. *-N), o. (-s), hokje, kleine ruimte; (plant.) zaadhuisje, celletje.

[Val]

Val, m. gmv. nederdaling, -storting; tuimeling, het vallen; (fig.) tegenspoed, orgeluk; zedelijk verderf; ten - komen, in verval geraken; (ook fig.). *-, v. (-len), schoorsteen-gordijntje; strook (aan vrouwenkleederen, hoeden enz.); knip (om muizen te vangen); (zeew.)

[pagina 1412]
[p. 1412]

zek. lijn, reep, hijschtouw. *-BAND, o. (zeew.). *-BIJL, v. (-en), werktuig tot voltrekking der doodstraf, † guillotine. *-BLOK, o. (-en), (zeew.) hijschblok. *-BRUG, v. (-gen), wipbrug. *-DEUR, v. (-en). *-DRANK, m. (-en), soort kruidenmiddel. *-HOED, m. (-en), hoedje (voor kinderen die nog niet loopen kunnen).

[† Valabel]

† Valabel, bn. geldig, aannemelijk.

[† Vale!]

† Vale! vaarwel, leef wel! *...LEREN, ow. gel. (ik valeerde, heb gevaleerd), gelden, waard zijn. *...LEUR, v. (-s), waarde, (inz.) geldswaardig papier. *...LIDATIE, v. (kooph.) geldigverklaring. *...LIDE, bn. geldig; werkdadig; bekwaam; Sultane Validé, de erkende gemalin des sultans. *...LIDEREN, bw. ow. gel. (ik valideerde, heb gevalideerd), geldig verklaren; geldig zijn; het zal u -, het zal u in rekening worden gecrediteerd. *...LIDITEIT, v. gmv. geldigheid; bekwaamheid (tot de dienst).

[Valies]

Valies, o. (...zen), mantelzak, reiszak.

[Valk]

Valk, m. (-en), soort vogel (zeer geschikt om op de jagt afgerigt te worden); orde van den Witten -, ridderorde van Saksen-Weimar. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), van eenen valk, als een valk. *-ENET, o. (-ten), zek. klein kanon, draagbaar veldstuk, † falconet.

[Valkenhuis]

Valkenhuis, o. (-zen), huis waar valken worden gehouden. *...KOOI, v. (-jen, B. -en).

[Valkenier]

Valkenier, m. (-s), iem. die op de valken past of ze afrigt; (oudt.) die het ambt bekleedde op de jagt den valk te houden. *-STASCH, v. (-sschen).

[Valkenkap]

Valkenkap, v. (-pen). *...JAGT, v. (-en), jagt met valken. *...MEST, m. gmv. drek der valken. *...MUTS, v. (-en), valkenkap. *...NEST, o. (-en). *...NET, o. (-ten), net waarin men valken vangt. *...OOG, o. (ook fig.) scherp gezigt. *...STAART, m. (-en).

[Valkerij]

Valkerij, v. (-en), valkenhuis.

[Valkgier]

Valkgier, m. (-en), zek. roofvogel.

[Vallei]

Vallei, v. (-jen, B. -en), dal, laagte tusschen bergen.

[Vallen]

Vallen, ow. ong. eene snelle en regtstandige nederwaartsche beweging volgen; van eene hoogte naar beneden neêrkomen; struikelen, (fig.) vermoord worden, sneuvelen; er valt regen, het regent; het water valt (zakt); in onmagt -, bezwijmen; zich den arm aan stukken (ook stuk) -, zich onder het vallen den arm bezeeren; - in rafels -, rafelen; in scheuren -, scheuren; in duigen -, breken; (ook) mislukken; iem. om den hals -, hem omhelzen; in de rede -, niet laten uitspreken, beletten met spreken voort te gaan; in slaap -; (fig.) in het oog -, bemerkt worden; in den smaak -, geacht worden; dat valt in (helt over naar) het groene; van de graat -, vermageren; zijn hoofd viel onder de bijl, hij werd onthoofd; (fig.) in het net -, er in loopen; in handen -, in bezit komen; bankroet gaan; die koopman is gevallen (gefailleerd); lang -, (vervelen); over iets -, zich aan iets storen, aanmerking op iets maken; gij valt altijd op mij, gij kiest mij altijd uit om mij te berispen; die mantel valt (zit) mooi; mijn oog viel er op, ik zag het bij toeval; (zeew.) binnen -, inloopen (uit zee); van de ra laten -, (scheepsstraf); er vielen klappen, men werd handgemeen. *-, bezwijken; het pad der deugd verlaten; een gevallen

[pagina 1413]
[p. 1413]

meisje; verkeerd - (uitkomen); al naar dat het valt, zoo als het uitkomt; op dat lot is een prijs gevallen, dit lot (nommer) is met eenen prijs uitgetrokken (in de loterij); den moed laten - (zakken); (spr.) die staat zie toe dat hij niet valle, men vertrouwe niet te veel op zijn geluk; ten deel -, verwerven. *-, ebben, lager worden (van het water); minder hevig worden (van den wind). *-D, bn. de -e ziekte, epilepsie; bij -d water, bij de eb; eene -e (verschietende) ster.

[Valletje]

Valletje, (B. -N) o. (-s), schoorsteen-gordijntje; strookje (aan eene muts).

[Vallicht]

Vallicht, o. (bouwk.) licht dat van boven invalt. *...LING, v. val; het vervallen, verhangen, vooruitsteken; (zeew.) de - (hellende stand) van den achtersteven. *...LUIK, o. (-en), door hengsels op en neêr bewogen luik.

[Valor]

Valor, zie VALEUR.

[Valpoort]

Valpoort, v. *-JE, (B. -N), o. (-s), vestingpoortje, luik. *...REEP, v. (...epen), (zeew.) soort touwladder; (fig.) een glaasje op de -, afscheidsdronk.

[Valsch]

Valsch, bn. en bijw. (-er, meest -), niet echt, nagemaakt; een -e munter, die valsch geld maakt, die geld vervalscht; - spelen, bedriegen in het spel; een - (geveinsd) kompliment; een -e (omgekochte) getuige; een - (verkeerd, ongegrond) gerucht; eene -e (niet houdbare) redenering; - licht, kunst- en daglicht ondereen; iets in een - daglicht plaatsen, iets verkeerdelijk voorstellen; eene -e stem; tegen den regel, buiten de maat; - zingen, - spelen, (tegen de regelen der muziek); ik werd zoo - (grimmig, toornig) als eene kat; iem. - aanzien. *-AARD, m. (-s), valsch -, geveinsd mensch. *-ELIJK, bijw. op valsche wijze.

[Valscherm]

Valscherm, m. zek. werkt. der luchtreizigers, † parachute.

[Valschheid]

Valschheid, v. (...eden), onechtheid; geveinsdheid, het gekunstelde; (regt.) - in geschrifte, eene valsche hand; (fig.) gramschap, toorn. *...TONGIG, bn. logenachtig; trouweloos, geveinsd. -HEID, v. logenachtigheid; trouweloosheid.

[† Valslot]

† Valslot, o. (-en), slot dat met eene veer toespringt of valt. *...STRIK, m. (-ken), soort knip, (om dieren te vangen); (fig.) list; loos opzet. *...TAFEL, v. (-s), afslaande klep, kleptafel. *...TIJD, m. (-en), de - der bladeren, herfst, najaar. *...VENSTER, o. (-s), venster op veeren, tuimelaar. *...WIND, m. (-en) wervelwind, van boven neêr-slaande wind.

[† Valueren]

† Valueren, bw. gel. (ik valueerde, heb gevalueerd), schatten, waarderen. *...LUTA, v. (-as), waarde, (in wissels, papier enz.).

[Vampyr]

Vampyr, m. (-s), soort groote vledermuis.

[Van]

Van, vz. - den of het, des; - de, der; - (uit) Parijs; - (dezen) avond; - (sedert) dien tijd; - nu aan, voortaan; - ter zijde, zijdelings, ter zijde; - ouds, - oudsher, sedert oude tijden; - regtswegen, naar -, volgens regt; - wegen, in naam -, voor. *-, voorvoegsel tot aanduiding van een adellijken titel. *-, m. familienaam.

[Vandaal]

Vandaal, m. zie WANDAAL.

[Vanden]

Vanden, *...ELEN, ow. gel. (ik vandde of vandelde, heb gevand of gevandeld), kraamvisites maken, eene kraamvrouw bezoeken.

[pagina 1414]
[p. 1414]

*...ELING, *...ING, v. (en), het bezoeken eener kraamvrouw, kraambezoek. *...ELTIJD, VANDTIJD, m. (-en), tijd bestemd voor de kraambezoeken.

[Vang]

Vang, m. gmv. zie VANGST. *-, (-en), deel van eenen molen; vleezig deel aan de dij van een rund; (fig.) de molen is door den -, de boêl is onderst boven. *-EN, bw. ong. grijpen, bemeesteren; (zeew.) het anker -; regenwater -; opvangen, den ketting -; (fig.) een uiltje -, een slaapje doen; bot -, ergens te vergeefs aankloppen; iem. -, betrappen, er laten inloopen; zich laten - (bedriegen); (spr.) in zulke waters vangt men zulke visschen, van zoodanige lieden moet men zoodanige behandeling verwachten; (ook) zoodanige oorzaken hebben zoodanige gevolgen. *-ENIS, v. gevangenis. *-ENSTOK, m. (-ken), soort kerkerblok. *-ER, m., *-STER v. (-s), die vangt; (ook) werktuig tol vangen; dierenklaauw. *-ERTJE, (B. -N), o. (-s), grijpertje, soort kinderspeelgoed. *-LIJN, v. (en), (zeew.) meertouw. *-ST, v. (-en), het vangen; (inz.) vischvangst.

[† Vanille]

† Vanille, v. soort geurig (oost-indisch) gewas. *-IJS, v. kunstijs met vanille toebereid.

[† Vaniteit]

† Vaniteit, v. ijdelheid.

[† Vapeur]

† Vapeur, m. damp; -s, maagdampen, oprispingen.

[Var]

Var, m. (-ren), jong rund.

[Varen]

Varen, v. zek. plant (in veelvuldige soorten). *-KRUID, o. (-en). *-, ow. gel. ong. (ik voer of vaarde, heb of ben gevaren); voor-uitkomen (van een vaartuig) op het water; zich met een vaartuig ergens heen begeven, (in tegenst. van rijden of loopen); als stuurman, als matroos - (dienst doen); hij heeft reeds lang gevaren (als zeeman dienst gedaan); op de Oost -, gewoonlijk naar Oost-Indië varen. *-, zich (wel of kwalijk) bevinden; zich rijk -, tengevolge van veel varen rijk worden; opgaan, zich verheffen; ten hemel - (rijzen); (ook) naar de hel -, nederdalen; (fig.) voor den wind en stroom -, voorspoed hebben; tegen den stroom, op -, aan alle hindernissen het hoofd bieden; hij vaart in mijn zog, hij volgt mij na; bij den wal langs -, zich niet bloot geven, niets wagen; in ééne beurs -, voor gemeene rekening handelen; hij vaart zoo als de groote mast vaart, hij is en blijft even dom; het zal kwalijk met u -, het zal slecht met u afloopen. *-SGEZEL, o. (-len), matroos. *-STIJD, m. (-en), tijd bepaald tot -, tijd doorgebragt met varen.

[† Varia]

† Varia, v. mv. mengelingen, allerlei. *-BEL, bn. onbestendig, veranderlijk. *-NTE, v. (-n), verschillende lezing, verandering. *-TIE, v. (...ën), verandering, wijziging; (muz.) variatiën op de viool.

[† Varicellen]

† Varicellen, v. mv. waterpokken, valsche pokken. *...RIËREN, bw. ow. gel. (ik variëerde, heb gevariëerd), veranderen, wijzigen; (muz.) een stuk - (met variatiën voordragen); afwisselen, onbestendig zijn (van het weder, de beurs of marktprijzen). *...RIÉTÉ, v. (-s), afwisseling; théâtre des -s, waar allerlei (inz. kleine) stukken vertoond worden, kleine schouwburg. *...RIÉTEIT, v. (-en) verscheidenheid,

[pagina 1415]
[p. 1415]

afwisseling; bastaardsoort. *...RINAS, m. gmv. soort tabak. *...RIOLEN, *...RIOLIEDEN, v. mv. gewijzigde pokken.

[Varken]

Varken, v. (-s), zek. zoogdier, zwijn; een - zengen, (met heet water overgieten, alvorens het te scheren); een - slagten (dooden); (ook fig.) eene moeijelijke zaak ten einde brengen; (spr.) veel -s maken eene dunne spoeling, waar veel te zamen deelen krijgt ieder weinig. *-, (fig.) morsig -, liederlijk -, (ook) slecht mensch; schrobber, handstoffer; (zeew.) legger, watervat. *-DRIJVER, m. (-s). *-DRIJFSTER, v. (-s). *-EN, bw. gel. (ik varkende, heb gevarkend), (zeew.) met den (scheeps)schrobber schoonmaken. *-HOEDER, m. (-s), *-HOEDSTER, v. (-s), die op de varkens past.

[Varkensachtig]

Varkensachtig, bn. en bijw. (-er, -st), als een varken. *...AARD, m. gmv. *...BAK, m. (-ken). *...BLAAS, v. (...azen). *...BORSTELS, m. mv. haar van het varken. *...BROOD, o. zek. plant. *...BUIK, m. (-en). *...DARM, m. (-en), pens. *...DISTEL, m. zek. plant. *...DRAF, o. gmv. spoeling. *...DREK, m. gmv. *...GEBRAAD, o. gmv. gebraden varkens-vleesch. *...GEHAK, o. gmv. *...GRAS, o. zek. plant. *...HAAR, o. (...aren). *...JAGT, (B. *...JACHT), v. (-en), jagt op zwijnen. *...KARBONADE, v. *...KOTELET, v. mv. *...KEURDER, m. (-s). *...KINNEBAK, m. (-ken). *...KOOPER, m. (-s). *...KOP, m. (-pen). *...KOST, m. gmv. mest; (ook) voeder der varkens; (fig.) zeer slechte spijs. *...KOT, v. (-ten), stal voor de varkens; (fig.) vuile -, slechte woning. *...KRAP, v. (-pen), varkenskarbonade. *...LEÊR, *...LEDER, o. gmv. leder van varkenshuiden. *...LEVEN, o. gmv. (fig.) vuil -, ellendig leven. *...LEVER, v. (-s). *...MAAG, v. (...agen), varkenspens. *...MARKT, v. (-en). *...MEST, m. gmv. varkensdrek. -ER, m. (-s). *...MESTING, v. het mesten van varkens. *...MUIL, m. (-en), snuit van het varken. *...OOG, o. (-en). *...OOR, o. (-en). *...POOT, m. (...oten). *...PRUIM, v. soort west-ind. pruim. *...REUZEL, m. en o. gmv. *...RIB, v. (-ben). -BETJE, (B. -N), o. (-s), varkenskotelet.

[Varkenschouwer]

Varkenschouwer, m. (-s), keurder der varkens. *...SCHRAPER, m. (-s), werktuig dat -, persoon die varkens afschraapt.

[Varkenssmout]

Varkenssmout, o. gmv. reuzel. *...SNUIT, m. (-en). *...SPEK, o. gmv. gewoon spek. *...STAART, m. (-en), staart van het varken; (spr.) een krul meer dan een -, meer dan het noodige. *...STEEN, m. (-en), soort kalksteen. *...STRONT, m. gmv. varkensdrek. *...TONG, v. (-en). *...TRANEN, m. mv. (fig.) geveinsde tranen, (ook) krokodillentranen. *...TIJD, m. gmv. slagttijd der varkens. *...TROG, m. (-gen). *...VENKEL, v. gmv. zek. gewas. *...VET, o. gmv. *...VLEESCH, o. gmv. *...WORST, v. *...ZWOERD, *...ZWOORD, o. gmv.

[Varkentje]

Varkentje, o. (-s), klein varken (in alle bet.); klein steenen spaarpotje.

[Varkentor]

Varkentor, v. (-ren), zek. insekt. *...VISCH, m. (...sschen), soort bruinvisch.

[Varsebalie]

Varsebalie, v. en m. (...ën), (zeew.) kuip of tobbe waarin vleesch (spek, visch enz.) ververscht wordt; persoon aan boord hiermede belast.

[Vassal]

Vassal, m. (-en), leenman.

[Vast]

Vast, bn. en bijw. (-er, -st), niet los, niet vloeibaar; aaneen-,

[pagina 1416]
[p. 1416]

zamenhangend; digt; het -e land (tegenst. van eiland); ineengewerkt (van deeg); -e (grove) spijzen; -e (diepe) slaap; -e ster, (in tegenst. van dwaalster of planeet); onwrikbaar, stevig; standvastig (van karakter); -e (onroerende) goederen; -geld, een bepaald inkomen; -e wal, het land, (in tegenoverstelling van de zee); (fig.) een - (onwrikbaar) besluit; - werk, werk waarop men voor zekeren tijd kan rekenen; een -e (niet te verminderen) prijs; een -e knecht, eene -e meid, knecht -, meid die niet bij den dag of de week is aangenomen; eene -e hand (in het schrijven, biljartspel enz.); met -e hand, standvastig; - (zeker, stellig) beloven; -, al -, vooreerst, intusschen.

[Vastbakken]

Vastbakken,Ga naar voetnoot1) bw. ow. gel. bakkende zich vast- of aaneenhechten. *...BINDEN, bw. ong. *...BLAZEN, bw. ong. *...BLIJVEN, ow. ong. (fig.) volharden in; ik blijf vast bij mijn besluit. *...BOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...BRADEN, bw. ow. gel. *...DOUWEN, *...DUWEN, bw. gel. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...DRIJVEN, bw. ong. door kloppen vaster maken. *...DRUKKEN, bw. gel. ZICH -, ww. zich aan of tegen iets drukken.

[Vaste]

Vaste, *-N, v. gmv. (r.k.) tijd waarin men geen vleesch of vleeschspijzen mag nuttigen; de zes weken vóór Paschen. *-LAVOND, m. zie VASTENAVOND.

[Vastelijk]

Vastelijk, bijw. zekerlijk, onfeilbaar.

[Vasten]

Vasten, ow. gel. (ik vastte, heb gevast), zich geheel of gedeeltelijk onthouden (inz. van eten of drinken).

[Vastenavond]

Vastenavond, m. (r.k.) dag (inz. avond) vóór dat de groote vasten begint. *-GEK, m. (-ken), *-ZOT, m. (-ten), vrolijke kwant. *-TIJD, m. gmv. *-VREUGDE, m. gmv. vreugdedagen vóór het begin der vasten (inz. in de roomsche landen), karnaval. *-ZOTJE, (B. -N), o. (-s), soort bloem.

[Vastendag]

Vastendag, m. (-en), dag waarop men niet of weinig eet en drinkt; dag waarop het nuttigen van zekere spijzen en dranken verboden is. *...SOEP, v. (-en), magere -, botersoep.

[Vaster]

Vaster, m. (-s), *...STER, v. (-s), die vast.

[Vastgaan]

Vastgaan, ow. onr. met vasten tred gaan; (fig.) zeker zijn. *...GIETEN, bw. ong. *...GRIJPEN, bw. ong. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *...HAKEN, bw. gel. *...HANGEN, bw. ow. ong. *...HEBBEN, bw. onr. vasthouden; (fig.) een vast inkomen genieten. *...HECHTEN, bw. gel.

[Vastheid]

Vastheid, v. gmv. stevigheid, digtheid; (fig.) zekerheid.

[Vasthouden]

Vasthouden, bw. ow. onr. (ook) gevangen nemen, - houden. ZICH -, ww. zich klemmen (aan); (fig.) volharden (in zijn beweren). *-D, bn. gierig, inhalig. *-DHEID, v. gmv. taaiheid; (fig.) gierigheid, inhaligheid.

[pagina 1417]
[p. 1417]

[Vastigheid]

Vastigheid, v. gmv. vastheid; (fig.) zekerheid. *-, (...heden), vast goed, onroerend goed, vast pand.

[Vastkeggen]

Vastkeggen, bw. gel. met keggen vastzetten. *...KETENEN, bw. gel. *...KLAMPEN, bw. gel. *...KLEVEN, ow. gel. blijven -, niet vaneengaan. *...KLOPPEN, bw. gel. *...KLUISTEREN, bw. gel. *...KNELLEN, bw. gel. *...KNEVELEN, bw. gel. *...KNIJPEN, bw. ong. *...KNOOPEN, bw. gel. *...KOPPELEN, bw. gel. (ook fig.). *...KRUIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. zich vastzetten (van ijs). *...LAKKEN, bw. gel. *...LEGGEN, bw. gel. aan een touw -, aan eenen ketting vasthouden. *...LIGGEN, ow. ong. (ook) verzekerd zijn (van gelden in eene bank enz.); (zeew.) gebogen liggen en niet kunnen slingeren. *...LIJMEN, bw. gel. *...LOOPEN, ow. ong. ZICH -, ww. loopen tot dat men niet verder kan; (zeew.) op strand loopen. *...MAKEN, bw. gel. vasthechten; (ook) hecht maken; (zeew.) - zonder opgaan, een gespannen touw vastmaken zonder dat het minder strak staat. *...MAKING, v. het vastmaken. *...METSELEN, bw. gel. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...NAGELEN, bw. gel. vastspijkeren. *...NESTELEN, bw. gel. ZICH -, ww. vastraken (ook fig.). *...PAKKEN, bw. gel. *...PEKKEN, bw. gel. *...PINNEN, bw. gel. ...NING, v. het vastpinnen, bevestiging met pinnen. *...PLAKKEN, bw. gel. *...KING, v. het vastplakken. *...PLEISTEREN, bw. gel. ...PLEISTERING, v. *...PLOEG, v. (-en), (zeew.). *...PRANGEN, bw. gel. *...RAKEN, ow. gel. blijven vastzitten; (zeew.) stooten, stranden, aan den grond raken; (fig.) blijven steken (in eene rede). *...REDENEREN, bw. gel. (fig.) iem. -, pal zetten. *...RIJDEN, bw. ow. ong. *...RIJGEN, bw. ong. *...RIJPEN, onp. w. gel. vastvriezen. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. *...SCHROEVEN, bw. gel. *...SCHUIVEN, bw. ong. *...SJORREN, bw. gel. *...SLAAN, bw. onr. *...SMEDEN, ow. gel. *...SOLDEREN, bw. gel. *...SPELDEN, bw. gel. *...SPIJKEREN, bw. gel. *...STAAN, ow. onr. (fig.) volharden, onwankelbaar zijn (in zijn besluit). *...STANDIG, bn. (-er, -st), standvastig. *...STEKEN, bw. ow. ong. *...STELLEN, bw. gel. (ook) bepalen. ...LING, v. (-en), (ook) bepaling; regeling. *...STIKKEN, bw. gel. *...STOPPEN, bw. gel. *...STRIKKEN, bw. gel. *...STUREN, bw. gel. (zeew.). *...STUWEN, bw. gel. (zeew.). *...TIMMEREN, bw. gel. *...TOEBINDEN, bw. ong. *...TRAPPEN, bw. gel. *...VAREN, bw. gel. ong. ZICH-, ww. onder het varen vastraken. *...VLECHTEN, bw. gel. *...VRIEZEN, onp. w. onr. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. ong. *...WASSEN, ow. gel. *...WERKEN, bw. gel. ZICH -, ww. (ook fig.) zich in verlegenheid brengen, zich in het riet werken. *...WOELEN, bw. gel. ZICH -, ww. door woelen vastraken. *...WRINGEN, bw. ong. ZICH -, ww. *...ZEILEN, ow. gel. *...ZETTEN, bw. gel. (ook) gevangen zetten; (fig.) iem. -, pal zetten, in het naauw brengen; zoodanig spelen (in het schaak- of damspel) dat de tegenpartij hare stukken of schijven niet verder kan bewegen. *...ZIJN, ow. onr. (fig.) door woorden of daden verbonden zijn. *...ZITTEN, ow. onr. (ook) in de gevangenis zitten; (zeew.) aan den pond zitten; (fig.) gehuwd zijn; (ook) aan den duivel verkocht zijn. *...ZWACHTELEN, bw. gel.

[Vat]

Vat, o. (-en), alles wat iets vochtigs bevatten kan; vaas, kan,

[pagina 1418]
[p. 1418]

ton; een nederl. -, hectoliter (= 100 ned. kan); (ontl.) de valen van het ligchaam, (darmen, cellen enz.); de -en (borden, pannen enz.) wasschen; een - (tou) wijn; een - opsteken, er het eerst van beginnen te tappen; naar het - smaken, fustig zijn; wat in een goed - is verzuurt niet, uitgesteld is niet verloren; (bijb.) uitverkoren -en, menschen tot groote doeleinden bestemd. *-, m. greep; (fig.) het vatten, grijpen, greep; (fig.) geenen - op iem. hebben, iem. van niets kunnen beschuldigen, geene reden tot aanklagte tegen iem. hebben. *-ACHTIG, bn, als een vat; (ook) fustig; (ontl.) met vaten. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), te vatten, te grijpen; hij is zeer - voor koude, hij wordt ligt verkouden; (fig.) bevattelijk; - zijn voor rede, redenering, rede verstaan; hij is niet - voor verbetering, hij is niet te verbeteren. -HEID, v. gmv. bevattelijkheid; geschiktheid. *-BINDER, m. (-s), kuiper.

[Vaten]

Vaten, bw. gel. (ik vaatte, heb gevaat), in of op vaten doen, fusten. *-WASSCHER, m. (-s). *-WASCHSTER, v. (-s).

[Vatgeld]

Vatgeld, o. (-en), tonnengeld. *...HOUT, o. (-en), kuiphout, duigen.

[† Vatikaan]

† Vatikaan, o. gmv. het paleis van den paus te Rome; (fig.) de paus, de pauselijke regering; de bliksem van het -, de pauselijke banvloek.

[Vatsel]

Vatsel, o. (-s), handvatsel. *...SPOELSEL, o. waschwater der vaten.

[↑ Vattelijk]

↑ Vattelijk, bn. (-er, -st), bevattelijk, vatbaar.

[Vatten]

Vatten, bw. ow. gel. (ik vatte, heb gevat); grijpen, tasten, aanraken, nemen; dat slot vat niet (sluit niet goed); het anker vat niet, het blijft niet in den grond zitten, het sleept; dat zeil wil geen wind -, de wind waait er langs zonder het te doen opzwellen; hij is gevat (in verzekerde bewaring gebragt). *...TING, v. het vatten, vat.

[Vatvuil]

Vatvuil, o. gmv. droesem, bodemaanzetsel (van een vat).

[† Vaudeville]

† Vaudeville, o. (-s), (ontl.) volks- of straatliedje; (thans) klein zangspel.

[† Vauxhall]

† Vauxhall, m. (-s), verlichte lusttuin (met muziek enz.).

[Vechtachtig]

Vechtachtig, bn. (-er, -st), het vechten beminnende, twistziek, kijfachtig. *-HEID, v. gmv. twistzucht.

[Vechten]

Vechten, ow. ong. (ik vocht, heb gevochten), strijden, kampen, zich te weer stellen, aanvallen. *-SGEZIND, bn. geneigd tot vechten.

[Vechter]

Vechter, m., *...STER, v. (-s), iem. die altijd vecht of wil vechten, twistzoeker, -zoekster. *-IJ, v. vechtpartij. *-SBAAS, m. (...azen), voorvechter.

[Vechtkunst]

Vechtkunst, v. gmv. oorlogskunst, schermkunst. *...LUST, m. gmv. *...MEESTER, m. (-s), schermmeester. *...PARTIJ, v. (-en), kloppartij, schermutseling. *...PERK, o. (-en), strijd-, worstelperk. *...PLAATS, v. (-en), gekozen plaats tot een tweegevecht. *...SCHOOL, v. (...olen), schermschool. *...VAAN, v. (...anen), banier; roode bloedvlag.

[† Vedas]

† Vedas, m. mv. heilige boeken der Hindoes.

[Vedel]

Vedel, v. (-s), (oudt.) viool. *-AAR, m. (-s, ...aren), vioolspeler, dorpsmuziekant. *-BOOG, m. (...ogen), strijkstok. *-HOUT, o. (-en), soort hout. *-HOUTBOOM, m. (-en). *-HARS, m. gmv. vioolhars, † colophaan. *-SNAAR, v. (...aren). *-SPELER, m. (-s), *-SPEELSTER, v. (-s).

[pagina 1419]
[p. 1419]

[Veder]

Veder, v. (-en), pluim, dons, pen; huidbekleedsel der vogels; baard (aan eenen pijl); (spr.) met eens anderen (of geleende) -en (of veêren) pronken, met eens anderen werk eer of roem verwerven; (spr.) men kent den vogel aan zijne -en, men leert iemand uit zijn voorkomen kennen; (fig.) zijne schoonste -en (kleederen) aantrekken; zoo lang hij eene - van den mond kan blazen, zoo lang hij nog eenige middelen bezit. *-, veêr. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van vederen. *-BAL, m. (-len), pluimbal. *-BED, o. (-den), bed met vederen gevuld. *-BEZEM, m. (-s), zeer zachte bezem, - borstel. *-BOS, m. (-sen), pluim (op eenen krijgsmanshoed of helm). *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *-HOED, m. (-en), hoed met eene pluim. *-JAGT, v. (-en), vogeljagt. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-KUSSEN, o. (-s), kussen met vederen gevuld. *-LIGT, bn. ligt als eene veder. *-LOOS, bn. naakt, zonder vederen. *-VERKOOPER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-VOL, bn. vol vederen. *-VORMIG, bn. als eene veder; waaijervormig.

[† Vedette]

† Vedette, v. (-n), schildwacht te paard, ruiterwacht, uiterste voorpost.

[Vee]

Vee, o. gmv. de redelooze -, (inz.) tamme viervoetige dieren; het - van het veld, horenvee; gewold -, schapen; geschubd -, visschen; gevederd -, vogelen. *-, (fig.) slecht volk, gespuis. *-ARTS, m. (-en), die het zieke vee geneest. *-ARTSENIJKUNDE, v. gmv. bereiding van geneesmiddelen voor het vee. *-BOOT, v. (-en), stoomboot waarmede vee vervoerd wordt. *-DIEF, m. (...ven). *-DIEVERIJ, v. (-en), het stelen van vee (uit de weide). *-DRIJVER, m. (-s). *-FONDS, o. verzekeringfonds tegen de verliezen door veeziekte. *-FOKKER, m., ...STER, v. (-s), vetweider. *-FOKKERIJ, v. (-en), vetweiderij.

[Veeg]

Veeg, bn. en bijw. (er, -st), gevaarlijk, netelig, hagchelijk, dreigend; het staat - (slecht) met hem; -, (op sterven) liggen; een - (verdorven) land. *-, m. gmv. het vegen; geef hier nog een - (of veegje), (nog een streekje met den stoffer, eenen doek enz.). *-, zware slag, oorveeg, snede; (fig.) scherp verwijt. *-, v. (...egen), feeks. *-MES, o. (-sen), schoenmakers-, smidsmes. *-SEL, o. aangeveegd drek of vuil. *-STER, v. (-s), vrouw die veegt.

[Veehandel]

Veehandel, o. gmv. handel in vee. *-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *...HOEDER, m., *...HOEDSTER, v. (-s), die op het vee past. *...HOEDERIJ, v. (-en). *...HONGER, m. gmv. geeuwhonger. *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KUDDE, v. (-n).

[Veel]

Veel, bn. en bijw. (meer, meest), het tegenovergestelde van weinig; in menigte, zeer overvloedig, -lijk; in groote hoeveelheid; voor zoo - als; (zamengest. tot voegw.) voor zoo - (zoo verre) ik weet; zoo - (des) te beter, te erger. *-, o. vele dingen, - voorwerpen; ik zag - dat mij niel beviel; - behaagt mij hier. *-AL, bijw. dikwijls, meermalen. *-BEMIND, bn. zeer bemind. *-BLOEMIG, bn. *-BLADIG, bn. (plant.). *-BORSTELIG, bn. *-DEELIG, bn. veelledig. *-DOORNIG, bn. (plant.). *...DRUK, m. (-ken), (boekdr.). *-DRUKKER, m. (-s). *-EER, bijw. eerder, liever. *-ETEND, bn. zich sterk voedend. *-ETER, m. (-s). *-EETSTER, v. (-s). *-GATIG, bn. met

[pagina 1420]
[p. 1420]

veel gaten of poriën, sponsachtig. *-GODENDOM, o., *-GODERIJ, v. gmv. heidendom, † polytheïsme; aanbidding van veel goden. *-HALMIG, bn. (plant.). *-HARIG, bn. *-HEID, v. (...eden), menigte; (rek.) verzameling van grootheden; groot aantal. *-HOEK, m. (-en), (meetk.) polygoon. *-HOEKIG, bn. (meetk.). -HEID, v. gmv. *-HOOFDIG, bn. met veel hoofden; (ook fig.) -e regering, bestuur door vele personen tegelijk. *-JARIG, bn. -HEID, v. gmv. ouderdom. *-KENNER, m. (-s), ...STER, v. (-s). *-KLEURIG, bn. bont. -HEID, v. gmv. bontheid. *-LEDIG, bn. met veel leden; (rek.) eene -e grootheid. *-LETTERGREPIG, bn. *-LIGT, bijw. welligt. *-MAALS, bijw. dikwijls, dikwerf. *-MALIG, bn. en bijw. herhaald; dikwijls. *-MANNERIJ, v. gmv. onnatuurlijk verkeer der mannen. *-MEER, bijw. veeleer. *-MIN, bijw. des te minder. *-MONDIG, bn. (nat. gesch. en aardr.) eene -e rivier. *-NAMIG, bn. *-POOTIG, bn. *-SCHRIJVER, m. (-s), kladder, broodschrijver; (ook) oppervlakkig schrijver. *-SLACHTIG, bn. (taalk.) iets dat veel geslachten heeft of er toe behoort. *-SOORTIG, bn. *-STEKELIG, bn. *-STIJLIG, bn. (plant.). *-TAKKIG, bn. (ook fig.). *-TIJDS, bijw. dikwijls. *-VAKKIG, bn. met; veel vakken. *-VERWIG, bn. veelkleurig. *-VINGERIG, bn. *-VOET, m. (nat. gesch.) soort insekt, † polypus. -IG, bn. (nat. gesch.). *-VORMIG, bn. *-VOUD, v. (rek.) deelbaar getal; 12 is het - van 2 × 2 × 3; het kleinste gemeene -, het kleinst mogelijke getal waarin zijne factoren opgaan; 12 is het kleinste gemeene - van 2, 3 en 4. *-VRAAT, m. (...aten), zek. dier; (ook) gulzigaard. *-VULDIG, bn. en bijw. (-er, -st), talrijk; dikwijls. *-WETEND, bn. *-WETER, m. (-s). *-WEETSTER, v. (-s). *-WETERIJ, v. gmv. geleerdheid; betweterij. *-WIJVERIJ, v. gmv. het huwen van veel vrouwen; † polygamie. *-WIJVIG, bn. (plant). *-WOORDIG, bn. woordenrijk; wijdloopig. *-ZADIG, bn. (plant.) de -en, planten die veel zaad voeren. *-ZIJDIG, bn. (meetk.); (ook fig.) veelvuldig; eene -e kennis, kennis die velerlei wetenschappen omvat. *-ZIJDS, bijw. van vele zijden of kanten. *-ZINS, bijw. op velerlei wijze.

[Veem]

Veem, o. (B.o. en. v.), (-en), (oudt.) geheim genootschap; veemgerigt; (nog) waagdragersgild of gebroederschap (inz. te Amsterdam).

[Veeman]

Veeman, m. (...lieden), boer, landman. *...MARKT, v. (-en), plaats waar vee ten verkoop aangevoerd wordt. *...MEESTER, m. (-s), opzigter van het vee.

[Veen]

Veen, o. (-en), turfland, -grond, -aarde; (spr.) in het - komt het op geen turfje aan, waar veel is behoeft men niet te sparen. *-AARDE, v. gmv. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als veen. *-ADER, v. (-s). *...AKKER, m. (-s). *-ARBEID, m. gmv. *-BAAS, m. (...azen), opzigter eener veenderij. *-BEZIE, v. (...ën), soort bezie. *-BOER, m. (-en), iem. die zich bezig houdt met turf maken, eigenaar eener veenderij. *-BONK, m. (-en), groote turfkluit. *-BOOR, v. (...oren), werktuig om naar turf te zoeken. *-DERIJ, v. (-en), turfgrond, aanleg tot verveening. *-EN, ow. gel. (ik veende, heb geveend), turf steken, - maken. *-GRAVER, m. (-s). *-GRAAFSTER, v. (-s). *-GRAVERIJ, v. (-en). *-GROND, m. (-en). *-MAN, m. (...lieden), turfsteker.

[pagina 1421]
[p. 1421]

*MOS, o. (-sen), zek. plant. *-PLAATS, v. (-en). *-PUIT, m. (-en), soort paling. *-PUT, m. (-ten). *-SLIK, o. gmv. *-WERKER, m. (-s). *-WERKSTER, v. (-s).

[Veêr]

Veêr, v. (-en), zie VEDER; metalen -, platte draad wier drukking eenen terugstoot te weeg brengt; horologie-; - aan een slot. *-, dun gezaagd hout. *-BUIGER, m. (-s), zek. werktuig.

[Veer]

Veer, o. (veren), plaats van vertrek en aankomst der beurtschepen; punt aan eene rivier waar men wordt overgezet; (ook) beurtvaart; (fig.) hij gaat over de veren, overal legt hij eens aan, (ook) - om te borrelen. *-BOOT, v. (-en). *-GELD, o. (-en). *-LOON, o. (-en). *-HUIS, o. (...zen), huis waar de beurt- of veerschuiten vertrekken, - waar men de plaatsen bestelt enz.

[Veerijk]

Veerijk, bn. rijk aan vee.

[Veerkracht]

Veerkracht, v. gmv. (nat.) inwonende eigenschap der ligchamen om na eene drukking hunnen vorigen vorm te hernemen, elasticiteit; (fig.) drukking eener (metalen) veer. *-IG, bn. (-er, -st), uitzettend, drukkend, † elastisch, elastiek.

[Veerman]

Veerman, m. (...lieden), beurtschipper; (ook) die met eene pont of schouw de lieden overzet. *...PONT, v. (-en). *...SCHIP, o. (...epen), beurtschip. -PER, m. (-s). *...SCHUIT, v. (-en).

[Veertien]

Veertien, telw. en bn. hoofdgetal; over of binnen - dagen, (eene halve maand); een dag of -, min of meer 14 dagen; de Breê -, eene zandbank op de westkust van Nederland; wij waren met ons -en. *-DAAGSCH, bn. 14 dagen durende, om de 14 dagen terugkeerende. *-DAGIG, bn. van 14daagschen duur. *-DE, bn. rangschikkend getal; de 14e (dag der maand); Lodewijk de - of XIV, de veertiende van dien naam. *-, o. het 14e deel (van iets); de -e man, (aan eene tafel, om het getal 13 te overschrijden dat, volgens een dom bijgeloof, onheilspellend is). *-DEHALF, bn. dertien en een half. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van 14 verschillende soorten. *-JARIG, bn. 14 jaar oud, om de 14 jaar terugkeerende. *-MAAL, (of veertien malen, bijw. *-MAANDIG, bn. 14 maanden oud, om de 14 maanden terugkeerende. *-URIG, bn. 14 uur oud, 14 uur geduurd hebbende.

[Veertig]

Veertig, telw. en bn. hoofdgetal; (gesch.) de raad van - (veertig leden, te Venetië); (kooph.) - dagen na zigt (zes weken); hij is in de - (jaar oud); om en bij de -, omtrent -, bijkans veertig. *-DAAGSCH, bn. *-ER, m. (-s), iem. die 40 jaar oud is; hij is een goede, stijve - (45, 46 jaar of ouder); (ook) oorlogsschip van 40 stukken; wijn van het gewas van 1840. *-JARIG, bn. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, bijw. *-STE, bn. rangschikkend getal. -, o. het 40ste deel. *-TAL, o. (-len). *-VOUD, o. (-en). -, *-VOUDIG, bn.

[Veêrvormig]

Veêrvormig, bn. (ontl.) als eene veder.

[Veerwijf]

Veerwijf, v. (...ven), vrouw die een veer (beurtvaart) bestuurt.

[§ Veest]

§ Veest, v. (-en), wind (uit het lijf).

[Veestal]

Veestal, m. (-len). *...STAPEL, m. (-s), voorraad -, aantal runderen, schapen enz. in een land aanwezig. *...STERFTE, v. gmv.

[Veete, Veede, Vete]

Veete, Veede, Vete, v. (-n), wrok, haat, vijandschap; † vendetta

[pagina 1422]
[p. 1422]

(inz. op Korsika). *-BRIEF, m. (...ven), schriftelijke aanzegging van vijandschap, uitdaging, † cartel. *-LOOS, bn. zonder wrok.

[Veeteelt]

Veeteelt, v. gmv. het fokken van vee, veefokkerij *...VOEDER, o. gmv. *...ZIEKTE, v. (-n).

[Vegen]

Vegen, bw. gel. (ik veegde, heb geveegd), wrijven, van stof reinigen, borstelen; (fig.) afrossen; de baan -, of schoon-, ruimtemaken, het overtollige -, het minder goede doen verdwijnen; iem. -, of iem. den mantel -; (fig.) verwijtingen maken. *...GER, m. (-s), bezem, stoffer. -, m., VEEGSTER, v. (-s), die veegt.

[† Vegetabiliën]

Vegetabiliën, v. mv. gewassen, kruiden. *...TATIE, v. gmv. plantengroei, -leven. *...TEREN, ow. gel. (ik vegeteerde, heb gevegeteerd), een plantenleven leiden; geen genoegen voor de zinnen of den geest smaken.

[† Vehement]

† Vehement, bn. en bijw. (-er, -st), hevig, -lijk, sterk, geweldig. *...HIKEL, *...HICULUM, o. (-s), voertuig; (ook fig.) beweegoorzaak.

[Veil]

Veil, o. gmv. klimop, zek. plant. *-, bn. (-er, -st), te koop; omkoopbaar; zijn leven - hebben voor, bereid zijn het op te offeren voor...; hij is voor alles -, voor geld kan men alles van hem gedaan hebben; -e (verdorvene) stad! eene -e (onkuische) deern. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), verkoopbaar. *-DAG, m. (-en), verkoopdag (voor publieke verkoopingen). *-DRAGER, m., *-DRAAGSTER, v. (-s), uitdrager, -draagster. *-EN, bw. gel. (ik veilde, heb geveild), in het openbaar verkoopen, - te koop bieden. *-ER, m. (-s), verkooper, vendumeester. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), *-IGLIJK, bijw. zeker, verzekerd, beveiligd, behoed; zonder gevaar. *-IGEN, bn. beveiligen. *-IGHEID, v. gmv. zekerheid, veilige staat, - toestand. *-ING, v. (-en), openbare verkooping (van huizen, landerijen, boeken enz.). *-KRANS, m. (-en), klimop-krans. *-TIJD, m. (-en), verkooptijd. *-UUR, o. (...uren), verkoopnur.

[† Veine]

† Veine, v. (-s), ader; en - zijn, op zijn dreef zijn; geluk hebben (in het spel).

[Veinood]

Veinood, m. zie VENNOOT.

[Veinsaard]

Veinsaard, m. (-s), VEINSSTER, v. (-s), geveinsd -, valsch mensch, huichelaar, -ster.

[Veinzen]

Veinzen, ow. gel. (ik veinsde, heb geveinsd), huichelen, verhelen (zijne gedachten, zijn gevoel); geveinsde (beweerde, gehuichelde) vriendschap. *...ZER, m. (-s), veinsaard. *...ZERIJ, v. (-en), huichelarij, valschheid, verheling (der gedachten).

[† Veitsdans (Sint-)]

† Veitsdans (Sint-), m. gmv. (gen.) onwillekeurige beweging van het ligchaam, zenuwachtige kramptrekkingen (zek. ziekte).

[Vel]

Vel, o. (-len), huid (van menschen en dieren); (fig.) in een slecht - steken, ziekelijk -, zwak zijn; (fig.) van woede uit zijn - springen, zeer boos zijn; iem. het - over de ooren trekken, iem. door woeker geld afpersen, zeer duur laten betalen. *-, kwaadaardig vrouwspersoon. *-, blad papier; een - druks (van 16 of 24 bladzijden). *-, vlies over gekookte melk.

[Veld]

Veld, o. (-en), land, akker; vlakte; weide; onbehouwde plek; slagveld; (fab.) de Elizeesche -en, het verblijf der gelukzaligen; de

[pagina 1423]
[p. 1423]

-en (ruiten) van een dam- of schaakbord; (wap.) grond van een wapenschild; te -e trekken, naar den oorlog gaan, (ook fig.) iem. bestrijden; (fig.) den vijand uit het - slaan, iem. pal zetten, beschamen; het - behouden, zich staande houden, (ook fig.) aan het langste eind blijven. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als -, van het veld. *-AJUIN, m. wilde uijen. *-ALTAAR, o. (...aren), draagbaar altaar. *-ANJELIER, m. (-en), zek. bloem. *-APOTHEEK, m. (...eken), vervoerbare (leger-) apotheek. *-APOTHEKER, m. (-s). *-ARBEID, m. gmv. landbouw. *-ARTILLERIE, v. gmv. grof geschut. *-ARTS, m. (-en), officier van gezondheid. *-BAKKER, m. (-s). -IJ, v. (-en). *-BATTERIJ, v. (-en). *-BED, o. (-den), legerbed; rustbed, brits. *-BEWONER, m., *-BEWOONSTER, v. (-s). *-BLOEM, v. (-en). *-BOON, v. (-en), tuinboon. *-BOUW, m. gmv. akkerbouw. -ER, m. (-s). *-CHIRURGIJN, m. (-s), plattelands-heelmeester; (ook) chirurgijn bij het leger. *-CIPRES, v. (-sen), zek. boom. *-DIEF, m. (...ven), strooper, struikroover. *-DIEVERIJ, v. (-en). *-DIENST, v. (-en), dienst te velde (van een leger); (ook) heerendienst. *-DISTEL, m. (-s), zek. gewas. *-DRAGON, v. gmv. *-DUIF, v. (...ven), wilde duif. *-ELING, m. en v. (-en), veldbewoner. *-EPPE, v. gmv. zek. gewas. *-FLESCH, v. (...sschen), soldaten-, matten flesch. *-FLUIT, v. (-en), herdersfluit. *-GEDIERTE, o. gmv. *-GESCHREEUW, *-GESCHREI, o. gmv. oorlogskreten. *-GEWAS, o. (-sen). *-GEZANG, o. (-en), herderszang; † bucolica. *-GEZIGT, o. (-en), landschapsschilderij. *-GOD, m. (-en), *-GODIN, v. (-nen), (fab.) landelijke -, boschgod, boschgodin. *-GRAS, o. gmv. *-HAVER, v. gmv. wilde haver.

[Veldheer]

Veldheer, m. (-en), aanvoerder, bevelhebber, legerhoofd, generaal. *-LIJK, bn. en bijw. als -, van een veldheer. *-SCHAP, o., *-SCHAPPIJ, v. gmv. gezag -, gebied -, magt van den veldheer. *-SGAVE, v. aangeboren aanleg tot veldheer. *-(S)KUNST, v. gmv. *-STALENT, o., (-en), *-SBEKWAAMHEID, v. (...heden).

[Veldhoed]

Veldhoed, m. (-en), helm, oorlogshoed; (ook) ligte zomerhoed. *...HOEN, o. (-ders, -deren), wild hoen. *...HOSPITAAL, o. (...alen). *...HUT, v. (-ten). *...JAGER, m. (-s). *...KAARS, v. (-en), zek. gewas. *...KAS, v. (-sen), oorlogs-, krijgskas. *...KERS, v. gmv. (plant.) wilde kers. *...KETEL, m. (-s), soldatenketel. *...KLAVER, v. zek. kruid. *...KOETS, v. (-en), oorlogskoets, veldheerskoets. *...KONIJN, o. (-en), wild konijn. *...KREKEL, m. (-s), wilde krekel. *...LATUW, v. gmv. zek. kruid. *...LAZARET, o. (-s), veldhospitaal. *...LEEUWERIK, v. (-ken), wilde leeuwerik. *...LEGER, o. (-s), leger te velde. *...LEGERING, v. (-en), inlegering ten platten lande, kantonnement. *...LELIE, v. (...ën), wilde lelie; lelie der dalen. *...LIED, o. (-eren), veldgezang. *...MAARSCHALK, m. (-en), algemeene opperbevelhebber eens legers. -SCHAP, o. gmv. waardigheid van veldmaarschalk. *...MAARSCHALKSSTAF, m. (...aven). *...MARTER, m. (-s), wilde marter. *...METER, m. (-s), landmeter. *...MOSCH, v. (...sschen), wilde mosch. *...MUIS, v. (...zen). *...MUZIEK, *...MUZIJK, v. gmv. *...NIMF, v. (-en). *...ONTDEKKER, m. (-s), (oorl.) verkenner. ...KING, v. (-en), verkenning. *...OVERSTE, m. (-n), veldheer. *...PATRIJS, v. (...zen), zek. vogel. *...PIJP, v. (-en), veld-

[pagina 1424]
[p. 1424]

fluit. *...POST, m. (-en), legerschildwacht. *...PREDIKANT, m. (-en), *...PREDIKER, m. (-s), predikant bij het leger. *...PRIESTER, m. (-s), almoezenier. *...RAT, *...ROT, v. (-ten). *...RIET, o. (-en), (fig.) veldfluit. *...ROK, m. (-ken), soldatenpij. *...ROOS, o. (...ozen), wilde roos. *...ROOSJE, (B. -N), o. (-s). *...SAFFRAAN, v. gmv. zek. kruid. *...SALADE, v. gmv. *...SALIE, v. gmv. *...SCHADE, v. (-n), schade -, nadeel in het open veld toegebragt. *...SCHALMEI, v. (-jen, B. -en). *...SCHEERDER, m. (-s). *...SLAG, m. (-en). *...SLANG, v. (-en), soort kanon. *...SMEDERIJ, v. (-en). *...SNIP, v. (-pen), zek. vogel. *...SPIN, v. (-nen), groote spin, hooiwagen. *...SPINAZIE, v. gmv. wilde spinazie. *...SPAATH, m. gmv. zek. delfstof. *...STOEL, m. (-en), vouwstoel. *...STUK, o. (-ken), zwaar kanon. *...TEEKEN, o. (-s), (oorl.) sein. *...TENT, v. (-en). *...TOGT, m. (-en). *...TREIN, m. (-en), (oorl.) legertroep. *...TROS, m. (-sen), oorlogsbagaadje. *...TUIG, o. gmv. oorlogstuig. *...TUIGMEESTER, m. (-s), aanvoerder der artillerie. *...TUIGWERKER, m. (-s), geschutwerker. *...VAAN, v. (...anen), banier. *...VLAM, v. (-men), zek. kruid. *...VERMAAK, o. (...aken), uitspanning -, genieting -, feest in het open veld. *...VLUGTIG, bn. voortvlugtig. *...VRUCHT, v. (-en), aardvrucht, (ook) koren, *...WACHT, v. (-en), (oorl.); 's Rijks -, politie. -ER, m. (-s), politie-agent ten platten lande; (ook) bosch-wachter. *...WORM, m. (B.v.) (-en). *...ZIEKTE, v. (-n), besmettelijke ziekte in eene legerplaats. *...ZIGT, o. gmv. gezigt op of over het veld.

[Vele]

Vele, vnw. aantal, veel. *-N, m. mv. veel menschen, veel lieden. -, bw. gel. (ik veelde, heb geveeld), verdragen, verduren, dulden.

[Velerhande, Velerlei]

Velerhande, Velerlei, bn. van alle soort, veelvuldig.

[Velg]

Velg, v. (-en), buitenrand van een wiel.

[Velijn]

Velijn, *-PAPIER, o. (-en), gesatineerd papier.

[Vellen]

Vellen, bw. gel. (ik velde, heb geveld), omhouwen, omhakken; doen vallen; de pieken - (presenteren); (fig.) een oordeel, vonnis - (uitspreken). *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s), huidenkooper, -ster. *-PLOTER, m., *-PLOOTSTER, v. (-s), die de wol van de schapenvellen scheert; zeemtouwer, zeemtouwster.

[Velletje]

Velletje, (B. *-N), o. (-s), klein vel, vliesje. *...LIES, o. (...zen), valies. *...LIG, bn. (-er, -st), vlies-, huidachtig; met vel bedekt.

[† Velociteit]

† Velociteit, v. gmv. vlugheid, gezwindheid.

[Vendel]

Vendel, o. (-s, -en), (oudt.) vaandel; kompagnie (soldaten).

[† Vendetta]

† Vendetta, v. (-as), erfvijandschap, familie-vete. *...DITA, *...TA, v. (-as), verkoophuis.

[† Vendu]

† Vendu, v. (-en), openbare verkooping. *-HUIS, o. (...zen), huis voor openbare verkoopingen. *-KNECHT, m. (-en). *-MEESTER, m. (-s), openbare verkooper, afslager. *-REGT, o. (-en), regt van openbaren verkoop.

[† Venerabel]

† Venerabel, bn. (-er, -st), eerbiedwaard. *...RABILE, o. gmv. (r.k.) het hoogwaarde, (het Christusbeeld). *...RATIE, v. (...ën), vereering. *...REREN, bw. gel. (ik venereerde, heb gevenereerd), vereeren, aanbidden.

[† Venerisch]

† Venerisch, *...RIEK, bn. (gen.) van venusziekte besmet. *...RIEK, o. gmv. venusziekte.

[pagina 1425]
[p. 1425]

[† Venia aetatis]

† Venia aetatis, v. jarenvermindering -, afslag van jaren (aan minderjarigen); brieven van - (van meerderjarigheid).

[Venijn]

Venijn, o. (-en), gif, vergift; (fig.) lastertaal. *-DRANK, m. (-en), gifdrank. *-MENGER, m., *-MENGSTER, v. (-s), gifmenger, - mengster. *-IG, bn. (-er, -st), vergiftigd; (fig.) bits, boos, lasterend.

[† Venizoen]

† Venizoen, o. gmv. wild, wildbraad. *-PASTEI, v. (-jen, B. -en).

[Venkel]

Venkel, v. (-s), zek. kruid. *-APPEL, m. (-s, -en). *-OLIE, v. gmv. *-WATER, o. gmv. *-ZAAD, v. (...aden).

[Vennoot]

Vennoot, m. en v. (-en), lid -, deelgenoot eener maat- of vennootschap, stille deelhebber. *-SCHAP, v. (-pen), naamlooze maatschappij (van kooplieden, fabriekanten enz.), deelgenootschap, handelmaatschappij.

[Venster]

Venster, o. (-s), raam met glasruiten. *-BANK, v. (-en), bank voor een venster. *-BESLAG, o. gmv. ijzeren beslag aan een venster. *-BLIND, o. (-en), luik aan een venster. *-BOOG, m. (...ogen), (bouwk.) ojief, spitsboog. *-BOOM, m. (-en), middenstaak of stang van een venster. *-GAT, o. (-en), (bouwk.). *-GELD, o. (-en), belasting op de vensters. *-GLAS, o. (...azen), glas voor vensterruiten. *-GORDIJN, v. (-en). *-GRENDEL, m. (-s). *-HAAK, m. (...aken). *-KLEED, o. (-en), scherm, gordijn voor een venster. *-KNIP, m., -JE, (B. -N), o. (-s), grendeltje voor een venster. *-KOORD, o. en v. (-en). *-KRAM, v. (-men). *-KRUIS, o. (...zen), geraamte van een venster zonder de glazen. *-KUSSEN, o. (-s), langwerpig kussen op eene vensterbank. *-KWAST, m. (-en), kwast aan eene staatsiegordijn voor een venster. *-LOOD, o. (-en), zwaartelood aan een schuifraam. *-LUIK, o. (-en). *-MAT, v. (-ten), vloermat voor een venster. *-MUZIEK, v. gmv. muziek ter eere van iem. voor de vensters zijner woning gespeeld, serenade, aubade. *-PEN, v. (-nen), (timm.). *-RAAM, o. en v. (...amen). *-ROEDE, v. (-n), (timm.) lijstje van het vensterkruis. *-RUIT, v. (-en), gesneden glas voor een venster. *-SCHARNIER, o. (-en). *-TJE, (B -N), o. (-s), klein venster. *-TRALIE, v. (...ën). *-WERK, o. (-en), toestel tot een venster. *-ZIEK, bn. een weinig ongesteld. -TE, v. gmv. ligte ongesteldheid.

[§ Vent]

§ Vent, m. (-en), kerel, man. *-JE, (B. -N), o. (-s), manneke.

[† Venta]

† Venta, v. (-as), herberg aan den grooten weg, (in Spanje en Portugal).

[Ventbaar]

Ventbaar, bn. (-der, -st), verkoopbaar.

[Venten]

Venten, bw. gel. (ik ventte, heb gevent), verkoopen (inz. aan de huizen).

[Ventiel]

Ventiel, m. (-en), windklep. *...TILATIE, v. (...ën), luchtverversching; luchtstrooming; (fig.) naauwkeurig onderzoek. *...TILATOR, m. (-s), luchtververscher, windvang (werkt.).

[† Ventriloquentie]

† Ventriloquentie, v. gmv. buikspraak, -spreekkunst. *...LOQUE, *...LOQUIST, m. en v. (-en), buikspreker, -spreekster.

[Ventjagen]

Ventjagen, ow. gel. (ik ventjaagde, heb geventjaagd), rondvaren (om koopwaren ter markt te brengen); (ook) rondventen. *...JAGER, m. (-s), marskramer; (ook) schuit die ventjaagt. -IJ, v. (-en), het ventjagen; marskramerij.

[pagina 1426]
[p. 1426]

[Venus]

Venus, v. (fab.) godin der schoonheid; (fig.) geslachtsdrift, wellust; (sterr.) morgen- en avondster, planeet (aangeduid door het teeken illustratie ); (scheik.) koper. *-ANGEL, m. (-s), (ontl.). *-BERG, m. (-en), (ontl.). *-BUIL, v. (-en), (heelk.). *-DIENST, v. gmv. eeredienst aan Venus bewezen; (fig.) een ontuchtig leven. *-DIER, o. (-en), ontuchtig vrouwspersoon. *-HAAR, o. (...aren), zek. plant. *-JONKER, m. (-s), losbandige jongeling, zwierbol, § hoerenjager. *-KWAAL, v. (...alen), *-ZIEKTE, v. (-n), veneriek. *-NAVELKRUID, o. (-en), zek. plant. *-SPEL, o. (-en), minnespel. *-TEMPEL, m. (-s). *-ZOON, m. gmv. (fab.) Amor, Cupido; de minnegod.

[Ver, Verre]

Ver, Verre, bn. en bijw. (-der, -st), afgelegen, verwijderd; (fig.) een -re (niet nabestaande) bloedverwant; eene -re hoop, verwachting, (wier vervulling niet nabij is); gevorderd; hoe - zijt gij? hoe - is zij al? hoe veel maanden is zij zwanger? het zij -re dat ik hem beschuldige! dat zij -re! daarmede zal hij niet - komen, daarvan zal hij niet veel vrucht zien; hij is - van rijk (te zijn); het is nog - van zingen, wij kunnen nog den goeden uitslag niet verzekerd achten; het is - beneden mij, ik acht mij te hoog, - te verheven; hij gaat te -, hij is niet gematigd; tot dusverre, tot hier; tot hier toe en niet -der; lees niet -der, ga niet voort met lezen; ik kan niet -der (voort); al het -dere (overige) schenk ik u; het -dere weet gij; en zoo -der, en zoo voorts; -der strekken zijne eischen niet, meer verlangt hij niet; hel verdere, hetgeen volgt.

[Veraangenamen]

Veraangenamen, bw. gel. (ik veraangenaamde heb veraangenaamd), aangenaam maken. *...AANGENAMING, v. het veraangenamen. *...AARDEN, bw. ow.Ga naar voetnoot1) tot aarde maken, met aarde bedekken; ontaarden. *...AARDING, v. het veraarden. *...ABUSEREN (ZICH), ww. gel. zich vergissen, dwalen. *...ACCIJNSEN, bw. gel. accijns -, regten opleggen of betalen.

[Veracht]

Veracht, bn. en dw. niet in achting. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), laag, waard veracht te worden; met verachting. -HEID, v. gmv. *-ELOOZEN, bw. gel. (ik verachteloosde, heb verachteloosd), verwaarloozen. *-EN, bw. gel. niet achten, met minachting aanzien, - behandelen; trotseren. -D, bn. en dw. honend; minachtend; verachtelijk. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die veracht; die trotseert. *-EREN, ow. gel. (ik verachterde, ben verachterd), achterlijk raken; achteruit gaan; in waarde -, in gehalte verminderen. ...ING, v. (-en), het verachteren, vermindering, achteruitgang. *-ING, v. gmv. het verachten; hoon, minachting.

[† Veraciteit]

† Veraciteit, v. gmv. waarheidsliefde; echtheid; geloofbaarheid.

[Veradellijken]

Veradellijken, bw. gel. in -, tot den adelstand verheffen. *...ADELLIJKING, v. het veradellijken. *...ADEMEN, bw. gel. weder adem scheppen; tot rust -, tot kalmte komen. ...ING, v. het verademen; ik kan niet tot - (tot rust komen.

[pagina 1427]
[p. 1427]

[Veraf]

Veraf, bijw. op grooten afstand. *-GELEGEN, bn. (verder -, verst afgelegen), verwijderd. -HEID, v. gmv. groote afstand.

[† Veranda]

† Veranda, v. (-as), (bouwk.) overdekte plaats voor den voorof achtergevel.

[Veranderbaar]

Veranderbaar, bn. veranderlijk. *...ANDEREN, bw. ow. gel. (ik veranderde, heb of ben veranderd), wijzigen; eene andere gedaante -, een anderen vorm geven; (ook) - aannemen of krijgen; anders worden; van kleederen - (verwisselen); gij zijt niets veranderd (dezelfde gebleven); in goud, in steen - (herscheppen); van hand -, met eene andere hand grijpen, - aanvatten; zijne hand is veranderd, hij schrijft niet zoo als hij vroeger schreef; zijne stem -, er een ander geluid aan geven; de wind verandert (loopt om). *...ANDERING, v. (-en), het veranderen; wijziging; ommekeer; (gen.) maandstonden (der vrouwen). *...ANDERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), onbestendig, ongestadig, onvast; wispelturig, -lijk, -HEID, v. gmv. onbestendigheid, ongestadigheid, wispelturigheid. *...ANKEREN, bw. gel. (zeew. en bouwk.) met ankers vastleggen.

[Verantwoord]

Verantwoord, (B. VERANDWOORD), bn. en dw. geregtvaardigd. *-ELIJK, bn. (-er, -st), aansprakelijk; - zijn voor...; een - ambtenaar, ministerie, die (dat) voor zijne daden tot verantwoording kan geroepen worden, - rekenschap moet afleggen. -HEID, v. gmv. aansprakelijkelijkheid; gehoudenheid tot het geven van rekenschap. *-EN, bw. gel. rekenschap geven van...; verontschuldigen; veel te - hebben, eene groote verpligting op zich hebben; de zieke heeft het zwaar te - (verkeert in groot gevaar). ZICH -, ww. zich verontschuldigen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verantwoordt; verdediger, verdedigster. *-ING, v. (-en), het verontschuldigen, verontschuldiging, verdediging; rekenschap; rekening en - geven, gedane uitgaven toelichten.

[Verarbeiden]

Verarbeiden, bw. gel. bewerken; arbeidende verbruiken. *...ARBEIDING, v. het verarbeiden. *...ARMEN, bw. ow. gel. (ik verarmde, heb of ben verarmd), arm maken, - worden; verminderen, bederven; dat goed verarmt (vermindert in waarde) door het liggen. ...ING, v. gmv. het verarmen. *...AZEN (ZICH), ww. gel. (ik veraasde mij, heb mij veraasd), te veel -, te gulzig eten.

[Verbaal]

Verbaal, bn. woordelijk. *-, o. proces-verbaal. *...BALISEREN, ow. gel. (regt.) geregtelijk neêrschrijven (bevindingen, verklaringen); mondeling behandelen; (fig.) veel omhaal van woorden, maken. *...BAALMONDEN, bw. gel. (ik verbaalmondde, heb geverbaalmond), onwettig doorbrengen (het goed van zijnen pupil).

[Verbaasd]

Verbaasd, bn. en bijw. (-er, -st), ontsteld, verwonderd. *-, tw. uitroep van groote verwondering. -! wat was dat? wel -! *-ELIJK, bijw. op verbaasde wijze. *-HEID, v. gmv. verwondering, verstomming, ontsteltenis; verbazing. *...BABBELEN, bw. gel. babbelende doorbrengen of verkwisten (den tijd). *...BAKKEN, bw. gel. bakkende gebruiken; bederven; overbakken. ...KING, v. gmv. het verbakken. *...BALLASTEN, bw. gel. in ballast gebruiken.

[Verband]

Verband, o. (-en), het verbinden; zamenvoeging der deelen; verbindtenis, obligatie; (regt.) onder - als naar regten; onder - liggen,

[pagina 1428]
[p. 1428]

gehypothekeerd zijn; (ook fig.) gehouden zijn tot; er is geen - (zamenhang) hoegenaamd in dien stijl; welk - (welke betrekking) bestaat er tusschen hen? (heelk.) zwachteling, omwinding. *-BRIEF, m. (...ven), (regt.). *-HUIS, o. (...zen), *-KAMER, v. (-s), gedeelte van een gasthuis of hospitaal tot verbinding der gewonden ingerigt.

[Verbanneling]

Verbanneling, m. en v. (-en), banneling. *...BANNEN, bw. gel. bannen. ...NING, v. (-en), het verbannen; ballingschap. *...BASTERD, bn. ontaard. *...BASTEREN, ow. gel. (ik verbasterde, ben verbasterd), ontaarden. ...ING, v. gmv. ontaarding. *...BAZEN, bw. gel. (ik verbaasde, heb verbaasd), verwonderen, ontstellen. *...BAZEND, bn., bijw. en dw. (er, -st), verwonderlijk. ...ZING, v. het verbazen; verwondering. *...BEDDEN, bw. gel. (ik verbedde, heb verbed), het bed opmaken (van eenen zieke, van eene kraamvrouw). -STIJD, m., -SUUR, o. tijd -, uur tot verbedden. ...DING, v. het verbedden. *...BEELDEN, bw. gel. afbeelden, voorstellen. ZICH -, ww. zich inbeelden, voorstellen; zich houden voor...; verwaand zijn. ...END, bn., bijw. en dw. voorstellend, zinnebeeldig. *...BEELDING, v. (-en), het verbeelden; valsche voorstelling; inbeelding, verwaandheid. -SKRACHT, v. gmv. ingeschapen vermogen van den geest om zich zaken voor te stellen. *...BEENEN, ow. gel. (ik verbeende, ben verbeend), been worden. *...BEESTELIJKT, bn. verdierlijkt; tot dier geworden, als een dier. *...BEESTEN, ow. gel. ik verbeestte, ben verbeest), verdierlijken. *...BEIDEN, bw. gel. (ik verbeidde, heb verbeid), wachten, afwachten. ...ING, v. het verbeiden. *...BERGEN, bw. ong. wegstoppen, onzigtbaar maken; bedekken, verzwijgen; ontveinzen; hij heeft een verborgen (geheimzinnig) karakter. ZICH -, ww. zich schuil houden achter..., zich verschuilen, zich verborgen houden. *...BERGER, m., ...BERGSTER, v. (-s), die verbergt; heler, heelster. *...BERGING, v. gmv. het verbergen; heling. *...BERGPLAATS, v. (-en), bergplaats, schuilhoek. *...BETERAAR, m., -STER, v. (-s), die verbetert; corrector. *...BETERBLAADJE, (B. -N), o. (-s), (boekdr.). *...BETEREN, bw. ow. gel. beter maken, zuiveren (van fouten, van gebreken); corrigeren (eene drukproef). ZICH -, ww. beter worden, van gedrag veranderen. *...BETERHUIS, o. (...zen), gevangenis voor correctioneel-veroordeelden, huis van correctie. *...BETERING, v. het verbeteren; correctie; (fig.) onder -, met uw verlof. *...BETERLIJK, bn. (-er, -st), vatbaar voor verbetering. *...BEURBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om verbeurd te worden. *...BEUREN, bw. gel. van de plaats verzetten, overdragen naar eene plaats; verliezen (door wangedrag of ligtzinnigheid); er is niet veel aan verbeurd, er gaat niet veel mede verloren; verbeurd verklaren, (inz. bij vonnis, ten voordeele der schatkist), confisqueren. *...BEURTE, v. gmv. verlies. *...BEUZELEN, bw. gel. dwaasheid of ligtzinnigheid doorbrengen (den tijd, geld enz.).

[† Verbeus]

† Verbeus, bn. woordenrijk, wijdloopig, omslagtig.

[Verbezigen]

Verbezigen, ow. gel. bezigen. *...BEZIGING, v. het verbezigen. *...BIDDELIJK, (-er, -st), bn. lankmoedig. -HEID, v. gmv. lankmoedigheid. *...BIDDEN, bw. onr. overhalen, vermurwen; zich laten -. *...DING, v. gmv. het verbidden. *...BIEDELIJK, bn. (-er, -st), gezeggelijk, gehoorzaam.

[pagina 1429]
[p. 1429]

*...BIEDEN, bw. ong. door een gebod beletten; eene verboden vrucht, iets dat verboden is; iem. het (bezoeken van zijn) huis -; verboden goederen, die niet mogen uitgevoerd worden. *...BIEDEND, bn. (regt.) belettend. *...BIEDING, v. het verbod. *...BIJSTERD, bn. verward, bedwelmd; - van zinnen. -HEID, v. gmv. verlegenheid, verwarring. *...BIJSTEREN, bw. gel. (ik verbijsterde, heb verbijsterd), verwarren, bedwelmen. ...ING, v. gmv. buitengemeene verlegenheid, verstomming. *...BIJTEN (ZICH), ww. ong. verkeerd -, op zijne tong bijten; ik heb mij verbeten; (fig.) zich met moeite inhouden; ik stond mij van woede te -. *...BINDEN, bw. ong. (iets) overbinden, nog eens binden; (heelk.) zwachtelen; eene wond -, er een windsel om doen; iem. de oogen - (blinddoeken); te zamen, aaneenbinden; voegen; een goed verbonden (gevoegde) muur; door het huwelijk -, in den echt opnemen, echtelijk vereenigen; de verbondene mogendheden, de gealliëerden. -, gehouden maken; hij is door zijne handteekening -. ZICH -, ww. zich verpligten; (iets) op zich nemen (te doen of te laten). -D, bn. bindend; (fig.) verpligtend. *...BINDING, v. (-en), zamenvoeging, vereeniging; verbindtenis. -SKLOS, m. (-sen), (zeew.) draagbalk. -STEEKEN, o. (-s), (taalk.) koppelteeken, (-). *...BINDTENIS, v. (-sen), zamenvoeging, vereeniging; geteekende verpligting; - tot betaling, schriftelijke -, obligatie, kontrakt. *...BITTERD, bn., bijw. en dw. (-er, -st), woedend, wrokkend, vertoornd; hij heeft mij het leven - (zuur gemaakt). *...BITTEREN, bw. gel. (ik verbitterde, heb verbitterd), vertoornen, vergrammen; ergeren; bedroeven; iemands leven - (verstoren); iemands genoegen - (wegnemen). ING, v. het verbitteren. *...BLAZEN, bw. ong. wegblazen. *...BLEEKEN, ow. gel. bleek worden. -D, bn. *...BLEEKING, v. (-en), het verbleeken. *...BLIJD, bn. verheugd; verrukt, opgeruimd. -EN, bw. gel. (ik verblijdde, heb verblijd), blijde maken, verheugen. ZICH -, ww. zich verheugen; zich opvrolijken. ...ING, v. het verblijden. *...BLIJF, o. (...ven), oponthoud; plaats van verblijf; (regt.) vergelijk; (oudt.) berusting. -PLAATS, v. (-en), woonplaats, (plaats van) oponthoud, † domicilie. *...BLIJVEN, ow. ong. blijven, voortdurend zijn; zich ophouden; berusten; aan of bij hem verbleef de zaak, hij moest er verder voor zorgen. ...VING, v. het verblijven. *...BLIKKEN, ow. gel. verwelken. *...BLIND, bn. (-er, -st), (alleen fig.) begoocheld; blind geworden, als met blindheid geslagen. -EN, bw. gel. (ik verblindde, heb verblind), het gezigt ontnemen, blind maken; (fig.) begoochelen. *...BLINDHEID, v. gmv. staat van blindheid; (ook fig.) begoocheling. *...BLINDING, v. gmv. het verblinden; waan, verbijstering, begoocheling. *...BLOEMD, bn. en bijw. (-er, -st), beeldsprakig, figuurlijk; overdragtelijk; bedekt, verholen, geveinsd. *...BLOEMEN, bw. gel. (ik verbloemde, heb verbloemd), (alleen fig.) opsmukken, verhelen, verbergen; bewimpelen; vergoêlijken. ...ING, v. het verbloemen, bewimpeling. *...BLUFFEN, bw. gel. uit het veld slaan, beschaamd maken. *...BLUFFER m., *...BLUFSTER, v. (-s), die verbluft. *...BLUFT, bn. en dw. (-er, -st), beschaamd, verlegen, onthutst; wat ziet hij er - (onnoozel) uit. *...BLUFFING, v. het verbluffen. *...BOD,

[pagina 1430]
[p. 1430]

o. (-en), het verbieden, verbieding (van iets). *...BODEN, bn. en dw. ontzegd; afgeweken; zie VERBIEDEN. *...BODEMEN, bw. gel. (kuip.) eenen bodem maken (in een vat). *...BODSBEPALING, v. (-en), *...BODSWET, v. (-ten), bepaling of wet die (iets) verbiedt of ontzegt, (inz. den in- of uitvoer). *...BOEKEN, bw. gel. overboeken. ...ING, v. het verboeken. *...BOEREN, bw. gel. met -, in den akkerbouw verteren (geld). *...BOERTEN, bw. gel. boertende doorbrengen. *...BOGEN, bn. en dw. verkeerd gebogen; (taalk.) veranderd (van uitgang). *...BOLGEN, bn. bijw. en dw. boos, kwaad, vertoornd; de - (onstuimige) zee. -HEID, v. gmv. toorn, gramschap.

[Verbond]

Verbond, o. (-en), vereeniging; verdrag; overeenkomst; een - sluiten, aangaan; (ned. gesch.) het - der edelen (1566), het compromis. *-, al de leden van een verbond. *-BREKER, m., *-BREEKSTER, v. (-s), die een verbond breekt of schendt. *-BREKING, v. gmv. schending van een verbond. *-EN, bn. en dw. vereenigd; gehouden, verpligt; een diep - (diepgaand) schip. -HEID, v. (...eden), zamenhang; (fig.) verpligting. *-MAKING, v. het aangaan van een verbond of verdrag. *-SBEKER, m. (-s), beker bij de bekrachtiging van een verbond dienende. *-SBOEK, o. (-en), de wet van den tabernakel. *-SBREUK, v. schending van een verbond. *-SBRIEF, m. (...ven), (akte van) verbond. *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s). *-SEED, m. (-en). *-SKIST, *-SARKE, v. gmv. (Bijb.) tabernakel. *-SMAAL, o. gmv. (r.k.) nachtmaal. *-SOFFER, o. (-s), (r.k.) misoffer, heilig brood. *-STAFEL, v. (-s, -en), (r.k.). *-SWET, v. (-ten).

[Verboorden]

Verboorden, bw. gel. over-, nog eens boorden; (ook zeew.). *...BORGEN, bn. bijw. en dw. (-er, -st), geheim, ongezien; steelsgewijze; op geheime of raadselachtige wijze; een - (geheimzinnig, raadselachtig) karakter. -HEID, v. gmv. geheimzinnigheid, steelschheid. -, (...heden), geheim, mysterie; de - der Drieëenheid; de verborgenheden (geheimenissen) Gods; de verborgenheden (volkszeden en ondeugden) van Parijs.

[† Verbositeit]

† Verbositeit, v. gmv. wijdloopigheid, omhaal van woorden.

[Verbouwen]

Verbouwen, bw. gel. over-, anders bouwen; bespitten, omploegen (van landerijen); voortbrengen (vruchten); bouwende verteren (geld). *...BOUWING, v. het verbouwen. *...BOUWEREREN, bw. ow. gel. (ik verbouwereerde, heb of ben verbouwereerd), doen schrikken, angst aanjagen; schrikken. *...BRABBELEN, bw. gel. verwarren; bemorsen. *...BRADEN, bw. ow. gel. te veel braden, zengen; bradende verteren. -, bn. door te lang braden bedorven. *...BRANDBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verbranding. *...BRANDEN, bw. ow. gel. door vuur of vlam verteren; zengen, schroeijen; (plant.) verschroeijen (door koude of storm). *...BRANDHEID, v. gmv. (plant.) verzenging door den wind. *...BRANDING, v. (-en), het verbranden (in alle bet.). *...BRASSEN, bw. gel. doorbrengen, verkwisten (in overdaad). *...BRASSER, m., *...BRASSTER, v. (-s), doorbrenger, ...ster. ...SING, v. (-en), het verbrassen. *...BREEDEN, bw. gel. (ik verbreedde, heb verbreed), breeder maken; verruimen, uit den weg ruimen. -D, bn. en dw. verruimend. *...BREEDING, v. (-en), het verbreeden, verruiming. -STUKKEN, o. mv. (zeew.)

[pagina 1431]
[p. 1431]

twee planken aan het roer. *...BREEKBAAR, bn. vatbaar voor breken. *...BREIDEN, bw. gel. (ik verbreidde, heb verbreid), ver-, uitspreiden; bekend -, ruchtbaar maken. ZICH -, ww. ruchtbaar worden. *...BREIDER, m., *...BREIDSTER, v. (-s). ...ING, v. het verbreiden. *...BREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. breijende doorbrengen, - gebruiken. BREKELIJK, bn. breekbaar. *...BREKEN, bw. ong. geheel breken; (fig.) schenden (een verdrag, eenen eed). -D, bn. en dw. schendend. *...BREKER, m., *...BREEKSTER, v. (-s), die verbreekt; schender, schendster. *...BREKING, v. het verbreken; breuk; inbraak; (fig.) schending, overtreding, inbreuk. *...BRENGEN, bw. onr. vervoeren; (fig.) doorbrengen, verkwisten. *...BRIEVEN, bw. gel. overbrieven. *...BRIJZELAAR, m., -STER, v. (-s), die verbrijzelt; (ook) zek. werktuig. *...BRIJZELEN, bw. gel. vergruizen, stuk slaan, vermorzelen. ...ING, v. het verbrijzelen. *...BROD, bn. bedorven, verknoeid. *...BRODDELEN, *...BRODDEN, bw. gel. bederven; (ook fig.) verkeerd behandelen (eene zaak). *...BRODDER, m., *...BRODSTER, v. (-s), bederver, bederfster, knoeijer, knoeister. *...BRODDING, v. bederving, verknoeiing. *...BROEDEREN, bw. gel. (ik verbroederde, heb verbroederd), door eenen broederband -, door broeder- (of zuster-) liefde vereenigen. ZICH -, ww. broederschap sluiten, zich innig met elkander vereenigen. ...ING, v. (-en), het verbroederen, vereeniging; broederschap. *...BROEIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. te veel broeijen; overbroeijen (van hooi enz.); linnengoed -, er al te heet water op gieten. *...BROKKELEN, bw. gel. in kleine stukjes breken; verdeelen (b.v. een land). ...ING, v. het verbrokkelen. *...BRUID, bn. bijw. en dw. slecht, erg; het ziet er - leelijk uit; wel -! verdord, drommels! *...BRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. bederven, verkerven; hij heeft het bij hem verbruid (hem ontevreden gemaakt). *...BRUIK, o. voorwerpen van -, die men dagelijks (inz. tot voedsel enz.) noodig heeft. *...BRUIKEN, bw. gel. (ik verbruikte, heb verbruikt), opmaken, in -, door het gebruik verteren. *...BRUIKER, m., *...BRUIKSTER, v. (-s), die verbruikt; † consument. *...BRUIKING, v. het verbruiken. *...BRUIKSBELASTING, v. (-en), belasting op voorwerpen van verbruik. *...BUIGBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om te buigen; (taalk.) verbogen kunnende worden. *...BUIGEN, bw. ong. anders buigen; (taalk.) den uitgang veranderen (naar geslacht, getal en geval of naamval). ...ING, v. (-en), overbuiging; (taalk.) wijziging, verandering (in den uitgang), † declinatie. *...BUIST, bn. (-er, -st), verwaaid, afgezwierd. *...BULDEREN, bw. gel. afbluffen, afschrikken.

[† Verbum]

† Verbum, o. (...ba), woord; werkwoord.

[Verburgeren]

Verburgeren, bw. ow. gel. (ik verburgerde, heb verburgerd), tot burgers maken, - benoemen; (fig.) beschaven. *...BURGERING, v. opneming in de burgerij; (fig.) beschaving. *...CIJFEREN, bw. gel. verrekenen. *...DAAN, dw. zie VERDOEN. *...DACHT, -IG, bn. in verdenking zijn van iets); oplettend; - op iets zijn, er op letten. *...DACHTHEID, v. verdenking. *...DAGEN, bw. gel. opschorten, schorsen, verschuiven; van vreugde opspringen; (regt.) dagvaarden. ...GING, v. (-en), het verdagen. *...DAMPEN, ow. gel. in damp vervliegen; uitdampen. ...ING,

[pagina 1432]
[p. 1432]

v. het verdampen. *...DANSEN, bw. gel. dansende verslijten (den tijd), - verteren (geld). *...DARTELEN, bw. gel. dartelende doorbrengen (den tijd); verwennen (een kind). ...ING, v. het verdartelen. *...DEDIGBAAR, bn. te verdedigen, houdbaar. *...DEDIGEN, bw. gel. (ik verdedigde, heb verdedigd), verweren, beschermen (inz. eene vesting); (fig.) voorspreken; pleiten (voor iem.). ZICH -, ww. zich verweren. -D, bn. en dw. tot verdediging strekkende; een aanvallend en - (of- en defensief) verbond. *...DEDIGER, m., *...DEDIGSTER, v. (-s), die verdedigt (in alle bet.); (regt.) voorspraak, advokaat. *...DEDIGING, v. gmv. het verdedigen; verwering, voorspraak; (regt.) pleidooi. -SMIDDEL, o. (-en). ...SCHRIFT, o. (-en), ...REDE, v. (-n), pleidooi; memorie van verdediging, † apologie. *...DEELBAAR, bn. deelbaar. *...DEELD, bn. en dw. gedeeld; (wap.) gebroken; niet geheel; (fig.) de stemmen zijn -, men heeft in allerlei rigtingen gestemd, - op verscheidene personen stemmen uitgebragt; versnipperd; oneenig. -HEID, v. (...heden), oneenigheid, twist, vete. *...DEELEN, bw. gel. in deelen scheiden; verbrokkelen; (fig.) twist zaaijen, onrust stoken; verdeel om te heerschen, (voorschrift van Machiavelli en der jezuïten). *...DEELER, m., *...DEELSTER, v. (-s), die verdeelt. ...ING, v. (-en), het verdeelen, scheiding, verbrokkeling; indeeling; uitdeeling. *...DEK, o. (-ken), dek (van een schip); (ook) deksel, bedekking. *...DEKSBALKEN, m. mv. (zeew.). *...DEKT, bn. (zeew.) met een verdek; (ook fig.). *...DELGEN, bw. gel. ten onder brengen, vernielen, uitdelgen. *...DELGER, m., *...DELGSTER, v. (-s), vernieler, vernielster. ...ING, v. (-en), uitroeijing, vernieling. *...DEMOEDIGEN, bw. gel. tot ootmoed brengen, beschamen, in zich zelven doen keeren. ZICH -, ww. ootmoed betoonen. ...ING, v. *...DENKEN, bw. onr. vermoeden (in kwaden zin), achterdocht hebben (op); iemands goede trouw -, er een ongunstig denkbeeld van hebben. ...ING, v. het verdenken, kwaad vermoeden, achterdocht, argwaan.

[Verder]

Verder, bn. en bijw. zie VER.

[Verderf]

Verderf, o. gmv. ondergang, vernieling, dood. *-ELIJK, bn. (-er, st), ten verderve leidende; bederfbaar, noodlottig. -HEID, v. gmv. *-ENIS, v. gmv. (bijb.) verdoemenis; ondergang. *...DERVEN, bw. ong. (ik verdierf, heb verdorven), bederven; vernielen, ondermijnen (inz. fig.). *...DERVING, v. gmv. verderfenis.

[Verdicht]

Verdicht, bn. (-er, -st), verzonnen, valsch. *-EN, bw. gel. verzinnen, uitdenken, bedenken. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verzint. *-ING, v. (-en), het verdichten; verzinsel. *-SEL, o. (-s), verzonnen verhaal; fabel; logen. *-SELKUNDE, v. gmv. fabelleer. *-SELTJE, (B. -N), o. (-s), kleine fabel, klein verdicht verhaal.

[† Verdict]

† Verdict, o. uitspraak, vonnis, beslissing, (inz. van eenen jury).

[Verdiend]

Verdiend, bn. en dw. waard zijnde, toekomende; hij heeft zijn -e loon, hij heeft wat hem toekomt (inz. straf). *...DIENEN, bw. gel. winnen (geld); salaris -, loon krijgen; zijn brood winnen; (spr.) die iets verdient moet iets hebben, de zondaar moet gestraft worden; waard zijn (geprezen -, gestraft te worden); heb ik dit aan u verdiend? is dit mijne belooning? *...DIENSTE, v. (-n), wat men (door

[pagina 1433]
[p. 1433]

arbeid, door eene vaste betrekking enz.) wint of ontvangt; waardigheid; talent, gaven; de orde van -, naam van ridderorden (in Pruissen, Beijeren, Saksen en Wurtemberg); lid van -n, eerclid (eener maatschappij). *...DIENSTELIJK, bn. en bijw. waardig, met -, vol van verdienste. -HEID, v. gmv. hoedanigheid van hetgeen verdienstelijk is. *...DIEPEN, bw. gel. dieper maken. ZICH -, ww. zich met inspanning (op iets) toeleggen; ergens diep indringen; zich diep in iets steken; zich in gissingen -, zich aan gissingen overgeven. ...ING, v. (-en), het verdiepen; uitdieping, uitgraving; alles wat diep inloopt; achtergrond; (ook) afdeeling, rangorde der vertrekken (in een gebouw); (fig.) hersens; het schort hem in de bovenste -, hij is niet regt bij zinnen. *...DIERLIJKEN, bw. ow. gel. (ik verdierlijkte, heb of ben verdierlijkt), tot dier maken, - worden. *...DIERLIJKT, bn. en bijw. tot dier geworden, als een dier; een - leven leiden. *...DIERLIJKING, v. gmv. overgang van plant tot dier; (fig.) diepe verbastering. *...DIJEN, bw. gel. (ik verdijde, heb verdijd), volstrekt weigeren (iets te doen). *...DIKBAAR, bn. (-der, -st), vatbaar voor verdikking. -HEID, v. gmv. *...DIKKEN, bw. ow. gel. (ik verdikte, heb verdikt), dikker maken, - worden (van melk); de lucht verdikt (wordt bewolkt). ZICH -, ww. -D, bn. en dw. dikker makende, - wordende. ...KING, v. gmv. het dikker worden; opzwelling; verharding; bewolking (van de lucht). ↑ *...DING, o. (-en), vergelijk. *...DOBBELEN, bw. gel. verspelen door dobbelen; in het spel -, door gewaagde speculatiën verliezen; (ook) om iets dobbelen of laten dobbelen. *...DOEMD, bn. (-er, -st), gedoemd, veroordeeld. -! tw. verdord. *...DOEMELIJK, bn. (-er, -st), doemenswaard, verwenscht. *...DOEMELING, m. (-en), die verdoemd is. *...DOEMEN, bw. gel. veroordeelen, verwijzen tot straf; de zielen der boozen zullen verdoemd (tot eeuwige straffen veroordeeld) zijn. *...DOEMENIS, v. (-sen), eeuwige straf. *...DOEMER, m., *...DOEMSTER, v. (-s), die verdoemt. *...DOEN, bw. onr. verkwisten; doorbrengen; (ook) over-, herdoen. ZICH -, ww. zich om het leven brengen. *...DOENER, m., *...DOENSTER, v. (-s), verkwister, doorbrenger, ...ster. *...DOENLIJK, bn. (-er, -st), verkwistend; duur, hoog in prijs. -HEID, v. verkwisting. *...DOFFEN, bw. ow. gel. (ik verdofte, heb of ben verdoft), doffer maken, - worden. *...DOFFER, m., *...DOFSTER, v. (-s), die dof of doffer maakt. *...DOFFING, v. het verdoffen. *...DOLEN, ow. gel. af-, verdwalen. ...LING, v. (-en), het verdolen, afdwaling. *...DOMMELEN, bw. gel. vermommen, verbergen; dommelende doorbrengen (den tijd). *...DOMPEN, bw. gel. uitdooven, blusschen. *...DONKERAAR, m., -STER, v. (-s), die verdonkert. *...DONKEREN, bw. ow. gel. (ik verdonkerde, heb of ben verdonkerd), donker -, duister maken, - worden; bij deze tijding verdonkerde (zich) zijn gelaat (werd zijn gelaat betrokken); ontvreemden, zoek maken. ...ING, v. gmv. het verdonkeren; verduistering; ontvreemding. *...DONKERMANEN, bw. gel. (ik verdonkermaande, heb verdonkermaand), verduisteren, ontvreemden; wegfutselen. ...NING, v. gmv. het verdonkermanen. *...DOOFD, bn. en dw. dof, uitgebluscht. *...DOOLD, bn. en dw. verdwaald. -E, m. en v. (-n), die verdoold of afgedwaald

[pagina 1434]
[p. 1434]

is, (ook fig.). *...DOOLDHEID, v. gmv. dwaling; - der zinnen, krankzinnigheid. ↑ *...DOOREN, ow. gel. (ik verdoorde, ben verdoord), gek worden. *...DOOVEN, bw. ow. gel. doof maken, - worden; (inz. fig.); hij verdooft mij door dat geraas, hij maakt mij als doof; verkleumd -, stijf maken (door koude); dof worden (b.v. van eenen diamant); (fig.) verbazen, luide aankondigen; men verdooft mij (verhaalt mij zeer veel) van zijnen roem. ...VING, v. het verdooven; stijfheid, loomheid. *...DORD, bn. bijw. en dw. uitgedroogd, verdroogd; dor. -! tw. (verzachting van verdoemd). -HEID, v. dorheid, verdrooging. *...DORREN, ow. gel. (ik verdorde, ben verdord), verdroogen, dor -, onvruchtbaar worden, (ook fig.). ...RING, v. het verdorren, verstijving. *...DORVEN, bn. bedorven; (fig.) onzedelijk. -HEID, v. gmv. bederf, onzedelijkheid, ontaarding; zedebederf. *...DOSSEN, bw. gel. opschikken, smukken. ...SING, v. het verdossen, opschik. *...DOUWELIJK, bn. (-er, -st), verteerbaar, ligt te verduwen. *...DOUWEN, bw. gel. verteren (van spijzen); (fig.) verkroppen. ...ING, v. het verdouwen; (spijs-) vertering. *...DRAAGBAAR, bn. te verdragen, *...DRAAGZAAM, bn. (...amer, -st), -LIJK, bijw. inschikkelijk, geduldig, lijdzaam; toegeeflijk (op het stuk van godsdienst). *...DRAAGZAAMHEID, v. gmv. geduld, lijdzaamheid; inschikkelijkheid, toegeeflijkheid (in de godsdienst). *...DRAAID, bn. en bijw. gedraaid, verkeerd gedraaid; eene -e (lamme) schroef. -! tw. (verzachting van verdoemd). *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd draaijen, verwringen, verlammen (een slot, eene schroef); ik heb mijnen (of mij den) arm verdraaid (verstuikt); (fig.) verwringen, uit zijn verband rukken; eenen zin, de wet - (valsch-, verkeerd uitleggen). ...JING, v. (-en), het verdraaijen, verwringing; verstuiking; (fig.) valsche uitlegging (der wet enz.). *...DRAG, o. (-en), overeenkomst, schikking; kontrakt; traktaat; (tusschen twee of meer landen); - van uitlevering, cartel; een onderhandsch -, (zonder medewerking van eenen notaris); (oorl.) bij - overgaan, capituleren (van eene vesting), *...DRAGEN, bw. ong. overdragen, - brengen (w.g.); dulden, lijden, ondergaan; beleedigingen - (verkroppen); verteren, bestand zijn (tegen); hij kan veel wijn - (veel wijn drinken zonder dronken te worden); die spijs kan ik niet goed - (verteren, verduwen); zich - met elkander, goed met elkander over weg kunnen. ZICH -, ww. een verdrag onderling aangaan. *...DRAGING, v. (-en), overdraging, verplaatsing. -, gmv. verdraagzaamheid, geduld. *...DRAVEN, bw. gel. door (hard) draven winnen, - verkrijgen; eene gouden zweep laten -, ze uitloven aan den overwinnaar bij eene harddraverij. ZICH -, ww. dravende verrekken, boven de kracht draven. ...VING, v. gmv. het verdraven. *...DREVELING, m. en v. (-en), verbannene, verjaagde. *...DRIEDUBBELEN, bw. gel. (ik verdriedubbelde, heb verdriedubbeld), driedubbel nemen. ...ING, v. gmv. het verdriedubbelen. *...DRIET, o. gmv. zielesmart, spijt, hartzeer, kwelling; weêrzin. *...DRIETELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met verdriet; kwellend, hinderlijk, onaangenaam. -HEID, v. (...heden), onaangenaamheid, kleine tegenspoed; kwelling, verveling. *...DRIETEN, onp. w. ong. (het verdroot, heeft verdroten), onaange-

[pagina 1435]
[p. 1435]

naam zijn, kwellen, weêrzin -, afkeer baren; alles verdriet hem, is hem tegen; dit verdroot mij zeer, dit griefde mij innig. *...DRIETIG, bn. en bijw. (-er, -st), verdrietelijk; hinderlijk. *...DRIJVEN, bw. ong. ver-, wegjagen, doen ontruimen. *...DRIJVER, m., *...DRIJFSTER, v. (-s), die verdrijft of verjaagt. *...DRIJVING, v. gmv. het verdrijven. *...DRINGEN, bw. ow. ong. wegstooten, van de plaats dringen. *...DRINKEN, bw. ow. ong. (ik verdronk, heb of ben verdronken), drinkende doorbrengen, - slijten (den tijd); drinkende verteren (geld); te laag bij het water brengen, in het water doen omkomen, - smoren; hij is verdronken, in het water omgekomen; het gansche land ligt verdronken (overstroomd); - eer men water gezien heeft, zich zedelijk of ligchamelijk bederven zonder er genot van te hebben gehad. ZICH -, ww. zich zelven (in het water enz.) doen omkomen. ...ING, v. (-en), het verdrinken; de -en in de Loire, (gedurende de fransche omwenteling in l793). *...DROOGEN, bw. ow. gel. doen opdroogen; droog worden, uitdroogen. *...DROOMEN, bw. gel. droomende doorbrengen, slijten (den tijd). *...DRUKKEN, bw. gel. drukkende gebruiken; (ook) slecht drukken; overdrukken; (fig.) onderdrukken, geweld aandoen. *...DRUKKER, m., *...DRUKSTER, v. (-s), die verdrukt; tiran, geweldenaar, ster. ...KING, v. (-en), onderdrukking, slavernij. *...DRUKT, bn. en dw. overgedrukt, slecht gedrukt; (fig.) onderdrukt. *...DRUPPELEN, bw. gel. wegdruipen. ...ING, v. gmv. het verdruppelen. *...DUBBELEN, bw. gel. dubbel -, tweevoudig maken; nog eens herhalen; zijne schreden -, sneller loopen; (zeew.) een schip -, van eene dubbele huid voorzien. ...ING, v. het verdubbelen. -, (-en), (ontl.) dubbel vlies; (zeew.) dubbele -, omgelegde huid; ijzeren stoofoven (in eene kagchel); (fig.) vermeerdering, vergrooting. *...DUFFEN, ow. gel. duf worden; stikken. *...DUIDELIJKEN, bw. gel. (ik verduidelijkte, heb verduidelijkt), duidelijk maken, ophelderen, verklaren. ...ING, v. gmv. het verduidelijken, opheldering, toelichting. *...DUISTEREN, bw. ow. gel. (ik verduisterde, heb verduisterd), duister -, donker maken, - worden; (fig.) droef maken, - worden; ontfutselen, gelden verduisteren, gelden gebruiken waarover men niet voor zich zelven beschikken mag. ...ING, v. het verduisteren (in alle bet.). *...DUITSCHEN, bw. gel. (ik verduitschte, heb verduitscht), vertolken, vertalen. *...DUITSCHER, m. (-s), die verduitscht, verklaarder. ...ING, v. het verduitschen; verklaring, toelichting, vertaling. *...DUIVELD, bn. duivelsch, helsch. *...DULDIG, bn. (-er, -st), geduldig. *...DUNNEN, bw. ow. gel. dun -, dunner maken of worden; vermageren; afnemen (van hout, van steen). -D, bn. dun makend. *...DUNNING, v. (-en), het verdunnen; (fig.) vermagering. *...DUREN, bw. gel. verdragen, dulden; lijden. -, ow. in prijs stijgen. ...RING, v. gmv. het verduren. *...DUTTEN, bw. gel. duttende doorbrengen, - verteren; - slijten; (fig.) stomp -, dom maken. *...DUURZAMEN, bw. gel. duurzaam maken; verduurzaamde spijzen (die op verre reizen goed blijven). *...DUWEN, bw. gel. verdouwen; (fig.) verkroppen. *...DUWELIJK, bn. (-er, -st), te verduwen, verteerbaar. *...DWAALD, bn. en dw. afgedwaald, verdoold. *...DWAASD, bn. en bijw. dwaas, uitzinnig; zot. -HEID, v.

[pagina 1436]
[p. 1436]

gmv. zotheid, loszinnigheid. *...DWAZEN, bw. ow. gel. (ik verdwaasde, heb of ben verdwaasd), dwaas -, zot maken of worden. *...DWIJNEN, ow. ong. (ik verdween, ben verdwenen), onzigtbaar worden; mijne hoop is verdwenen (vernietigd). ...ING, v. het verdwijnen.

[Veredelen]

Veredelen, bw. gel. (ik veredelde, heb veredeld), edel -, edeler -, fijner maken; vruchten -, (door overenting); wijn -, (door vermenging met betere soorten); (ook fig.) de vergiffenis veredelt onze ziel; veradelen. *...EDELING, v. gmv. het veredelen. *...EELT, bn. en dw. tot eelt geworden, verhard (van de huid). -EN, bw. ow. gel. (ik vereeltte, heb of ben vereelt), tot eelt maken, - worden. ...ING, v. (-en), het vereelten, verharding. *...EENEN, *...EENIGEN, bw. gel. (ik vereende of vereenigde, heb vereend of vereenigd), tot een maken, verbinden, zamenvoegen; overeenbrengen; paren; de zeven vereenigde gewesten (der Nederlanden); de Vereenigde Staten (van Noord-Amerika). *...EENIGBAAR, bn. vereenigd kunnende worden. *...EENIGER, m., ...STER, v. (-s), die vereenigt. *...EENIGING, v. (-en), het vereenigen, zamenvoeging; verbond; verbindtenis; verdrag; zamenkomst, gezelschap, genootschap; (fig.) huwelijk; de - (zamensmelting) der kleuren. *...EENVOUDIGEN, bw. gel. (ik vereenvoudigde, heb vereenvoudigd), eenvoudig -, gemakkelijker maken. ...ING, v. (-en), het vereenvoudigen. *...EENZELVIGEN, bw. gel. (ik vereenzelvigde, heb vereenzelvigd), tot één -, tot eene en dezelfde zaak maken. ZICH -, ww. hij vereenzelvigde zich hiermede, hij en dit vormden één geheel. *...EERDER, (B. *...EERER), m., ...STER, v. (-s), die vereert. *...EEREN, bw. gel. eeren, eer bewijzen aan; iem. iets - (schenken). -SWAARD, -IG, bn. (-er, -st), waard vereerd te worden. *...EERING, v. (-en), het vereeren, eerbewijzing, eeredienst; geschenk. *...EEUWIGEN, bw. gel. (ik vereeuwigde, heb vereeuwigd), eeuwig doen zijn; zijnen naam - (onsterfelijk maken); door de graveerslift -, eeuwig doen leven (op eene afbeelding); de vereeuwigde, de overledene. ...ING, v. het vereeuwigen, het onsterfelijk maken, bezingen. *...EFFENEN, bw. gel. effen maken; betalen, delgen; eene schuld - (afbetalen); schikken. ...ING, v. (-en), het vereffenen, afbetaling, delging (van schuld); schikking; aanzuivering. *...EISCH, o. gmv. eisch, wat noodig is. -EN, bw. gel. vorderen, vragen. ...ING, v. eisch. *...EISCHT, bn. en dw. gevorderd, gevraagd; bekoorlijk; de -e (noodige) zorg aan iets besteden. -E, o. (-n), het gevorderde, het behoorlijke; dit is geen -, dit is niet noodzakelijk; de -n tot dezen post zijn, daartoe behoort men te (bezitten, kennen enz.). *...ENGEN, bw. gel. (ik verengde, heb verengd), eng -, enger -, naauwer maken. ...ING, v. (-en). *...ERGEREN, bw. ow. gel. erg -, erger maken, - worden; de wonde verergert (wordt slimmer). ...ING, v. gmv. het verergeren, verslimmering. *...ETEN, bw. onr. etende verteren, - doorbrengen. *...ETTEREN, ow. gel. tot ettering overgaan (van wonden); te veel etteren. ...ING, v. *...EVENEN, bw. gel. vereffenen.

[Verfbord]

Verfbord, o. (-en), (schild.) palet. -JE, (B. -N), o. (-s), plankje met stalen van verf er op. *...BORSTEL, v. (-s), (schild.) groote kwast. *...DOOS, v. (...zen), doos met onderscheidene stukjes

[pagina 1437]
[p. 1437]

verf en penseelen. *...HANDELAAR, m. (-s). *...HANDELAARSTER, v. (-s). *...HOUT, o. (-en), hout geschikt om er verf uit te bereiden. *...KETEL, m. (-s), ketel der lijnwaadverwers. *...KOOPER, m. (-s). *...KOOPSTER, v. (-s). *...KUIP, v. (-en), (verw.). *...KUNST, v. gmv. *...KWAST, m. (-en).

[Verfijnen]

Verfijnen, bw. gel. (ik verfijnde, heb verfijnd), fijn -, fijner maker; (fig.) uitermate beschaven; de verfijnde smaak der Franschen. *...FIJNING, v. (-en), het verfijnen, overdreven beschaving. *...FLAAUWEN, ow. gel. (ik verflaauwde, ben verflaauwd), slap -, zwak worden; (ook fig.) verminderen in ijver. ...ING, v. het verflaauwen, verslapping. *...FLENSEN, bw. ow. gel. (ik verflenste, heb of ben verflenst), doen verwelken; verwelken.

[Verfloof]

Verfloof, m. (plant.) geelhoutboom. *...MOLEN, m. (-s), molen ter bereiding van verfstoffen. *...POT, m. (-ten).

[Verfoeijelijk]

Verfoeijelijk, (B. ...IELIJK), bn. en bijw. (-er, -st), waard verfoeid te worden, afschuwelijk, op verfoeijelijke wijze. -HEID, v. (...eden), afschuwelijkheid. *...FOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik verfoeide, heb verfoeid), verafschuwen, diep verachten. -SWAARD, bn. bijw. verfoeijelijk. *...FOEIJING, v. het verfoeijen. *...FOELIËN, bw. gel. (ik verfoeliede, heb verfoelied), met kwik overtrekken (het glas tot spiegels). *...FOELIESEL, o. (-s), kwik, foelie (tot vervaardiging van spiegelglas). *...FOMFOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik verfomfooide, heb verfomfooid), kreuken, frommelen. *...FOMMELEN, *...FROMMELEN, bw. gel. (ik verfrommelde, heb verfrommeld), verkreukelen. ...ING, v. het verfrommelen.

[Verfraaijen]

Verfraaijen, (B. ...IEN), bw. gel. (ik verfraaide, heb of ben verfraaid), versieren; opschikken. *...FRAAIJING, v. (-en), het verfraaijen, versiering. *...FRANSCHEN, bw. gel. (ik verfranschte, heb verfranscht), een franschen vorm geven aan... ZICH -, ww. fransche vormen en manieren aannemen. ...ING, v. (-en), het verfranschen; (taalk.) gallicisme. *...FRISSCHEN, bw. gel. (ik verfrischte, heb verfrischt), opfrisschen, frisch maken; ververschen. -D, bn. (-er, -st), frisch makend, verkoelend. *...FRISSCHING, v. het verfrisschen, verversching.

[Verfschelp]

Verfschelp, v. (-en), schelp met verf toebereid. *...STER, v. (-s), vrouw die verft. *...STOFFEN, *...WAREN, v. mv. *...VERKOOPER, m. (-s). *...VERKOOPSTER, v. (-s). *...WINKEL, m. (-s).

[Vergaan]

Vergaan, ow. onr. (ik verging, ben vergaan), omkomen, sterven; verongelukken (op zee enz.); (spr.) onkruid vergaat niet, het slechte drijft vaak boven. *-, (fig.) mij vergaat hooren en zien, ik ben mijne zinnen niet meer meester. *-, te niet -, te gronde gaan; verrotten. ↑ ZICH -, ww. (oudt.) een luchtje scheppen; (thans) zich vertreden.

[Vergaârbak]

Vergaârbak, m. (-ken), bak waarin men regenwater (of andere vloeistoffen) opvangt. *...GAARDER, m., ...STER, v. (-s), die vergaart. *...GAARSEL, o. (-s), het vergaarde. *...GAAUWEN, bw. gel. (ik vergaauwde, heb vergaauwd), bedriegen. ...ING, v. gmv. het vergaauwen, bedrog, misleiding. *...GADEREN, bw. ow. gel. (ik vergaderde, heb of ben vergaderd), bijeenzamelen, -brengen, verzamelen; bijeenko-

[pagina 1438]
[p. 1438]

men; de raad is vergaderd (houdt zitting); (oudt.) in iets - (toestemmen). ...ING, v. (-en), het vergaderen, verzameling; bijeenkomst van personen (in alle bet.); ter (in de) - verschijnen; staande (gedurende) de -. *...GADERPLAATS, v. (en), *...GADERZAAL, v. (...alen), plaats van zamenkomst van verscheidene personen. *...GALLEN, bw. gel. (ik vergalde, heb vergald), het galvlies (der visschen) doen barsten; (fig.) bederven, zuur maken; (spr.) het botje is vergald, de zaak is bedorven. ...LING, v. gmv. het vergallen. *...GALOPPEREN (ZICH), ww. (fig.) te ver gaan, onvoorzigtig zich uiten of handelen. ...RING, v. gmv. overijling. *...GANKELIJK, bn. (-er, -st), sterfelijk, broos, onbestendig, zwak. -HEID, v. gmv. broosheid, onsterfelijkheid; onbestendigheid. *...GAPEN, ow. te hard -, te wijd gapen; gapende doorbrengen, slijten. ZICH -, ww. verkeerd doch dwaas verliefd raken. ...PING, v. het vergapen. *...GAREN, bw. gel. (ik vergaarde, heb vergaard), bijeen brengen, verzamelen; opstapelen. *...GARING, v. het vergaren; opstapeling. *...GARSTEN, ow. gel. zuur -, ransig worden (van vleesch); bederven (van boter enz.). ...ING, v. het vergarsten. *...GASTEN, bw. gel. (ik vergastte, heb vergast), goed onthalen; hij heeft ons op eene redevoering vergast (eene aangename redevoering voor ons gehouden). ...ING, v. het vergasten. *...GEEFLIJK, bn. bijw. (-er, -st), verschoonbaar, -lijk. -HEID, v. verschoonbaarheid.

[Vergeefs]

Vergeefs, *-CH, bijw. nutteloos, vruchteloos.

[Vergeetachtig]

Vergeetachtig, bn. (-er, -st), niet goed kunnende onthouden, ontrouw van geheugen. *-HEID, v. zwakheid van geheugen. *...GEETAL, m. en v. die alles vergeet. *...GEETBOEK, o. gmv. (fig.) vergetelheid; in het - raken. *...GEETVLOED, m. gmv. (fab.) een der zeven helsche vloeden; Lethe. *...GEKKEN, bw. gel. voor den gek houden; gekkende -, schertsende (den tijd) doorbrengen. *...GELDEN, bw. ong. loonen, beloonen; betalen; vergoeden. *...GELDER, m., ...STER, v. (-s), die vergeldt; Christus de -, Remunerator. *...GELDING, v. (en), het vergelden, belooning; (ook) straf. *...GELIJK, o. gmv. overeenkomst (waarbij ieder toegeeft); (kooph.) akkoord, compromis; een - (verdrag) trefen (maken). -ELIJK, bn. en bijw. te vergelijken. *...GELIJKEN, bw. ong. naast elkander zien, - beoordeelen; overeenstemming en verscheidenheid vinden tusschen personen of zaken. -DERWIJZE, bijw. bij vergelijking. *...GELIJKING, v. (-en), het vergelijken; oordeel over de meerdere of mindere waarde (van iets); eene - (parallel) trekken tusschen; (wisk.) equatie; de termen eener -; (5 + 6 = 3 + 8); eene meetkundige, rekenkunstige -; (taalk.) de trappen van -, verandering in den uitgang der bijvoegelijke naamwoorden.

[Vergen]

Vergen, bw. gel. (ik vergde, heb gevergd), vragen, eischen.

[Vergenoegd]

Vergenoegd, bn. en bijw. (-er, -st), tevreden; voldaan; opgeruimd. *-HEID, v. tevredenheid. *...GENOEGEN, bw. gel. (ik vergenoegde, heb vergenoegd), tevreden stellen, bevredigen; genoegen doen aan. ZICH -, ww. tevreden zijn. *...GENOEGZAAM, bn. ligt tevreden gesteld. -HEID, v. gmv. tevreden aard. *...GETELHEID, v. gmv. zwakte van geheugen, - van herinnering; tot de - doemen (doen vergeten); aan de - onttrekken, in herinnering houden; de - (het

[pagina 1439]
[p. 1439]

vergeten) der misdaden; (fab.) de vloed der -, de Lethe-stroom. *...GETEN, bw. ong. (ik vergat, heb vergeten), de herinnering -, het geheugen van iets verliezen; alles is - en vergeven, er wordt niet meer aan gedacht en het wordt niet gestraft. -, bn. en bijw. als een - (eenvoudig) burger leven. ZICH -, ww. buiten zich zelven raken (van woede, van smart). *...GETENHEID, v. vergetelheid. *...GETER, m., *...GEETSTER, v. (-s), die vergeet. *...GEVEN, bw. ong. vergiffenis schenken (aan); vergeef mij! (beleefdheidsuitdrukking: pardon!); slecht geven (de kaart); een ambt - (begeven, opdragen); vergiftigen, vergif ingeven; door vergif doen sterven. ZICH -, ww. zich door middel van vergif het leven benemen. -SGEZIND, bn. -HEID, v. gmv. *...GEVER, m., *...GEEFSTER, v. (-s), die vergiffenis schenkt; (ook) die vergif ingeeft; (beter) gifmenger, ...ster. *...GEVING, v. gmv. vergiffenis. *...GEWISSEN (ZICH), ww. gel. (ik vergewiste mij, heb mij vergewist), zich zekerheid verschaffen (van). *...GEZELLEN, bw. gel. zie VERZELLEN.

[Vergezigt]

Vergezigt, o. vermogen slechts van verre te kunnen zien; (teek.) perspectief. *-KUNDE, v. gmv. kunst -, wetenschap van het perspectief. *...GIETEN, bw. ong. storten (van vochten); bloed - (doen stroomen); tranen -, schreijen. -, her-, overgieten (b.v. kanonnen). *...GIETER, m., ...STER, v. (-s), die vergiet. *...GIETING, v. het vergieten, storting; overgieting, hersmelting. *...GIETTEST, v. (-en), gatenpetiel, gatenplatteel; zek. keukengereedschap. *...GIFFENIS, v. gmv. kwijtschelding (van straf) (r.k.) aflaat. *...GIFT, *...GIF, o. (-en), doodelijk werkend middel, venijn. -BOOM, m. (-en), boom welks sap of bast vergiftigd is. *...GIFTIG, bn. (-er, -st), venijnig, vol gifdeelen; (fig.) -e tong, lastertong. *...GIFTIGEN, bw. gel. (ik vergiftigde, heb vergiftigd), vergiftig maken, met venijn besmetten; (fig.) verbitteren; een kwaden uitleg geven (aan woorden). *...GIFTIGER, m., ...STER, v. (-s), die vergiftigt of besmet; gifmenger, ...ster. *...GIFTIGHEID, v. gmv. hoedanigheid van hetgeen vergiftig is. *...GIFTIGING, v. (-en), het vergiftigen. *...GISSEN (ZICH), ww. gel. dwalen, het mis hebben; zich misrekenen. ...ING, v. (-en), dwaling, misrekening.

[Verglaasbaar]

Verglaasbaar, bn. (scheik.) vatbaar voor -, geschikt tot verglazing. *-HEID, v. gmv. *...GLAASSEL, o. (-s), glazuur, glans, polijsel. *...GLAZEN, bw. gel. (ik verglaasde, heb verglaasd), glazuur -, vernis opleggen, glanzen. *...GLAZER, m., *...GLAASSTER, v. (-s), die verglaast. *...GLAZING, v. het verglazen. *...GLIJDEN, ow. ong. verkeerd glijden, glijdende vallen. ZICH -, ww. glijdende zich bezeeren. *...GLIMPEN, bw. gel. (ik verglimpte, heb verglimpt), eenen glimp geven (aan). *...GODEN, bw. gel. (ik vergoodde, heb vergood), tot god of godin verheffen; bovenmatig vereeren, - verheffen. ...DING, v. het vergoden, buitengemeene vereering; zelf-, overdreven eigen lof. *...GOEDEN, bw. gel. (ik vergoedde, heb vergoed), schadeloosstelling geven; goed maken. ...ING, v. (-en), het vergoeden, schadeloosstelling. *...GOÊLIJKEN, bw. gel. (ik vergoêlijkte, heb vergoêlijkt), verschoonen, eenen glimp geven. ...ING, v. (-en), het vergoêlijken, glimp. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verkeerd gooijen; om iets gooijen (met dobbelsteenen). ZICH -, ww. beneden zijne waardigheid -, beneden

[pagina 1440]
[p. 1440]

zijnen rang handelen, zich verlagen. *...GOUDEN, bw. gel. VERGULDEN. *...GRAMD, bn. en bijw. (-er, -st), vertoornd, boos, verstoord. -HEID, v. gmv. toorn, verstoordheid. *...GRAMMEN, bw. gel. (ik vergramde, heb vergramd), vertoornen, gramstorig maken. ZICH -, ww. gramstorig worden. ...MING, v. het vergrammen. *...GRAZEN, bw. gel. van weide doen veranderen. *...GRIJNEN (ZICH), ww. gel. onophoudelijk schreijen. *...GRIJP, o. (-en), misdaad, overtreding. -EN, bw. ong. verkeerd grijpen. ZICH -, ww. zich te buiten gaan; zich aan iem. -, iem. handtastelijk aanvallen; zich aan iets -, iets stelen. *...GRIJPING, v. het vergrijpen. *...GRIMMEN, ow. gel. woedend worden. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. verkeerd -, krom groeijen; een vergroeide (kromme) boom, rug. ...JING, v. (-en), het vergroeijen, kromgroeijing. *...GROOTEN, bw. gel. (ik vergrootte, heb vergroot), grooter maken, - doen schijnen; (fig.) opvijzelen, overdrijven; eene gebeurtenis -, er in het verhaal iets bijvoegen. -D, bn. grooter makend; (taalk.) de -e trap, (van bijvoegelijke naamwoorden). *...GROOTER, m., ...STER, v. (-s), die vergroot. *...GROOTGLAS, o. (...zen), glas zoodanig geslepen dat de voorwerpen er grooter door schijnen, mikroskoop. *...GROOTING, v. (-en), het vergrooten, overdrijving; grootspraak. *...GROVEN, bw. gel. (ik vergroofde, heb vergroofd), grover maken. ...VING, v. het vergroven. *...GRUIZEN, bw. gel. tot gruis maken, - stooten; verbrijzelen; stuk slaan. ...ZING, v. het vergruizen. *...GULD, bn. met goud (vlies) bekleed, in goud geglansd; eene -e lijst (om eenen spiegel enz.); (fig.) -e ketenen dragen, onder den schijn van rijkdom en pracht verslaafd zijn, - onderdrukt worden. *...GULDEN, bw. gel. (ik verguldde, heb verguld), met goudvlies bekleeden, in goud glanzen; (fig.) met iets verguld zijn, er zeer mede ingenomen zijn; eene pil -, eene onaangename zaak schoon of aannemelijk voorstellen; (dicht.) de zon verguldt de toppen der bergen. *...GULDER, m., ...STER, v. (-s), die verguldt. *...GULDING, v. het vergulden. *...GULDKWASTJE, (B. -N), o. (-s), ...PENSEEL, o. (-en), *...GULDMES, o. (-sen), werkt. des vergulders. *...GULDSEL, o. (-s), datgene waarmede men verguldt; wat verguld is. *...GUNNEN, bw. gel. toestaan, bewilligen, schenken; veroorloven. ...NING, v. (-en), het vergunnen, gunst, verlof; toestemming; † concessie.

[Verhaal]

Verhaal, o. (...alen), vertelling, geschiedenis; sprook, roman; verslag; (regt.) schadeloosstelling, vergoeding; - nemen op, zijn - hebben op iem., vergoeding van hem eischen; er is geen - op, er is geen vergoeding voor. *-, herkrijging van krachten; ik kan niet op mijn - komen, (na eene ziekte). *-TRANT, m. *-WIJZE, v. *...HAASTEN, bw. gel. bespoedigen; overhaasten. ...ING, v. gmv. bespoediging. *...HAGEN, bw. gel. met hagen of heggen omgeven, - beplanten. *...HAKEN, bw. gel. overhaken. *...HAKKELEN, bw. gel. bedremmelen, verlegen maken. *...HAKKEN, bw. gel. overhakken; tot brandhout hakken; door omhakken versperren. ZICH -, ww. zich zelven er in helpen, zich in de war praten. *...HAKKING, v. (-en), het verhakken, overhakking; versperring van geveld hout. *...HAKSTUKKEN, bw. gel. (ik verhakstukte, heb verhakstukt), (schoenm.) van nieuwe hakken

[pagina 1441]
[p. 1441]

(hielen) voorzien; (fig.) verhandelen; hier is niets te - (niets te doen, niets te verdienen). *...HALEN, bw. gel. vertellen; zich schadeloos stellen; iets op iem. -, vergoeding voor iets bij iem. vragen; zich - op, zich revaleren (wegens een betaalden wissel); (regt) zijn verhaal nemen op... -, van ligplaats veranderen (van een schip of eene schuit in een dok-of in eene haven). *...HALER, m., *...HAALSTER, v. (-s), die verhaalt. *...HALING, v. gmv. het verhalen; verhaal. *...HANDELAAR, m., -STER, v. (-s), die verhandelt of eene verhandeling houdt, redenaar, -ster. *...HANDELBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), te verhandelen, verkoopbaar. *...HANDELEN, bw. ow. gel. handelen, koopen en verkoopen, eene verhandeling of redevoering uitspreken; bespreken, behandelen (zaken). ...ING, v. (-en), het verhandelen; uitgewerkt opstel, redevoering (over een onderwerp); afdoening, behandeling van zaken. *...HANGEN, bw. ong anders -, elders hangen, ophangen; (fig.) de hekken zijn -, de zaken zijn veranderd, het bestuur is in andere handen overgegaan. ZICH -, ww. zich door ophanging van het leven berooven. *...HANGING, v. gmv. het verhangen; zelfmoord door ophanging. *...HANSELEN, bw. gel. (ik verhanselde, heb verhanseld), verknoeijen, verkwanselen. ...ING, v. het verhanselen, knoeijerij, kwanselarij. *...HANSEN, bw. gel. (ik verhanste, heb verhanst), den eersten dronk bij de intrede in een gild doen. *...HARD, bn. en dw. hard geworden, vereelt; (fig.) ongevoelig, onaangedaan; wreed; hij is in de ondeugd - (verstokt). *...HARDDRAVEN, bw. gel. *...HARDEN, verdraven. bw. ow. hard maken, - worden; (fig.) ongevoelig maken, - worden. *...HARDHEID, v. hardheid; (fig.) verstoktheid, hardnekkigheid. *...HARDING, v. (-en), het verharden, wat hard is; vereelting; (fig.) wreedheid. *...HAREN, (B. ...AIREN), ow. gel. de haren verliezen; ruijen (van dieren). ...RING, v. het verharen. *...HEELSTER, v. (-s), zij die verheelt of verbergt. *...HEERDER, m., ...STER, v. (-s), verwoester, overweldiger, ...ster. *...HEEREN, bw. gel. (ik verheerde, heb verheerd), overmeesteren; verwoesten, verdelgen, plat loopen (een land); alles te ouur en te zwaard -. ...ING, v. (-en), het verheeren, verwoesting, verdelging. *...HEERGEWADEN, bw. gel. een leen verheffen, - instellen; iem. met een land -, het hem laten besturen. *...HEERLIJKEN, bw. gel. (ik verheerlijkte, heb verheerlijkt), roemen, verheffen, vieren, betuigen; Gods naam - (prijzen). ...ING, v. (-en), het verheerlijken; roem. *...HEFFEN, bw. ong. opheffen, hooger maken, - stellen; rijzen, oprigten; de stem -, luider spreken; benoemen, bevorderen; tot den adelstand -, een adellijken titel schenken; zij naam werd hemelhoog verheven (geroemd); (leenst.) dit landschap verheft van (ontleent zijne leenroerigheid aan) den graaf. ZICH -, ww. sterker worden (b.v. van de koorts); zich verzetten, opstaan, tegenstand bieden; (op iets) hoogmoedig zijn. *...HEFFING, v. gmv. het verheffen, oprijzing, verhooging; het opzetten (van den wind); het hevig worden (van de koortsen).

[Verheid]

Verheid, v. (...heden), afstand; verwijdering; schools-, dragt.

[Verhelderen]

Verhelderen, bw. ow. gel. (ik verhelderde, heb verhelderd), ophelderen, helderder maken; (ook fig.). *...HELDERING, v. het ver-

[pagina 1442]
[p. 1442]

helderen, opheldering; verlichting (van het verstand). *...HELEN, bw. gel. verbergen, verzwijgen, niet openbaren. *...HELER, m. (-s), die verbergt of verzwijgt. *...HELING, v. (-en), het verhelen. *...HELPEN, bw. ong. verbeteren, genezen; herstellen. ...ING, v. het verhelpen. *...HEMELTE, o. (-n), (ontl.) gewelf van den mond; overdekking, hemel (van eenen troon, een ledekant, eenen preêkstoel enz.). *...HENGEN, bw. zie GEHENGEN. *...HEUGD, bn. (-er, -st), vrolijk, opgeruimd, blijde. -HEID, v. vreugde, vrolijkheid. *...HEUGEN, bw. gel. vrolijk maken; blijdschap verwekken. ZICH -, ww. vrolijk -, blijde zijn. *...HEUGEND, bn. verblijdend. *...HEUGENIS, v. het verheugen, blijdschap; een vrolijke dronk. *...HEUGING, v. eene - hebben, beginnen dronken te worden. *...HEVELING, v. (-en), verschijnsel van den dampkring (als: regen, sneeuw, onweder enz.). *...HEVEN, bn. en bijw. (-er, -st), boven (iets anders) uitstekend; opstaande; (beeldh.) - beeldwerk, † relief; half -, † bas relief; (fig.) een - (uitmuntend) verstand; -e (grootsche) daden; eene -e (niet alledaagsche) gedachte. -HEID, v. het verhevene; hoogte; want uitsteekt boven den grond; (fig.) edelaardigheid. *...HINDEREN, bw. gel. beletten, tegengaan, voorkomen. ...ING, v. (-en), het verhinderen, beletsel, hinderpaal. *...HIT, bn. (-ter, -st), heet, gloeijend; (fig.) opgewekt, vurig; eene -te verbeeldingskracht. *...HITTEN, bw. gel. (ik verhitte, heb verhit), heet maken; doen gloeijen; (fig.) opwekken, opstoken. ZICH -, ww. zich in het zweet werken, - loopen; (fig.) zich zelven opwinden. -D, bn. en dw. heetmakend; -e (opwekkende) spijzen, dranken. *...HITTING, v. gmv. het verhitten (in alle bet.). *...HOEDEN, bw. gel. (ik verhoedde, heb verhoed), beletten, voorkomen. ...ING, v. gmv. het verhoeden. § *...HOEREN, bw. gel. hoerende doorbrengen, - verteren. *...HOETELEN, bw. gel. (ik verhoetelde, heb verhoeteld), bederven, kreukelen, bemorsen. *...HOLEN, bn. en bijw. verborgen, sluiks; geheim. -HEID, v. (...heden), verborgenheid. *...HONDERDVOUDIGD, bn. ...EN, bw. gel. honderdmaal meer nemen; (fig.) zeer vermeerderen. *...HONGEREN, bw. ow. gel. uithongeren; hij ziet er verhongerd uit, hij ziet er uit als of hij in lang niet gegeten heeft. ...ING, v. het verhongeren, uithongering; uitputting. *...HOOGEN, bw. gel. hooger maken, opwerpen (aarde); vermeerderen (den prijs); (fig.) verheffen, prijzen. *...HOOGER, m., ...STER, v. (-s), die verhoogt; (fig.) die prijst, looft, verheft. *...HOOGING, v. (-en), het verhoogen, vermeerdering (van prijs); waarde - (der munt); (fig.) lof, verheffing. *...HOOGSEL, o. (-s), wat verhoogd is. *...HOOR, o. (-en), (regt.) ondervraging. -BANKJE, (B. -N), o. (-s), zitbankje voor de beschuldigden. *...HOORDER, (B. *...HOORER), m. (-s), die verhoort of ondervraagt; (ook) die aanneemt of vervult (een gebed); God is de - (toeverlaat) der ongelukkigen. *...HOOREN, bw. gel. ondervragen, in het verhoor nemen; aanhooren; vervullen (eenen wensch); overhooren. ...ING, v. gmv. het verhooren, verhoor. *...HOOVAARDIGEN, bw. (ik verhoovaardigde, heb verhoovaardigd), hoovaardig -, hoogmoedig maken. ZICH -, ww. - op, trotsch zijn op... *...HOOVAARDIGING, v. gmv. het verhoovaardigen, hoovaardij, ingebeelde trots. *...HOPEN, bw. gel. hopen. *...HOUDEN, bw. onr. weêrhouden. ZICH -

[pagina 1443]
[p. 1443]

ww. in verhouding staan (tot). *...HOUDING, v. (-en), het verhouden; (wisk.) betrekking (van grootheden onderling tot elkander); de - van 6 tot 18 is als 1 tot 3; afmeting; de -en van een gebouw, van een werktuig; (fig.) evenredig; dat is buiten alle -. *...HUISDAG, m. (-en), dag waarop men verhuist. *...HUISDROKTE, v. gmv. *...HUISKIST, v. (-en), kist die men verhuurt om bij verhuizingen te dienen. *...HUISTIJD, m. (-en). *...HUIZEN, ow. gel. (ik verhuisde, ben verhuisd), van woning -, van huis veranderen; uit het eene huis in het andere trekken; de dienst verlaten (van meiden, knechts enz.); (fig.) sterven. ...ZING, v. (-en), het verhuizen (in alle bet.). *...HUREN, bw. gel. in huur geven; verpachten; onder-, aan een derde verhuren wat men zelf in huur heeft. ...RING, v. gmv. het verhuren. *...HUTSELEN, bw. gel. schuddende verplaatsen, verfomfooijen. *...HUURDER, m., ...STER, v. (-s) die verhuurt. *...HUURKANTOOR, o. (...oren), kantoor waar men dienstboden enz. verhuurt. *...HUURTIJD, m. (-en), gewone tijdruimte gedurende welke -, tijdstip waarop men verhuurt. *...HUWELIJKEN, bw. gel. uithuwelijken. *...HYPOTHEKEREN, bw. gel. een vast goed als pand laten inschrijven.

[† Verificateur]

† Verificateur, m. (-s), ambtenaar die de echtheid (eener opgave, enz.) moet onderzoeken. *...FICATIE, v. (...ën), onderzoek naar de echtheid. *...FIËREN, *...FICEREN, bw. gel. (ik verifiëerde of verificeerde, heb geverifiëerd of geverificeerd), onderzoeken naar de echtheid; de echtheid (van iets) bekrachtigen.

[Verijdelen]

Verijdelen, bw. gel. (ik verijdelde, heb verijdeld), nutteloos maken, te niet doen, te leur stellen; doen mislukken. *...IJDELING, v. gmv. het verijdelen. *...IJZEN, ow. gel. ijs worden, in het ijs vastraken. ...IJZING, v. (-en), het verijzen. *...INTERESTEN, bw. gel. (ik verinterestte, heb verinterest), op interest plaatsen, (gelden), rente weder beleggen. *...JAARD, bn. (regt.) verbeurd -, vernietigd door de jaren (van eene geldschuld); (ook) door veeljarig bestaan regtens geworden (b.v. een gebruik, misbruik).

[Verjaardag]

Verjaardag, m. (-en), dag waarop iets of iemand een of meer jaren oud is. *...DICHT, o. (-en), gelegenheidsgedicht tot viering van iemands verjaardag. *...FEEST, o. (-en). *...GESCHENK, o. (-en). *...MAAL, o. (...alen). *...PARTIJ, v. (-en), feest ter viering van eenen verjaardag.

[Verjagen]

Verjagen, bw. gel. ong. wegjagen, verdrijven; (doen) verwijderen. *...JAGER, m., *...JAAGSTER, v. (-s), die verjaagt; verdrijver, verdrijfster. *...JAGING, v. gmv. het verjagen, verdrijving. *...JAREN, bw. gel. (ik verjaarde, heb of ben verjaard), iemand op zijnen verjaardag eer bewijzen; iem. met iets -, hem een verjaargeschenk geven. -, ow. jarig worden; zijn verjaarfeest vieren; jarig zijn; deze gebeurtenis verjaart heden, het is heden een (of weder een) jaar geleden sedert....; (regt.) door verloop van zek. aantal jaren niet meer invorderbaar zijn (van eene geldschuld); (ook) regtens worden door veeljarig bestaan (b.v. van een misbruik). *...JARING, v. (-en), het verjaren, (in alle bet.); verjaarfeest. -SREGT, o. gmv. regt waardoor, na een zeker aantal jaren, de aanspraak op iets verloren of verbeurd is.

[pagina 1444]
[p. 1444]

*...JONGEN, bw. ow. gel. jonger maken, - worden. *...JONGING, v. gmv. het verjongen. -SBRON, v. zoogenaamde bron wier water kan verjongen; fontein van Jouvence. -SKUUR, v. (...uren), leefregel -, gebruik van (toover)middelen om te verjongen. -SMIDDEL, o. (-en), tooverdrank.

[Verkaarden]

Verkaarden, bw. gel. kaardende gebruiken; overkaarden. *...KAARDING, v. gmv. het verkaarden. *...KABBELEN, bw. gel. kabbelende slijten, verspoelen. ...ING, v. het verkabbelen. *...KAKELEN, bw. gel. kakelende doorbrengen, - slijten; leggen (van kippen). *...KALEFATEREN, bw. gel. kalefaterende verteren; overkalefateren. ...ING, v. gmv. het verkalefateren. *...KALKEN, bw. ow. gel. tot kalk maken, - worden. ZICH -, ww. ...ING, v. het verkalken. *...KALLEN, bw. gel. kallende-, pratende doorbrengen. ZICH -, ww. zich verpraten, meer praten dan men behoort. *...KAMMEN, bw. gel. kammende doorbrengen; overkammen. *...KANKEREN, bw. ow. gel. kankerende verteren; uitteren (door kanker). ...ING, v. gmv. het verkankeren. *...KAPPEN, bw. gel. kappende -, hakkende verteren, slijten; over-, herkappen. -, (w.g.) met eene kap omhullen. ...PING, v. het verkappen (in alle bet.). *...KASTEN, bw. ow. (ik verkastte, heb of ben verkast), in eene andere kas of kast leggen. § -, verhuizen. *...KAVELEN, bw. gel. bij kavelingen verkoopen, - indeelen; (ook) verdobbelen, op eenen worp wagen. *...KEER, o. gmv. omgang; handels-, betrekkingen van koophandel. -BORD, o. (-en), soort spel, triktrak. *...KEERD, bn. bijw. (-er, -st), omgekeerd, averegtsch; aan de keerzijde; onjuist, onregt, valsch; het komt - (niet zoo als men verwachtte) uit; (fig.) hij is mijn vriend aan den -en kant, hij is mijn vijand. -HEID, v. (...eden), het verkeerde; iets dat verkeerd is; misslag, gebrek, ondeugd, bedorvenheid. *...KEEREN, ow. gel. veranderen; - (omgaan) met; hij verkeert (vrijt) met dat meisje; op het verkeerbord spelen; zich gedragen, zich houden; in slavernij, in ballingschap - (zich bevinden); (spr.) waar men mede verkeert, wordt men mede geëerd, wij worden geschat naar de lieden waarmede wij omgaan. ...ING, v. gmv. het verkeeren; verkeer; vrijaadje; -hebben, zoeken, (met een meisje). *...KEERSPEL, o. (-en), verkeerbord, (soort) tiktak. *...KENBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om verkend te worden. *...KENNEN, bw. gel. opnemen; (oorl.) onderzoeken, zich bekend maken met de plaatselijke gesteldheid van...; (zeew.) een schip -, zijne grootte en hoedanigheid trachten op te nemen. ...NING, v. (-en), het verkennen; op (kondschap) - uitgaan, uitzenden. *...KENNINGSMIDDEL, o. (-en). *...KENNINGSTEEKEN, o. (-s), (oorl. en zeew.) sein; signaal. *...KERVEN, bw. gel. kervende slijten, slecht kerven; onbruikbaar maken; (ook fig.) bederven; hij heeft het bij hem verkorven, hij heeft zijne gunst verloren. ...VING, v. gmv. het verkerven. *...KETTEREN, bw. gel. (ik verketterde, heb verketterd), tot ketter verklaren, als ketter uitkrijten; (fig.) iem. of iets aan de kaak stellen; men heeft deze stelling verketterd (veroordeeld). ...ING, v. gmv. het verketteren; banvloek, wraking. *...KEUVELEN, bw. gel. keuvelende doorbrengen (den tijd). *...KIELEN, bw. gel. overkielen, van eene nieuwe kiel voorzien. ...ING, v. het verkielen; nieuwe kiel.

[pagina 1445]
[p. 1445]

*...KIESBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt -, bevoegd om verkozen te worden; verkieslijk. -HEID, v. gmv. bevoegdheid om gekozen te worden. *...KIESDAG, m. (-en), dag tot eene verkiezing bestemd. *...KIESLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), de voorkeur verdienende; verkiesbaar. *...KIEZEN, bw. ong. kiezen, eene keuze doen; de voorkeur geven; verkiezen, uitkiezen; willen; behagen; hij verkiest het niet te doen, (uit eigenzinnigheid). ...ZING, v. (-en), het verkiezen; keuze; de -en, benoemingen tot volksvertegenwoordigers; (godg.) de vrije -, vrije wil. -, welbehagen. *...KIJKEN, bw. ong. kijkende verteren; - doorbrengen; wedden; de kans is verkeken (verloren). *...KINDEREN, ow. gel. kindsch -, onnoozel worden. *...KLAARBAAR, bn. (-der, B. ....arer, -st), verklaard kunnende worden; duidelijk. *...KLAARDER, m., ...STER, v. (-s), die verklaart; uitlegger, uitlegster. *...KLADDEN, bw. gel. kladdende bederven; (ook) bekladden. *...KLAGEN, bw. gel. aanklagen. *...KLAGER, m. (-s), *...KLAAGSTER, v. (-s), die beschuldigt. ...GING, v. het verklagen. *...KLAPPEN, bw. gel. verklikken, overbrengen; iem. -, verraden. ZICH -, ww. onvoorzigtig zijn geheim uitbrengen, zich beschuldigen. *...KLAPPER, m., ...STER, v. (-s), die aanbrengt, verklikker, verklikster. *...KLAREN, bw. gel. (ik verklaarde, heb verklaard), klaar maken (w.g.); uitleggen, verduidelijken (den zin, de beteekenis van iets); oplossen, ophelderen; te kennen geven; noemen; valsch -, eene valsche getuigenis afleggen. ZICH -, ww. zich uiten. *...KLAREND, bn. ophelderend. *...KLARING, v. (-en), het verklaren, opheldering; uitlegging (b.v. van eenen droom); getuigenis; - afleggen, geven, (voor den regter); schriftelijke -, getuigschrift, attest; mondelinge -, getuigenis. *...KLEEDEN, bw. gel. vermommen, hullen in, over-, anders kleeden. ZICH -, ww. zich vermommen; een verkleede, die verkleed is, die zich verkleed heeft. *...KLEEDING, v. (-en), het verkleeden, vermomming. *...KLEEFD, bn. (-er, -st), gehecht, verknocht (aan iem.); verslaafd (b.v. aan den drank). -HEID, v. gmv. gehechtheid, verknochtheid; verslaafdheid. *...KLEINBAAR, bn. vatbaar voor verkleining; (rek.) eene niet verkleinbare breuk. *...KLEINEN, bw. gel. (ik verkleinde, heb verkleind), klein -, kleiner -, geringer maken; (rekenk.) breuken -, teller en noemer tot kleinere getallen herleiden; op kleinere schaal maken (eene landkaart); (fig.) iets gering schatten, met minachting (van iets of iem.) spreken; iets kleiner -, als gering voorstellen; deze daad heeft zijn aanzien verkleind (verminderd). ZICH -, ww. kruipen, zich zelven lager stellen dan men behoort. *...KLEINER, m., ...STER, v. (-s), die verkleint, (in alle bet.). *...KLEINGLAS, o. (...azen), glas waardoor men de voorwerpen kleiner ziet dan zij natuurlijk zijn. *...KLEINING, v. (-en), het verkleinen, (in alle bet.); (rek.) herleiding tot kleinere getallen; (fig.) minachting. *...KLEINWOORD, -JE, (B. -N), o. (-s), woord dat (door verandering van uitgang) het voorwerp er door uitgedrukt kleiner voorstelt (als: tafeltje, boompje enz.). *...KLEUMD, bn. (-er, -st), bevangen -, stijf van de koude. -HEID, v. gmv. verstijving; stramheid van koude. *...KLEUMEN, ow. gel. stijf -, bevangen worden van koude. ...ING, v. gmv. het verkleumen, verkleumdheid. *...KLEUREN, bw.

[pagina 1446]
[p. 1446]

ow. gel. de kleur -, van kleur veranderen, ontkleuren, kleurloos worden, de kleur verliezen. ...ING, v. het verkleuren; verbleeking. *...KLIKKEN, ow. gel. aan -, overbrengen, verraden. *...KLIKKER, m., ...STER, v. (-s), die verklikt; aanbrenger, ...ster. *...KLIKKER, m. (-s), (zeew.) spaansche waker, zek. windwijzer. ...KING, v. (-en), het verklikken. *...KLOEKEN, bw. gel. (ik verkloekte, heb verkloekt), kloek maken; moed geven; (fig.) door list vangen, in den strik laten loopen, verschalken. ZICH -, ww. zich verstouten. *...KLOEKER, m., *...KLOEKSTER, v. (-s), die verkloekt, (in alle bet.). ...ING, v. gmv. het verkloeken, (in alle bet.). *...KLONGELEN, bw. gel. verbeuzelen. *...KLONGELAAR, m. -STER, v. (-s), die verbeuzelt; verkwister, verkwistster. ...ING, v. het verklongelen. *...KNAGEN, bw. gel. knagende stuk maken. ...GING, v. gmv. het verknagen; (fig.) wroeging, hartzeer. *...KNECHTEN, bw. gel. onder het juk brengen, dienstbaar maken. *...KNEDEN, bw. gel. over-, herkneden. ...DING, v. het verkneden. *...KNEUZEN, bw. gel. kneuzende breken, plat kneuzen. ...ZING, v. gmv. *...KNIJPEN, bw. ong. knijpende stuk maken. ZICH -, ww. zich pijnlijk bedwingen (van spijt). *...KNIJPING, v. het verknijpen; (fig.) verlegenheid. *...KNIJZEN, *...KNIEZEN, bw. gel. kniezende doorbrengen. -, ow. ZICH -, ww. van innig hartzeer verteerd worden. *...KNIEZING, v. gmv. het verkniezen; (fig.) in de - (verlegenheid) zitten. *...KNIPPEN, bw. gel. knippende stuk maken; in kleine stukjes knippen; slecht knippen, knippende bederven; versnijden. *...KNIPPER, m., *...KNIPSTER, v. (-s), die verknipt. ...PING, v. het verknippen. *...KNOCHTEN, bw. gel. (ik verknochtte, heb verknocht), verbinden, aanhechten; aan iem. verknocht (innig verbonden) zijn. *...KNOCHTING, *...KNOCHTHEID, v. gmv. innige verbinding, gehechtheid, vriendschap. *...KNOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. knoeijende doorbrengen, - verteren (tijd, geld); bederven. *...KNOEIJER, m., ...STER, v. (-s), die verknoeit. *...KNOEIJING, v. het verknoeijen. § *...KNOLLEN, bw. gel. (ik verknolde, heb verknold), verbroddelen; het bij iem. verknold hebben, bij iem. in ongenade zijn gevallen. ...LING, v. gmv. het verknoeijen, bederving. *...KNOOPEN, bw. gel. over-, her-, anders knoopen; in de war knoopen. ...ING, v. gmv. het verknoopen. *...KOELDRANK, m. (-en), verfrisschende drank. *...KOELEN, bw. ow. gel. koel -, koeler maken; bekoelen; verfrisschen; de maag -, ongesteld maken door gebruik van koele vruchten of dranken; (fig.) verflaauwen (van vriendschap); zij zijn sedert eenigen tijd verkoeld, zij zijn zulke innige vrienden niet meer. -D, bn. (-er, -st), koel makend; -e dranken, -e vruchten, vruchten die de maag verkoelen of ongesteld maken. *...KOELING, v. gmv. het verkoelen, vermindering van warmte; verfrissching (van een kanon); (fig.) verflaauwing van vriendschap. *...KOKEN, bw. ow. gel. kokende verminderen; verteren; verdampen. ...KING, v. het verkoken, verdamping. *...KOLEN, bw. ow. gel. (ik verkoolde, heb of ben verkoold), tot kool maken, - worden. ...LING, v. het verkolen, verbranding. *...KOLVEN, bw. gel. kolvende doorbrengen (tijd, geld); (ook) kolvende naar eenen prijs mededingen. *...KOMEN, ow. onr. bekomen, bedaren. *...KONDIGEN, bw. gel. (ik verkondigde, heb verkondigd),

[pagina 1447]
[p. 1447]

bekend maken, verspreiden; leeren, prediken. *...KONDIGER, m., ...STER, v. (-s), die verkondigt; de - van Gods woord, Gods gezant, predikant. *...KONDIGING, v. (-en), aankondiging, bekendmaking, leer; predikatie. *...KONDSCHAPPEN, bw. gel. melden, onderrigten; (ook) uitvorschen. ...PING, v. gmv. het verkondschappen. *...KONKELEN, bw. gel. doorbrengen, verspillen, verknoeijen (inz. door vrouwen). ...ING, v. het verkonkelen.

[Verkoop]

Verkoop, m. (-en), het verkoopen; koop en -, handel. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), geschikt om verkocht te worden. -HEID, v. gmv. *-DAG, m. (-en), dag waarop verkocht wordt of verkocht zal worden. *-EN, bw. onr. aan anderen (iets) tot een zekeren prijs (inz. om winst te maken) overdoen; koopen om weder te -, handelen; geregtelijk -, (op hoog gezag, wegens onbetaalde belasting of andere schulden); op daling -, in de contranime zijn, (in den fondsenhandel); op rijzing -, in de liefhebberij zijn, (in den fondsenhandel). ZICH -, ww. zijne diensten voor geld veil hebben, (tot bevordering eener staatspartij enz.). *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verkoopt; openbare -, vendumeester. *-ING, v. (-en), het verkoopen, (inz. in het openbaar); veiling. *-HUIS, o. (...zen), *-PLAATS, v. (-en), plaats waar verkocht wordt, gebouw waar openbare veilingen gehouden worden. *-TIJD, m. (-en).

[Verkoperen]

Verkoperen, bw. gel. (zeew.) met koper bekleeden, beslaan; koperen; bronzen. *...KOPERING, v. het verkoperen. *...KOREN, dw. verkozen; uitverkoren. *...KORSTEN, bw. ow. gel. met korst bedekken, tot korst worden. *...KORTEN, bw. gel. kort -, korter maken; een uittreksel (van iets) maken; (fig.) den tijd - (verdrijven); het leven -, door verdriet; iem. in zijne belangen -, hem benadeelen. *...KORTER m., *...KORTSTER, v. (-s), die verkort. *...KORTING, v. (-en), het verkorten (in alle bet.); kort begrip, overzigt. -STEEKEN, o. (-s), (taalk.) afkappingsteeken, apostrophe, ('). *...KORTSCHRIFT, o. (-en), overzigt, kort begrip; (ook) kunst om kort te schrijven, (soort) stenographie of tachygraphie. *...KOUD, of *...KOUDEN, bn. door koude bevangen, - pijnlijk aangedaan; (fig.) hij is er om -, hij moest er voor boeten, heeft het met den dood bekocht. *...KOUDEN, bw. ow. gel. (ik verkoudde, heb of ben verkoud), koud maken, - worden; verkoelen. ZICH -, ww. verkouden worden. *...KOUDHEID, v. ongesteldheid door belette huiduitwaseming; stramheid. *...KOUTEN, bw. gel. koutende doorbrengen, - slijten (den tijd). *...KRACHTEN, bw. gel. (ik verkrachtte, heb verkracht), overtreden, geweld aandoen (de wet); (ook) onteeren (een meisje). *...KRACHTER, m. (-s), die verkracht; onteerder. *...KRACHTSTER, v. (-s), die (de wetten) verkracht. ...ING, v. (-en), het verkrachten; overtreding; onteering, schending. *...KRANKEN, bw. gel. ziek maken; in ziekelijkheid doorbrengen, - verteren (tijd, geld); (fig.) benadeelen, schenden. *...KREUKEN, bw. gel. verkeerd -, valsch kreuken of plooijen; kreukende bederven, verfrommelen. ...ING, v. (-en), het verkreuken. *...KRIJGBAAR, bn. te verkrijgen, te koopen. *...KRIJGEN, bw. ong. bekomen, koopen; verwerven (door pogingen); lof, eer - (inoogsten). *...KRIJGER, m., *...KRIJGSTER, v. (-s), die verkrijgt of verwerft. ...ING, v.

[pagina 1448]
[p. 1448]

het verkrijgen; verwerving. *...KRIMPEN, ow. ong. krimpende korter worden; (fig.) zich -, hevige pijn -, verdriet ondervinden. *...KROMMEN, bw. gel. krom maken, - buigen; (fig.) het regt -, onregt doen. ...MING, v. (-en), het verkrommen. *...KROPPEN, bw. gel. kroppende slikken, door de keel duwen; zwaar eten verslikken; (fig.) verduren, verbijten (leed, beleedigingen). ...PING, v. het verkroppen; opstopping in de keel; (fig.) het verduren (van leed enz.). *...KROTTEN, bw. gel. (ik verkrotte, heb verkrot), vervuilen, verwaarloozen. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. ow. gel. en ong. kruijende vervoeren, - verplaatsen; opschuiven (van ijsschollen). ...JING, v. (-en), het verkruijen. *...KRUIMELEN, bw. gel. kruimelende verknoeijen, - bederven. *...KRUIPEN, ow. ong. kruipende zich verwijderen. ZICH -, ww. (fig.) zich verschuilen (van schaamte). ...ING, v. het verkruipen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. ong. (w.g.) heenwandelen, heengaan. ...ING, v. het verkuijeren. *...KUILEN, bw. gel. (ik verkuilde, heb verkuild), overbrengen van den eenen kuil in den anderen; van kuil veranderen. *...KUIPEN, bw. gel. kuipende doorbrengen, - gebruiken, - slijten; (ook) van kuip veranderen, in eene andere kuip overstorten. ...ING, v. (-en), het verkuipen. *...KUISCHT, bn. zindelijk, proper; (fig.) met iets - (ingenomen, opgehemeld) zijn. *...KUSSEN, bw. gel. kussende doorbrengen, - slijten (den tijd). *...KWAKKELEN, bw. gel. verwaarloozen, verluijeren. *...KWANSELEN, bw. gel. kwanselende zoek maken, verteren, verspillen. ...ING, v. het verkwanselen. *...KWAPSEN, bw. gel. (ik verkwapste, heb verkwapst), zoek maken, bederven. *...KWIJLEN, bw. ow. gel. kwijlende bederven, - slijten; door kwijlen verzwakken. ...ING, v. gmv. het verkwijlen; loozing van te veel kwijl. *...KWIJNEN, bw. ow. gel. kwijnende doorbrengen, - slijten (zijnen tijd, zijne krachten); wegkwijnen, kwijnende verzwakken, - afnemen. ...ING, v. het verkwijnen. *...KWIKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verkwikking; (ook) verkwikkelijk. *...KWIKKELIJK, bn. (-er, -st), verfrisschend; (fig.) opwekkend, vertroostend, troostrijk. *...KWIKKEN, bw. gel. (ik verkwikte, heb verkwikt), laven, ver-, opfrisschen; (fig.) troosten, opwekken; eene -de (opbeurende) tijding. *...KWIKKER, m., *...KWIKSTER, v. (-s), die verkwikt, laaft; (fig.) die vertroost. ...KING, v. (-en), het verkwikken, lafenis; (fig.) troost, opwekking. *...KWISTEN, bw. gel. (ik verkwistte, heb verkwist), verspillen, wegmaken (geld, tijd enz.); te ruim zijn in het gebruik van iets. -D, bn. (-er, -st), verspillend, losbandig. *...KWISTER, m., *...KWISTSTER, v. (-s), die verkwist of doorbrengt. ...ING, v. (-en), het verkwisten; verspilling, doorbrenging.

[Verlaat]

Verlaat, o. (verlaten), soort sluis; wetering. *-SMEESTER, m. (-s), sluiswachter. *...LAAUWEN, ow. gel. laauw -, laauwer worden. ...WING, v. het verlaauwen, verkoeling. *...LADEN, bw. gel. over-, herladen. *...LADING, v. het verladen; overlading. *...LAGEN, bw. gel. (ik verlaagde, heb verlaagd), laag -, lager maken; de munt -, hare gehalte verminderen; (fig.) vernederen, schande aandoen (door af te keuren gedragingen). ZICH -, ww. lage handelingen verrigten, laagheden doen; zich vernederen (door een onfatsoenlijk gedrag). *...LAGING, v. (-en), het verlagen; - der munt, ver-

[pagina 1449]
[p. 1449]

mindering van hare gehalte, † depreciatie; (fig.) vernedering; onteering, † degradatie. *...LAK, -SEL, o. (-s), vernis, lak; soort schoensmeer. *...LAKKEN, bw. gel. vernissen, lakken; verlakt (chineesch, japansch) werk; (fig.) foppen, bedotten. *...LAKKER, m., *...LAKSTER, v. (-s), die verlakt; (fig.) spotter, fopper, fopster. ...KING, v. (-en), het verlakken; lakwerk, verlaksel; (fig.) fopperij. *...LAMD, bn. en dw. verstijfd, lam geworden, verstramd; vervangen, stijf (van paarden). -HEID, v. gmv. stijfheid, verstijving (der ledematen), lamheid. *...LAMMEN, bw. ow. gel. (ik verlamde, heb of ben verlamd), lam maken, - worden; iem. aan armen en beenen -, lam slaan. ...MING, v. (-en), het verlammen; lamheid, stijfheid. *...LANDEN, ow. gel. land worden, aanspoelen; (ook) het land verlaten (w.g.). ...ING, v. (-en), landwording, aanspoeling; verhuizing uit het land. *...LANGEN, bw. gel. (ik verlangde, heb verlangd), begeeren, wenschen; iets -, naar iets uitzien; vorderen (geld). -, verlengen. -, onp. w. het verlangt mij (ik ben nieuwsgierig) te weten. -, o. (-s), begeerte, wensch, eisch. *...LANGING, v. gmv. verlenging. *...LANGST, v. het verlangen, begeerte. *...LANTERFANTEN, bw. gel. nutteloos doorbrengen, - slijten (den tijd). *...LAPPEN, bw. gel. lappende slijten, - gebruiken; overlappen, verstellen. ...PING, v. gmv. het verlappen. *...LARIËN, bw. gel. verbeuzelen. *...LASTEN, bw. gel. (ik verlastte, heb verlast), her-, overladen. *...LASTEREN, bw. gel. lasteren, belasteren. *...LATEN, bw. ong. overgieten, -storten; begeven, daar-, achterlaten; afscheid nemen; opgeven (vrienden); de wereld -, overlijden; ik laat (verkoop, geef) het u voor...; mijn gezigt, mijn gehoor verlaat mij, mijn gezigt -, mijn gehoor verzwakt. -, ow. afwijken. ZICH -, ww. - op, vertrouwen stellen op of in; berusten; ik verlaat mij (ik reken) op uw woord. -, bn. en dw. een - kind, vondeling; een - (ledig) huis; eene -e, meisje dat door haren minnaar -, vrouw die door haren man verlaten is; eene -e (eenzame, afgelegen) woning. -HEID, v. gmv. eenzaamheid; toestand van iem. die verlaten is. *...LATER, m., *...LAATSTER, v. (-s), die verlaat; vlugteling. *...LEDEN, bn. vroeger, laatste; de -e (vorige) week; - jaar, ten vorigen jare; de akte is - (opgemaakt) ten overstaan van... -E, o. gmv. wat verleden of vroeger is; de verleden tijd. *...LEDIGEN (ZICH), ww. gel. zich bezig houden (met), andere zaken laten staan. *...LEELIJKEN, bw. ow. gel. (ik verleelijkte, heb verleelijkt), leelijk maken, - worden. ...ING, v. gmv. het verleelijken; leelijke voorstelling; misvorming van iets. *...LEENEN, bw. gel. toegeven, schenken, toestaan (ambten, gunsten enz.). ...ING, v. gmv. het verleenen. *...LEEREN, bw. gel. afleeren, ontleeren, doen vergeten; (fig.) ik zal hem dat liegen wel - (afwennen). ...ING, v. gmv. het verleeren. *...LEESTEN, bw. gel. (schoenen) op eene andere leest zetten. *...LEGEN, bn. te lang gelegen; door liggen bedorven, verkleurd (van goederen); (zeew.) - (zeer boos) weêr (op zee). -, bn. en bijw. bedremmeld, onthutst, angstig; zich - maken, (om of over iets); - zijn om, behoefte hebben aan; noodig hebben. -HEID, v. (...heden), bedremmeldheid, angst, kommer; (fig.) geldnood, geldgebrek. *...LEGEREN, ow. gel. elders legeren, van legerplaats verande-

[pagina 1450]
[p. 1450]

ren. ...ING, v. (-en), het verlegeren. *...LEGGEN, bw. gel. anders -, overleggen, elders leggen, verplaatsen; overpakken; vervouwen; troepen -, van legerplaats doen veranderen; vergeten waar iets geborgen is. ...GING, v. gmv. het verleggen, overplaatsing. *...LEIDBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verleiding. *...LEIDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), verleidend, bekoorlijk; -e (boeijende) oogen. -HEID, v. (...heden). *...LEIDEN, bw. gel. medeslepen, bekoren; verlokken, betooveren; een meisje -, misleiden, ongelukkig maken, onteeren. -D, bn. (-er, -st), verleidelijk. *...LEIDER, m., *...LEIDSTER, v. (-s), die verleidt, misleider, snoode bedrieger, - bedriegster. ...DING, v. (-en), het verleiden; verlokking. *...LEKKEREN, bw. gel. (ik verlekkerde, heb verlekkerd), aan het lekkere gewennen; op iets verlekkerd (verzot) zijn. ...ING, v. gmv. het verlekkeren. *...LENGEN, bw. gel. (ik verlengde, heb verlengd), langer maken; (fig.) eenen wissel -, den termijn van betaling opschorten, † prolongeren. ...ING, v. (-en), het verlengen (in alle bet.); (kooph.) prolongatie (eens wissels). *...LENGSTUK, o. (-ken), stuk dat aan eenig voorwerp vastgehecht wordt om dit langer te maken. *...LEPPEN, ow. gel. (ik verlepte, ben verlept), verflensen, verwelken (inz. van bloemen); (fig.) zijne schoonheid verliezen. *...LEPT, bn. verflenst, verwelkt; (fig.) eene -e (uitgeleefde) schoonheid (vrouw). *...LEPTHEID, v. gmv. *...LET, o. gmv. verhindering, beletsel; verwaarloozing. *...LETTEN, bw. gel. verhinderen; (ook) verwaarloozen, niet letten op. *...LEUTEREN, bw. gel. verbeuzelen (den tijd). *...LEVENDIGEN, bw. ow. gel. (ik verlevendigde, heb of ben verlevendigd), levendig -, levendiger maken, worden, verhelderen; (schild.) kleuren - (opfrisschen); (fig.) den handel - (weder opwekken). -D, bn. weder opwekkend. *...LEVENDIGER, m., ...STER, v. (-s), die verlevendigt, die weder opwekt. *...LEVENDIGING, v. gmv. het verlevendigen; weder-opwekking; herleving. *...LEZEN, bw. gel. uit-, overlezen; schoonmaken (groenten enz.). ...ZING, v. het verlezen. *...LICHT, bn. en bijw. van licht voorzien; (r.k.) eene -e kapel, waar waskaarsen branden rondom eene lijkkist; (fig.) helderziend, wetenschappelijk. *...LICHTEN, bw. gel. van licht voorzien; eene kamer -, er licht opsteken; de stad was verlicht (geïllumineerd); (fig.) wetenschap -, kennis verspreiden; voorlichten, ophelderen (b.v. door het Evangelie). -D, bn. lichtgevend, -makend; (fig.) ophelderend, kennis en wetenschap verspreidende. *...LICHTER, m., ...STER, v. (-s), die verlicht (in alle bet.). *...LICHTING, v. gmv. het verlichten; licht (door middel van olie, gas enz.); feestelijke -, illuminatie. -, (fig.) verspreiding -, heerschappij van kennis en wetenschap. *...LIEFD, bn. en bijw. van -, met liefde bezield; verzot; verliefd worden op; een - paar, (jongen en meisje die op elkander verliefd zijn). -E, m. en v. (-n), die verliefd is; minnaar, minnares. *...LIEFDELIJK, bijw. vol liefde. *...LIEFDHEID, v. gmv. verzotheid; ingenomenheid met. *...LIES, o. (...zen), derving (van geld enz.); gemis (door den dood); het - der oogen, het blindworden. *...LIESBAAR, bn. verloren kunnende worden. -HEID, v. gmv. *...LIEVEN, ow. gel. verliefd raken, verzot worden; zich - op of in (iem. of iets). *...LIEZEN, bw.

[pagina 1451]
[p. 1451]

onr. (ik verloor, heb verloren), derven, kwijt raken; missen; (ook fig.) zijn geduld -, niet langer willen wachten; het leven -, omkomen (in den slag). ZICH -, ww. verdwalen; uit het gezigt raken; (fig.) men verliest zich in (men raakt verward in de vele) gissingen. *...LIEZER, m. en v. (-s), die verliest. *...LIGGEN, ow. ong. doorliggen. *...LIGTEN, (B. *...LICHTEN), bw. gel. ligt -, ligter maken (b.v. eene schuit); (fig.) opbeuren; helpen (in den arbeid). ...ING, v. gmv. het verlichten; (fig.) opbeuring, bemoediging; steun, hulp. *...LIJDEN, bw. ong. opmaken (eene akte, een testament) voor eenen notaris.

[Verlof]

Verlof, o. (...oven), vergunning, veroorloving; met uw -, vergun mij te spreken of te zeggen; - geven, vergunning geven voor eenigen tijd naar huis te gaan (inz. aan militairen). *-BRIEF, m. (...ven). *-DAG, m. (-en). *-GANGER, m. (-s), soldaat die verlof heeft (een bepaalden tijd te huis door te brengen). *-PAS, m. (-sen), bewijs van verlof (voor eenen soldaat). *-TIJD, m. (-en).

[Verlokkelijk]

Verlokkelijk, bn. en bijw. (-er, -st), aanlokkend, verleidelijk. *-HEID, v. (...heden). *...LOKKEN, bw. gel. aanlokken; verleiden. *...LOKKER, m., ...STER, v. (-s), die verlokt; verleider, verleidster. *...LOKKING, v. (-en), het verleiden, verleiding. *...LOKSEL, o. (-s), datgene wat verlokt. *...LOOCHENAAR, m. (-s), *...LOOCHENARES, v. (-sen), afvallige, ontrouwe (inz. in de godsdienst); godloochenaar. *...LOOCHENEN, bw. gel. loochenen, afvallen (van de godsdienst); zich laten -, zich niet te huis houden; zijne geboorte -, beneden zijne afkomst handelen. ZICH -, ww. tegen zijn eigen gemoed handelen, ontrouw worden aan zijne eigene beginselen. ...ING, v. gmv. het verloochenen, zelfverloochening. *...LOODEN, bw. gel. over-, herlooden; looden, met lood bedekken; van een looden merk voorzien. *...LOOFD, bn. en dw. zij zijn -, zij zijn bestemd om man en vrouw te worden. -E, m. en v. (-n), bruigom, bruid, aanstaande. *...LOOMEN, ow. gel. (ik verloomde, ben verloomd), loom -, mat worden. *...LOOP, o. gmv. het verloopen; weg-, vervloeijing; verdwijning; (zeew.) verandering, teruggang; het - van het tij, - van den vloed; (zeew.) hevige windvlaag met regen; het verstrijken van tijd; achteruitgang (van zaken); (gen.) voortgang (der ziekte). -EN, bw. ow. ong. loopende doorbrengen, - slijten (den tijd); wegloopen, weg-, vervloeijen; verstrijken, verdwijnen; afnemen, vervallen; verminderen (b.v. van eene nering); verwaarloozen; (spr.) als het tij verloopt moet men de bakens verzetten. ZICH -, ww. het spoor bijster worden. *...LOREN, bn., bijw. en dw. vergeefsch; nutteloos; - (vruchteloos uitgegeven) geld; -e (te vergeefs gedane moeite; eenzaam, werkeloos; een - oogenblik, oogenblik waarin men niets dringends te verrigten heeft; (oorl.) een - (vooruitstaande) post, (het digtst bij den vijand); diep gevallen, verontzedelijkt; - gaan of worden, wegraken, verdwijnen; de - (verkwistende) zoon, (gelijkenis van Jezus); hij is een - (diepgezonken, ongelukkig) man. -, (zeew.) fluitwijze gewerkt. *...LOSKUNDE, v. gmv. vroedkunde. *...KUNDIG, bn. en bijw. naar de regels der verloskunde, daarmede in verband, er over handelende. -E, m. (-n), vroedmeester, † accoucheur. *...LOS-

[pagina 1452]
[p. 1452]

SEN, bw. ow. gel. bevrijden, redden; bevrijd raken; baren, bevallen; eene vrouw -, haar in het baren helpen. *...LOSSER, m. (-s), redder, bevrijder; - der wereld, Jezus Christus. *...LOSSING, v. (-en), bevrijding, redding (uit den kerker, uit grooten nood); bevalling (eener vrouw). *...LOSSTER, v. (-s), zij die verlost, redster. *...LOSTANG, v. (-en), zek. vroedmeesterswerktuig. *...LOTEN, bw. gel. door het lot (eenig voorwerp) laten toewijzen. *...LOTER, m., *...LOOTSTER, v. (-s), die verloot of uitloot.. *...LOTING, v. (-en), verkooping en trekking van loten, het verloten of uitloten (van iets). *...LOVEN, bw. gel. door trouwbelofte verbinden; uithuwen. *...LOVING, v. (-en), vereeniging door trouwbelofte; ondertrouw. *...LUCHTEN, bw. gel. aan den wind bloot geven, laten doorwaaijen; uitluchten; (fig.) zich eens laten -, een luchtje scheppen. *...LUCHTIGING, v. gmv. opbeuring, opvrolijking. *...LUCHTING, v. (-en), het verluchten, uitluchting. *...LUIDEN, ow. gel. geluid geven; uiten, te kennen geven; hij heeft laten -, hij gaf te kennen (doch niet zeer bepaald). *...LUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. luijerende doorbrengen (den tijd). ...ING, v. het verluijeren. § *...LULLEN, bw. gel. verpraten, verbabbelen (den tijd). *...LUSTIGEN, bw. gel. (ik verlustigde, heb verlustigd), opvrolijken, opwekken. ZICH -, ww. zich vermaken; genoegen scheppen. ...ING, v. (-en), uitspanning, vermaak, genoegen.

[Vermaagschappen]

Vermaagschappen, bw. gel. (ik vermaagschapte, heb vermaagschapt), verzwageren, door verwantschap verbinden. ZICH -, ww. - aan of met. *...MAAGSCHAPPING, v. het vermaagschappen, verzwagering, verwantschap. *...MAAK, o. (...aken), genoegen, uitspanning; pleizier, verlustiging; zielstevredenheid. *...MAAKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), kunnende vermaken; vermaakt of hersteld kunnende worden; bij testament bestemd kunnende worden. ...SHALVE, bijw. om tot vermaak te dienen. *...MAALBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vermaald kunnende worden. *...MAANBRIEF, m. (...ven), bisschoppelijke -, herderlijke brief. *...MAARD, bn. (-er, -st), meer dan befaamd, minder dan beroemd. -HEID, v. gmv. (meer dan) befaamdheid, (minder dan) beroemdheid. *...MAGEREN, bw. ow. gel. mager maken, - worden; (landb.) eenen akker -, uitputten. ...ING, v. gmv. het vermageren, afneming, schraalheid, (ook van gronden). *...MAKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), genoegelijk, vermaak gevend (door spelen enz.). -HEID, v. (...eden), verlustiging, onderhoudende uitspanning; vermaak. *...MAKEN, bw. gel. over-, vermaken; anders maken (van kleedingstukken); herstellen; eene pen - (versnijden); bij uitersten wil schenken, nalaten. ZICH -, ww. genoegen smaken, uitspanning genieten; zich verlustigen. *...MAKING, v. gmv. het vermaken, herstellen (van iets); legaat (bij uitersten wil). *...MALEDIJD, bn. en bijw. vervloekt, verwenscht. *...MALEDIJEN, bw. gel. vervloeken, verwenschen. *...MALEN, bw. gel. malende doorbrengen, - verteren; vergruizen, vermorzelen (in eenen molen, met de handen). *...MALLEN, bw. gel. verkwisten, nutteloos -, in nietigheden verteren. *...MANEN, bw. gel. voorhouden, voorstellen, waarschuwen. *...MANER, m., *...MAANSTER, v. (-s), die vermaant; zedemeester, -es. *...MANGE-

[pagina 1453]
[p. 1453]

LEN, bw. gel. mangelende doorbrengen (tijd, geld); over -, anders mangelen; (oudt.) ruilen. *...MANING, v. (-en), het vermanen, zedeles, waarschuwing, aansporing tot het goede; (gen.) - (ligte aanval) van koorts. -SBRIEF, v. schriftelijke waarschuwing. *...MANNEN, bw. gel. (ik vermande, heb vermand), vermeesteren, overweldigen; (ook) moed inboezemen. ZICH -, ww. moed vatten. ...NING, v. gmv. overmeestering; moedvatting. ↑ *...MAREN, bw. gel. (ik vermaarde, heb vermaard, vermaard -, beroemd maken. *...MASTEN, bw. gel. al te vet mesten; overladen; (fig.) vermast, overstelpt van droefheid. *...MEEND, bn. en dw. verondersteld, gewaand, beweerd. *...MEENDELIJK, bijw. (regt.) zoo als vermoed -, verondersteld wordt. *...MEENEN, ow. veronderstellen, vermoeden, het er voor houden. *...MEERDERAAR, m. (-s, ...aren), die vermeerdert; (oudt.) een der titels van den keizer van Duitschland. *...MEERDEREN, bw. ow. gel. meerder -, grooter maken, - worden; toenemen. ...ING, v. (-en), het vermeerderen, toeneming, vergrooting, aanwas. *...MEESTEREN, bw. gel. (ik vermeesterde, heb vermeesterd), overmeesteren, beheerschen, veroveren; § aan heelmeesters betalen. ZICH -, ww. zich beheerschen, - bedwingen. ...ING, v. het vermeesteren. *...MEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vermeide, heb vermeid), met meitakken -, met lover versieren. ZICH -, ww. in de open lucht -, over het veld -, in de dreven wandelen. *...MELDEN, bw. gel. gewag maken van, noemen. -SWAARD, bn. *...MELDER, m., ...STER, v. (-s), die vermeldt. *...MELDING, v. het vermelden. *...MENGEN, bw. gel. ondereen-, zamenmengen; (ook fig.). ...ING, v. (-en), het vermengen, mengsel; vleeschelijke -, bijwoning van man en vrouw.

[Vermenigvuldigbaar]

Vermenigvuldigbaar, bn. vatbaar voor vermenigvuldiging. *...VULDIGEN, bw. gel. (rek.) eene grootheid twee- of meermalen nemen; vermeerderen; het -, een der vier hoofdregels van de rekenkunde; een werk -, er veel afdrukken of uitgaven van maken. -, veel malen terugkaatsen (van spiegels). ZICH -, ww. zich voortplanten (van menschen en dieren). *...VULDIGER, m. (-s), (rek.) getal waarmede men vermenigvuldigt. *...VULDIGTAL, o. (-len), getal dat vermenigvuldigd wordt. *...VULDIGING, v. (rek.) het vermenigvuldigen; vermeerdering, voortplanting; tafel van -, rekentafel.

[Vermetel]

Vermetel, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. stout, stoutmoedig, onberaden, koen. *-E, m. en v. (-n), die vermetel is. *-HEID, v. (...heden), stoutheid, koenheid.

[Vermeten]

Vermeten, bw. ong. her-, overmeten. ZICH -, ww. zich in het meten vergissen; (ook) zich verstouten, stoutmoedig zijn. *-, bn. vermetel. *...METSELEN, bw. gel. her-, overmetselen; metselende doorbrengen, - gebruiken, - verteren (geld). ...ING, v. het vermetselen.

[Vermicelli]

Vermicelli, v. mv. buis- of haarvormige meelpijpjes, (inz. in Italië in gebruik). *-MAKER, m., *-MAAKSTER, v. (-s). *-SOEP, v. (-en). *-SPIJS, v. (...zen). *-TAART, v. (-en).

[Vermijden]

Vermijden, bw. ong. ontwijken, schuwen, mijden; zich onthouden van. *...MIJDING, v. gmv. het vermijden. *...MIJMEREN, bw. gel. mijmerende doorbrengen, - slijten (den tijd). ZICH -, ww. zich door

[pagina 1454]
[p. 1454]

mijmeren ziek maken. *...MIJTEN, bw. ow. gel. (ik vermijtte, heb of ben vermijt), aan mijten (stapels) zetten (hooi, stroo enz.); door de mijten (wormen) geknaagd worden (van stoffen).

[Vermiljoen]

Vermiljoen, o. soort hoogroode kleur. *-KLEURIG, bn. *-EN, bw. gel. (ik vermiljoende, heb gevermiljoend), in -, met vermiljoen kleuren.

[Verminderen]

Verminderen, bw. gel. minder -, kleiner maken; (teek.) een beeld -, het naar kleinere omtrekken teekenen; de munt -, hare gehalte slechter maken. *-, ow. afnemen, minder worden; hij vermindert (wordt zwakker) van dag tot dag; in prijs -, dalen, goedkooper worden. *...MINDERING, v. gmv. het verminderen; daling (der prijzen). *...MINKEN, bw. gel. mank -, kreupel maken; van een of meer ligchaamsdeelen berooven; (fig.) woorden -, zinsneden opzettelijk veranderen, snoeijen; de wet - (verkrachten). *...MINKTE, m. en v. (-n), die verminkt is. *...MINKING, v. (-en), het verminken (in alle bet.). *...MISSEN, bw. gel. missen, (iets) niet kunnen vinden.

[Vermits]

Vermits, vw. mits, omdat, dewijl, aangezien.

[Vermodderen]

Vermodderen, bw. gel. met modder besmetten; in modder wentelen; (fig.) verknoeijen. *...MOEDELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), waarschijnlijk, denkelijk. *...MOEDEN, bw. gel. (ik vermoedde, heb vermoed), gissen, denken, verwachten. -, o. (-s), gissing, verwachting, veronderstelling; verdenking, argwaan. *...MOEID, bn. en bijw. afgemat (door inspanning). -HEID, v. gmv. afgematheid; uitputting. *...MOEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vermoeide, heb vermoeid), afmatten, moede maken; het gezigt, de oogen - (verzwakken); (fig.) tot last zijn. *...MOEIJEND, bn. (-er, -st), moede makend, afmattend. *...MOEIJENIS, v. (-sen), *...MOEIJING, v. (-en), het vermoeijen; afmatting. *...MOGEN, bw. onr. de magt -, het verlof hebben (tot iets); kunnen, hij vermag dit (te doen, te zeggen enz.); invloed -, magt hebben, kunnen bewerken (iets bij iem.). -, o. (-s), magt, gezag; bevoegdheid; zielskracht, gave des verstands, zielsvermogen. -, gmv. rijkdom, bezitting, geld. -D, bn. magtig (tot); rijk, bemiddeld. *...MOLMD, bn. en dw. wormstekig, vergaan (van hout). *...MOLMEN, *...MOLSEMEN, ow. gel. (ik vermolmde of vermolsemde, ben vermolmd of vermolsemd), beginnen te vermolmen. *...MOMBOREN, bw. gel. (ik vermomboorde, heb vermomboord), onder voogdij plaatsen, - brengen. -, ow. onder voogdij staan. *...MOMD, bn. en dw. gemaskerd, verkleed; (fig.) geheim, verborgen, geveinsd. -E, m. en v. (-en), gemaskerde, verkleede. *...MOMMEN, bw. gel. (ik vermomde, heb vermomd), verkleeden, hullen in, maskeren; (fig.) verbergen, geheim houden, ontveinzen. ZICH -, ww. zich verkleeden, maskeren; (fig.) veinzen. ...MING, v. (-en), het vermommen; verkleeding; (ook fig.). ↑ *...MONDEN, bw. gel. mondeling verhalen, overbrengen. ...ING, v. (-en), het vermonden. ↑ *...MOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik vermooide, heb vermooid), verfraaijen. *...MOORDEN, bw. gel. van het leven berooven, het leven ontnemen aan, ombrengen; den tijd - (verbeuzelen). ...ING, v. (-en), het vermoorden, moord. *...MORSEN, bw. gel. door morsen bederven; verspillen (zijn geld); nutteloos bederven; in onnut doorbrengen (den tijd); zijn leven -, (door een zedeloos gedrag). ...ING, v. gmv. het vermorsen.

[pagina 1455]
[p. 1455]

*...MORZELEN, bw. gel. (ik vermorzelde, heb vermorzeld), vergruizen, verbrokkelen, verbrijzelen; plat drukken. ...ING, v. (-en), het vermorselen. *...MOTTEN, ow. gel. (ik vermotte, ben vermot), van motten doorknaagd worden. ...TING, v. gmv. het vermotten. *...MUFFEN, ow. gel. door mufheid vergaan. *...MUNTEN, bw. gel. her-, overmunten; muntende verbruiken. ...ING, v. (-en), het vermunten, hermunting. *...MURWEN, bw. gel. (ik vermurwde, heb vermurwd), gevoelig maken, het hart tot medelijden stemmen, verteederen. -D, bn. verteederend. ...ING, v. gmv. het vermurwen, verteedering. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. overnaaijen; naaijende verbruiken (het garen); naaijende slijten (den tijd). ↑ *...NAAMD, bn. vermaard. *...NAAUWEN, bw. ow. gel. (ik vernaauwde, heb vernaauwd), naauw -, naauwer maken of worden. ...ING, v. (-en), het vernaauwen; naauwte, engte, enge doortogt. *...NACHTEN, ow. gel. den nacht (ergens) doorbrengen. *...NACHTBRIEFJE, (B. -N), o. (-s), *...NACHTCEÊL, v. (-en), bewijs van (ergens) te hebben overnacht (in eene slaapsteê). *...NAGELEN, bw. gel. (ik vernagelde, heb vernageld), toe-, bespijkeren; van nagels (spijkers) voorzien; een vernageld (hinkend) paard, (door eenen nagel die te diep in den hoef zit); een kanon -, het onbruikbaar maken door het inslaan van eenen spijker. ...ING, v. het vernagelen. *...NAGELPIN, v. (-nen), pin ingerigt tot vernagelen (van geschut enz.). *...NARREN, bw. gel. (ik vernarde, heb vernard), narrende (in sleden) verteren, - slijten (geld tijd, enz.). *...NEDEREN, bw. gel. (ik vernederde, heb vernederd), (altijd fig.) verlagen, honen, oneer aandoen; beneden de waarde rekenen. ZICH -, ww. beneden zijnen rang of zijne waardigheid handelen of spreken; zich laag gedragen; zich voor God -, ootmoedig zijn. -D, bn. (-er, -st), verlagend, honend; beschamend. ...ING, v. (-en), het vernederen; verlaging, beleediging. *...NEEMACHTIG, bn. (-er, -st), (w.g.) nieuwsgierig. *...NEEMAL, m. en v. (-len), nieuwsgierige, vraagal. *...NEMEN, bw. ong. hooren, onderrigt worden van; uitvorschen, onderzoeken. ...MING, v. (w.g.) het vernemen. *...NESTELEN, bw. gel. uit het nest halen, - jagen (vogels). ...ING, v. gmv. het vernestelen. *...NEUTELD, bn. (-er, -st), verfrommeld; verwelkt; ineengekrompen. *...NIELAL, m. en v. (-len), die alles bederft, - vernielt. *...NIELBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor vernieling. -HEID, v. gmv. *...NIELEN, bw. gel. te niet doen, verdelgen. -D, bn. (-er, -st), verdelgend. ...ING, v. (-en), het vernielen. *...NIELER, m., *...NIELSTER, v. (-s), die vernielt. *...NIELZUCHT, v. gmv. lust tot vernielen. *...NIETIGEN, bw. gel. (ik vernietigde, heb vernietigd), te niet doen, verdelgen; uitdelgen; onbruikbaar maken; (regt.) † casseren. -D, bn. te niet doende, verdelgend. ...ING, v. gmv. het vernietigen; het onbruikbaar maken; (regt.) van-onwaarde-verklaring. *...NIEUWEN, bw. gel. (ik vernieuwde, heb vernieuwd), nieuw maken, hernieuwen; het oude -, het versletene -, het onbruikbare vervangen. *...NIEUWER, m., *...NIEUWSTER, v. (-s), die vernieuwt. ...ING, v. (-en), het vernieuwen; hernieuwing.

[Vernis]

Vernis, o. (-sen), soort kunstglans, verlaksel. *-BAL, m. (-len), zek. gereedschap. *-BOOM, m. (-en). *-SEN, bw. gel. (ik verniste,

[pagina 1456]
[p. 1456]

heb vernist), met vernis bestrijken, glanzen, verglazen; (fig.) iets schooner voorstellen (dan het is); de waarheid -, ontveinzen, eene zaak anders doen schijnen dan zij is. *-SER, m., *-STER, v. (-s), die vernist. *-SING, v. het vernissen; het glanzen; vernis.

[Vernoegd]

Vernoegd, bn. (-er, -st), vergenoegd. *-HEID, v. gmv. vergenoegdheid. *...NOEMEN, bw. gel. her-, over-, anders noemen. ...ING, v. gmv. het vernoemen. *...NUCHTEREN, bw. ow. gel. (ik vernuchterde, heb vernuchterd), nuchter maken.

[Vernuft]

Vernuft, o. gmv. scherpzinnigheid, geestigheid; valsch -, gemaaktheid, valsche geestigheid, gedwongen aardigheid. *-, o. (-en), verstandige -, geestige persoon. *-IG, bn. bijw. (-er, -st), scherpzinnig, geestig, aardig. -HEID, v. (...eden), (w.g.) aardigheid, geestige trek.

[Veronachtzamen]

Veronachtzamen, bw. gel. (ik veronachtzaamde, heb veronachtzaamd), verwaarloozen, voorbijzien. *...ONACHTZAMING, v. het veronachtzamen. *...ONEDELEN, bw. gel. (ik veronedelde, heb veronedeld), den adel ontnemen, ontadelen; (fig.) het edele wegnemen. *...ONGELDEN, bw. gel. (ik verongeldde, heb verongeld), de onkosten betalen; vrijhouden. ...ING, v. gmv. het verongelden. *...ONGELIJKEN, bw. gel. (ik verongelijkte, heb verongelijkt), ongelijk aandoen; (iem.) in het ongelijk stellen. *...ONGELIJKER, m., *...ONGELIJKSTER, v. (-s), die verongelijkt. ...ING, v. (-en), aangedaan onregt; beleediging, achteruitzetting. *...ONGELUKKEN, ow. gel. (ik verongelukte, ben verongelukt), omkomen (inz. in het water); schipbreuk lijden; (fig.) mislukken, slecht uitvallen. ...KING, v. het verongelukken; (fig.) mislukking. *...ONTHEILIGEN, bw. gel. ontwijden, schenden. *...ONTHOUDEN, bw. gel. terughouden. *...ONTREINIGEN, bw. gel. vuil maken, besmetten. *...ONTRUSTEN, bw. gel. (ik verontrustte, heb verontrust), de rust ontnemen, onrust, angst baren (aan iem.); geene rust laten. ZICH -, ww. zich ongerust maken, angst voeden. ...ING, v. het verontrusten. *...ONTSCHULDIGEN, bw. gel. (ik verontschuldigde, heb verontschuldigd), verschoonen, vrijspreken, pleiten voor. ZICH -, ww. verschooning vragen; zich regtvaardigen. *...ONTSCHULDIGER, m., *-ONTSCHULDIGSTER, v. (-s), die verontschuldigt. ...ING, v. (-en), reden van verschooning. *...ONTWAARDIGD, bn., bijw. en dw. uiterst toornig, vol gramschap. *...ONTWAARDIGEN, bw. gel. (ik verontwaardigde, heb verontwaardigd), ergernis -, toorn verwekken. ZICH -, ww. gebelgd zijn, gegriefd zijn, zich boos of toornig maken. ...ING, v. gmv. toorn, gramschap. *...OORDEELAAR, m., -STER, v. (-s), die veroordeelt. *...OORDEELEN, bw. gel. afkeuren, schuldig verklaren; (regt.) vonnissen. ...ING, v. (-en), sterke afkeuring; (regt.) vonnis tegen (iem.). *...OORLOGEN, bw. gel. oorlogende verteren, - slijten, - verteren (tijd, geld). *...OORLOVEN, bw. gel. (ik veroorloofde, heb veroorloofd), toelaten, vergunnen; zich veel -, groote vrijheid nemen. ...VING, v. gmv. het veroorloven, verlof, vergunning. *...OORZAKEN, bw. gel. ik veroorzaakte, heb veroorzaakt), te weeg brengen, bewerken, oorzaak -, aanleiding geven tot. *...OORZAKER, m., *...OORZAAKSTER, v. (-s), die veroorzaakt. ...KING, v. gmv. het veroorzaken. *...OOTMOEDIGEN, bw. gel. (ik verootmoedigde, heb verootmoedigd), tot ootmoed brengen, vernederen. ZICH -,

[pagina 1457]
[p. 1457]

ww. in ootmoed buigen (inz. voor God). ...IGING, v. gmv. het verootmoedigen. *...ORBEREN, bw. gel. (ik verorberde, heb verorberd), verteren, gebruiken; nuttigen, verduwen. *...ORDENEN, bw. gel. bevelen; bepalen; uitvaardigen (wettelijk); schikken, inrigten. ...ING, v. (-en), het verordenen; schikking; reglement, stadskeur. *...ORDINEREN, bw. gel. bevelen, verordenen. *...OUDEN, bw. ow. gel. (ik veroudde, heb of ben veroud), oud -, ouder maken of worden; (regt.) verjaren, verouderen. *...OUDERD, bn. bijw. oud geworden; afgeleefd, ingevallen; (regt.) verjaard; een - (niet meer bestaand) gebruik, eene -e (niet meer nageleefde) wet; eene -e (ingewortelde) kwaal. *...OUDEREN, bw. ow. gel. oud -, ouder maken of worden. *...OUDERING, v. gmv. het verouderen. *...OVERAAR, m., -STER, v. (-s), die verovert, overwinnaar. *...OVEREN, bw. gel. (ik veroverde, heb veroverd), bemeesteren (met de wapenen); (fig.) harten -, ze winnen door liefde, - door innemendheid. ...ING, v. (-en), het veroveren, bemeestering; overwinning; (ook) hetgeen men verovert. -SZUCHT, v. gmv. eerzucht, drift naar veroveringen.

[Verpachten]

Verpachten, bw. gel. in pacht (huur) geven, - nemen (land enz.); aanbesteden, tijdelijk afstand doen (tegen eene zekere som); de tollen -; (oudt.) het zout (d.i. den accijns er van) -. *...PACHTER, m., *...PACHTSTER, v. (-s), die verpacht, in pacht neemt of geeft. ...ING, v. (-en), het verpachten, (in alle bet.); verhuring. *...PAKKEN, bw. gel. her-, over-, anders pakken; (fig.) het hazepad kiezen, stil verhuizen. ...KING, v. (-en), het verpakken. *...PANDEN, bw. gel. (ik verpandde, heb verpand), in pand geven, - nemen; beleenen; een huis -, er hypotheek op nemen; (fig.) zijn woord, zijne eer -, borg staan op het woord van eer; zijn leven -, beloven te sterven (voor iem. of iets). ZICH -, ww. zich ten naauwste verbinden; zich aan den booze -, (zek. middeleeuwsch bijgeloof) een verbond met den duivel sluiten. ...ING, v. (-en), het verpanden, verzekering, borgstelling; - van vaste goederen, schepenkennis, hypotheek. *...PAPPEN, bw. gel. pappende doorbrengen (den tijd); overpappen. ...PING, v. het verpappen. *...PAREN, bw. gel. over-, herparen. *...PASSEN, ow. gel. her-, overpassen; niet aannemen (het spel). *...PEISTEREN, bw. ow. gel. door pleisteren (op eenen togt) verkwikken, - verkwikt worden. *...PEKELEN, bw. gel. her-, overpekelen, -zouten; te veel pekelen, door pekelen bederven. ...ING, v. het verpekelen. *...PEKKEN, bw. gel. her-, overpekken. ...KING, v. het verpekken. *...PEST, bn. en dw. besmettend. *...PESTEN, bw. ow. gel. (ik verpestte, heb of ben verpest; door de pest besmetten, - besmet worden. ...ING, v. het verpesten. *...PESTEND, bn. (-er, -st), besmettend (door de pest); (fig.) - (door kwalijken reuk). *...PIJNEN (ZICH), ww. gel. (ik verpijnde mij, heb mij verpijnd), zich afwerken, - afsloven; (ook) veel verdriet hebben. *...PIKKEN, bw. gel. her-, overpikken (van vogels); zie VERPEKKEN. *...PLAATSEN, bw. gel. her-, over-, elders plaatsen; overbrengen; van standplaats doen veranderen. ZICH -, ww. van plaats veranderen; opschuiven, plaats maken; (gen.) de ziekte heeft zich verplaatst. ...ING, v. (-en), het verplaatsen; plaats-

[pagina 1458]
[p. 1458]

verandering; (rek.) getallen-, permutatie; (gen.) ziekte-, (der ziek testof). *...PLAKKEN, bw. gel. her-, overplakken. ...KING, v. gmv. het verplakken. *...PLANTEN, bw. gel. her-, overplanten; (fig.) overbrengen, verhuizen. *...PLANTER, m., *...PLANTSTER, v. (-s), die verplant. ...ING, v. (-en), het verplanten. *...PLASSEN, bw. gel. plassende bederven. *...PLEISTEREN, bw. gel. pleisterende doorbrengen (den tijd enz.), her-, overpleisteren. -, ow. ergens pleisteren, verblijven. *...PLEITEN, bw. gel. pleitende doorbrengen, - slijten, verteren (tijd, geld). *...PLETTEN, bw. gel. her-, overpletten. ...TING, v. het verpletten. *...PLETTEREN, bw. gel. (ik verpletterde, heb verpletterd), verbrijzelen, vermorzelen. ...ING, v. het verpletteren, (ook fig.).

[Verpligt]

Verpligt, bn. en dw. genoodzaakt, gehouden; verschuldigd; te danken hebbende. *-, tw. ik dank u. *-EN, bw. gel. (ik verpligtte, heb verpligt), noodzaken, verbinden; ik was verpligt (gehouden) hem te gehoorzamen; dienst doen, - bewijzen. *-END, bn. bijw. noodzakend, dwingend, verbindend; een -e maatregel; het onderwijs - maken, eene strafbepaling stellen op het verzuim den kinderen onderwijs te laten geven; gedienstig, voorkomend, beleefd; eene -e behandeling. *-ING, v. gmv. het verpligten, noodzakelijkheid; dankbaarheid.

[Verplooijen]

Verplooijen, (B. *...PLOOIEN), ow. gel. her-, over-, anders plooijen. *...PLOOIJING, v. het verplooijen. *...POGCHEN, bw. gel. pogchende doorbrengen (den tijd); ontmoedigen (door grootspraak). *...PONDING, v. (-en), grondbelasting (van vaste goederen). *...POOZEN, bw. ow. gel. aflossen, laten uitrusten; bij tusschenpoozen werken. ZICH -, ww. (zeew.) paarsgewijze werken. ...ZING, v. (-en), het verpoozen; rust; verademing. *...POTEN, bw. gel. verplanten. ...TING, v. het verpoten. *...PRALEN, bw. gel. pronkende -, pralende doorbrengen (den tijd), - verteren (geld). ...LING, v. het verpralen. *...PRATEN, bw. gel. pratende doorbrengen, verbeuzelen (den tijd). ZICH -, ww. onvoorzigtig praten; zich een geheim laten ontvallen. *...PRONKEN, bw. gel. verpralen. *...PRUILEN, bw. gel. pruilende doorbrengen, - verliezen (tijd, eene gelegenheid). ...ING, v. gmv. het verpruilen.

[Verraad]

Verraad, o. gmv. het verraden, trouweloosheid; hoog -, aanslag, zamenzwering (tegen eenen vorst, tegen het land), landverraad. *...RADEN, bw. gel. trouweloos handelen tegen; het vaderland -, er eenen aanslag tegen smeden; een geheim - (uitbrengen); (fig.) zij kunnen mij - en verkoopen, zij kunnen tot mijn nadeel zeggen wat zij verkiezen. *...RADER, m., *...RAADSTER, v. (-s), *...RADERES, v. (-sen), die verraadt. *...RADERIJ, v. het plegen van verraad. -, (-en), verraderlijke handeling. *...RADERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), met -, door verraad; iem. - (onverhoeds) aanvallen. *...RAFELEN, bn. en ow. rafelende uithalen; tot rafels worden. *...RASSEN, bw. gel. (ik verraste, heb verrast), onverhoeds (iets) doen, - (iem.) overvallen; overrompelen (eene stad, vesting); onverwachts mededeelen (b.v. eene goede tijding). ...SING, v. (-en), het verrassen; onverhoedsche daad; overrompeling.

[Verre]

Verre, bn. en bijw. zie VER. *-GAAND, bn. ver gedreven, overdreven; eene -e (bijna ongehoorde) stoutheid.

[Verregten]

Verregten, bw. gel. in regtsgedingen verteren. *...REIKEN (ZICH),

[pagina 1459]
[p. 1459]

ww. boven zijne magt reiken. *...REIZEN, bw. ow. gel. reizende verteren; van de eene plaats naar de andere reizen; vertrekken. *...REKENEN, bw. gel. vereffenen, gelijk maken, afbetalen. ZICH -, ww. rekenende zich vergissen. ...ING, v. (-en), het verrekenen, vereffening; misrekening.

[Verrekijker]

Verrekijker, m. (-s), werktuig om op verren afstand te zien.

[Verrekken]

Verrekken, bw. ow. gel. uit het verband rekken; ver-, ontwrichten; sterven; § verrek! (zek. scheldwoord). ZICH -, ww. *...REKKING, v. (-en), het verrekken; ontwrichting.

[Verreziende]

Verreziende, m. en v. (-n), die slechts van verre goed ziet.

[Verridselen]

Verridselen, ow. gel. ridselen. ZICH -, ww. zich verroeren. *...RIGTEN, bw. gel. doen, uitvoeren. *...RIGTER, m., *...RIGTSTER, v. (-s), uitvoerder, ...ster. ...ING, v. (-en), uit-, volvoering, daad. *...RIJKEN, bw. gel. (ik verrijkte, heb verrijkt), rijk -, rijker maken. ZICH -, ww. ...ING, v. het verrijken; rijkmaking, -wording. *...RIJZEN, ow. ong. oprijzen, zich rijzende verheffen; uit het graf opstijgen; uit den doode -. *...RIJZENIS, v. (-sen), opstijging; opstanding, herleving (uit den doode). *...RIMPELEN, bw. ow. gel. rimpels maken, - krijgen; rimpelen. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. roeijende doorbrengen, - slijten (tijd); - verteren (geld); wegroeijen. *...ROEKELOOZEN, bw. gel. (ik verroekeloosde, heb verroekeloosd), door nalatigheid of wildheid wegmaken, - bederven. ...ZING, v. het verroekeloozen. *...ROEPEN, bw. ong. naar eene andere plaats roepen. *...ROEREN, bw. ow. gel. omroeren; verzetten, van zijne plaats brengen. -, ZICH -, ww. zich (van zijne plaats) bewegen; in beweging zijn; geen blaadje verroert zich, er is volstrekt geen wind. ...ING, v. gmv. beweging. *...ROESTEN, ow. gel. (ik verroestte, ben verroest), met of door roest overdekt of verteerd worden. ...ING, v. (-en), het verroesten. *...ROLLEN, bw. ow. gel. weg-, heenrollen. ...LING, v. gmv. het verrollen. *...ROMMELEN, bw. gel. wegruimen, -schuiven. *...RONKEN, bw. gel. ronkende doorbrengen (den tijd). *...RONSELEN, bw. gel. door sluwheid in dienst krijgen; tot de (krijgs- of zee-) dienst overhalen. ZICH -, ww. (voor handgeld) dienst nemen. *...ROOKEN, bw. gel. (tabak of sigaren) rookende verteren (zijn geld). -, ow. gel. in rook opgaan, - verteren; uitrooken; het hout verrookt (smeult) maar brandt niet. *...ROT, bn. en dw. (-ter, -st), ontbonden, bedorven; (fig.) een - (ondermijnd) ligchaam. *...ROTTEN, ow. gel. bederven, door invretende bestanddeelen zich ontbinden. ...TING, v. het verrotten; bederf, ontbinding. *...RUILEN, bw. gel. omruilen, inwisselen tegen, ruilen. ...ING, v. (-en), het verruilen, ruil. *...RUKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), weggerukt -, verplaatst kunnende worden; (fig.) in vervoering gebragt kunnende worden. *...RUKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), bekoorlijk, treffend, boeijend. *...RUKKEN, bw. gel. wegrukken, met eenen stoot of ruk verschuiven; (fig.) vervoeren, bekoren, opgetogen doen zijn. ...KING, v. (-en), het verrukken; vervoering, opgetogenheid; (godg.) -en, geestdrijverij, vizioenen.

[Vers]

Vers, o. (verzen), gedicht, dichtstuk, -je; (ook) dichtregel; zinsnede uit een (bijbelsch) hoofdstuk.

[pagina 1460]
[p. 1460]

[Versaagd]

Versaagd, (B. *...TSAAGD), bn. (-er, -st), bevreesd, verbluft, onthutst, verlegen. *-HEID, v. gmv. bevreesdheid, onsteltenis, verlegenheid, verbluftheid. *...SAGEN, bw. ow. gel. (ik versaagde, heb versaagd), ontstellen, vrees wekken; schrik aanjagen; den moed verliezen, - opgeven.

[† Versaliën, Versaalletters]

† Versaliën, Versaalletters, v. mv. (drukk.) kapitale beginletters.

[† Versatiel]

† Versatiel, bn. (-er, -st), wuft, veranderlijk. *...TILITEIT, v. gmv. wuftheid, veranderlijkheid.

[Versch]

Versch, bn. (-er, meest -), pas gegroeid, - uitgekomen, - geslagt, - gevangen, - gebakken, - geplukt; nog onaangeroerd; eene -e flesch (bier waaruit nog niet geschonken is); -e (andere uitgeruste) paarden; -e (pas aangekomene, nog niet gevochten hebbende) troepen; (fig.) dit ligt nog - in het geheugen, het is nog met zeer lang geleden; -e (frissche) lucht; eene -e wond, (die pas geslagen is); mijne wond is nog te -, mijn verdriet is nog te jong; (zeew.) -e schoot, strook zoet water die onvermengd een eind in zee loopt.

[Verschaffen]

Verschaffen, bw. gel. (ik verschafte, heb verschaft), bezorgen, doen toekomen, voorzien van. *...SCHAFFING, v. het verschaffen. *...SCHALEN, ow. gel. (ik verschaalde, ben verschaald), geur en kracht verliezen, vervliegen (b.v. van wijn). ...LING, v. het verschalen. *...SCHALKEN, bw. gel. (ik verschalkte, heb verschalkt), misleiden, foppen. *...SCHALKER, m., *...SCHALKSTER, v. (-s), die verschalkt; misleider, misleidster. ...ING, v. (-en), het verschalken; misleiding, fopperij. *...SCHANSEN, bw. gel. (ik verschanste, heb verschanst), versterken, van -, met schansen omringen. ZICH -, ww. zich binnen eene sterkte opsluiten; schansen (versterkingen) bouwen. *...SCHANSING, v. (-en), het verschansen; sterkte, bewalling, bolwerk; (zeew.) zijdeel, hoog achterdeel (van een schip). *...SCHANSINGSKLEEDEN, o. mv. dekkleeden over de verschansingen. *...SCHEELLICHT, *...SCHILZIGT, o. gmv. (sterr.) † parallaxis.

[Verscheiden]

Verscheiden, bn. vele, talrijke; verschillende, meer dan één. *-, ow. gel. sterven, overlijden. *-, o. gmv. het sterven; de dood. *-HEID, v. (...eden), verschil, afwisseling, onderscheid. *-LIJK, bijw. op verscheidene wijzen. *...SCHENKEN, bw. ong. schenkende kwijt raken; - ledigen. ZICH -, ww. te veel schenken; doen overloopen. *...SCHEPEN, bw. gel. (ik verscheepte, heb verscheept), overladen; te scheep overbrengen. ...PING, v. (-en), het verschepen. *...SCHERPEN, ow. gel. (zeew.) voorbijschieten (van balken of planken). *...SCHERPEN, bw. gel. her-, overslijpen, scherp -, scherper maken. ...ING, v. het verscherpen. *...SCHERTSEN, bw. gel schertsende -, boertende doorbrengen (zijnen tijd). *...SCHERVEN, bw. ow. gel. (timm.) zamenvoegen, lasschen; (ook) tot scherven scheuren. ...VING, v. (-en), (timm.) lassching. *...SCHEUREN, bw. gel. vaneen rijten, in of aan stukken scheuren; stuk bijten; verslinden; vernietigen (een verband, een verdrag); lasteren, kwaad spreken. *...SCHEUREND, bn. (-er, -st), verslindend; de - (vleeschetende) dieren; -e (zeer hevige) pijnen (in de ingewanden). ...ING, v. (-en), het verscheuren; scheuring.

[Verschheid]

Verschheid, v. gmv. het versche, nieuwe; frischheid.

[pagina 1461]
[p. 1461]

[Verschiet]

Verschiet, o. gmv. hoeveelheid (van voorwerpen waaruit eene keuze te doen is); verschot; verscheidenheid; verre afstand; (schild.) vergezigt; in het - (in perspectief) teekenen; (fig.) toekomst. *-EN, bw. ong. schietende verbruiken, bezigen; (ook fig.) alles zeggen wat men weet; kaarten - (doorschudden, vaardig verplaatsen); geld - (voorschieten); ik zal het u wel -, voor u betalen in afwachting van teruggave; koren - (verleggen, uitluchten). -, ow. laten -, van ligplaats veranderen; ont-, verbleeken (van verwen); van schrik -, bleek worden; opspringen; van plaats veranderen; eene -e (vallende) ster. -ING, v. het verschieten (in alle bet.). *...SCHIJNDAG, m. (-en), vervaldag (eener schuld, eens wissels); (regt.) dag waarop men moet verschijnen (voor de regtbank). *...SCHIJNEN, ow. ong. te voorschijn komen, - treden, zich toonen; voor God -, (op den dag des oordeels); geesten doen -, ze oproepen; vervallen; komen; de wissel verschijnt (moet betaald worden) overmorgen; de maand is verschenen (is om, is verstreken. *...SCHIJNENDE, m. en v. (regt.) comparant. ...ING, v. (-en), het verschijnen (in alle bet.); -en (vizioenen) hebben. *...SCHIJNSEL, o. (-s), al wat verschijnt; spook; vizioen; (fig.) iets zeer zeldzaams; -en die de dampkring oplevert, luchtverhevelingen. *...SCHIKKEN, bw. gel. anders schikken, - plaatsen, - leggen; (fig.) uitstellen. ...KING, v. (-en), het verschikken, verplaatsing, uitstel.

[Verschil]

Verschil, o. (-len), overschot; onderscheid; twist, krakeel; geschil. *-DEREN, bw. ow. ver-, overschilderen; (ook) schilderende doorbrengen, - gebruiken (den tijd, verf, geld), (ook) op schildwacht staan. ...ING, v. gmv. het verschilderen. *-FEREN, ow. gel. in schilfers vallen. *-LEN, ow. gel. afwijken van; zich onderscheiden van; in meening -, het oneens zijn over iets. *-LEND, bn. en bijw. onderscheiden, ongelijk; afwijkend; -e (verscheidene, enkele, menigerlei) zaken. -HEID, v. (...eden), verscheidenheid. *-LIG, bn. verschillend. -HEID, v. verschil. *-METER, m. (-s), (zeew.) zek. werktuig tot meting der waterdragt. *-PUNT, o. (-en). *-STUK, o. (-ken), punt -, zaak van geschil; kwestie. *-ZIGT, o. (sterr.) verscheellicht.

[Verschimmelen]

Verschimmelen, ow. gel. geheel door den schimmel bederven. *...SCHOFFELEN, bw. gel. wegschuiven, -duwen; (fig.) op zijde -, achteruit zetten. *...SCHOKKEN, bw. gel. schokkende -, rukkende verplaatsen. *...SCHOMMELEN, bw. gel. schommelende bezigen, - gebruiken, - slijten (den tijd); stootende verplaatsen. ...ING, v. (-en), het verschokken; verplaatsing door schokken, verkeerde schommeling. *...SCHOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. schooijende -, dolende doorbrengen (den tijd). *...SCHOONBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar -, geschikt om verschoond te worden. *...SCHOONEN, bw. gel. (ik verschoonde, heb verschoond), schoon -, schooner maken; verfraaijen; verontschuldigen, vergeven; vergoêlijken, bewimpelen; verschoon (spaar) mij niet, wanneer gij mijne dienst behoeft. ZICH -, ww. zich verontschuldigen; schoon linnengoed aantrekken. ...ING, v. het verschoonen; verontschuldiging; verfraaijing; schoon linnengoed. *...SCHOONLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), verschoonbaar, vergeeflijk. *...SCHOPPEN, bw. gel. wegschoppen, schoppende wegstooten; (fig.) verwerpen,

[pagina 1462]
[p. 1462]

door onvoorzigtigheid verbeuren. ...PING, v. het verschoppen; (fig.) verwerping.

[Verschot]

Verschot, o. (-ten), voorschot, wat men (voor een ander) uitgeeft of voorschiet; (kleêrm.) wat behalve het laken wordt geleverd. *-BRIEFJE, (B. -N), o. (-s), lijst -, nota van verschotten. *...SCHOVELING, m. en v. (-en), die achteruit gezet of met minachting behandeld wordt. *...SCHRABBEN, bw. gel over-, herschrabben, herschrapen. *...SCHRANKEN, ow. gel. (ik verschrankte, ben verschrankt), (w.g.) afwijken, uit de voegen raken. ...ING, v. (-en), het verschranken. *...SCHREEUWEN (ZICH), ww. zich overschreeuwen, te hard schreeuwen, zich schreeuwende pijn doen. *...SCHREIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. schreijende doorbrengen (den tijd). ZICH -, ww. zich schreijende pijn doen. ...JING, v. het verschreijen. *...SCHRIJVEN, bw. ong. over-, herschrijven; schrijvende gebruiken; aanteekenen (tot ondertrouw). ZICH -, ww. zich schrijvende vergissen, eene schrijffout maken. ...VING, v. het verschrijven. *...SCHRIKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om ligt te schrikken. *...SCHRIKKELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), schrik -, afschuw inboezemende. -HEID, v. akeligheid, afschuwelijkheid. *...SCHRIKKEN, bw. ow. gel. schrik veroorzaken, doen schrikken; schrik gevoelen, schrikken. *...SCHRIKKER, m., ...STER, v. (-s), die doet schrikken. *...SCHRIKKING, v. (-en), het verschrikken; schrik, ontsteltenis. *...SCHROBBEN, bw. gel. schrobbende doorbrengen, - slijten; over-, herschrobben. *...SCHROEID, bn. en dw. (-er, -st), verdord, verzengd, verbrand; (fig.) toegeschroeid. *...SCHROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verzengen, verbranden; doen verdorren. ...JING, v. gmv. het verschroeijen; verzenging. *...SCHROEVEN, bw. gel. her-, over-, verkeerd schroeven. *...SCHROKKEN, bw. gel. schrokkende (op gulzige wijze) verteren, -verorberen. -, bn. (fig.) verschrikt. -HEID, v. gmv. versaagdheid, angst. *...SCHROMPELD, bn. (-er, -st), gerimpeld, ingevallen. -HEID, v. gmv. gerimpeldheid, hooge ouderdom. *...SCHROMPELEN, ow. gel. rimpelen. *...SCHROMPELING, v. gmv. het verschrompelen. *...SCHRONKELING, ow. gel. slangsgewijze inkrimpen. *...SCHUDDEN, bw. ow. gel. schuddende doorbrengen, - verliezen; her-, overschudden; hard -, sterk lagchen. ...DING, v. gmv. het verschudden. *...SCHUILEN, bw. ong. verbergen. ZICH -, ww. zich verbergen, zich schuil houden. *...SCHUIMEN, bw. ow. gel. over-, herschuimen, het schuim afnemen; in schuim vervliegen, schuim worden. *...SCHUINEN, bw. gel. schuin maken, schuins plaatsen. *...SCHUIVEN, bw. ong. schuivende verplaatsen; (fig.) uitstellen, opschorten. -D, bn. opschuivend; (regt.) opschortend. *...SCHUIVING, v. gmv. het verschuiven; opschorting. *...SCHULDIGD, bn. schuldig; te voldoen, te bewijzen; het -e, (geld) dat men schuldig is. *...SCHULDIGEN, bw. gel. (w.g.) schuldig doen zijn, verpligten. *...SCHUREN, bw. gel. schurende gebruiken, doorbrengen (den tijd); her-, overschuren.

[Versebalie]

Versebalie, v. zie VARSEBALIE.

[† Verseren]

† Verseren, bw. gel. (ik verseerde, heb of ben geverseerd), omvallen (met een rijtuig); (fig.) zich (in iets) bevinden; bedreven zijn. *...SIE, v. (...ën), omval; (fig.) lezing; verteling.

[pagina 1463]
[p. 1463]

[Versierbloem]

Versierbloem, v. (-en), (inz.) kunstbloem. *...SIERDER, *...SIERER, m., ...STER, v. (-s), die versiert. *...SIEREN, bw. gel. tooijen, opsmukken, verfraaijen; (fig.) tot sieraad verstrekken; opsieren, met logens opsmukken; een versierd (fabelachtig) verhaal, een sprookje. ...ING, v. (-en), het versieren; opsmukking; (fig.) fabelachtig verhaal. *...SIERSEL, o. (-s, -en), alles wat tot versiering dient; sieraad. *...SIERSTEEN, m. (-en), edelgesteente; (ook) gekleurde steen.

[† Versificatie]

† Versificatie, v. (...ën), versbouw. *...SIFIËREN, *...SIFICEREN, bw. gel. (ik versifiëerde of geversificeerd, heb geversifiëerd of geversificeerd), verzen maken, - zamenstellen.

[Versjouwen]

Versjouwen, bw. gel. sjouwende verplaatsen, - overdragen. ZICH -, ww. zich sjouwende zeer doen, - wonden. *...SLAAFD, bn. (-er, -st), dienstbaar als slaaf; (fig.) zeer overgegeven zijn aan eenen hartstogt, (b.v. aan den drank, het spel, de vrouwen). -HEID, v. staat van eenen slaaf, - van iem. die aan eenen hartstogt is overgegeven. *...SLAAN, bw. ow. onr. slaande doorbrengen; her-, overslaan; verkeerd slaan; slaande verwijderen; nederslaan, vellen, overwinnen (den vijand); verjagen, lesschen (den dorst); verschalen; (kookk.) bekoelen. *...SLAG, o. (-en), rekenschap, berigt, relaas, verhaal, † rapport. *...SLAGEN, dw., bn. en bijw. ter neêrgeslagen; onthutst, verschrikt; overwonnen. -HEID, v. gmv. neêrslagtigheid, bedroefdheid. *...SLAGSCHRIFT, o. (-en), verslag. *...SLAMPAMPEN, *...SLAMPEN, bw. gel. verleuteren, in nietigheden verteren, verdoen. *...SLAMPAMPER, m., ...STER, v. (-s), verkwister, verleuteraar, -ster. *...SLAMPAMPING, v. het verslampampen. *...SLAPEN, bw. ong. slapende doorbrengen (den tijd); verteren (aan slaapgeld); hoeveel heb ik dezen nacht -? hoeveel moet ik voor nachtverblijf betalen? -, verliezen, derven (ten gevolge van het slapen); hij heeft zijn eten -. ZICH -, ww. te lang slapen. *...SLAPPEN, bw. ow. gel. slap maken, - worden; de pols verslapt (slaat flaauwer). ...PING, v. (-en), het verslappen. *...SLAVEN, bw. gel. (ik verslaafde, heb verslaafd), in -, tot slavernij brengen. ZICH -, ww. zich tot slaaf maken, zich laag onderwerpen; (fig.) zich overgeven (aan eenen hartstogt). ...VING, v. het verslaven; juk, dienstbaarheid, vrijwillige onderwerping. *...SLECHTEN, bw. ow. gel. slechter maken, - worden; verslimmeren. ...ING, v. het verslechten. *...SLENSEN, ow. gel. (ik verslenste, heb of ben verslenst), verwelken; kleur en geur verliezen. ...ING, v. gmv. het verslensen. *...SLEPEN, bw. gel. slepende vervoeren, - overbrengen; de kat heeft hare jongen versleept (naar een anderen hoek overgebragt). *...SLETEN, dw., bn. en bijw. afgedragen; (fig.) uitgeleefd, verzwakt. *...SLEUREN, bw. gel. wegslepen; verwaarloozen. *...SLIJKEN, ow. gel. (ik verslijkte, ben verslijkt), tot slijk worden; vol slijk loopen. ...ING, v. (-en), het verslijken. *...SLIJMEN, ow. gel. (ik verslijmde, ben verslijmd), tot slijm worden, door slijm verzwakken, - bederven. ...ING, v. (-en), het verslijmen. *...SLIJTBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verslijting. *...SLIJTEN, bw. ow. ong. afdragen, door dragen of gebruiken doen afnemen. -, (fig.) houden voor; ik werd daar voor een gek versleten (gehouden); afne-

[pagina 1464]
[p. 1464]

men, vergaan; slijten. ...ING, v. gmv. het verslijten. *...SLIKKEN, bw. gel. slikkende innemen; (fig.) verduwen. ZICH -, ww. slikkende zich bezeeren, - zich pijn doen. *...SLIMMEREN, bw. ow. gel. (ik verslimmerde, heb of ben verslimmerd) slimmer -, erger maken, erger worden. ...ING, v. gmv. het verslimmeren. *...SLINDEN, bw. ong. (ik verslond, heb verslonden), gulzig opslikken, ten lijve slaan, inzwelgen; (fig.) loerend -, gretig aanzien. *...SLINDER, m., *...STER, v. (-s), die verslindt, gulzigaard. *...SLINGEREN, bw. ow. gel. slingerende wegwerpen; door onachtzaamheid verliezen, - zoek maken; wegraken, verloren gaan. ZICH -, ww. (fig.) verliefd raken (beneden zijnen rang of staat); (ook) verslingerd zijn. *...SLODDEREN, bw. verslonsen. *...SLOFFEN, bw. gel. sloffende verslijten; (fig.) door achteloosheid laten voorbijgaan; (iets) verwaarloozen. ...FING, v. gmv. het versloffen. *...SLONSEN, bw. gel. (ik verslonste, heb verslonst), verwaarloozen, vuil dragen. *...SLUIZEN, bw. gel. (ik versluisde, heb versluisd), afdammen, keeren door sluizen (het water).

[Versmaad]

Versmaad, bn. en dw. veracht, geminacht. *-HEID, v. verachting, minachting. *-STER, v. zij die versmaadt.

[Versmaat]

Versmaat, v. (dicht.) maat der verzen, rijmkunst.

[Versmachten]

Versmachten, ow. gel. smachtende verlangen; van dorst, honger, liefde -; lijden, treuren; in verdriet, in de gevangenis -. *...SMACHTING, v. (-en), het versmachten. *...SMADELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), te versmaden. *...SMADEN, bw. gel. verachten, minachten; (fig.) iets beneden zich achten; verwerpen. *...SMADER, m. (-s), die versmaadt. ...DING, v. gmv. het versmaden. *...SMAKKEN, bw. gel. smakkende verzetten. *...SMALLEN, bw. ow. gel. (ik versmalde, heb versmald), smal -, smaller maken of worden. ...LING, v. (-en), het versmallen; spoor-, het digter aaneen leggen van spoorstaven of rails (op eenen spoorweg). *...SMEDEN, bw. gel. smedende doorbrengen of gebruiken (tijd, geld, metaal); her-, oversmeden. ...DING, v. (-en), het versmeden. *...SMEEKEN, bw. gel. smeekende doorbrengen (den tijd); afsmeeken. *...SMELTBAAR, bn. gesmolten kunnende worden. *...SMELTEN, bw. ow. ong. smeltende gebruiken; her-, oversmelten; ondereen smelten; wegsmelten; (fig.) afnemen, verminderen. *...SMELTER, m., ...STER, v. (-s), die versmelt. *...SMELTING, v. (-en), het versmelten. *...SMEREN, bw. gel. smerende verbruiken; her-, oversmeren; (fig.) verbrassen, doorbrengen (in lekker eten). ...RING, v. (-en), het versmeren. *...SMEULEN, ow. gel. smeulende verteren, - vergaan. *...SMIJDIGEN, bw. gel. (ik versmijdigde, heb versmijdigd), smijdig maken. *...SMIJTEN, bw. ong. verwerpen, wegsmijten, vergooijen; zijn geluk - (verbeuren); her-, oversmijten. *...SMOREN, bw. ow. gel. smorende doen stikken; door smoren omkomen; (fig.) onderdrukken. ...RING, v. (-en), het versmoren. *...SMULLEN, bw. gel. smullende doorbrengen (geld, tijd); verbrassen. *...SNAAUWEN, bw. gel. afsnaauwen. *...SNAPERING, v. (-en), lekkernij, lekker beetje. *...SNERKEN, ow. gel. snerkende verteren, verbranden. *...SNIJDEN, bw. ong. her-, oversnijden; eene pen - (vermaken); snijdende bederven, verkeerd snijden; snijdende verbruiken; wijn -, met anderen wijn ver-

[pagina 1465]
[p. 1465]

mengen, - vervalschen. ZICH -, ww. zich in het snijden vergissen; verkeerd snijden. *...SNIJDER, m., ...STER, v. (-s), die versnijdt (in alle bet.). *...SNIJDING, v. (-en), het versnijden. *...SNIPPEREN, bw. gel. snipperende doorbrengen (den tijd); in snippers snijden (papier enz.); (fig.) in nietigheden slijten (den tijd); in kleine deelen nutteloos verdeelen; de stemmen -, zoodanig stemmen dat niemand een voldoend aantal stemmen op zich vereenigt. ...ING, v. (-en), het versnipperen (in alle bet.). *...SNOEPEN, bw. gel. snoepende verteren. *...SNOEREN, bw. gel. over-, anders -, vaster snoeren. *...SNOFFEN, bw. ow. gel. snoffende doorbrengen (den tijd); verkouden worden. *...SNOODEN, bw. ow. gel. (ik versnoodde, heb of ben versnood), snood -, snooder maken of worden. ...ING, v. gmv. het versnooden. *...SNORKEN, bw. gel. snorkende doorbrengen (den tijd). *...SOLLEN, bw. gel. sollende doorbrengen (den tijd); bederven; er versold (verwilderd) uitzien. ...LING, v. gmv. het versollen. *...SPADEN, bw. gel. spadende -, spittende doorbrengen (den tijd); her-, omspaden, omspitten. ...DING, v. gmv. het verspitten. *...SPANNEN, bw. gel. her-, over-, anders spannen. ...NING, v. (-en), het verspannen. *...SPAREN, bw. gel. besparen. ...RING, v. (-en), het versparen. *...SPARKELEN, ow. gel. sparkelende -, vonkelende vergaan, - verteren. ...ING, v. het versparkelen. *...SPELDEN, bw. gel. her-, over-, anders spelden. *...SPELEN, bw. gel. spelende doorbrengen (den tijd); spelende verteren, - verliezen (geld); (fig.) verbeuren (door roekeloosheid); spelende bederven, - in de war brengen. ZICH -, ww. spelende zich vergissen; het spel verbroddelen. ...LING, v. gmv. het verspelen. *...SPELLEN, bw. gel. her-, overspellen. ZICH -, ww. spellende zich vergissen. *...SPERREN, bw. gel. afsluiten (door versperringen); den weg -, den doorgang belemmeren. ZICH -, ww. zich achter eene versperring opsluiten; zich barrikaderen. ...RING, v. (-en), het versperren, afsluiting (door belemmeringen), beletsel van den doorgang; † barrikade. *...SPIEDEN, bw. gel. bespieden. *...SPIEDER, m. (-s), bespieder, spion. *...SPIEDSTER, v. (-s), zij die verspiedt of bespiedt, vrouwelijke spion. *...SPIEDING, v. (-en), het verspieden, spionneren. *...SPIEDJAGT, o. (-en), soort vaartuig, † aviso. *...SPIEDTOREN, m. (-s), wachttoren. *...SPILLEN, bw. gel. verkwisten, nutteloos verteren (geld), - doorbrengen (tijd). *...SPILLER, m., ...STER, v. (-s), die verspilt; verkwister, verkwistster. *...SPILLING, v. (-en), het verspillen, verkwisting. *...SPINNEN, bw. ong. spinnende doorbrengen, - slijten (den tijd); her-, overspinnen; spinnende bederven. *...SPITSEN, bw. gel. her-, overspitsen; spits maken; zich - op iets, zich op iets zetten, iets met ijver vervolgen. *...SPLIJTEN, ow. ong. vaneen -, dwars -, verkeerd splijten. ...ING, v. (-en), het versplijten, spleet. *...SPLINTEREN, ow. gel. in splinters vallen. *...SPLITSEN, bw. gel. her-, over-, anders splitsen. *...SPOELEN, bw. ow. gel. her-, overspoelen; doen wegspoelen. *...SPREIDEN, bw. gel. her-, overspreiden; uitstrooijen; uitbreiden; uitspreiden; indeelen; (fig.) alom bekend maken. ZICH -, ww. zich uitbreiden; hier en daar zich vestigen; (fig.) bekend worden. *...SPREIDER, m., ...STER, v. (-s), die verspreidt of uitstrooit; (ook fig.). *...SPREIDING, v. gmv.

[pagina 1466]
[p. 1466]

het verspreiden (in alle bet.); (fig.) bekendmaking, bekendwording. *...SPREKEN, bw. ong. toezeggen, beloven. ZICH -, ww. in het spreken zich vergissen. ...KING, v. gmv. het verspreken. *...SPRENGEN, bw. gel. sprengende verbruiken; besprengen. ...ING, v. (-en), het versprengen. *...SPRINGEN, ow. ong. springende van plaats veranderen; overslaan; het nieuwjaarsfeest verspringt jaarlijks een dag (komt telken jare een dag later); wegspringen. ZICH -, ww. springende zich bezeeren. ...ING, v. gmv. het verspringen.

[Verstaald]

Verstaald, bn. en dw. tot staal gemaakt, - geworden met staal beslagen; (fig.) onbeschaamd; hard, ongevoelig. *-HEID, v. gmv. hardheid van staal; (fig.) onbeschaamdheid, ongevoeligheid. *...STAAN, bw. ow. onr. begrijpen, bevatten, kennen; wat moet ik daaruit - (opmaken)? gekheid - (kunnen verdragen); hij verstaat zijne wereld, hij kent den omgang der menschen; ik versta (wil, verlang) dat gij mij gehoorzaamt; wat verstaat (meent, bedoelt) gij daarmede of daaronder? ZICH -, ww. goed -, ter dege weten; - op (iets); (spr.) zij - elkander als twee dieven op eene kermis; toegeven, bewilligen; dat verstaat zich van zelf, dat is zeer natuurlijk; te lang -, over den tijd staan; dit pand is -, voor dit pand is de wettige tijd tot inlossing overschreden. *...STAANBAAR, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), duidelijk, hoorbaar; begrijpelijk. -HEID, v. gmv. duidelijkheid; begrijpelijkheid. *...STALEN, bw. ow. gel. tot staal maken; met staal bedekken, - overtrekken. ZICH -, ww. hard worden als staal; (fig.) ongevoelig -, onbeschaamd worden. ...LING, v. gmv. het verstalen. *...STALLEN, bw. ow. gel. verplaatsen van den eenen stal naar den anderen; van stal veranderen, vertrekken. ...LING, v. gmv. het verstallen. *...STAMPEN, bw. gel. stampende doorbrengen (den tijd); her-, overstampen; klein -, tot gruis stampen. ...ING, v. gmv. het verstampen.

[Verstand]

Verstand, o. gmv. begrip, doorzigt, geest, bevatting; het gezond (gewoon) -; vernuft; kennis, wetenschap; zijn - gaat kuijeren (is verdwaald); aan het - brengen, doen begrijpen; een groot -, een man van groot vernuft; (regt.) met dien -e, onder die voorwaarde, mits. *-ELIJK, bn. en bijw. met verstand; tot het verstand behoorende, † intellectueel (in tegenst. van ligchamelijk). *-ELOOS, bn. en bijw. zonder verstand, dom, op domme wijze. -HEID, v. gmv. domheid, onnoozelheid. *-HOUDING, v. (-en), geheime betrekking tot, - briefwisseling met; goede -, voet van vriendschap. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. met verstand begaafd; geestig, vernuftig, -lijk; goed bedacht, - doordacht. *-IGHEID, v. (w.g.) geestigheid. *-SVERBIJSTERING, v. gmv. zinneloosheid, krankzinnigheid.

[Verstapelen]

Verstapelen, bw. gel. her-, overstapelen. *...STAPELING, v. gmv. het verstapelen. *...STAPPEN, ow. gel. nog eens stappen. ZICH -, ww. verkeerd stappen; stappende zich bezeeren. *...STAVEN, ow. door droogte zich openen, - wijder worden.

[Versteend]

Versteend, bn. en bijw. tot steen geworden, steenhard; (fig.) wreed, wreedaardig, -lijk. *-HEID, v. gmv. hardheid als steen; (ook fig.) hardheid, wreedheid van gemoed. *...STEENEN, bw. ow. gel. (ik versteende, heb of ben versteend), tot steen maken, - worden; (fig.) hard-

[pagina 1467]
[p. 1467]

vochtig -, wreed maken of worden; verharden. *...STEENEND, bn. tot steen makende, - wordende; (fig.) verhardend. ...ING, v. (-en), het versteenen, alles wat steen wordt of is geworden; dropsteen. *...STEK, o. gmv. (regt.) verberging; bij - veroordeelen, vonnis vellen over een afwezigen beschuldigde. *...STEKEN, bw. ong. her-, over-, anders steken; verbergen, wegmoffelen; berooven; (zeew.) van plaats doen veranderen; hij is van het noodige verstoken, hij moet het noodige ontberen. ZICH -, ww. zich verbergen, zich schuil houden. ...KING, v. gmv. het versteken, verberging; berooving. *...STELD, bn. en dw. gelapt, verbeterd; verschrikt, onthutst. -HEID, v. groote verbazing, verbaasdheid, schrik. *...STELLEN, bw. gel. verplaatsen, anders stellen; verbeteren, lappen, repareren (kleederen, schoenen); kant - (stoppen); een orgel - (stemmen). *...STELLER, m., *...STELSTER, v. (-s), die verstelt; die verbetert of lapt; (muz.) stemmer, stemster. ...LING, v. (-en), het verstellen; verbetering; het lappen. *...STEMMEN, bw. ow. gel. (muz.) her-, over-, (ook) ontstemmen. ...MING, v. gmv. het verstemmen. *...STEMPELEN, bw. gel. her-, over-stempelen. ...ING, v. gmv. het verstempelen. *...STENDIGEN, bw. gel. onderrigten. ...ING, v. (-en), het verstendigen; tijding, mededeeling. *...STERF, o. gmv. dood, afsterven; uitsterving; verkoeling; het -, van gekookt vleesch; volkomen dood; (regt.) bij - (door den dood) overgegaan op.... *...STERFBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor af- of uitsterving. *...STERFENIS, v. (-sen), nalatenschap, overgang eener erfenis door sterfgeval. *...STERFREGT, o. (-en), regt van erfopvolging, - van successie. *...STERKEN, bw. gel. sterk -, krachtig -, krachtiger maken; eene stad -, haar van vestingwerken voorzien; een leger -, het aantal troepen vermeerderen; door eenen eed - (bekrachtigen). ZICH -, ww. zich sterker maken (inz. van eene legermagt). *...STERKEND, bn. (-er, -st), sterk makend, kracht gevend. ...ING, v. (-en), het versterken; vestingwerk; hartsterking; hulp, bijstand. *...STERVEN, ow. ong. overlijden, af-, uitsterven; (regt.) bij erfenis overgaan; (kookk.) vleesch laten -; besterven. ...VING, v. gmv. het versterven (in alle bet.); opdrooging. -, (-en), legaat, erfdeel.

[Verstijfd]

Verstijfd, bn. stijf, stijf geworden, verstramd; verkleumd. *...STIJVEN, bw. ow. gel. stijf -, stram maken of worden; verkleumen; overstijven (van linnengoed). ...VING, v. (-en), het verstijven, stijfwording; zware koude; rheumatismus; beroerte. *...STIKKEN, bw. ow. gel. doen stikken; stikken, versmoren; (naaist.) overstikken. ...KING, v. (-en), het verstikken. *...STINKEN, ow. ong. door stank vergaan. *...STOKEN, bw. gel. stokende (aan brandstof) verbruiken, - verteren. -, bn. zie VERSTEKEN. *...STOKKEN, bw. ow. gel. verharden, ongevoelig maken, - worden. *...STOKT, bn. (-er, -st), verhard, ongevoelig; een verstokt hart, doof voor alle vermaningen. -HEID, v. gmv. verharding (in het kwaad, in de zonde) *...STOMMEN, ow. gel. (ik verstomde, ben verstomd), stom -, sprakeloos worden; (fig.) verstomd -, hoogst verbaasd staan. ...MING, v. gmv. het verstommen; plotselinge sprakeloosheid; (fig.) hoogste trap van verbazing. *...STOMPEN, bw. ow. gel. afstompen; knotten, stomp maken, - worden; (fig.) verdommelijken; den geest, het verstand - (door te veel studie); zijne ziel is voor alle indrukken verstompt (on-

[pagina 1468]
[p. 1468]

gevoelig). ...ING, v. gmv. het verstompen, stomp maken; afknotting; (fig.) verdommelijking, afmatting (van den geest). *...STOOMEN, bw. ow. gel. stoomende verbruiken; uitstoomen, in stoom opgaan. ...ING, v. (-en), het verstoomen. *...STOORBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verstoring; (fig.) ligtgeraakt. *...STOORD, bn. (-er, -st), verhinderd, gestoord; vertoornd, vergramd. *...STOORDER, m., *...STOORSTER, v. (-s), die stoort (rust, vrede enz.). *...STOORDHEID, v. gmv. toorn, gramschap. *...STOOTELLING, m. en v. (-en), verschoveling, iem. die niet in tel is, die niet op gelijken voet met anderen behandeld wordt. *...STOOTEN, bw. ong. stootende verplaatsen; verschuiven; (fig.) verwerpen; een kind -, het niet als echt erkennen; een vrouw -, zich van haar scheiden, haar uit het huis zetten. -, verachten, van zich afwerpen (vermaningen enz.). ...ING, v. gmv. het verstooten; (regt.) onterving; verjaging. *...STOPPEN, bw. gel. over-, her-, anders stoppen; wegbergen, ongezien maken; opstoppen, den doorloop (van water enz.) belemmeren; luchtdigt -, waterdigt maken; deze pijp is verstopt, het water -, de rook kan er niet door; (gen.) deze spijzen verstoppen de maag, de darmen (beletten de spijsvertering); mijn neus, mijne hersens zijn verstopt, (van verkoudheid); (fig.) de bronnen zijner verteringen zijn verstopt, hij kan nergens meer geld krijgen. *...STOPPEND, bn. (-er, -st), op-, digtstoppend. *...STOPPING, v. (en), het verstoppen; opstopping; (gen.) † constipatie, obstructie; verkoudheid. *...STOPTHEID, v. toestand van iets dat verstopt is. *...STOREN, bw. gel. hinderen, belemmeren; boos maken, tergen; vernielen, bederven. ...RING, v. (-en), het verstoren; stoornis; hinder, belemmering; vernieling; ramp, onrust. *...STORTEN, bw. gel. overstorten, verkeerd storten. *...STORVEN, bn. (regt.) toegevallen (door nalatenschap); bestorven. -E, m. en v. (-n), overledene. *...STOUTEN, bw. gel. (ik verstoutte, heb verstout), moed geven, verkloeken. ZICH -, ww. moed vatten, durven. ...ING, v. gmv. het verstouten. *...STRAMMEN, bw. ow. gel. (ik verstramde, heb of ben verstramd), stram -, stijf maken of worden (door ouderdom, ziekte enz.). ...MING, v. (-en), het verstrammen. *...STRATEN, bw. gel. (ik verstraatte, heb verstraat), over-, anders bestraten. *...STREKKEN, bw. gel. geven, toereiken, aan de hand doen; bezorgen; verschaffen; dienen tot. ...KING, v. (-en), het verstrekken; verschaffing, bezorging. *...STRENGELEN, bw. gel. her-, over-, anders strengelen; ineenstrengelen, in de war maken. ...ING, v. het vestrengelen. *...STRENGEN, bw. gel. door strengen binden, - vastmaken; tot strengen maken. *...STRIJKEN, bw. ow. ong. over-, anders strijken; verloopen (van den tijd); eene verstreken (vervallen) termijn. ...ING, v. gmv. het verstrijken. *...STRIKKEN, bw. gel. her-, over-, anders strikken; met strikken omleggen; lokken; iem. in eene hinderlaag -, hem verraderlijk omringen; verschalken, beet nemen; in vragen -, verlegen maken. ZICH -, ww. zich (door verkeerde antwoorden enz.) in ongelegenheid brengen. *...STRIKKER, m., *...STRIKSTER, v. (-s), die verstrikt, verschalkt enz. *...STRIKKING, v. (-en), het verstrikken, verschalking; strikvraag. *...STROOID, bn. en bijw. verkeerd gestrooid; (fig.) afgetrokken (van gedachten). -HEID, v. (...heden), afgetrokkenheid, afwezigheid

[pagina 1469]
[p. 1469]

(van geest). *...STROOIJELINGEN, (B. ...IELINGEN), m. mv. zwervers, zwervelingen. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. strooijende verbruiken, - verspillen; (fig.) verjagen, uiteendrijven (van den vijand); afleiden (de gedachten); wij zullen trachten hem een weinig te - (hem afleiding te verschaffen). ZICH -, ww. uiteengaan, zich verspreiden; afleiding -, uitspanning zoeken. ...JING, v. (-en), het verstrooijen; (fig.) afleiding, uitspanning; verjaging. *...STUIKEN, bw. gel. (ik verstuikte, heb verstuikt), uit het lid stooten, ontwrichten. ZICH -, ww. ik heb mij den (of ik heb mijnen) arm verstuikt. ...ING, v. (-en), het verstuiken, ontwrichting. *...STUIVEN, bw. ow. ong. doen vervliegen, vervliegen (als stof); (fig.) uiteenloopen, vlugten. ...VING, v. gmv. het verstuiven. *...STUWEN, *...STOUWEN, bw. gel. (zeew.) her-, anders -, verkeerd stuwen, stouwen, overpakken, de stuwaadje van plaats doen veranderen. ...ING, v. het verstuwen. *...SUFFEN, bw. gel. suffende doorbrengen. *...SUKKELEN, bw. ow. gel. sukkelende doorbrengen, - verteren (tijd, geld); (ook) plagen. ...ING, v. (-en), het versukkelen; ziekelijkheid; (fig.) groote verlegenheid.

[Vertaalbaar]

Vertaalbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor -, geschikt tot vertaling. *...LOON, o. (-en). *...OEFENING, v. (-en), stuk tot oefening in het vertalen. *...REGT, o. gmv. regt om te mogen vertalen (bij uitsluiting van anderen). *...STER, v. (-s), zij die zich met vertalen onledig houdt; translatrice. *...WERK, o. (-en), wat vertaald wordt.

[Vertakelen]

Vertakelen, bw. gel. her-, overtakelen; (zeew.) van takelaadje voorzien; een schip - (optuigen). *...TALEN, bw. gel. overbrengen, vertolken (van de eene taal in de andere). *...TALER, m. (-s), die vertaalt, overzetter; beëedigd -, translateur. *...TALING, v. (-en), overzetting, vertolking. *...TALINGSREGT, o. gmv. vertaalregt. *...TALINGSWERK, o. vertaalwerk.

[Vertalmen]

Vertalmen, bw. gel. talmende doorbrengen (den tijd). *...TALMING, v. gmv. het vertalmen. *...TAPPEN, bw. gel. tappende verbruiken, - ledigen; overtappen. ...PING, v. (-en), het vertappen. *...TASTEN, bw. ow. gel. over-, anders tasten. ZICH -, ww. mistasten, -grijpen. ...ING, v. (-en), het vertasten, mistasting. *...TEEKENEN, bw. gel. her-, over-, anders teekenen; misteekenen. ZICH -, ww. teekenende zich vergissen. ...ING, v. het verteekenen, misteekening. *...TEERDER, m., *...TEERSTER, v. (-s), die verteert; verkwister, verkwistster. *...TEGENWOORDIGEN, bw. gel. (ik vertegenwoordigde, heb vertegenwoordigd), als aanwezig voorstellen, voor oogen houden, schetsen; optreden -, handelen in naam van een ander; in de plaats treden van; voorstellen; de afgevaardigden - het volk; de afgezant vertegenwoordigt den vorst of het land; zich iets -, voorstellen, verbeelden. -D, voorstellend; de -e regeringsvorm, (waarbij de landsvergadering als een deel der regering is opgenomen). *...TEGENWOORDIGER, m., ...STER, v. (-s), die vertegenwoordigt, die voorstelt, die de plaats bekleedt van...; de vertegenwoordigers des volks, de afgevaardigde ter wetgevende vergadering. ...ING, v. gmv. het vertegenwoordigen; voorstelling, afbeelding; volksvertegenwoordiging. *...TELLEN, bw. gel. verhalen, mededeelen; wijsmaken. -, her-, over-, verkeerd

[pagina 1470]
[p. 1470]

tellen. ZICH -, ww. zich in het tellen vergissen. *...TELLENSWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...TELLER, m., *...TELSTER, v. (-s), die vertelt; verhaler, verhaalster. ...LING, v. (-en), het vertelen; sprook, sprookje, verhaal. *...TELSEL, o., -TJE, (B. N-), o. (-s), klein verhaal; dat zijn altemaal -tjes, logens, praatjes. *...TEREN, bw. ow. gel. verbruiken, verorberen; uitgeven (aan gelag enz.); den pot -, door velen opgespaarde penningen in een pleizierigen dag opmaken; verbranden; wegvreten, doorbijten; vermageren; (fig.) vergaan, wegkrimpen (van nijd, verdriet). -, bw. (zeew.) her-, overteren, met teer bestrijken, terende verbruiken. *...TERING, v. (-en), het verteren; onkosten (in eene herberg, op reis enz.); spijsvertering; verbranding; (spr.) de - (of de tering) naar de nering zetten, niet meer uitgeven dan men verdient; (zeew.) het overteren (van een schip, zeildoek). *...TEUTEN, bw. gel. teutende doorbrengen (den tijd). *...TIENEN, bw. gel. (ik vertiende, heb vertiend), met tiende bezwaren; tienden heffen, - betalen; den tienden man straffen, dooden (zek. krijgsstraf der ouden), † decimeren. *...TIENER, m. (-s), tiendheffer. ...ING, v. (-en), het vertienen, (in alle bet.).

[† Verticaal]

† Verticaal, bn. loodregt.

[Vertier]

Vertier, o. gmv. handelsverkeer, verkoop. *...TIEREN, bw. gel. slijten, verkoopen. (zeew.) achteruitgaan. ...ING, v. gmv. het vertieren; debiet. *...TILLEN, bw. gel. tillende verplaatsen. ZICH -, ww. tillende zich bezeeren, boven zijne kracht tillen. ...LING, v. (-en), het vertillen; verstuiking. *...TIMMEREN, bw. gel. her-, overtimmeren; timmerende verteren, verbruiken; ten koste leggen aan verbouwingen. ...ING, v. (-en), het vertimmeren; verbouwing. *...TINNEN, bw. gel. (ik vertinde, heb vertind), met (gesmolten) tin bestrijken, overtinnen. *...TINNER, m., *...TINSTER, v. (-s), die vertint. ...NING, v. (-en), het vertinnen. *...TINSEL, o. (-s), hetgeen vertind is, wat dient om er mede te vertinnen. *...TOBBEN, bw. gel. tobbende doorbrengen (den tijd). ...BING, v. het vertobben. *...TOEF, o. gmv. het vertoeven; uitstel; (regt.) zonder -, onverwijld. *...TOEFKAPEL, v. (-len), -LETJE, (B. -N), o. (-s), kleine bidplaats (bij processiën). *...TOEFKERK, v. (-en). *...TOEFPLAATS, v. (-en), wijk-, schuilplaats, herberg. *...TOEVEN, ow. gel. verblijven, uitrusten, zich ophouden; wachten, verbeiden. *...TOEVER, m., *...TOEFSTER, v. (-s), die (ergens) vertoeft, zich ophoudt. *...TOLKEN, bw. gel. vertalen, overzetten; uitleggen, verduidelijken. *...TOLKER, m., *...TOLKSTER, v. (-s), die vertolkt; vertaler, uitlegger, uitlegster. ...ING, v. (-en), het vertolken; vertaling, overzetting; uitlegging. *...TOLLEN, bw. gel. (ik vertolde, heb vertold), aan tol onderwerpen; tol heffen, - betalen. ...LING, v. (-en); het vertollen; tolheffing, -betaling. *...TONNEN, bw. gel. in tonnen doen, overtonnen. *...TOOG, o. (-en), betoog, verhandeling; voorstelling (mondeling of in geschrift). -EN, bw. gel. (ik vertoogde, heb vertoogd), voorstellen, aantoonen. *...TOOGJE, (B. -N), o. (-s), klein vertoog. *...TOOGSCHETS, v. (-en), kort -, onuitgewerkt vertoog (in de hoofdpunten).

[Vertoon]

Vertoon, o. gmv. het vertoonen, het laten zien; op -, wanneer het (dit) vertoond wordt. *-BAAR, bn. geschikt om vertoond

[pagina 1471]
[p. 1471]

te worden; vervallen. *-DAG, m. (-en), dag waarop een wissel vervallen en betaalbaar is; dag waarop een tooneelstuk vertoond wordt. *-DER, m., (B. *...ER), *-STER, v. (-s), die vertoont; toonder, honder (b.v. van een wissel); die speelt (op het tooneel.) *-ING, v. (-en), het vertoonen; voorstelling; † representatie. *-PLAATS, v. (-en), schouwburg, tent, tooneel.

[Vertoornen]

Vertoornen, bw. gel.(ik vertoornde, heb vertoornd), boos -, toornig maken; verstoren, vergrammen. ZICH -, ww. zich toornig maken, driftig worden. *...TORSCHEN, bw. gel. torschende verplaatsen; vertillen. *...TRAGEN, bw. gel. (ik vertraagde, heb vertraagd), traag-, trager maken; dralen met; uitstellen; langzamer doen gaan (een uurwerk.) ...GING, v. (-en), het vertragen; oponthoud; langzamer gang. *...TRAPPEN, bw. gel. onder de voeten treden, trappende verbreken; (fig.) onderdrukken, vernederen; pertrapt! als ik het doe, (in de gemeene volkstaal). *...TRAPPER, m., *...TRAPSTER, v. (-s), die vertrapt; (fig.) onderdrukker, ...ster. ...PING, v. (-en), het vertrappen; vertreding; (fig.) onderdrukking, vernedering; geweld. *...TREDEN, bw. ong. vertrappen; tredende zich bezeeren; zich den voet - (verstuiken, ontwrichten). ZICH -, ww. eene kleine wandeling -, een toertje te voet doen, (inz. na eene ziekte); zich den voet verstuiken. *...TREDER, m., *...TREEDSTER, v. (-s). ...DING, v. (-en), vertrapping; kleine wandeling.

[Vertrek]

Vertrek, o. (-ken), kamer. *-, gmv. afreis; hij staat op zijn -, zijn vertrek is nabij. *-BRIEF, m. (...ven). *-KEN, bw. ong. her-, anders trekken, trekkende van plaats doen veranderen; (fig.) hij vertrok geen gezigt (beter aangezigt), hij liet niets van zijne inwendige gewaarwording blijken; zijn mond is geheel vertrokken (scheef). -, ow. afreizen, eene plaats verlaten, verhuizen. *-KING, v. (-en), het vertrekken; verplaatsing door trekken; verdraaijing van den mond. *-PLAATS, v. (-en), plaats van afreize. *-SCHOT, o. (-en), (zeew.) saluutschot bij het vertrek.

[Vertreuren]

Vertreuren, bw. gel. treurende doorbrengen (den tijd). ZICH -, ww. van kommer vergaan, - wegkwijnen. *...TREUZELEN, bw. gel. treuzelende doorbrengen, - slijten (den tijd); verbeuzelen. ...ING, v. gmv. het vertreuzelen. *...TROETELD, bn. verwend (door liefkozingen). *...TROETELEN, bw. gel. troetelende verwennen. *...TROOSTEN, bw. gel. troosten. *...TROUWD, bn. bijw. (-er, -st), innig verbonden (met); het vertrouwen genietende van; een - vriend, op wien men zich verlaten kan; - (goed bekend) met de talen zijn, er goed bedreven in zijn. -E, m. en v. (-n), innige vriend, - vriendin. *...TROUWELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), innig vertrouwd; geheim. -HEID, v. (...eden), vertrouwelijke omgang; (ook) liefdebetrekking. *...TROUWELING, m. en v. (-en), die het vertrouwen geniet; aanhanger; handlanger, geheime vriend, - vriendin. *...TROUWEN, bw. ow. gel. (ook) ZICH -, ww. in iem. -, zich op iets verlaten; vertrouwen stellen; iem. een geheim -; zich overtuigd houden; denken. -, o. gmv. het vertrouwen. *...TUIGEN, bw. gel. over-, anders (op)tuigen. ...GING, v. gmv. het vertuigen. *...TUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. (ik, vertuide heb vertuid), (zeew.) het tuianker uitwerpen, voor anker komen; ergens vertuid lig-

[pagina 1472]
[p. 1472]

gen, zich ergens bevinden waar men door eigen schuld niet gemakkelijk van daan kan raken. ...JING, v. (-en), het vertuijen. *...TUIANKER, o. (-s). *...TUINEN, bw. gel. (ik vertuinde, heb vertuind), (zeew.) van voor- en achterkasteel voorzien (een schip). ...ING, v. (-en), het vertuinen. -SPLANK, v. (-en), (zeew.). *...TUISCHEN, bw. gel. op behendige wijze bedriegelijk verruilen. ...ING, v. (-en), het vertuischen. *...TUITEN, bw. gel. tot tuiten (krullen) vlechten; (fig.) optooijen. *...TWEERNEN, *...TWIJNEN, bw. gel. garen maken, - winden. *...TWIJFELD, bn. en bijw. en dw. wanhopig. *...TWIJFELEN, ow. gel. wanhopen (aan). ...ING, v. gmv. het vertwijfelen, wanhoop.

[Vervaard]

Vervaard, bn. (-er, -st), bevreesd, angstig, beschroomd. *-HEID, v. gmv. bevreesdheid, beschroomdheid. *-IGEN, bw. gel. (ik vervaardigde, heb vervaardigd), maken, zamenstellen; schrijven, opmaken. *-IGER, m., *-IGSTER, v. (-s), maker, zamensteller, -ster. *-IGING, v. gmv. het vervaardigen; zamenstelling.

[Vervaarlijk]

Vervaarlijk, bn. en bijw. (-er, -st), angstwekkend, schrikbarend, geducht, op geduchte wijze. *-HEID, v. gmv. hetgeen angst of schrik verwekt.

[Verval]

Verval, o. gmv. zakking; verschil van diepte (des waters) bij vloed en ebbe; verergering, verzwakking; - (uitputting) van krachten; verarming, ellende; toevallige winst, fooijen (van dienstboden). *-DAG, m. (-en), dag waarop een wissel (of eenige andere verbindtenis) moet voldaan worden. *-LEN, ow. ong. afnemen, verzwakken, verarmen; (zeew.) op eene plaats komen waar men niet wezen wil, stranden, op eene zandbank loopen; zich overgeven aan (inz. sterken drank); verbeurd verklaard worden; invorderbaar worden (b.v. van eenen wissel); afgezet worden; veroordeeld worden; verjaren; verzwakken, krachteloos worden; open -, vakant zijn. -, o. gmv. vervaldag, -tijd. -HEID, v. gmv. verval, armoede, ellende.

[Vervalschen]

Vervalschen, bw. gel. (ik vervalschte, heb vervalscht), valsch maken; namaken (eene handteekening); verdraaijen; den tekst - (anders aanhalen dan hij is); met vreemde bestanddeelen vermengen (wijn, eetwaren). *...VALSCHER, m., ...STER, v. (-s), die vervalscht; falsaris. *...VALSCHING, v. (-en), het vervalschen (in alle bet.).

[Vervaltijd]

Vervaltijd, m. (-en), vervaldag.

[Vervangen]

Vervangen, bw. ong. de plaats innemen van; elkander - (aflossen). *...VANGER, m., ...STER, v. (-s), die vervangt. *...VANGING, v. plaatsvervanging.

[Vervaren]

Vervaren, bw. ow. ong. varende doorbrengen, - verteren (geld, tijd); hij heeft drie gulden - (aan vaarloon betaald). *-, schrikken, angst gevoelen; (fig.) zich heen begeven; ik weet niet waar hij - (gebleven) is; (zeew.) af-, uitschaken, verder van elkander brengen; veranderen; het zeildoek - (bevochtigen). *...VATEN, bw. gel. (ik vervaatte, heb vervaat), overstorten in een ander vat. *...VATTEN, bw. gel. her-, anders vatten, grijpen; opstellen; het geschrift was in deze bewoordingen vervat, het luidde aldus. ...TING, v. gmv. het vervatten. *...VECHTEN, bw. ong. vechtende derven, - verliezen. *...VEDEREN, *...VEÊREN, ow. gel. (ik vervederde of verveêrde, ben vervederd of

[pagina 1473]
[p. 1473]

verveêrd), van vederen veranderen, ruijen (van vogels). *...VEENEN, bw. gel. (ik verveende, heb verveend), turf maken, - halen (uit een veen). ...ING, v. (-en), veenderij. *...VEERTIJD, m. (-en), ruitijd. *...VEGEN, bw. gel. vegende verplaatsen, wegvegen. *...VELEN, bw. gel. (ik verveelde, heb verveeld), tot last zijn; kwelling veroorzaken. ZICH -, ww. zonder bezigheid zijn, geen tijdkorting hebben (en daardoor onaangenaam gestemd zijn). *...VELEND, bn. en bijw. (-er, -st), lastig, afkeer verwekkend; op lastige wijze. *...VELING, v. gmv. last, verdriet; afkeer, vermoeidheid (bij hetgeen men moet aanhooren of toeschouwen). *...VELLEN, ow. gel. (ik vervelde, ben verveld), van vel -, van huid veranderen, nieuw vel krijgen. *...VERSCHEN, bw. gel. (ik ververschte, heb ververscht), versch maken; laven, verkwikken; verfrisschen; den voorraad -, een nieuwen voorraad bezorgen. ZICH -, ww. zich verkwikken; ververschingen gebruiken. ...ING, v. het ververschen; -en, dranken, likeuren, vruchten enz. *...VERWEN, bw. ow. gel. her-, oververwen. ZICH -, ww. ontkleuren, verschieten (van stoffen). *...VEUGELEN, bw. gel. leuterende (den tijd) doorbrengen. *...VIJLEN, bw. gel. her-, overvijlen, verkeerd vijlen. ...ING, v. het vervijlen. *...VLIEGEN, ow. ong. uitdampen, uitwasemen (van reukwerken, specerijen enz.); weg-, heenvliegen; (fig.) mijne hoop is vervlogen (verdwenen). ...ING, v. het vervliegen, uitdamping; verlies van geur. *...VLIETEN, ow. ong. weg-, heenvlieten, vervloeijen. *...VLOEKEN, bw. gel. vloeken op, een vloekwoord uitspreken. ZICH -, ww. razen en tieren tegen zich zelven. *...VLOEKER, m., ...STER, v. (-s), die vervloekt. ...ING, v. (-en), vloek, verwensching; openlijke -, kerkelijke -, banvloek. *...VLOEKT, bn. verwenscht, gevloekt; een -e (ellendige) kerel. -, tw. *...VLOEREN, bw. gel. her-, overvloeren. *...VLUGTIGEN, bw. gel. (ik vervlugtigde, heb vervlugtigd), (scheik.) vlugtig maken, tot eene gassoort vervormen. *...VOCHTEN, bw. ow. gel. vochtig-, vochtiger maken of worden. -, dw. zie VERVECHTEN. *...VOEDEREN, ow. gel. her-, overvoederen; te sterk voederen, opstoppen; voederende verbruiken. *...VOEGBAAR, bn. (taalk.) vatbaar voor vervoeging. *...VOEGEN, bw. gel. (bouwk.) her-, overvoegen; (taalk.) een werkwoord geregeld (naar wijzen, tijden en personen) schrijven of opzeggen. ZICH -, ww. zich begeven, gaan, zich wenden. ...ING, v. (-en), (taalk.) het vervoegen, † conjugatie. *...VOER, o. gmv. overbrenging, † transport. *...VOERDER, m., ...STER, v. (-s), die vervoert, overbrenger, -brengster. *...VOERD, dw. en bijw. overgevoerd; vol geestdrift, buiten zich zelven; woedend. *...VOEREN, bw. gel. overbrengen, -dragen, † transporteren; (fig.) verleiden.

[Vervolg]

Vervolg, o. (-en), voortzetting. *-EN, bw. gel. voortzetten, voortgaan met; betrekken (in regten); aanklagen; plagen, kwellen, lastig -, hinderlijk zijn; verontrusten (wegens geloofszaken); najagen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die vervolgt, (in alle bet.); de vervolger van Suetonius, schrijver die de geschiedenis van Suetonius heeft voortgezet. -, vijand, belager. *-ENS, bijw. daarna, naderhand. *-ING, v. (-en), het vervolgen; vervolg, voortzetting; vijandige belaging. -SGEEST, m. -SWOEDE, v. gmv. *-STOF, v. gmv. vervolg van iets.

[pagina 1474]
[p. 1474]

*-ZUCHT, v. gmv. *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st), strevende naar -, vurig in het vervolgen; onverdraagzaam (in godsdienstzaken).

[Vervoogden]

Vervoogden, bw. gel. (ik vervoogdde, heb vervoogd), onder voogdij -, onder curatele stellen; (fig.) onder den duim houden. *...VOOGDING, v. (-en), het vervoogden, † curatele, voogdijschap. *...VORDEREN, bw. gel. doen vorderen; voortgaan; verhaasten. ...ING, v. (-en), bespoediging. *...VORMEN, bw. gel. over-, anders vormen. ...ING, v. (-en), het vervormen, overvorming. *...VRACHTEN, bw. gel. bevrachten. *...VREEMDBAAR, bn. vatbaar voor -, geschikt tot vervreemding; verkoopbaar. *...VREEMDEN, bw. ow. gel. (ik vervreemdde, heb of ben vervreemd), verkoopen, in andere handen brengen, overdoen (vaste goederen); vreemd -, afkeerig maken van; vreemd worden aan. *...VREEMDHEID, v. gmv. onverschilligheid, verkoeling. *...VREEMDING, v. het vervreemden; verkoop (van vast goed). *...VRETEN, bw. ong. vretende (gulzig etende) doorbrengen, - verspillen (tijd, geld). ZICH -, ww. te veel -, te gulzig eten; zich de maag volproppen. *...VREUGDEN (ZICH), ww. (ik vervreugde mij, heb mij vervreugd), zich verheugen, verblijden. *...VRIEZEN, ow. onr. geheel -, door en door bevriezen. ...ZING, v. het vervriezen. *...VROEGEN, bw. ow. gel. (ik vervroegde, heb vervroegd), vroeg -, vroeger stellen of uitvoeren; de dagteekening (van eenen brief enz.) - (vervalschen); een horologie -, (de wijzers terugzetten); de koorts is heden vervroegd (vroeger gekomen dan ik dacht). ...ING, v. het vervroegen. *...VROLIJKEN, bw. gel. (ik vervrolijkte, heb vervrolijkt), vrolijk maken. ...ING, v. het vervrolijken. *...VROUWELIJKEN, bw. gel. vrouwelijk maken. *...VROUWEN, bw. ow. gel. (ik vervrouwde, heb vervrouwd), (leenst.) in een vrouwelijk leen veranderen. -, verwijven, verwijfd worden.

[Vervuilen]

Vervuilen, bw. ow. gel. (ik vervuilde, heb of ben vervuild), vuil maken, - worden, door vuilnis bederven of vergaan; eene vervuilde (bedorven) maag. *...VUILING, v. het vervuilen, bederf. *...VULLEN, bw. gel. vol maken; uitvoeren; betrachten; nakomen; voldoen; zijne beloften -, doen wat men beloofd heeft. *...VULLER, m., ...STER, v. (-s), die betracht, - voldoet, - nakomt. *...VULLING, v. betrachting, nakoming, naleving; verwezenlijking. *...VUREN, ow. gel. bederven, inwendig vergaan, rotten door het vuur (zekere ziekte in het hout). *...VURING, v. het vervuren, verrotting.

[Verw]

Verw, v. zie VERF.

[Verwaaibaar]

Verwaaibaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar om weg te waaijen. *...WAAID, bn. (zeew.) afgedreven, van den koers verdwaald; (fig.) verwilderd. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. (zeew.) afdrijven (van den koers), weggeslagen worden; dwalen. ...JING, v. gmv. het verwaaijen. *...WAAND, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. ingebeeld, hoogmoedig, waanwijs, † pedant; - zijn op iets. *...WAANDHEID, v. gmv. ingebeeldheid, dwaze hoogmoed. *...WAARBORGEN, bw. gel. borg staan, - blijven (voor). ...ING, v. het waarborgen; waarborg. *...WAARDIGEN, bw. (ik verwaardigde, heb verwaardigd), waardig achten (een mindere). ZICH -, ww. het niet beneden zich achten; ik verwaardig mij hem te antwoorden, ik zal hem met een antwoord vereeren; ik

[pagina 1475]
[p. 1475]

verwaardig mij niet (acht het beneden mij) hem te antwoorden. ...ING, v. het verwaardigen. *...WAARLOOZEN, bw. gel. (ik verwaarloosde, heb verwaarloosd), verzuimen, veronachtzamen, niet achten, geen zorg voor iets dragen. *...WAARLOOZER m., *...WAARLOOSSTER, v. (-s), die verwaarloost; nalatige; onachtzame. ...ZING, v. (-en), het verwaarloozen; veronachtzaming; verzuim. *...WACHTEN, bw. gel. afwachten; wachten (op); verbeiden; voorbereid zijn (op); verdragen; ik verwacht (duld) deze behandeling niet. *...WACHTEND, bn. en bijw. in afwachting. *...WACHTING, v. (-en), het verwachten, verbeiding; hoop; uitzigt. *...WAKKEREN, ow. gel. opwakkeren. ...ING, v. (-en), opwakkering. *...WANDELBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), veranderlijk, wankelbaar. *...WANDELEN, bw. ow. gel. veranderen; wandelende dwalen. ...ING, v. (-en), het verwandelen, verandering; (fig.) herschepping.

[Verwant]

Verwant, bn. in den bloede bestaande; verbonden (door familiebetrekking); overeenkomende (met); de -e (zuster-) wetenschappen. *-, m. en v. (-en), lid eener familie. *-SCHAP, v. gmv. bloedverwantschap, familiebetrekking; (fig.) betrekking, overeenkomst. -T, bn. overeenkomende, verbonden (met).

[Verward]

Verward, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. in de war, wild, overhoop, dooreengemengd; (fig.) verlegen. *-HEID, v. (...eden), onordelijkheid; ongeregeldheid; (fig.) verlegenheid. *...WAREN, bw. gel. bewaren. *...WARMEN, bw. gel. warm maken; (ook fig.). ...ING, v. gmv. het verwarmen. *...WARREN, bw. ow. gel. (ik verwarde, heb verward), in wanorde -, in de war brengen, - sturen, - raken; in verlegenheid brengen, - komen; beschamen, verlegen maken; verstoren; vermengen. ...RING, v. gmv. het verwarren, wanorde; verlegenheid, beschaamdheid. *...WASEMEN, bw. ow. gel. verdampen. *...WASSCHEN, bw. ong. wasschende verbruiken, - slijten. *...WASSEN, ow. ong. verkeerd -, krom wassen of groeijen; (ook) vergroeijen. ...SING, v. (-en), kromgroeijing; vergroeijing. *...WATEN, bn. en bijw. (-er, -st), verdoemd, in den kerkban gedaan; vermetel, stout, overmoedig; onberaden. -HEID, v. gmv. vermetelheid, trots; ondeugendheid. *...WATERD, bn. door water verslapt, - los geworden; flaauw, slap; - (uitgekookt) vleesch. *...WATEREN, bw. ow. gel. door water bederven; slap -, smakeloos maken of worden; haring - (ververschen met nieuw water). -, (zeew.) met water vullen. ...ING, v. gmv. het verwateren.

[Verwedden]

Verwedden, bw. gel. eene weddingschap aangaan. *...WEEKELIJKEN, bw. ow. gel. week -, verwijfd maken of worden. *...WEEKELIJKT, bn. verweekt; (fig.) verwijfd. *...WEEKEN, bw. ow. gel. week -, zacht maken of worden. *...WEELDERIGEN, bw. ow. gel. weelderig -, dartel maken of worden. *...WEERD, bn. door het weder -, door de zon ontkleurd of vergaan; er - (door het weder vermoeid) uitzien. *...WEERDER, m., -ES, v. (-sen), of *...WEERSTER, v. (-s), (regt.) gedaagde, pleiter tegen den eisch. *...WEERSCHRIFT, o. (-en), akte van verdediging; † apologie. *...WEEZEN, ow. gel. (ik verweesde, ben verweesd), wees -, weezen worden, zijne ouders verliezen. *...WEIDEN, bw. gel. van de eene weide in de andere leiden. ...DING, v. het verweiden, verande-

[pagina 1476]
[p. 1476]

ring van weide. *...WEKKEN, bw. gel. voortbrengen, telen; wekken, opwekken, veroorzaken, aansporen; te weeg brengen. *...WEKKER, m., *...WEKSTER, v. (-s), die verwekt; voortbrenger, -brengster; (fig.) oorzaak. ...KING, v. het verwekken; voortbrenging; oorzaak; aansporing. *...WELDIGEN, bw. gel. overweldigen. *...WELF, o. (...ven), -SEL, o. (-s), gewelf. *...WELKEN, ow. gel. verflensen, geur en kleur verliezen; (ook fig.). *...WELKBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verwelking. -HEID, v. gmv. *...WELKING, v. gmv. het verwelken; verflensing; verval. *...WELKOMEN, bw. gel. (ik verwelkomde, heb verwelkomd), welkom heeten; (iem.) feestelijk ontvangen. ...ING, v. gmv. het verwelkomen; onthaal, ontvangst (bij de aankomst van iem.). *...WELLUSTEN, bw. gel. (ik verwellustte, heb verwellust), in wellust verteren, - doorbrengen (geld, tijd).

[Verweloos]

Verweloos, bn. zonder verf. *-HEID, v. gmv.

[Verwelven]

Verwelven, bw. gel. van een verwelf voorzien, met een verwelf dekken. *...WELVING, v. het verwelven.

[Verwen]

Verwen, bw. gel. (ik verfde, heb geverfd), met verf bestrijken, schilderen.

[Verwennen]

Verwennen, bw. gel. alles inwilligen en daardoor (iem.) bederven; afwennen, afleeren. *...WENNING, v. het verwennen. *...WENSCHEN, bw. gel. kwade wenschen uiten, vloeken. ZICH -, ww. vertwijfelen, wanhopen. ...ING, v. (-en), kwade wensch, vervloeking.

[Verwer]

Verwer, m. (-s), die verft; huisschilder.

[Verweren]

Verweren, bw. gel. verdedigen. ZICH -, ww. zich verdedigen, weêrstand bieden. *...WERING, v. (-en), verdediging, wederstand.

[Verwerij]

Verwerij, v. (-en), het werwen; (ook) plaats -, huis waar geverfd wordt; schilderswinkel.

[Verwerken]

Verwerken, bw. ow. gel. werkende verbruiken (bouwstoffen enz.); her-, overwerken; ter dege dooreenmengen; werkende verplaatsen; door gisting bederven (van bier). *...WERKING, v. het verwerken; gisting. *...WERPELIJK, bn. (-er, -st), onwaardig, verachtelijk, wraakbaar. -HEID, v. gmv. verachtelijkheid, onwaardigheid. *...WERPELING, m. en v. (-en), verstootene, verworpene. *...WERPEN, bw. ong. van zich afwerpen, wegstooten; (regt.) wraken (getuigen); een voorstel - (afkeuren bij stemming). *...WERPENSWAARD, -IG, bn. (-er, -st), verwerpelijk. *...WERPING, v. het verwerpen; verachting; afkeuring (bij stemming).

[Verwersgild]

Verwersgild, o. (-en), (oudt.) gebroederschap der verwers. *...AMBACHT, *...HANDWERK, o. gmv. *...KUIP, v. (-en). *...KUNST, v. gmv. *...REKENING, v. (-en). *...WINKEL, m. (-s).

[Verwervelijk]

Verwervelijk, bn. (-er, -st), verkrijgbaar. *...WERVEN, bw. ong. verkrijgen. ...VING, v. het verwerven, verkrijging. *...WEVEN, bw. gel. wevende verbruiken, - verwerken; her-, overweven; slecht weven.

[Verwig]

Verwig, bn. als verf, kleurig.

[Verwiggelen]

Verwiggelen, bw. ow. gel. (ik verwiggelde, heb verwiggeld), schokken, doen trillen. *...WIGGELING, v. (-en). *...WIJDEN, bw. ow. gel. wijd -, wijder -, ruim -, ruimer maken of worden. -D, bn. verruimend, vergrootend, uitzettend. *...WIJDERD, bn. afgelegen, ver. *...WIJDEREN, bw. gel. (ik verwijderde, heb verwijderd), ver -, verder

[pagina 1477]
[p. 1477]

plaatsen, afzonderen; iem. uit zijn huis -, hem den toegang ontzegggen; zich -, zich van eene plaats begeven; verwijder u, ga van hier; dit heeft hen zeer van elkander verwijderd, dit heeft hunne vriendschap bekoeld. ...ING, v. verplaatsing op zekeren afstand; (fig.) bekoeling (van vriendschap); (sterr.) afstand eener dwaalster van de zon. *...WIJDERINGSHOEK, m. (sterr.). *...WIJDING, v. (-en), het verwijden; verruiming; uitloop. *...WIJFD, bn. (-er, -st), -ELIJK, bijw. vervrouwelijkt, verweekelijkt. *...WIJFDHEID, v. (...heden), zwakkelijkheid, flaauwheid, weekelijkheid. *...WIJL, o. gmv. uitstel; zonder -, oogenblikkelijk. *...WIJLEN, bw. ow. gel. uitstellen, verschuiven; blijven, verpoozen. ...ING, v. het verwijlen, verwijl. *...WIJT, o. (-en), berisping. -ELIJK, bn. (-er, st), berispelijk. *...WIJTEN, bw. ong. berispen, laken; ten laste leggen; (spr.) de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, de eene misdadiger berispt den anderen. *...WIJTER, m., *...WIJTSTER, v. (-s), die verwijt; laker, laakster. *...WIJVEN, bw. ow. gel. week maken of worden (van karakter). *...WIJZEN, bw. ong. wijzen -, zenden naar; verbannen; veroordeelen; (regt.) in de kosten -, tot betaling der kosten veroordeelen. *...WIJZING, v. (-en), het verwijzen (naar), † renvoi; veroordeeling, vonnis. *...WILDERD, bn. en bijw. (-er, -st), wild -, woest geworden (van land enz.); (fig.) woest, losbandig. *...WILDEREN, ow. gel. verwilderd -, losbandig raken of worden. ...ING, v. het verwilderen; losbandigheid, ongeregeldheid, verdorvenheid. *...WILLIGEN, bw. ow. gel. bewilligen, toestaan. *...WILLIGING, v. (-en), be-, inwilliging, toestemming. *...WINBAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), overwinnelijk. -HEID, v. gmv. *...WINDEN, bw. ong. her-, overwinden; windende verbruiken. ...ING, v. gmv. het verwinden.

[Verwing]

Verwing, v. (-en), het verwen; schilderwerk.

[Verwinnaar]

Verwinnaar, m., *...WINNARES, v. (-sen), overwinnaar, overwinnares. *...WINNELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), genomen -, overwonnen -, veroverd kunnende worden. *...WINNEN, bw. ong. overwinnen. ...NING, v. het verwinnen, overwinning. *...WINTEREN, bw. ow. gel. overwinteren. ...ING, v. overwintering. *...WISSELBAAR, bn. (-er, -st), verwisseld kunnende worden. *...WISSELEN, bw. ow. gel. wisselen, ruilen (het een voor het ander); van kleederen -, andere kleederen aantrekken; (fig.) van kleur -, eene andere partij kiezen. -, (zeew.) aflossen. ...ING, v. (-en), het verwisselen; ruil, verandering (van naam enz.). *...WITTEN, bw. gel. wittende verbruiken; her-, overwitten. *...WITTIGEN, bw. gel. (ik verwittigde, heb verwittigd), bekend maken; onderrigten. ...ING, v. (-en), mededeeling (eener tijding).

[Verwoed]

Verwoed, bn. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. woedend, razend (van drift). *-EN, bw. ow. gel. woedende doorbrengen (den tijd); razen, tieren. *-HEID, v. gmv. woede, blinde drift.

[Verwoest]

Verwoest, bn. en dw. vernield; te gronde gerigt. *-EN, bw. gel. (ik verwoestte, heb verwoest), vernielen, te gronde rigten, uitplunderen, uitmoorden. *-END, bn. (-er, -st), vernielend, verdelgend. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verwoest. *-ING, v. (-en), vernieling, verdelging, plundering.

[pagina 1478]
[p. 1478]

[Verwonden]

Verwonden, bw. gel. kwetsen, bezeeren. *...WONDERAAR, m. (-s), bewonderaar. *...WONDEREN, bw. gel. (ik verwonderde, heb verwonderd), verbazen. ZICH -, ww. verbaasd zijn (over), (iets) vreemd vinden; het verwondert mij, het brengt mij in verbazing, het komt mij vreemd voor. -SWAARD, -IG, bn. (-er, -st). *...WONDERING, v. verbazing; bewondering. -STEEKEN, v. (-s), (taalk.) uitroepingsteeken, (!). *...WONDERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), verwondering wekkend, verbazend; vreemd, zonderling. -HEID, v. zonderlingheid, vreemdheid. *...WONDING, v. (-en), het verwonden; kwetsing, wonde. *...WONEN, bw. gel. aan huur geven; ik verwoon (mijn huurprijs bedraagt) honderd gulden. *...WONNELING, m. en v. (-en), die overwonnen is, overwonnene. *...WORDEN, ow. onr. bederven. ...ING, v. bederf. *...WORMEN, ow. gel. (ik verwormde, ben verwormd), van wormen doorvreten -, wormstekig worden. ...ING, v. het verwormen. *...WORPELING, m. en v. (-en), die verworpen is; ellendeling, ellendige; gevallene. *...WORPENHEID, v. gmv. ellende, diepe val; verachting. *...WORTELEN, ow. gel., ZICH -, ww. inwortelen, wortel vatten. *...WRIKKEN, bw. gel. wrikkende -, schokkende schudden. ...KING, v. (-en), schokking, schudding, beweging. *...WRINGEN, bw. ong. wringende verdraaijen; her-, overwringen; (fig.) verdraaijen. *...WULF, o. (...ven), gewelf.

[Verwurgen]

Verwurgen, bw. gel. wurgen.

[Verwwinkel]

Verwwinkel, m. (-s), winkel van verfwaren; schilderswerkplaats.

[Verzachten]

Verzachten, bw. ow. gel. (ik verzachtte, heb verzacht), zacht -, zachter maken of worden; de pijn - (doen verminderen), (door geneesmiddelen); (fig.) verminderen, verligten; lenigen; matigen. *-D, bn. (-er, -st), zachter makend; (regt.) verligtend; -e omstandigheden, die den misdadiger eenigermate verontschuldigen. *...ZACHTING, v. gmv. het verzachten; vermindering (der ruwheid); leniging. *...ZADELIJK, bn. vatbaar voor verzadiging. *...ZADEN, bw. gel. (ik verzaadde, heb verzaad), of *...ZADIGEN, bw. gel. (ik verzadigde, heb verzadigd), zat maken, ten volle voeden; de maag -, haar zoo veel geven als zij behoeft. -, (fig.) stillen (b.v. zigne wraak); (scheik.) vochten -, er zoo veel vaste bestanddeelen bij doen dat het vocht geheel verdwijnt, † satureren. ZICH -, ww. den honger stillen. *...ZAGEN, bw. gel. zagende doorbrengen (den tijd); - verbruiken; verkeerd zagen. *...ZAKEN, bw. gel. (ik verzaakte, heb verzaakt), verloochenen, afvallig worden van; eenen vriend -, hem niet meer willen kennen; (spel) troef, kleur -, ze niet spelen ofschoon men ze heeft. *...ZAKER, m., *...ZAAKSTER, v. (-s), die verzaakt, afvallige, ontrouwe. *...ZAKING, v. gmv. het verzaken; afval (van de godsdienst); ontrouw (in vriendschap); het opgeven (van ondeugden); (kaarts.) - van kleur, † renonce. *...ZAKKEN, ow. gel. wegzakken; inzakken (van muren enz.). ...KING, v. (-en), het ver- of doorzakken. *...ZAMELAAR, m., -STER, v. (-s), die verzamelt, - opraapt, - bijeengaart; inzamelaar, -ster. *...ZAMELBAAR, bn. vatbaar voor verzameling. *...ZAMELEN, bw. gel. bijeengâren, oprapen; vereenigen, vergaderen; te zamen brengen. ZICH -, ww. vergaderen, bijeenkomen. -D, bn. bijeenkomend; bijeenroepend; (taalk.) -e zelfstandige naam-

[pagina 1479]
[p. 1479]

woorden, (als: valk, zand, menigte enz.). *...ZAMELING, v. (-en), het verzamelen; vergadering, bijeenkomst; menigte, troep, hoop; (heelk.) ophooping (van kwade stoffen). *...ZAMELPLAATS, v. (-en), plaats van vereeniging; loopplaats (van soldaten); vergaderplaats. *...ZAMELSTAAT, m. (...aten), staat of tabel waarop de uitkomsten van eenige staten vermeld staan. *...ZAMEN, bw. gel. verzamelen. *...ZANDEN, bw. ow. gel. met zand vullen; volloopen met zand, (b.v. van eene haven). ...ING, v. (-en), het verzanden; ophooping van zand; aanslibbing. *...ZEEUWD, bn. zeeziek. -HEID, v. gmv. zeeziekte. *...ZEEUWEN, ow. gel. (ik verzeeuwde, ben verzeeuwd), zeeziek -, misselijk worden. *...ZEGELAAR, m., -STER, v. (-s), die verzegelt. *...ZEGELEN, bw. gel. onder -, met een zegel bevestigen; vast maken; (regt.) het zegel drukken. ...ING, v. (-en), het verzegelen; zegel. *...ZEGGEN, bw. onr. door belofte verbinden (zoodat een ander er niet over beschikken kan); de plaatsen zijn verzegd (besproken); (fig.) iets -, plegtig verklaren het niet te doen. ZICH -, ww. zijnen persoon verbinden. *...ZEILEN, bw. ow. gel. overzeilen; iets - (of laten -), iets als prijs uitloven voor hem die het hardste zeilt; zeilende van plaats veranderen; te land komen waar men niet wezen wil; op eene klip -, stranden; (fig.) zich ergens toevallig bevinden; een schip - (verliezen).

[Verzekeraar]

Verzekeraar, m., *-STER, v. (-s), die verzekert; assuradeur. *...AKTE, v. (-n), *...BRIEF, m. (...ven), polis van assurantie. *...D, bn. zeker, overtuigd van; geassureerd. *...DE, m. en v. (-n), die verzekerd (geassureerd) is. *...DHEID, v. gmv. overtuiging; (kooph.) assurantie. *...EN, bw. gel. (ik verzekerde, heb verzekerd), betuigen, met overtuiging zeggen, verklaren; vrijwaren (tegen brandschade, zeegevaar enz.); assureren; zijn leven -, lijfrente nemen. -, (zeew.) de vlag -, bij het ophalen der vlag een schot doen. ZICH -, ww. ik wil mij - (overtuigen) of dit waar is; hij verzekerde zich van (bemagtigde) haren persoon. *...GELD, o. (-en), premie van assurantie. *...KANTOOR, o. (...oren), bureau van verzekering.

[Verzekering]

Verzekering, v. (-en), betuiging, bevestiging; vrijwaring tegen schade, † assurantie; in - (beslag) nemen; tot - (onderpand). *-KONTRAKT, o. (-en), polis van assurantie. *-MAATSCHAPPIJ, v. (-en).

[Verzelfstandigen]

Verzelfstandigen, bw. gel. tot zelfstandigheid brengen. *...ING, v. gmv. het verzelfstandigen; (godg.) † transsubstantiatie.

[Verzellen]

Verzellen, bw. gel. (ik verzelde, heb verzeld), bij (iem.) blijven; op zijde staan, met iem. gaan, begeleiden; (fig.) gepaard gaan met... *...ZELLER, m., *...ZELSTER, v. (-s), die verzelt. ...LING, v. gmv. het verzellen. *...ZENDEN, bw. ong. af-, over-, toezenden. *...ZENDER, m., *...ZENDSTER, v. (-s), die verzendt of afzendt. ...ING, v. (-en), het verzenden; af-, overzending.

[Verzenen]

Verzenen, v. mv. hielen.

[Verzengen]

Verzengen, bw. gel. zengen, ligtelijk branden, schroeijen; (aardr.) de verzengde luchtstreek, tusschen de twee keerkringen; (landb.) verflensen. *...ZENGING, v. het verzengen.

[Verzenmaker]

Verzenmaker, m., *...MAAKSTER, v. (-s), dichter, -es, rijmelaar, -ster. *-IJ, v. rijmelarij.

[pagina 1480]
[p. 1480]

[Verzet]

Verzet, o. gmv. verpoozing, rust, uitspanning; tegenkanting, wederstand, oproer; pand, hetgeen men verzet heeft. *-TEN, bw. gel. verplaatsen; verpanden; (fig.) geenen voet -, niet uitgaan. ZICH -, ww. uitspanning nemen, een luchtje scheppen; tegenstand bieden; verkeerd zetten (in het dam- of schaakspel). *-TING, v. gmv. het verzetten; verplaatsing; verpanding. *...ZIEDEN, ow. ong. verkoken. *...ZIEN, bw. onr. voorbijzien, niet zien; wedden; betalen voor hetgeen men ziet. ZICH -, ww. verkeerd zien, miszien; zich vergissen; kwaden indruk ontvangen en op de vrucht overplanten (van zwangere vrouwen). *...ZIENING, v. (-en), veronachtzaming; vergissing. *...ZIERDER, m., (B. *...ZIERER), -STER, v. (-s), verdichter, -ster; opsmukker, -ster. *...ZIEREN, bw. gel. (ik versierde, heb verzierd), verzinnen, verdichten, opsmukken (een verhaal). ...ING, v. (-en), het verzieren; opsmukking. *...ZIERSEL, o. (-s), verzinsel, opsmukking, woordenpraal.

[Verzigttop]

Verzigttop, m. (-pen), mikwijzer (aan geschut).

[Verzijgen]

Verzijgen, bw. ong. laten doorzijgen; doorzijpelen; doorlekken. *...ZIJGING, v. gmv. het verzijgen. *...ZIJGVAT, o. (-en), soort filtreermachine. *...ZIJPEN, ow. gel. zijpende verdwijnen. *...ZILVERAAR, m., -STER, v. (-s), die verzilvert. *...ZILVERBAAR, bn. te verzilveren, in specie te betalen (van papieren geld enz.). *...ZILVEREN, bw. gel. (ik verzilverde, heb verzilverd), met zilver overtrekken, - beleggen; (kooph.) het kapitaal nemen (eener rente, van eenen tol enz.), kapitaliseren. ...ING, v. (-en), het verzilveren. *...ZINKEN, bw. ow. ong. doen zinken, verdrinken; zinken; (fig.) verdiepen (b.v. in gedachten). ...ING, v. het verzinken. *...ZINNELIJKEN, bw. gel. (ik verzinnelijkte, heb verzinnelijkt), in zigt-, hoor- of voelbaren vorm voorstellen of overgieten. ...ING, v. het verzinnelijken. *...ZINNEN, bw. ong. uitdenken, verdichten (b.v. logens). ZICH -, ww. zich vergissen; eene feil maken. *...ZINNER, m., *...ZINSTER, v. (-s), die uitdenkt of verzint. ...NING, v. (-en), het verzinnen; verdichting; vergissing; schrijffout. *...ZINSEL, o. (-s), vond, alles wat verzonnen is; verdichtsel. *...ZITTEN, bw. ow. onr. zittende doorbrengen (den tijd), - verteren (geld); men verzit er (betaalt voor eene zitplaats) drie stuivers; zittende benadeelen; van plaatsen veranderen.

[Verzoek]

Verzoek, o. (-en), vraag; bede, aanzoek; ten -e (op het verzoek) van. *-EN, bw. onr. vragen, bidden; uitnoodigen; beproeven, in verzoeking brengen; tergen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die verzoekt; die een aanzoek doet; onderteekenaar -, inzender van een smeek- of verzoekschrift, requestrant, suppliant, adressant; verleider; de - der menschen, de Booze, Satan. *-ING, v. (-en), het verzoeken; beproeving (ten kwade); verleiding. *-MEESTER, m. (-s), (eert. in Frankrijk) † maître des requêtes. *-SCHRIFT, o. (-en), request, adres.

[Verzoenbaar]

Verzoenbaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar voor verzoening. *...DAG, m. (-en), dag der verzoening; groote -, algemeene boete- en vastendag der Israelieten. *...DEKSEL, o. (-s), deksel der Verbondskist, - van den tabernakel (bij de Isr.). *...EN, bw. gel. bevredigen; de vriendschap herstellen; God -, boete doen, zijne zon-

[pagina 1481]
[p. 1481]

den bekennen en er voor boeten. ZICH -, ww. weder vrede sluiten (met elk.). *-D, bn. (-er, -st), bevredigend. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die verzoent. *...ING, v. (-en), bevrediging, herstel van vriendschap. -SWERK, o. poging tot verzoening. *...LIJK, bn. (-er, -st), verzoend kunnende worden. -HEID, v. vatbaarheid voor verzoening.

[Verzoeten]

Verzoeten, bw. gel. zoet maken; (fig.) troosten, vergoeden; (spr.) geld verzoet den arbeid, de belooning voor den arbeid maakt dezen minder onaangenaam. *-D, bn. zoet makend; (fig.) troostend. *...ZOETING, v. het verzoeten; (fig.) troost, vertroosting. *...ZOLEN, bw. gel. her-, anders zolen (schoenen), nieuwe zolen maken. *...ZOLING, v. (-en), het verzolen. *...ZOLER, m., *...ZOOLSTER, v. (-s), die verzoolt. *...ZONEN, bw. gel. (w.g.) als -, tot zoon aannemen. *...ZOOMEN, bw. gel. her-, overzoomen; zoomende doorbrengen (den tijd). *...ZORGEN, bw. gel. zorgen voor; voorzien van; iem. -, hem het noodige geven; in veiligheid brengen; eene dochter -, haar uithuwen; het vuur -, het behoorlijk dekken (gedurende den nacht enz.); goed sluiten (deuren en vensters); hij heeft zijne bedienden verzorgd, hen in zijnen uitersten wil bedacht. *...ZORGER, m., *...ZORGSTER, v. (-s), die verzorgt; bezorger (van eetwaren). -SAMBT, o. gmv. post van opzigter -, - van inkooper der levensmiddelen (in een gesticht). *...ZORGING, v. gmv. het verzorgen. *...ZOT, bn. (-ter, -st), zeer gesteld op; ingenomen met; verliefd. -TEN, ow. gel. (ik verzotte, ben verzot), verzot -, verliefd raken (op). *...ZOUTEN, bw. gel. te veel zouten; zoutende bederven; (spr.) veel koks - den brij, waar velen aan arbeiden bederven zij de zaak. *...ZUCHTEN, bw. gel. zuchtende doorbrengen (den tijd); diep zuchten. ...ING, v. (-en), het verzuchten; diepe zucht. *...ZUIM, o. gmv. veronachtzaming, verwaarloozing. -EN, bw. gel. (ik verzuimde, heb verzuimd), veronachtzamen, verwaarloozen, laten voorbijgaan; te laat komen. § *...ZUIPEN, bw. ow. ong. in (sterken) drank verteren; (ook) in het water omkomen, verdrinken. *...ZUIPER, m. (-s), die sterken drank drinkt. *...ZUREN, bw. gel. ow. zuur maken, - worden; (scheik.) oxyderen; (spr.) wat in een goed vat is verzuurt niet, al komt het goede niet dadelijk voor den dag, ten slotte zal het blijken. ...RING, v. het verzuren. *...ZWAGEREN, bw. gel. door maagschap of huwelijk verbinden; verswagerd (vermaagschapt) zijn. ...ING, v. gmv. het verzwageren. *...ZWAKKEN, bw. ow. gel. (ik verzwakte, heb of ben verzwakt), zwak -, zwakker maken of worden; afnemen (door ziekte); (fig.) doen afnemen. ...KING, v. gmv. het verzwakken; afneming; uitputting. *...ZWAREN, bw. gel. zwaar -, zwaarder maken of worden; bezwaren. *...ZWAREND, bn. (-er, -st), verergerend; (regt.) -e omstandigheden, die ongunstig voor den beschuldigde zijn. ...RING, v. gmv. verergering. *...ZWEETEN, bw. gel. zweetende doorbrengen; uitzweeten. *...ZWELGEN, bw. ong. zwelgende doorbrengen, - verorberen; gulzig inslokken; (fig.) doorlaten. *...ZWELGER, m., *...ZWELGSTER, v. (-s), die verzwelgt; gulzigaard. ...ING, v. gmv. het verzwelgen; gulzigheid, vraatzucht. *...ZWENDELEN, bw. gel. zwendelende doorbrengen, op oneerlijke wijze verkwisten. *...ZWEREN, bw. ong. zwerende weigeren;

[pagina 1482]
[p. 1482]

onder eede zich tot iets verbinden. -, ow. tot eene zweer overgaan. ZICH -, ww. door eenen eed zich verbinden; (fig.) zich aan den duivel verbinden. ...RING, v. (-en), het verzweren; verbindtenis onder eede; (heelk.) verettering, overgang tot eene zweer. *...ZWIEREN, bw. gel. zwierende doorbrengen, - verteren (tijd, geld). *...ZWIJGEN, bw. ong. verhelen, niet zeggen; achteraf houden; men verzwijgt mij alles, alles houdt men voor mij verborgen. *...ZWIJGER, m., *...ZWIJGSTER, v. (-s), die verzwijgt. ...GING, v. het verzwijgen; verheling; achterhoudendheid. *...ZWIKKEN, bw. ow. gel., ZICH -, ww. zwikkende bezeeren, - uit het lid brengen, ik heb mijnen (of mij den) voet verzwikt. ...KING, v. (-en), het verzwikken; verstuiking. *...ZWINDEN, ow. ong. verdwijnen.

[Vesper]

Vesper, v. gmv. vroeg-avond; (r.k.) namiddagdienst, -gebed. *-BOEK, o. (-en), (r.k.) gebedenboek. *-BROOD, o. gmv. namiddageten, vieruurtje. *-TIJD, m. (-en).

[Vest]

Vest, v. (-en), *-E, v. (-n), sterke muur (eener vesting); vesting, versterkte plaats; (ook) stadsgracht. *-, o. (-en), *-JE, (B. -N), o. (-s), zek. (mans)kleedingstuk, kamizool.

[Vesta]

Vesta, v. (sterr.) naam van een der planeten (aangeduid door het teeken illustratie ); (fab.) godin van het vuur. *-ALSCH, bn. van Vesta, aan Vesta gewijd; het -e (geheiligde) vuur. *-LE, v. (-n), maagd aan Vesta gewijd, priesteres van Vesta; (fig.) kuische maagd.

[Vesten]

Vesten, bw. gel. (ik vestte, heb gevest), vestigen.

[† Vestibule]

† Vestibule, v. (-n), voorportaal. *...TIGE, v. spoor, overblijfsel.

[Vestigen]

Vestigen, bw. gel. (ik vestigde, heb gevestigd), gronden, bouwen; oprigten, inrigten; tot stand brengen; vaststellen; eene rente op iemands hoofd -, lijfrente op iem. nemen; de oogen - (rigten) op. ZICH -, ww. gaan wonen, zich neêrslaan. *...TIGER, m., *...TIGSTER, v. (-s), die vestigt; grondlegger, ...ster. *...TIGING, v. (-en), het vestigen; grondlegging, nederzetting, stichting.

[Vesting]

Vesting, v. (-en), sterkte, versterkte stad, fort, citadel. *-BOUW, m. gmv. *-BOUWER, m. (-s). *-BOUWKUNDE, v. gmv. *-BOUWKUNDIG, bn. en bijw. *-STRAF, v. (-fen), onteerende straf volgens de krijgswet, (ook kruiwagen genoemd). *-WERK, o. (-en), fort, versterking.

[Vet]

Vet, o. gmv. vettigheid; smeer; talk, ongel; (fig.) straf, berisping; ik zal hem zijn - geven (scherp doorhalen); (spr.) het - is van den ketel, de meeste winst is reeds gemaakt; (fig.) het - der aarde, rijkdom, overvloed. *-, bn. en bijw. (-ter, -st), vettig, smerig; mollig, poezelig; vruchtbaar (van den grond); een - (gemest) varken; (spr.) het oog des meesters maakt het paard -, die zelf zijne zaken bestuurt houdt ze het best in orde; (fig.) de os is er -, men vindt er eene ruim voorziene tafel; eene -te (dik uitdrukkende) letter; (spr.) hij zit er - in, hij is rijk, - bemiddeld; het is er niet -, men moet zich daar behelpen; een - (winstgevend) ambt; een - penseel, schilder die te dikke verwen opwerpt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), eenigzins vet. *-ADER, v. (-en), (ontl.). *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-BUIS, v. (...zen), (ontl.). *-DARM, m. (-en), (ontl.).

[Veter]

Veter, m. (-s), koord met nestel. *-EN, bw. gel. (ik veterde, heb geveterd), met eenen veter toe- of digtrijgen. *-BESLAG, o. gmv.

[pagina 1483]
[p. 1483]

*-GAT, o. (-en). *-KLOPPER, *-MAKER, m. (-s). *-MAAKSTER, v. (-s). *-SLOT, o. (-en).

[† Veteraan]

† Veteraan, m. (...anen), oud -, uitgediend soldaat; (fig.) - in de kunst, die er in oud geworden of er in doorkneed is.

[† Veterinair]

† Veterinair, m. (-en), veearts, paardendokter; -e school, veeartsenijschool.

[Vetgans]

Vetgans, v. (...zen), soort gans, huisgans. *...GEZWEL, o. (-len), (heelk.). *...HEID, v. gmv. het vette. *...HORENTJE, (B. -N), o. (-s), zek. schoenmakers-gereedschap. *...JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) voordeel. *...KETEL, m. (-s), ketel om vet te smelten. *...KLIER, v. (-en), (heelk.) zek. gezwel. *...LEDER, o. gmv. zek. ledersoort. *...MAAG, v. (...agen), derde maag der herkaauwende dieren. *...MAKING, v. gmv. *...MANNETJE, (B. -N), o. (-s), soort oude munt. *...NAVELBREUK, v. (-en), (heelk.). *...POT, m. (-ten), pot vol vet; (fig.) het is er -, er is overvloed. *...ROK, m. (-ken), (ontl.) vleezig vlies. *...SALADE, v. gmv. zek. eetbare plant. *...STAART, m. (-en), soort schaap.

[† Veto]

† Veto, ik verbied; het - op iets plaatsen, zijn - over iets uitspreken, iets verbieden.

[Vetten]

Vetten, bw. gel. (ik vette, heb gevet), met vet bestrijken; (drukk.) de vormen -, ze met inkt bestrijken door middel van eene drukrol.

[Vettewariër]

Vettewariër, m. (-s), die vette waren (olie, kaarsen enz.) verkoopt.

[Vettig]

Vettig, bn. (-er, -st), vetachtig, smerig. *-HEID, v. gmv. het vette. -, (...heden), alles wat vettig of smerig is; vetvlak. *...VIN, v. (-nen). *...VLAK, v. (-ken). *...VLIES, o. (...zen). *...WEIDE, v. (-n). *...WEIDEN, bw. gel. (ik vetweidde, heb gevetweid), vee fokken, - mesten. *...WEIDER, m., *...WEIDSTER, v. (-s), veefokker, ...ster, vetmester. *...WEIDERIJ, v. (-en), veefokkerij. *...WINKEL, m. (-s), vleesch-houwers-, varkenslagerswinkel. *...ZAK, m. en v. (-ken), dik mans- of vrouwspersoon. *...ZUUR, o. (...uren), (scheik.).

[Veulen]

Veulen, o. (-s), jong paard, jonge ezel, jong kameel enz.

[† Vexatie]

† Vexatie, v. (...ën), kwelpartij, plagerij; afpersing, knevelarij.

[† Vexeren]

† Vexeren, bw. gel. (ik vexeerde, heb gevexeerd), plagen, kwellen; spijten; afpersen.

[Vezel]

Vezel, v. (-s), harig of dradig deel, - spiertje. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vezels; dun, harig. -HEID, v. gmv. *-EN, ow. gel. (ik vezelde, heb gevezeld), fluisterende spreken; rafelen. *-GIPS, o. soort gips. *-ING, v. gmv. het vezelen. *-STOF, v. (-fen), bestand-deel der vezelen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vezel; spiertje, draadje. *-TOP, m. (-pen), (plant.) top -, punt der helmdraden. *-WORTEL, m. (-s).

[† Vezier]

† Vezier, o. zie VIZIER.

[Veziken]

Veziken, ow. gel. (ik vezikte, heb gevezikt), fluisteren, vezelen.

[† Via]

† Via, v. weg. *-, vz. over; langs; - Southampton, - Marseille, (op adressen van brieven welke naar andere werelddeelen worden verzonden). *-DUCT, v. (-en), boogbrug (over rivieren of bergen). *-TICUM, o. (-s), (r.k.) laatste vormsel, - oliesel; (ook) reis- of teerpenning.

[† Vibratie]

† Vibratie, v. (...ën), trilling (van snaren), schommeling. *...BRE-

[pagina 1484]
[p. 1484]

REN, ow. gel. (ik vibreerde, heb gevibreerd), trillen, (ook muz.); eene -de stem, die niet vast in den toon blijft.

[† Vicariaat]

† Vicariaat, o. ambt van vikaris; regtsgebied van eenen vicaris. *...RUIS, *...RIS, m. (-sen), hulpgeestelijke, plaatsvervangend pastoor, onderabt.

[† Vice]

† Vice, bijw. tweede, onder; -admiraal, -president, -consul enz.; - versa, heen en terug; (fig.) over en weêr.

[† Vicieus]

† Vicieus, bn. (...zer, -st), ondeugend, zedeloos; (fig.) gebrekkig, met fouten.

[Victime]

Victime, v. (-s), slagtoffer. *...TORIE, v. overwinning. *...TORIEUS, bn. en bijw. (-er, -st), overwinnend, zegevierend, glorierijk.

[† Victualie]

† Victualie, v. (...ën), levensmiddelen, scheepsbehoeften. *...LIËREN, bw. gel. (ik victualiëerde, heb gevictualiëerd), van levensmiddelen -, van scheepsbehoeften voorzien, provianderen. *-MEESTER, m. (-s), spijsbezorger, proviandmeester (inz. op schepen). *-WANT, o. keuken- en tafelgereedschap aan boord.

[† Vide, Videatur]

† Vide, Videatur, zie, sla op. *...DETUR, o. gevoelen. *...DI, ik heb het gezien. *...DIMATIE, v. (...ën), bekrachtiging, legalisatie. *...DIMEREN, bw. gel. (ik vidimeerde, heb gevidimeerd), bekrachtigen, legaliseren.

[Vier]

Vier, telw. een getal; zij zijn met hun -en (vier in getal). *-, v. het cijfer 4.

[Vieravond]

Vieravond, m. (-en), (r.k.) heilige avond, ingang van een feest.

[Vierbeenig]

Vierbeenig, bn. *...BLAD, o. zek. plant. -ERIG, bn. met -, van vier bladen. *...BLADIG, bn. met vier (uitslaande) bladen (van eene tafel enz.). *...BLOEMIG, bn. *...BOT, v. (-ten), vuurbaak. *...DEELIG, bn.

[Vierdaagsch]

Vierdaagsch, bn. van vier dagen.

[Vierde]

Vierde, bn. van orde, (rangschikkend getal); het is heden de - (dag der maand); het - deel (van een geheel), kwart; de - penning, (25 ten honderd); Hendrik de - (van dien naam). *-, o. kwart, vierde gedeelte; (rek.) een -, 1/4. *-, (kaartsp.) vier in waarde opeenvolgende kaarten. *-DAAGSCH, bn. om den vierden dag. *-HALF, o. drie en een half. *-PART, o. (-en).

[Vierder]

Vierder, m., *...STER, v. (-s), die viert; die vereert.

[Vierderhande]

Vierderhande, *...LEI, bn. van vier soorten.

[Vierdraadsch]

Vierdraadsch, bn. uit vier draden bestaande. *...DUBBEL, bn. en bijw. tweemaal dubbel, viermaal. *...DUIZENDSTE, bn. en o.

[Vieren]

Vieren, bw. ow. (ik vierde, heb gevierd), in rust -, feestelijk doorbrengen (eenen dag); niet arbeiden, rusten; toegeven, ontzien; vereeren, eer bewijzen aan; de gevierde (geprezene) kunstenaar; loslaten, laten uitloopen; (zeew.) den kabel - (uitpalmen); bot-, (aan zijne hartstogten, zijne lusten) den vrijen teugel laten. *-, ow. (zeew.) vuren opsteken, lantaarns uithangen.

[Vierendeel]

Vierendeel, o. (-en), vierde deel, kwart; -uurs, kwartier; -jaars, drie maanden. *-EN, bw. gel. in vier deelen (stukken) scheuren, - snijden, - houwen, (eert. lijfstraf); met vier paarden vaneen trekken; (wap.) een schild in vier velden verdeelen.

[Vierhandig]

Vierhandig, bn. met vier handen. *...HOEK, m. (-en), (meetk.) dat vier hoeken heeft; trapezium. -IG, bn. met vier hoeken. *...HONDERDSTE, bn. en o. *...HOORNIG, bn. met vier horens.

[pagina 1485]
[p. 1485]

[Viering]

Viering, v. (-en), het vieren.

[Vierjarig]

Vierjarig, bn. vier jaren oud -, durende; om de vier jaren.

[Vierkant]

Vierkant, o. (meetk.) vierhoek (aangeduid door het teeken illustratie ); ongelijkzijdig -, trapezium; een voet in het -, vlak van een voet lengte en een voet breedte; het - (de quadratuur) van den cirkel. *-, *-IG, bn. vierhoekig; (wisk.) een - getal, een getal met zich zelf vermenigvuldigd, (als: 3 × 3 = 32 = 9); eene -e grootheid, (als: a × a = a2). *-EN, bw. gel. (ik vierkantte, heb gevierkant), vierkant maken, - behouwen. *-IGHEID, v. gmv. hoedanigheid van het vierkant. *-SVERGELIJKING, v. (-en), (wisk.) vergelijking die meestentijds alleen door worteltrekking oplosbaar is.

[Vierklaauw]

Vierklaauw, m. (-en), iets dat vier klaauwen bezit. *-IG, bn. *...KLEURIG, bn. *...LEDIG, bn. (wisk.) -e grootheid. *...LETTERGREPIG, bn. *...LING, m. en v. (-en), broeder, zuster (van vier tegelijk gegeborenen); vierde gedeelte. -EN, m. mv. vier kinderen van ééne dragt. *...LOBBIG, bn. *...LOOPER, m. (-s), (zeew.) zek. touw. *...MAAL, bijw. iets - nemen, met vier vermenigvuldigen. *...MAANDIG, bn. van vier -, om de vier maanden. *...MALIG, bn. viermaal zooveel. *...MAN, m. (-nen), lid van een kollegie van vier personen. *...MANNIG, bn. eene -e plant, (met vier hamertjes). *...PONDER, m. (-s), kogel van vier pond; stuk geschut (daarnaar genoemd); kaas -, brood van vier pond. *...PONDIG, bn. van vier pond. *...POOT, m. (-en), elk voorwerp dat vier pooten heeft. -JE, (B. -N), o. (-s), standaardje met vier pooten. *...POOTIG, bn. *...PUNTIG, bn. met vier punten. *...REGELIG, bn. van vier regels. *...SCHAAR, v. (...aren), regtbank; de - is gespannen, de regters zijn vergaderd. *...SCHIJN, m. (sterr.), (aangeduid door illustratie ). *...SCHOOTIG, bn. opgeschoten, rijzig. *...SNARIG, bn. *...SPAN, o. (-nen), rijtuig -, wagen met vier paarden. *...SPANNIG, bn. met vier paarden bespannen. *...SPLETIG, bn. (plant.) een - (liervormig) blad. *...SPRONG, m. (-en), kruisweg. *...STAAT, m. (...aten), gewest met vier steden. *...STEMMIG, bn. (muz.) voor vier stemmen geschreven; - lied, † quatuor, quartet. *...STREPIG, bn. *...TAL, o. (-len), vier stuks. -LIG, bn. (rek.) het - stelsel, (welks getalmerken niet verder dan tot 3 gaan). *...TANDIG, bn. met vier tanden. *...TEL, o. (-s), oude vochtmaat (= 7 1/2 ned. kan). *...TIJD, m. (-en), feesttijd; (ook) ledige tijd, vacantie. *...TIJDIG, bn. in alle vier jaargetijden zich vertoonende; (r.k.) -e vasten, quatertemper. *...VAKKIG, bn. met vier vakken of vakjes. *...VINGERIG, bn. *...VLEUGELIG, bn. *...VOET, m. (-en), wat of wie vier voeten heeft; te -, snel, in galop. -IG, bn. vier voeten hebbende; de -e dieren. *...VORST, m. (-en), ondergeschikt vorst over een vierde gedeelte eener provincie, † tetrarch. *...VORSTENDOM, o. (-men), gebied van eenen viervorst. *...VOUD, o. vier maal zoo veel. -, -IG, bn. viermaal. *...WEKELIJKSCH, bn. om de vier weken. *...WERF, bijw. vier malen. *...WIJVIG, bn. (plant.) met vier helmsteeltjes. *...ZIJDIG, bn. met vier zijden of kanten. *...ZUILIG, bn. *...ZINS, bijw. op vier wijzen.

[Vies]

Vies, bn. en bijw. (...zer, -st), walgelijk; walging gevoelende; kiesch, keurig (inz. op het eten); zich - (al te keurig) houden; ik

[pagina 1486]
[p. 1486]

ben - (afkeerig) van hem; hij valt niet -, hij is niet zeer keurig. *-HEID, v. gmv. te groote keurig- of kieschheid; walgelijkheid. *-NEUS, m. en v. (...zen), die tegen alles den neus optrekt; die van alles vies is.

[Viezevaas]

Viezevaas, v. (...azen), gril, kuur. *...VAZEN, ow. gel. (ik viezevaasde, heb geviezevaasd), grillen -, kuren hebben; van alles vies zijn, kieskaauwen.

[† Vif]

† Vif, bn. (viver, vifst), levendig, geestig.

[† Vigelante]

† Vigelante, v. (-n), kleine huurkoets, rolkoetsje.

[† Vigilant]

† Vigilant, bn. en bijw. waakzaam; ijverig, vlijtig. *-IE, v. waakzaamheid; vlijt, ijver. *...LEREN, ow. gel. (ik vigileerde, heb gevigileerd), waakzaam zijn; op iets -, zich op iets bevlijtigen, oplettend iets nagaan.

[† Vignet]

† Vignet, o. (-ten), druksieraad, titelprentje.

[† Vigoroso]

† Vigoroso, bijw. (muz.) krachtig.

[† Vigoureus]

† Vigoureus, bn. (...zer, -st), krachtig; (fig.) nadrukkelijk.

[Vijand]

Vijand, m. (-en), het tegendeel van vriend; kwalijkgezinde, tegenstander; zij zijn -en, hunne vriendschap is gebroken; zij zijn gezworen -en, zij haten elkander vinnig; tegenstander in den oorlog; de - (het vijandelijke leger) nadert; (fig.) 's menschen -, de Satan, de Booze. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van den vijand; de -e aanval. *-ELIJKHEID, v. (...heden), daad -, aanval eens vijands. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), haatdragend, met vijandschap bezield. *-SCHAP, v. gmv. gevoel van afkeer, - van haat.

[Vijf]

Vijf, telw. een getal; half -, 4 1/2 ure, (tijd van den dag); wij zijn met ons vijven (vijf in getal). *-, v. het cijfer 5. *-ADERIG, bn. *-BLAD, o. soort plant. *-BLADIG, bn. met vijf baden. *-BLOEMIG, bn. *-DAAGSCH, bn. vijf dagen oud, - durende. *-DE, bn. (telwoord van orde); de - (dag der maand); Karel de - of V (van dien naam). -, o. (-n), vijfde deel van iets; (rek.) een -, 1/5. *-DEHALF, bn. vier en een half. *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van vijf verschillende soorten. *-DRAADSCH, bn. van vijf draden. *-DUBBEL, *-VOUD, -IG, bn. vijf maal. *-DUIZENDSTE, bn. en o. *-HOEK, m. (meetk.) figuur met vijf hoeken; (fig.) de citadel van Antwerpen. -IG, bn. met vijf hoeken. *-HONDERDSTE, bn. en o. *-HOOFDIG, bn. met vijf hoofden; eene -e regering, uit vijf leden bestaande, (als het Directoire van Frankrijk in 1794). *-JARIG, bn. vijf jaren oud, - durende. *-KANT, m. (-en), vijfhoek. *-KAPSELIG, bn. eene -e plant (met vijf hoedjes of zaadbuisjes). *-KLEURIG, bn. *-KORRELIG, bn. *-LEDIG, bn. *-LETTERGREPIG, bn. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, bn. vijf maanden oud, - durende. *-MAN, m. (-nen), lid eener vijfhoofdige regering, † pentarch; (ook) lid van een bestuur van vijf leden. -NIG, bn. eene -e plant, (met vijf hamertjes). *-PARIG, bn. -e plant. *-SNARIG, bn. *-SPLETIG, bn. -e plant. *-TANDIG, bn.

[Vijftien]

Vijftien, telw. een getal. *-DAAGSCH, bn. vijftien dagen oud, - durende. *-DE, bn. telwoord van orde; de - eeuw, tijdvak van 1400 tot 1500. -, o. vijftiende deel, (1/15). *-DERHANDE, *-DERLEI, bn. van vijftien verschillende soorten. *-HOEK, m. (meetk.). -IG, bn. *-JARIG, bn. *-MAAL, bijw. *-MAANDIG, bn. *-TAL, o. (-len). -LIG, bn.

[pagina 1487]
[p. 1487]

[Vijftig]

Vijftig, telw. een getal; wij zijn met ons -en (vijftig in getal). *-ER, m. (-s), die 50 jaar oud is; lid van een bestuur of eener vergadering uit 50 leden bestaande; iets dat 50 pond weegt. *-ERHANDE, *-ERLEI, bn. van 50 verschillende soorten. *-JARIG, bn. 50 jaren oud, alle 50 jaren terugkeerende; een - huwelijksfeest, eene gouden bruiloft. *-MAAL, bijw. *-STE, bn. *-TAL, o. (-len).

[Vijfvakkig]

Vijfvakkig, bn. met vijf vakken. *...VINGERKRUID, o. zek. plant. *...VINGERVISCH, m. (...sschen), zek. visch. *...VLEUGELIG, bn. *...VOETIG, bn. *...VOUD, o. (-en). -IG, bn. en bijw. *...WERF, bijw. *...WIJVIG, bn. eene -e plant, (met vijf helmsteeltjes). *...ZIJDIG, bn. *...ZUILIG, bn.

[Vijg]

Vijg, v. (-en), zek. zuidvrucht; (spr.) -en na Paschen, iets dat te laat komt; (fig.) paardevijg. *-APPEL, m. (-en), zek. appel.

[Vijgebijter]

Vijgebijter, m. (-s), zek. vogel. *...BLAD, o. (-en), blad van den vijgeboom; (fig.) zich met -en dekken, nietige uitvlugten zoeken. *...BOOM, m. (-en), (fig.) onder den - rusten, in rust en welstand leven. -GAARD, m. (-en). *...BOON, v. (-en), zek. krachtgevende boon. *...KAAS, v. (...azen), kaas met vijgen er door. *...MAND, v. (-en). -JE, (B. -N), o. (-s). *...MAT, v. (-en), vijgemand. *...MELK, v. (-en), melk op vijgen getrokken. *...PEER, v. (...eren), soort peer. *...PUIST, v. (-en), soort uitwas of gezwel. *...SNIP, v. (-pen), soort vogel. *...TAK, m. (-ken). *...TUIN, m. (-en), vijgeboomgaard.

[Vijl]

Vijl, v. (-en), zek. ijzeren of stalen plat werktuig met inkepingen (tot verdunnen, afschaven enz.). *-EN, bw. gel. (ik vijlde, heb gevijld), met de vijl werken; afvijlen, uitvijlen. *-ER, m. *-STER, v. (-s), die vijlt. *-ING, v. (-en), het vijlen. *-MAKER, m. (-s). *-SEL, o. (-s), het afgevijlde (van iets); ijzervijsel. *-VISCH, m. (...sschen), soort haai.

[§ Vijsten]

§ Vijsten, ow. zie VEESTEN.

[Vijt]

Vijt, v. (heelk.) zek. zweer (aan den vinger).

[Vijver]

Vijver, m. (-s), omsloten water (inz. in tuinen); vischvijver. *...VISCH, m. (...sschen), vischbroedsel.

[Vijzel]

Vijzel, m. (-s), koperen of ijzeren werktuig (om er iets in fijn te stampen); (soort) windas. *-EN, bw. gel. (ik vijzelde, heb gevijzeld), met eenen vijzel opwinden. *-HOOFD, o. (-en), schroef van den vijzel. *-STAMPER, m. (-s).

[† Vilain]

† Vilain, bn. (-er, st), gemeen, snood.

[Vilder]

Vilder, m. (B. *...LER), *...STER, v. (-s), die vilt.

[Vilhout]

Vilhout, o. (-en), schippersboom. *...KUIL, m. (-en), kuil waarin de afgevilde huiden worden geworpen. *...LEN, bw. gel (ik vilde, heb gevild), afstroopen (de huid); (fig.) kerven; slecht voorsnijden. *...LING, v. (-en), het villen. *...MES, o. (-sen). *...PLAATS, v. (-en). *...LERIJ, v. (-en), het villen; (ook) plaats waar gevild wordt.

[† Vilipendentie]

† Vilipendentie, v. gmv. verguizing. *...PENDEREN, bw. gel. (ik vilipendeerde, heb gevilipendeerd), verguizen.

[† Villa]

† Villa, v. (...as), lust-, buitenplaats; lusthof.

[Vilt]

Vilt, o. (-en), scheerwol (tot manshoeden). *-EN, bn. van vilt. *-FABRIEK, v. (-en). *-KRUID, o. (-en), soort plant. *-LUIS, v.

[pagina 1488]
[p. 1488]

(...zen), zeer vuil insekt. *-MAKER, m., *-MAAKSTER, v. (-s). *-MAKERIJ, v. (-en), het vilt maken; viltfabriek. *-MANTEL, m. (-s), met vilt gevoerde mantel. *-MUTS, v. (-en), vilten muts.

[Vim]

Vim, v. (-men), honderdtal (van zek. waren); een - hout, honderd spaken brandhout.

[Vin]

Vin, v. (-nen), zwemwiek van eenen visch; (fig.) de -nen verroeren, zich bewegen. *-, soort zweertje, bloedvin.

[Vinden]

Vinden, bw. ong. (ik vond, heb gevonden), in handen krijgen, aantreffen -, ontmoeten wat of wien men zoekt; iem. te huis -, hem aantreffen; (fig.) oordeelen, meenen; verdichten, uitdenken; overeenkomen, een vergelijk treffen; het met iem. - (eens worden); achterhalen, zich wreken op; zich laten -, inschikkelijk zijn; zich ergens laten -, zorgen dat men ergens tegenwoordig is; (spr.) die zoekt die vindt, door vlijt en inspanning ontdekt men veel. *-, bevinden. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die vindt; (ook) dichter, zanger; uitvinder; ziener. *...ING, v. (-en), het vinden; (fig.) ontdekking, uitvinding; dichterlijke geest. *...INGRIJK, bn. (-er, -st), vernuftig, geestig, vaardig (in het uitdenken van kunstjes). *...INGRIJKHEID, v. gmv. vernuft, geest, vaardigheid in het uitdenken.

[† Vindicatie]

† Vindicatie, v. (...ën), (regt.) terugvordering; hereisch; - van eer. *...DICEREN, bw. gel. (ik vindiceerde, heb gevindiceerd), (regt.) terugvorderen, hereischen; straffen, wreken. *...DICTE, v. gmv. regtsvordering van den algemeen tegenover het individu.

[Vinger]

Vinger, m. (-s, -en), een van geledingen voorzien deel der hand of van den voet; de kleine -, de pink; de groote -, (inz. aan den voet), duim; (fig.) de - Gods, blijk van Gods Almagt; de taal der -s, het zigtbaar spreken der doofstommen; de twee -s opsteken, (gebruikelijk bij het afleggen van eenen eed); (fig.) ik kan hem met een natten - beloopen, ik zie hem in mijne tegenwoordigheid, hij is aanwezig; iem. met de -s nawijzen, (die iets schandelijks heeft gedaan); (spr.) als men hem eenen - geeft neemt hij de geheele hand, door eene kleine gunst of vrijheid verstout hij zich tot hetgeen ongeoorloofd is; hij laat zich om eenen - winden, hij is zeer zachtaardig; iets door de -s zien, oogluikend toelaten; iets vergeven; iets uit den - zuigen, eene logen verzinnen; als met den - aanwijzen, zeer duidelijk voorstellen of bedoelen; iem. op de -s kloppen, hem berispen; lange -s hebben, diefachtig zijn. *-BREED, *-DIK, bn. zoo breed of dik als een vinger. *-EN, bw. gel. (ik vingerde, heb gevingerd), met de vingers aanraken, - behandelen. *-GREEP, m. (...epen), greep met de vingers; zooveel tusschen twee vingers kan gegrepen worden. *-GEWRICHT, o. (-en). *-GELEDINGEN, v. mv. *-HANDSCHOEN, m. (-en), handschoen met vingers. *-HOED, m. (-en), metalen werktuigje om onder het naaijen aan de naald kracht bij te zetten. *-HOEDSKRUID, o. gmv. zek. plant. *-LANG, bn. en bijw. zoo lang als een vinger; (spr.) lekker is een -, snoepen geeft geen voedsel; - is kort van duur. *-LID, o. (...eden). *-LIK, m. (-ken), wat men van den vinger aflikt (om te snoepen). *-LING, m. (-en), open vingerhoed; (zeew.) deel van het roer. *-PLUIM, v. zek. plant. *-RING,

[pagina 1489]
[p. 1489]

m. (-en), handring; (zeew.) ring aan het roer. *-SNEL, bn. vlug van vingers. -HEID, v. gmv. vlugheid der vingers. *-SPEL, o. (-en), soort kinderspel. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-SPRAAK, of *-TAAL, v. gmv. kunsttaal der doofstommen, † dactyologie. *-STOK, m. (-ken), werktuig (om de vingers der handschoenen uit te zetten). *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vinger. *-TOP, m. (-pen). *-VISCH, m. (...sschen), soort visch. *-VORMIG, bn.

[Vink]

Vink, m. (-en), soort vogel. *-BAAN, v. (...anen), plaats -, ruimte waar vinken worden gevangen. *-EKOOI, v. (-jen, B. -en). *-EJAGT, v. (-en). *-EN, bw. gel. (ik vinkte, heb gevinkt), ter vinkejagt gaan. *-ENET, o. (-ten), net om vinken te vangen; (zeew.) enternet. *-ESLAG, m. (-en), werktuig om vinken te vangen; (ook) het slaan -, de zang van den vink. *-ETIJD, m. (-en), jaargetijde der vinken. *-EVALK, m. (-en), soort roofvogel. *-EVANGER, m. (-s). *-MEES, v. (...ezen), zek. vogel. *-OORDE, v. gmv. zek. plant.

[Vinnig]

Vinnig, bn. en bijw. (-er, -st), scherp; dreigend; ruw, bits; hevig verbitterd. *-HEID, v. gmv. scherpte, hevigheid; ruw-, bitsheid; verbittering.

[Vinvisch]

Vinvisch, m. (...sschen), soort walvisch.

[† Viola di gamba]

† Viola di gamba, (muz.) soort snarenspeeltuig, knieviool.

[† Viol]

† Viol, v. gmv. (regt.) vrouwenschending. *-ATIE, v. (...ën), schending, verkrachting.

[Violenhout]

Violenhout, o. gmv. zek. hout.

[† Violent]

† Violent, bn. en bijw. (-er, -st), geweldig, erg; gewelddadig. *-IE, v. (...ën), gewelddadigheid, hevigheid.

[Violenstroop]

Violenstroop, v. gmv. soort medicijnstroop.

[† Violeren]

† Violeren, bw. gel. (ik violeerde, heb gevioleerd), schenden, verkrachten.

[Violet]

Violet, bn. paarsch; - (schaamrood) worden. *-BRUIN, *-ROOD, bn. paarschbruin, -rood.

[Violier]

Violier, m. (-en), zek. struik. *-BLOEM, v. (-en). *-BOOM, m. (-en). *-PLANT, v. (-en).

[† Violine]

† Violine, v. (-s), viool. *...LIST, m. en v. (-en), vioolspeler, -speelster. *...LONCEL, v. (-len), kleine basviool. -LIST, *...LONIST, m. (-en), bassist.

[Viool]

Viool, v. (violen), zek. snarenspeeltuig; eene - besnaren (met snaren betrekken); (spr.) ik laat violen zorgen, ik bekommer mij niet om hetgeen er gebeurt. *-BLOK, o. (-ken), (zeew.) zek. houtwerk. *-SPELER, m. (-s). *-SPEELSTER, v. (-s). *-STUKKEN, o. mv. (zeew.) beplankingen. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine viool; (ook) zek. plantje.

[† Virago]

† Virago, v. (-os), manwijf, forsch -, krachtig vrouwspersoon.

[† Virginiteit]

† Virginiteit, v. gmv. maagdelijkheid.

[† Viriel]

† Viriel, bn. (-er, -st), mannelijk, van den man; (muz.) diep van toon (van eene vrouwenstem). *...RILITEIT, v. gmv. manbaarheid, forschheid.

[† Virtel]

† Virtel, o. zie VIERTEL.

[† Virtuoos]

† Virtuoos, m. (...ozen), meester (in de kunst, inz. in de muziek), volleerde kunstenaar. *...TUOSE, v. (-n), meesteres in de

[pagina 1490]
[p. 1490]

kunst. *...TUOSITEIT, v. gmv. meesterlijkheid in de kunst, volleerdheid, vaardigheid.

[† Visa]

† Visa, o. (-as), bekrachtiging, schriftelijke getuigenis van iets gezien te hebben.

[† Vis-à-vis]

† Vis-à-vis, bijw. tegenover. *-, m. en v. die tegenover een ander zit; (muz.) dubbel piano.

[† Viseerder]

† Viseerder, (B. *...SEERER), m. (-s), ijker, rooimeester; mikker; die passen enz. viseert, die er het visa op stelt. *...SEREN, bw. gel. (ik viseerde, heb geviseerd), nazien, bekrachtigen, het visa plaatsen (op eenen pas enz.); (fig.) doelen, streven naar.

[Visch]

Visch, m. (visschen), diersoort uitsluitend in het water levende; (spr.) zoo gezond als een -, zeer gezond; de - wil zwemmen, bij een vischmaal behoort goede wijn; (ook) als men visch gegeten heeft wil men veel drinken; zoo stom als een -, steeds zwijgende, te dom om te spreken; boter bij den -, gereed geld, kontant; groote visschen eten de kleinen, de grooten verdrukken de geringen; hoe meer - hoe droever water, hoe meer volk hoe minder de bedeeling. *-AAS, o. gmv. lokspijs voor de visschen. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st). *-ANGEL, m. (-s). *-AREND, m. (-en), soort roofvogel. *-BAK, m. (-ken), bak waarin men visch haalt of doet. *-BANK, v. (-en), verkoopbank op eene vischmarkt. *-BEEN, o. (-deren), sterke graat; (ook) balein. *-BEN, v. (-nen), vischmand. *-BLAAS, v. (...azen). *-BOEK, o. (-en), beschrijving der visschen. *-BOER, m. (-en). *-BOOM, m. (-en), zek. west-indische boom. *-BOOT, v. (-en), boot waarmede men vischt. *-BUN, v. (-nen), vischkaar. *-DAG, m. (-en), dag waarop men vischt, - veel vangt; (ook r.k.) vastendag. *-DOBBER, m. (-s), kurkje aan een vischtuig. *-DOOP, m. gmv. vischsaus. *-EMMER, m. (-s). *-ETER, m., *-EETSTER, v. (-s), die alleen van visch leeft; een volk van -s, een vischetend volk, † ichtyophagen. *-FUIK, v. (-en), visschersgereedschap. *-GAL, v. gmv. *-GELD, o. (-en), belasting op den visch; (ook) koopprijs van visch. *-GIER, m. (-en), vogel die op visschen aast. *-GRAAT, v. (...aten). *-HAAK, m. (...aken), *-HOEK, m. (-en), angel waarmede men visch vangt. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m., -STER, v. (-s), groothandelaar -, -ster in visch. *-HOUDER, m. (-s), vischbun. *-HUID, v. (-en). *-JAGER, m. (-s), schipper -, schuit die op de vischvangst uitgaat. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine visch; (spr.) een klein - een zoet -, men moet eene kleinigheid niet verwerpen; -spring in, wees welkom! *-KAAK, v. (...aken), bek van den visch. *-KAAR, v. (...aren). *-KAKER, m. (-s), die visch (b.v. haring) kaakt of in vaten zout. *-KAR, v. (-ren), kar dienstig tot het vervoer van visch. *-KETEL, m. (-s). *-KIEUWEN, v. gmv. soort ooren van den visch. *-KOKER, m., *-KOOKSTER, v. (-s). *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s). *-KOP, m. (-pen). *-KORF, m. (...ven). *-KUIP, v. (-en). *-KUIT, v. (-en). *-LEPEL, m. (-s). *-LEVER, v. (-s). *-LIJM, v. en o. gmv. soort lijm tot zuiveren geschikt (inz. van wijn). *-LOOD, o. (-en), lood bij hengelaars in gebruik. *-MAAL, o. (...alen). *-MAND, v. (-en). *-MARKT, v. (-en).

[pagina 1491]
[p. 1491]

*-MEID, v. (-en), bezorgster van visch. *-NET, o. (-ten). *-OOG, o. (-en). -STEEN, m. (heelk.). *-OOREN, o. mv. kieuwen van den visch. *-OTTER, m. (-s), gewone otter. *-PAKKER, m. (-s), inpakker van (gedroogden) visch. *-PEKEL, v. gmv. -AAR, (B. -er), m. (-s), die visch pekelt. *-POORT, v. (-en), poort in eenen stadswal waar de vischschuiten aankomen. *-PUT, m. (-ten). *-REEP, v. (-en), touw met vischhaken. *-REIGER, m. (-s), vogel die op visch aast. *-RIJK, bn. (-er, -st), eene -e rivier, waarin veel visch is. *-SCHOTEL, m. (-s). *-SCHROBBER, m. (-s). *-SCHUB, v. (-ben). *-SOEP, v. (-en). *-SPAAN, v. (...anen), lepel om visch uit te scheppen. *-STAART, m. (-en), staart van eenen visch; (zeew.) zek. houtwerk. § *-TEEF, v. (...even), vischwijf. *-TEELT, v. gmv. aankweeking van visch; kunstmatige -, piscicultuur. *-TOB, v. (-ben), -BE, v. (-n). *-TON, v. (-nen). *-TUIG, o. gereedschap voor het visschen. *-VANGST, v. gmv. het vischvangen, visscherij. *-VERKOOPER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-VIJVER, m. (-s), besloten waterkom (in eenen tuin enz.) met visch. *-VROUW, v. (-en), vrouw die visch verkoopt of uitvent. *-WANT, v. (-en), netten en tuig van eenen visscher. *-WATER, o. gmv. water waar visch in gekookt is of moet worden. -, (-s), (ook) uitgestrektheid water waar men vischt, - waar visch zich ophoudt. *-WEER, v. (...eren), ruimte door netten besloten. § *-WIJF, o. (...ven), gemeene vischvrouw; vischwijventaal, gemeene taal.

[† Visibel]

† Visibel, bn. en bijw. zigtbaar, te zien; duidelijk; (fig.) ten bedde uit, gereed iem. te ontvangen. *...SIBILITEIT, v. gmv. zigtbaarheid. *...SIE, v. gmv. gezigt; inzage; ter -liggen, (van stukken, staten, bestekken enz.). -, (...ën), vizioen. *...SIONAIR, m. (-s), dievizioenen heeft; ziener, geestdrijver. *...SIER, VIZIER, m. (-en), eerste minister van eenen sultan, grootwaardigheidbekleeder. *...SITATIE, v. (...ën), onderzoek, bezoek; huiszoeking; (ook) betasting van eenen persoon (bij het zoeken naar smokkelgoederen). *...SITE, v. (-s), bezoek; doctors-, bezoek van eenen geneesheer; (fig.) zeer kort bezoek. -KAARTJE, (B. -N), o. (-s), naamkaartje dat afgegeven wordt als men iem. wil bezoeken dien men niet te huis vindt. *...SITEBOEKJE, o. (-s), boekje waarin men visitekaartjes bergt. *...SITEREN, bw. gel. (ik visiteerde, heb gevisiteerd), bezoeken; onderzoeken. *...SITEUR, m. (-s), bezoeker; (inz.) onderzoeker, beambte bij een kantoor van in- en uitgaande regten, - aan de grenzen; vreemdeling die eene vrijmetselaarsloge bezoekt.

[Visorium]

Visorium, o. (-s), zek. letterzettersgereedschap.

[Visschen]

Visschen, m. mv. naam van een der teekens van den dierenriem, (aangeduid door illustratie ). *-, bw. gel. (ik vischte, heb gevischt, met een net of eenen hengel visch vangen of trachten te vangen; (in het dominospel) steenen opnemen om te kunnen bijzetten; (fig.) uitvorschen; naar iets -, eenig voorwerp in het water opzoeken; (ook fig.) trachten achter een geheim te komen; (spr.) in troebel water is goed -, waar verwarring heerscht doet de oneerlijke man zijn voordeel; achter het net -, te laat komen; met een zilveren hengel -, door geld zijn doel bereiken; voor eens visschers deur -, vergeefsche moeite doen; elk vischt op zijn getij, ieder zoekt op zijne wijze voor-
[pagina 1492]
[p. 1492]

uit te komen. *-, o. visscherij, vischvangst. *-BROEDSEL, o. (-s), jonge vischjes tot aankweeking.

[Visscher]

Visscher, m., VISCHSTER, (w.g.), v. (-s), die vischt; die zijn bedrijf maakt van visschen en van visch verkoopen; (zeew.) mastgat, zek. balk. *-IJ, v. (-en), het visschen, vischvangst; de groote -, de haringvangst.

[Visschersboot]

Visschersboot, v. (-en). *...HUT, v. (-ten). *...PINK, v. (-en), vaartuig voor de zeevischvangst (inz. te Scheveningen). *...SCHUIT, v. (-en). *...VROUW, v. (-en).

[Vissing]

Vissing, v. (-en), (zeew.) mastgat.

[† Vista]

† Vista, v. gmv. (kooph.) zigt; een wissel à - (op zigt); (muz.) à prima -, van het blad af (spelen, zingen), zonder voorbereiding.

[† Visum repertum]

† Visum repertum, o. verslag van (lijk)schouwing.

[† Vita]

† Vita, leven; attestatie de -, bewijs -, akte van leven; (spr.) - brevis, ars longa, het leven is kort, de kunst lang. *-AL, bn. tot het leven behoorende; (fig.) dit is eene vitale (levens)kwestie. *-LITEIT, v. gmv. levenskracht; vatbaarheid voor het leven.

[Vitlust]

Vitlust, m. gmv. zucht tot vitten, - tot berispen.

[† Vitreus]

† Vitreus, bn. glasachtig.

[† Vitrificeren]

† Vitrificeren, bw. gel. verglazen, doen verglazen.

[Vitriool]

Vitriool, o. gmv. metaalroest, -zout. *-ACHTIG, bn. *-ERTS, m. en o. (-en). *-GEEST, m. gmv. *-OLIE, v. (...ën). *-STEEN, m. (-en). *-WATER, o. gmv. *-ZUUR, o. (...uren), (scheik.).

[Vitten]

Vitten, bw. gel. (ik vitte, heb gevit), laken, berispen. *...TER, m., *...STER, v. (-s), die vit, - laakt, - berispt; betweter, betweetster. *...TERIJ, *...ZUCHT, v. vitlust.

[† Vitupereren]

† Vitupereren, bw. gel. vitten.

[† Vitusdans]

† Vitusdans, m. zie ST.-VEITDANS.

[† Vivarium]

† Vivarium, o. (...ia), glazen behouder ter bewaring van dieren.

[† Vivat!]

† Vivat! bw. hij -, zij leve; io -, (oudt.) aanhef van eene hymne aan Jupiter; (thans) aanhef van de meeste studentenliederen. *...VACITEIT, v. gmv. levendigheid, vlugheid. *...VIFICATIE, v. levendmaking. *...VRES, v. mv. levensmiddelen, mondbehoefte.

[Vizier]

Vizier, o. (-en), helmmasker, -klep; mikijzer; (ontl.) oog, gezigtsvermogen. *-, zie VISIER.

[Vla]

Vla, *-DE, v. (-n), zek toespijs, dessertspijs (van eijeren, melk, kaneel enz.).

[Vlaag]

Vlaag, v. (vlagen), bui, valwind; (fig.) opwelling, aanval (van toorn, ijlhoofdigheid, barensweën enz.); bij vlagen, bij tusschenpoozen.

[Vlaak]

Vlaak, v. (vlaken), losse houten vloer; horde.

[Vlaamsch]

Vlaamsch, bn. van Vlaanderen. *-, o. de vlaamsche taal.

[† Vladika]

† Vladika, m. (-as), titel van den vorst der Montenegrijnen.

[Vlag]

Vlag, v. (-gen), vaandel, vaan; (dicht.) dundoek; de witte -, vlag ten teeken van overgave; (oudt.) fransche koninklijke vlag; de roode -, bloedvlag, vlag ten teeken van oorlog, - van voortzetting des gevechts; admiraal van de blaauwe -, admiraal welks schip eene blaauwe seinvlag voert; de - onderhalen (nederhalen); (fig.) voor iem. bukken; (fig.) welke - voert hij? onder welke - vaart hij?

[pagina 1493]
[p. 1493]

tot welke partij behoort hij? (ook) door wien wordt hij beschermd? met - en wimpel, volkomen overwinnend, onbelemmerd; de - dekt de lading, in oorlogstijd wordt de onzijdige vlag der schepen geëerbiedigd; de - voeren, de baas zijn; de groote - (het hoogste woord) voeren; -gen en geen schip, veel geschreeuw en weinig wol; dat staat - als eene - op eene modderschuit, die opschik komt niet met de rest overeen. *-, (fig.) de zeemagt (eener natie).

[Vlaggedoek]

Vlaggedoek, o. gmv. doek tot vlaggen gebruikelijk. *...HEK, o. (-ken), (zeew.). *...HOOGTE, *...LENGTE, v. gmv. (zeew.). *...JONGEN, m. (-s), scheepsjongen op een oorlogschip. *...KAART, v. (-en), kaart waarop de vlaggen van alle natiën zijn afgebeeld. *...KAPITEIN, m. (-s), kapitein die op het admiraalschip het bevel heeft. *...KIST, (-en), kist ter bewaring van de vlaggen. *...LIJN, v. (-en), lijn waarmede de vlag geheschen wordt. *...MAN, (...lieden), aanvoerder, gezagvoerder; (fig.) leider.

[Vlaggen]

Vlaggen, ow. gel. (ik vlagde, heb gevlagd), een of meer vlaggen uithangen (tot viering van een feest enz.).

[Vlaggespil]

Vlaggespil, v. (-len). *...STOK, m. (-ken). *...SCHIP, of VLAGSCHIP, o. (...epen), schip dat de admiraalsvlag voert. *...STOEL, m. (zeew.). *...STROPJES, (B. ...ENS), o. mv. (zeew.) *...TOUW, o. (-en). *...VAL, m. (-len), (zeew.).

[Vlagjonker of Vlaggejonker]

Vlagjonker of VLAGGEJONKER, m. (-s), vaandrig; (zeew.) kadet, adelborst. *...VOERDER, m. (-s), admiraalschip; (ook) de admiraal zelf; (fig.) voorste, eerste, leider.

[Vlak]

Vlak, bn. en bijw. (-ker, -st), effen, glad, zonder diepte, juist, regt; de -ke (platte) hand; een - (onbebouwd) terrein; de -ke (opene) zee; de wind is (pal) noord; - maken, evenen; - (plat) leggen. *-, o. (-ken), platte effenheid (b.v. der hand); (dicht.) het - der baren, de oppervlakte der zee. -, (zeew.) buik -, deining van een schip, de scheepsbodem. *-, v. vlek.

[Vlaken]

Vlaken, bw. gel. (ik vlaakte, heb gevlaakt), wol kloppen (op een matten vloer).

[Vlakgang]

Vlakgang, m. (-en), (zeew.) boeiplank. *...HEID, v. (...eden), effenheid, vlak.

[Vlakken]

Vlakken, bw. gel. (ik vlakte, heb gevlakt), evenen, effen maken; vlekken. *...PAPIER, o. gmv. vloeipapier. *...KRUID, o. gmv. vlekkenkruid.

[Vlakte]

Vlakte, v. (-n), uitgestrektheid, plat land, effen grond; vallei; (ook) vlakke zijde (van iets). *-MAAT, v. (...aten), maat in het vierkant (lengte met breedte vermenigvuldigd). *-METER, m. (-s), werktuig om de vlakten te meten; (ook) iem. die het land meet. *-METING, v. het vlaktemeten.

[Vlakverheven]

Vlakverheven, o. halfverheven. *...WEGERS, m. mv. (zeew.). zek. houtwerk. *...ZIEKTE, v. (-n), huiduitslag met koorts.

[Vlam]

Vlam, v. (-men), brandende rook; (fig.) de -men van de hel, het vreeselijke der verdoemenis; alles in vuur en - zetten, eene sterke spanning veroorzaken. *-, (fig.) hoogrood; de -men slaan hem uit (van angst). *-, ader, kronkeling (in marmer enz.). *-BLOEM, v. (-en).

[Vlaming]

Vlaming, m. en v. (-en), inboorling van Vlaanderen.

[pagina 1494]
[p. 1494]

[Vlamkleur]

Vlamkleur, v. (-en), vuurkleur. *-IG, bn. vuurrood.

[Vlammen]

Vlammen, bw. ow. gel. (ik vlamde, heb of ben gevlamd), vlammen maken, - teekenen, - schilderen; aderen; vlam geven, vlammen opwerpen; (fig.) zeer gesteld zijn (op iets). *-D, bn. opvlammend, flikkerend. *...METJE, (B. -N), o. (-s), kleine vlam; brandend zwavelstokje (om eene kaars of pijp op te steken). *...MIG, bn. (-er, -st), vlammend; met vlammen; rood -, met roode vlekken.

[Vlamschilder]

Vlamschilder, m. (-s), brandschilder, † émailleur. *-ING, v. (-en), brandschildering; † email. *...STEEK, m. (...eken), soort naaisteek. *...VERF, v. (...wen), brandverf, -kleur. *...VERWIG, bn. brandkleurig, scharlaken. *...VORMIG, bn. als eene vlam.

[Vlas]

Vlas, o. gmv. zek. dradig gewas waarvan men linnen maakt. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vlas. *-AKKER, m. (-s), veld waarop vlas groeit. *-BAARD, m. (-en), eerste -, vroegste baard, melkbaard; (fig.) jonge knaap, lafbek. *-BLAD, o. (-eren). *-BLOEM, v. (-en). *-BOOM, m. (-en). *-BRAAK, v. gmv. zek. werktuig; (ook) gebroken vlas. *-BREKER, m. (-s). *-DOTTER, m. (-s), zek. olieplant. *-DRAAD, m. (...aden). *-HAAR, o. (...aren), (fig.) eerste kinhaar; blond haar. *...HAMER, m. (-s), vlasbraak. *-HANDEL, m. gmv. *-HEKEL, m. (-s), zek. werktuig. *-HEKELAAR, m., -STER, v. (-s). *-HOUT, o. (-en). *-KAM, m. (-men). *-KAMMER, m. (-s). ...STER, v. (-s). *-KLEUR, v. gmv. *-KLEURIG, bn. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-LAND, o. (-en). *-LINNEN, o. (-s). *-MARKT, v. (-en). *-ROKKEN, o. (-s). *-SEN, bn. van vlas. -, ow. gel. (ik vlaste, heb gevlast), als -, tot vlas worden; (fig.) op iets -, op iets belust zijn, naar iets streven, op iets loeren. *-SIG, bn. (-er, -st), vlasachtig. *-STENG, v. (-en). *-STOPPEL, m. (-s). *-VELD, o. (-en). *-WEB, o. (-ben). *-WINKEL, m. (-s). *-ZAAD, o. (...aden).

[Vlecht]

Vlecht, v. (-en), lok, gevlochten haarlok; trens, mat; (ontl.) vlechtvormig bloedvat. *-EN, bw. ong. (ik vlocht, heb gevlochten), kruiselings over elkander slaan. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die vlecht. *-ING, v. (-en), het vlechten; het gevlochtene. *-JE, (B. -N), o. (-s). *-RIJS, o. (...zen), dun hout, takjes (om te vlechten). *-SNOER, o. (-en). *-WERK, o. (-en), mande-, haarwerk; mat.

[Vledermuis, Vleêrmuis]

Vledermuis, Vleêrmuis, v. (...zen), zek. afzigtelijke vogel die slechts in de schemering vliegt. *-JE, (B. -N), o. (-s).

[Vleesch]

Vleesch, o. gmv. (alle vaste) bestanddeelen van dieren en vruchten; versch (ongezouten) -; het - (eetbare) der vrucht; (heelk.) wild (kwaad) -. *-, (fig.) de mensch; alle - is - (is sterfelijk); (spr.) hij is - noch visch, hij is een nietig mensch; (bijb.) den weg alles -es gaan, sterven; in den -e, in den bloede; het gaat hem naar den -e, hij is wel af, zijne zaken gaan goed. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vleesch, vleezig. *-ADER, v. (-en). *-BAL, m. (-len), -LETJE, (B. -N), o. (-s), gehak, fricadel. *-BANK, v. (-en), uitstalbank van eenen vleeschhouwer (inz. in de vleeschhal). *-BLOK, o. (-ken), blok dienende om er vleesch op te hakken. *-BREUK, v. (-en), (heelk.). *-DAG, m. (-en), (r.k.), dag waarop het nuttigen van vleesch vergund is. *-DARM, m. (-en), (ontl.). *-ELIJK,

[pagina 1495]
[p. 1495]

bn. en bijw. in vleesch, naar den vleesche; -e gemeenschap, verboden omgang (van man en vrouw); -e (dierlijke) lust. -, in den bloede bestaande; mijn -e (volle) broeder. -HEID, v. gmv. ligchamelijkheid, tastbaarheid; (fig.) vleeschelijke lust. *-ETEND, bn. *-GEZWEL, o. (-len), (gen.). *-HAAK, m. (...aken), haak om er een geslagt beest aan te hangen. *-HAL, v. (-len), overdekte vleeschmarkt. *-HEUVEL, m. (-s), (ontl.). *-HOUWER, m. (-s), beestenslagter en vleeschverkooper. -IJ, v. (-en), het vleeschhouwen; (ook) plaats waar vleesch verkocht wordt. *-HUID, v. (-en), (gen.). *-HUIS, o. (...zen), vleesch-houwerswinkel. *-IJZER, o. (-s), zek. slagers- en leêrlooijersgereedschap. *-KAMER, v. (-s), kamer waar (geslagt) vleesch bewaard wordt. *-KANT, m. (-en), zijde waar het vleesch is (in tegenst. van het vette of de spekzijde). *-KETEL, m. (-s), groote kookketel. *-KEUR, v. (-en), voorschriften betreffende het toezigt over de vleeschhouwerijen. *-KLEUR, v. gmv. -IG, bn. *-KLOMP, m. (-en). *-KUIP, v. (-en). *-MAAL, o. (...alen), maal uit vleeschgeregten bestaande. *-MADE, v. (-n), soort worm. *-MAKEND, bn. (heelk.), den groei van het vleesch bevorderende. *-MARKT, v. (-en). *-NAT, o. gmv. (kookk.) † bouillon, aftreksel van de kracht uit het vleesch. *-NAVELBREUK, v. (-en), (heelk.). *-NETBREUK, v. (-en), (heelk.). *-OFFER, o. (-s), dieren-, menschenoffer (bij de ouden). *-PASTEI, v. (-jen, B. -en), -TJE, (B. -N), o. (-s), soort gebak. *-PIN, v. (-nen), hout in het vleesch gestoken om het bijeen te houden. *-POT, m. (-ten), pot tot het koken van vleeschspijzen; (bijb.) de - van Egypte, de betere spijzen van Egypte (in tegenst. van die der woestijn.) *-SOEP, v. (-en). *-TAART, v. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), soort gebak. *-TIJD, m. (-en), (r.k.) tijd wanneer het veroorloofd is vleesch te eten. *-TON, v. (-nen), vleeschkuip. *-VATEN, o. mv. (ontl.). *-VLIES, o. (...zen), (ontl.). *-VORK, v. (-en), groote keukenvork. *-VORMIG, bn. *-VRETEND, bn. vleeschetend. *-WONDE, v. (-n). *-WORDING, v. gmv. (godg.) menschwording (van Christus). *-WORST, v. (-en). *-ZETTING, v. (-en), wettelijke prijsbepaling van het vleesch.

[Vleet]

Vleet, v. (-en), zek. visch; soort vischnet; (zeew.) mast- en tuigwerk; de haringnetten als zij in zee liggen; kleine schuit. *-, v. (B.m.) een net vol; menigte; bij de -, in overvloed.

[Vleezig]

Vleezig, bn. (-er, -st), van vleesch voorzien; gezet; de -e deelen, (des ligchaams, eener vrucht). *-HEID, v. gmv. het vleezige.

[Vlegel]

Vlegel, m. (-s), lange stok met een anderen korten stok aan het einde bevestigd; werktuig om koren te dorschen; (fig.) lomperd, boerenkinkel. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), lomp, dom, onbeleefd. *-KAP, v. (-pen). *-SLAG, m. (-en). *-STEEL, m. (...elen). *-STOK, m. (-ken).

[Vleijen]

Vleijen, (B. VLEIEN), bw. gel. (ik vleide, heb gevleid), zaken zeggen die een ander aangenaam doch overdreven of ook onwaar zijn, flikflooijen, naar den mond praten; iem eene schoone verwachting geven; iem. (of iets) schooner maken of schilderen dan men (of het) is. ZICH -, ww. zich zelven hoop geven op iets; hij vleit zich (voedt de hoop) dat dit gebeure. *-D, bn. en bijw. (-er, -st), streelend, behagelijk (van woorden, beloften enz.). *...JER, m., *...STER,

[pagina 1496]
[p. 1496]

v. (-s), die vleit; kind dat streelt. *...JERIJ, v. (-en), al wat vleit of streelt. *...TAAL, v. gmv. vleijende woorden. *...ZUCHT, v. gmv. begeerte om iem. naar den mond te praten.

[Vlek]

Vlek, v. (-ken), verzameling van huizen in straten afgedeeld, doch kleiner dan eene stad; plattelandsgemeente; vlak, smet (door slijk, vet enz.); vuile plek (op kleederen); (fig.) smet (op iem. naam enz.). *-BAL, *-KENBAL, m. (-len), bal om vlekken uit te wisschen. *-KELOOS, bn. zonder vlek of smet. -HEID, v. gmv. zuiverheid, reinheid.

[Vlekken]

Vlekken, bw. ow. gel. (ik vlekte, heb gevlekt), vlekken maken, bevlekken; bezoedelen; vlekken krijgen. *-KOORTS, v. (-en), scharlakenkoorts. *-KRUID, o. (-en), zek. plant. *-PAPIER, o. (-en), schuurpapier. *-WATER, o. (-en), water tot uitwissching van vlekken, eau-de-Javelle. *...KIG, bn. (-er, -st), met vlekken.

[Vlerk]

Vlerk, v. (-en), vleugel; (zeew.) deel van het scheepswant; (fig.) § arm. *-EN, bw. gel. (ik vlerkte, heb gevlerkt), de boegplanken over elk. slaan.

[Vlet]

Vlet, v. (-ten), *-SCHUIT, v. (-en), platboomd vaartuig, soort praam. *-TEN, bw. gel. (ik vlette, heb gevlet), plat leggen, evenen (turf). *-TER, m., *-STER, v. (-s), turvenlegger, -legster.

[Vleug]

Vleug, v. (-en), vlam.

[Vleugel]

Vleugel, m. (-s, -en), deel van het ligchaam eens vogels dat hem tot vliegen dient, vlerk; de -s korten, kortwieken. *-, deel (regts of links) van een gebouw, - van een leger; - van eene vloot; zijstuk (van een net enz.); windwijzer; (fig.) bescherming; iemand onder zijne -en (hoede) nemen. *-ADJUDANT, m. (-en), officier. *-DEKSEL, o. (-s), deel van het ligchaam van zek. dieren. *-EN, bw. gel. (ik vleugelde, heb gevleugeld), knevelen. *-HOOFDJES, (B. ...NS), o. mv. (zeew.). *-HOREN, m. (-s). *-IG, bn. met vleugels. *-INSEKT, o. (-en), vliegend insekt. *-LOOS, bn. zonder vleugels. *-MAN, m. (-nen), flankeur. *-SPIL, v. (-len), (zeew.). *-STOEL, m. (-en), (zeew.). *-TJE, (B. -N), o. (-s). *-VORMIG, bn. (ontl.). *...ZAAD, o. (...aden).

[Vleugje]

Vleugje, (B. *-N), o. (-s), (fig.) een -, zeer weinig (van iets.)

[Vlie]

Vlie, o. gmv. doorvaart; doorgang uit de Zuiderzee naar de Noordzee. *-BOOT, v. (-en), smal vaartuig.

[Vlieden]

Vlieden, bw. ow. ong. (ik vlood, heb of ben gevloden), vlugten.

[Vlieg]

Vlieg, v. (-en), zek. gevleugeld insekt; (spr.) twee -en in één slag, twee zaken -, twee voordeelen in eens; iem. eene - afvangen, hem (in iets) voorkomen, hem verschalken; ik ben hier niet om -en te vangen, ik ben hier niet om niets, - om werkeloos te blijven; hij maakt van eene - eenen olifant, hij overdrijft alles; eene spaansche -, soort vlieg in Spanje; (gen.) soort trekpleister op de huid; spaansche -enzalf, zalf daartoe gebezigd.

[Vliegen]

Vliegen, ow. ong. (ik vloog, heb of ben gevlogen), door middel van vleugels de lucht klieven; zich in de lucht verheffen (van vogels); in kringen -, (als de roofvogels); (fig.) hooger - dan men kan, een hoogeren staat voeren dan waartoe men bemiddeld is; in iemands armen - (snellen); iem. om den hals -, hem met vervoering omhelzen; in het aangezigt -, aanvallen, bits bejegenen; in brand - (raken);

[pagina 1497]
[p. 1497]

in de lucht -, ontploffen (door kruid); alles vliegt hem van de hand, hij is vlug in hetgeen hij doet; zijn geld is gevlogen (weg, verloren); door de straten -, rennen; de oogen - hem door het hoofd, hij is zeer vlug; laten -, in eens losgooijen. *-D, bn. en dw. bezig te vliegen; een -e vogel; -e (losse) haren; -e (ontrolde) vaandels; -e blaadjes, vlugschriften; eene -e (draagbare) brug; (gen.) - (springend) vuur. *-DREK, m. gmv. *-EI, o. (-jeren). *-EITJE, (B. -N), o. (-s). *-ETER, m. (-s), soort kleine vogel. *-GAAS, v. (...azen), gaas om iets tegen de vliegen te beschutten. *-JAGER, m. (-s), zek. insekt. *-KAS, v. (-sen), -T, v. (-en), kast met gaas betrokken (om spijzen tegen de vliegen te beschermen). *-KLEED, o. (-en), kleed om de vliegen af te weren van de paarden. *-KNIP, v. (-pen), zek. plant. *-LEER, v. gmv. verhandeling over de vliegen. *-LIJM, m. en o. gmv. *-NET, o. (-ten). *-S, bijw. vlug, zeer overhaast. *-SCHEET, m. (...eten), vliegen drek. *-SOORT, v. (-en). *-STRONT, m. gmv. *-VANGER, m. (-s), zek. insekt; (ook) zek. plant. -, m., *-VANGSTER, v. (-s), die vliegen vangt. *-WAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), middel tot afwering van de vliegen. *-WORM, m. (B.v.), (-en).

[Vlieger]

Vlieger, m. (-s), zek. kinderspeelgoed (dat in de lucht opgelaten wordt); (zeew.) zek. zeil; (spr.) die - gaat niet op, die zaak gelukt niet. *-, m., VLIEGSTER, v. (-s), die vliegt. *-KOORD, *-TOUW, o. (-en).

[Vliegwerk]

Vliegwerk, o. gmv. toestel van tooneeldecoratiën; (spr.) het ging met kunst en -, door allerlei kunstmiddelen kwam men er toe.

[Vlier]

Vlier, v. gmv. zek. gewas. *-BOOM, m. (-en), zek. geneeskrachtige boom. *-AZIJN, m. gmv. *-BAST, m. gmv. *-BEZIE, v. (...ën). *-BLOEISEL, o. gmv. *-BLOEM, v. (-en), aftreksel van -en, zek. zweetdrank. *-HEG, v. (-gen), haag van vlierboomen. *-HEINING, v. (-en). *-HOUT, o. gmv.

[Vliering]

Vliering, v. (-en), verdieping boven den zolder. *-KAMERTJE, (B. -N), o. (-s). *-LUIK, o. (-en). *-SPARREN, v. mv. *-TOUW, o. (-en). *-VENSTER, o. (-s).

[Vlierkussentje]

Vlierkussentje, (B. *-N), o. (-s), (gen.) dotje waarin vlier gedaan is tot stoving of verwarming. *...MELK, v. gmv. *...PLANT, v. (-en). *...RUPS, v. (-en). *...SAP, o. (-pen). *...SIROOP, *...STROOP, v. gmv. *...ZWAM, v. (-men).

[Vlies]

Vlies, o. (...zen), (schapen)wol; (ook) vacht; (fab.) het gouden - (door Jason veroverd); de ridderorde van het Gulden -, spaansche en oostenrijksche ridderorde; (ontl.) velletje, huidje; oogvlies; nieuwe huid op eene wond; vel op de gekookte melk. *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-HEER, m. (-en), *-RIDDER, m. (-s), heer -, ridder van het Gulden Vlies. *-VLEUGELIG, bn. (van zek. insekten). *-VORMIG, bn. als een vlies.

[Vliet]

Vliet, m. (-en), klein stroomend water, beek. *-EN, ow. ong. (ik vloot, ben gevloten), langzaam stroomen, vloeijen, kabbelen. -D, bn. vloeijend; een - (stroomend) water. *-GOD, m. (-en), *-GODIN, v. (-nen), *-GODES, v. (-sen), (fab.). *-MAAGD, v. (-en). *-NIMF, v. (-en), najade. *-WATER, o. vlietend water; (ook) water uit de vliet.

[pagina 1498]
[p. 1498]

[Vliezig]

Vliezig, bn. (-er, -st), met vliezen; vliesachtig. *-HEID, v. gmv.

[Vlijen]

Vlijen, bw. gel. (ik vlijde, heb gevlijd), plooijen, voegen; behagen; te pas komen; schikken.

[Vlijm]

Vlijm, v. (B.m. en v.), (-en), (heelk.) lancet, laatijzer. *-EN, bw. gel. (ik vlijmde, heb gevlijmd), met een lancet of eene vlijm doorsteken, openen; doorvlijmen. *-STEEK, m. (...eken).

[Vlijt]

Vlijt, v. gmv. ijver, naarstigheid; met -, ijverig, (ook) opzettelijk. *-BETOON, o. gmv. vlijt. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. ijverig, werkzaam, naarstig.

[Vlinder]

Vlinder, m. (-s), kapel, zek. insekt. *-BLOEM, v. (-en). *-BOOM, m. (-en). *-POP, v. (-pen), pop van de rups alvorens vlinder te zijn. *-VISCH, m. (...sschen), soort zee-aap. *-VORMIG, bn. (-er, -st).

[Vloed]

Vloed, m. (-en), groot stroomend water; groote rivier; stortvloed; overstrooming; wassend water; (zeew.) voor - liggen; (gen.) witte -, zek. ziekte der vrouwen. *-, (fig.) groote menigte (woorden enz.). *-ANKER, o. (-s), (zeew.).

[Vloeibaar]

Vloeibaar, bn. (-der, B. ...arer, -st), vatbaar -, geschikt om te vloeijen; vloeijend. *-HEID, v. gmv. *-MAKING, v. het vloeibaar maken.

[Vloeijen]

Vloeijen, (B. VLOEIEN), ow. gel. (ik vloeide, heb of ben gevloeid), vlieten, zich zachtkens voortbewegen (van vochten); zich verspreiden (van inkt op papier); gemakkelijk voortgebragt worden (van woorden); zijne verzen - (zijn niet gedwongen). *-D, bn. en bijw. vlietend; - (gesmolten) metaal. -, (fig.) gemakkelijk, ongedwongen. *-DHEID, v. gmv. gemakkelijkheid. *...JING, v. (-en), het vloeijen, vlieting; (gen.) - van bloed, (uit open wonden); (ook) onnatuurlijke bloedvloeijng der vrouwen.

[Vloeiboek]

Vloeiboek, o. (-en), boek met bladen vloeipapier gevuld; † buvard. *...BORD, o. (-en), vloeiplank. *...PAPIER, o. (-en), papier tot opdrooging van schrift. *...PIJP, v. (-en), deel van eenen ventilatieof van eenen verwarmingstoestel. *...PLANK, v. (-en), plank tegen den vloed (bij dijkbreuken), keerdam; vensterlijstje (aan de buitenzijde). *...PUT, m. (-ten), bewaarplaats van water tot brandblussching. *...SPAATH, m. (-en), zek. delfstof. *...STOF, v. (-fen), alles wat vloeit, vocht.

[Vloek]

Vloek, m. (-en), verwensching; met den - beladen (vervloekt) zijn; iedere heiligschennende uitdrukking; (fig.) straf, geesel; snoodaard; ramp, ongeluk. *-BAAR, (-der, B. ...arer, -st), bn. vloekwaard. *-EN, bw. ow. gel. (ik vloekte, heb gevloekt), verwenschen; den vloek uitspreken over...; vervloeken; godslasterende woorden spreken; op iets -, iets verafschuwen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), die altijd vloekt. *-GENOOT, m. en v. (-en), medepligtige (in eene afschuwelijke misdaad). -SCHAP, o. (-pen), medepligtigheid; vereeniging van misdadigers. *-GODIN, v. wraakgodin. *-WAARD, - IG, bn. (-er, -st), verdienende gevloekt te worden. *-WOORD, o. (-en), verwensching, godslastering.

[Vloer]

Vloer, m. (-en), bodem, grond (inz. van planken of steenen). *-DEEL, v. (-en), vloerplank. *-DER, m. (B. ...er), *-STER, v. (-s), vloermaker, -legger, vloermaakster, -legster, *-EN, bw. gel. (ik vloerde, heb gevloerd), vloeren maken, - leggen; bevloeren. *-HOUTEN, o.

[pagina 1499]
[p. 1499]

mv. (zeew.) buikleggers. *-ING, v. (-en), het vloeren; bevloering. *-KLEED, o. (-en), tapijt. *-MAT, v. (-ten), mat op den vloer of voor eene deur; iem. op de - laten staan, hem buiten laten wachten (uit minachting). *-PLANK, v. (-en). *-SENTEN, v. mv. (zeew.). *-STEEN, m. (-en). *-TAPIJT, *-TAPEET, o. (-en), vloerkleed; (fig.) het gras der velden. *-WERK, o. (-en). -ER, m. (-s).

[Vloghaver]

Vloghaver, v. (-s), (landb.) wilde haver.

[Vlok]

Vlok, v. (-ken), *-JE, (B. -N), o. (-s), afgescheiden -, vlugtig deeltje. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), als vlokken. *-BED, o. (-den), met vlokwol gevuld bed. *-BIES, v. (...zen), soort riet. *-HAAR, o. (...aren). *-KEN, bw. ow. gel. (ik vlokte, heb of ben gevlokt), tot vlokken maken, - worden. *-KIG, bn. (-er, -st), met -, vol vlokken. *-VULSEL, o. (-s). *-WOL, v. gmv. *-ZIJDE, v. gmv. soort grove zijde.

[Vlonder]

Vlonder, m. en o. (-s), slootplank; houten bruggetje.

[Vloo]

Vloo, v. (-ijen, B. -ien), zek. stekend insekt. *-BEET, m. (...eten), beet eener vloo; moet door eene vloo achtergelaten.

[Vlooiachtig]

Vlooiachtig, bn. *...JEN, (B. *...EN), bw. gel. (ik vlooide, heb gevlooid), vlooijen vangen, - jagen. ZICH -, ww. vlooijen zoeken.

[Vlooikleur]

Vlooikleur, v. donkerbruin. *...KRUID, o. (-en), zek. kruid. *...SCHEET, m. (...eten). *...ZAAD, o. (...aden). *...ZAK, m. en v. (-ken), iem. die veel vlooijen heeft.

[Vloot]

Vloot, v. (vloten), verzameling van een aantal schepen; haring-, al de schepen die ter haringvangst uitgaan; houten -, roombak. *-, bn. en bijw. ondiep; vlot. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine vloot; † flotilje; bakje, kommetje. *-HOUDER, m. (-s), die (goed) de vloot op zijde blijft. *-LEIDER, m. (-s), schip dat voor zeilt. *-VOOGD, m. (-en), aanvoerder eener vloot, admiraal, schout-bij-nacht.

[Vlot]

Vlot, bn. en bijw. (-ter, -st), (zeew.) drijvend; dobberend; - maken, krijgen, van het drooge afbrengen; (fig.) gemakkelijk; vloeijend. *-, o. (-ten), aaneenliggende -, aaneendrijvende balken of masten. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), kunnende vlotten of drijven. *-BALK, m. (-en), balk die tot een (hout)vlot behoort.

[Vloteling]

Vloteling, m. (-en), oorlogsmatroos; (ook) die tot eene vloot behoort.

[Vlotgaand]

Vlotgaand, bn. een - schip, schip dat weinig waterdiepte noodig heeft. *...GRAS, o. gmv. soort zeewier. *...HOUT, o. (-en), vlottend -, drijvend hout; (ook) kurkhout. *...SCHUIT, v. (-en), platboomd vaartuig. *...TEN, bw. ow. gel. (ik vlotte, heb of ben gevlot), laten drijven; drijven, losraken (van vaartuigen); los-, van het drooge afraken; (fig.) gemakkelijk -, ligt gaan.

[Vlouw, Flouw]

Vlouw, Flouw, v. (-en), soort vogelknip, -net.

[Vlug]

Vlug, bn. en bijw. (-ger, -st), vaardig, snel; vernuftig, bevattelijk. *-HEID, v. gmv. snelheid, vaardigheid (fig.) die knaap heeft veel - (is zeer bevattelijk). *-SCHRIFT, v. (-en), blaauwboekje, † brochure, geschrift van den dag (over het een of ander onderwerp van oogenblikkelijk belang).

[Vlugt]

Vlugt, (B. VLUCHT), v. gmv. het vliegen (der vogelen); verzameling van vogels; afstand tusschen de twee uiterste randen der uitgespreide vleugels, soort vogelkooi; snelle voortgang, vaart (in

[pagina 1500]
[p. 1500]

de lucht); eenen bal in de - (in zijnen loop) vangen. *-, het vlieden, wegloopen; (b.v. de vijand op de vlugt jagen; (fig.) vaart, hoogte; eene dichterlijke -; hij neemt eene hooge -, hij stijgt hoog; ter -, ter loops, oppervlakkig; met iets in de - zijn, er mede verlegen zijn. *-ELING, m. en v. (-en), die vlugt, die gevlugt is. *-EN, ow. gel. (ik vlugtte, heb of ben gevlugt), vlieden, op de vlugt gaan (b.v. naar een ander land); ontvlugten. -, bw. (zeew.) omhoog rigten of pointeren (het kanon). *-HAVEN, v. (-s), veilige haven, noodhaven, toevlugtsoord. *-IG, bn. en bijw. (er, -st), (scheik.) geestrijk, tot een gas vervormd; dolend, vlugtend; los, ter loops; vergankelijk, voorbijgaande. -HEID, v. gmv. (scheik.) gasachtige hoedanigheid; (fig.) het vlugtige, voorbijgaande; iets dat van korten duur is. *-IGMAKING, v. het vervlugtigen (scheik.). *-ING, v. het vlugten, vlugt. *-OORD, o. *-PLAATS, v. (-en), schuilplaats, toevlugt.

[Vlugzout]

Vlugzout, o. (-en), (scheik.)

[† Vocaal]

† Vocaal, v. (...alen), (taalk.) klinkletter, zelfklinker. *-, bn. tot de stem behoorende; vocaal concert, concert met zang; vocale (zang-) muziek.

[Vocabulaire]

Vocabulaire, o. (-s), woordenlijst, -boek. *...TIE, v. (...ën), roeping. *...TIEF, *...TIVUS, m. (taalk.) 5e naamval.

[Vocht]

Vocht, o. (-en), nat, vloeistof; (ontl.) vloeibare stof; de bedorven -en (sappen); - uit den neus, snot; sterk -, sterke drank. *-EN, bw. gel. (ik vochtte, heb gevocht), nat -, vochtig maken; waschgoed - (besprenkelen); eene wond - (betten). *-EL, m. (-s), (oudt.) lange degen, rapier. *-GIERIG, bn. (-er, -st), belust op (sterken) drank. *-IG, bn. (-er, -st), nat, nattig; -e muren, die door de uitwasemingen van een natten of moerassigen grond steeds nat zijn; -e waren, dranken, vloeistoffen. -HEID, v. natheid, het vochtige. *-MAAT, v. (...aten), maat voor vloeistoffen. *-MEETKUNDE, v. gmv. *-METER, m. (-s), werktuig om de sterkte van dranken te bepalen; roeijer, peiler. *-WEGER, m. (-s), vochtmeter.

[† Voceren]

† Voceren, ow. gel (ik voceerde, heb gevoceerd), roepen; dagen (voor de regtbank).

[Vod]

Vod, o. (-den), oude lap, gescheurd doek; (fig.) prul, werk zonder waarde; zedeloos vrouwspersoon, slons.

[Vodde]

Vodde, v. vod. *-BAK, m. (-ken). *-BANK, v. (-en). *-HANDEL, m. gmv. handel in oude prullen. *-HANDELAAR, m., -STER, v. (-s). *-KOOPER, m., *-KOOPSTER, v. (-s). *-KRAAM, v. (...amen), prullenkraam; (fig.) prulwerk, prullaria. *-MAND, v. (-en), mand tot berging van vodden, oud papier enz. *-MARKT, v. (-en). *-MOÊR, v. (-en), oud wijf dat in vodden of lompen handelt; (fig.) slons, morsig wijf. *-RIJ, v. (-en), lompen, gescheurd goed; (fig.) prulwerk. *-TJE, (B. -N), o. (-s), klein vod; lapje; dotje. *-RAPER, m., *-RAAPSTER, v. (-s), die vodden zoekt of gaârt (om ze te verkoopen). *-WERK, o. (-en), prulwerk. *-WIJF, o. (...ven), voddemoêr.

[† Voddig]

† Voddig, bn. en bijw. (-er, -st), uit vodden bestaande; los, rafelend; (fig.) vuil, slordig.

[Voeden]

Voeden, bw. gel. (ik voedde, heb gevoed) voedsel geven aan, (in alle bet.) onderhouden; de dieren -, hun eten geven; de pomp

[pagina 1501]
[p. 1501]

- (aan den gang houden); (fig.) dit voedt (bevordert) zijne wraak; liefde - (koesteren) voor iem.; haat - (gevoelen) tegen iem. -D, bn. (-er, -st), versterkend, voedsel gevend.

[† Voeder]

† Voeder, m. (-s), die voedt. *-, o. voedsel, spijs, kost; - halen (voor de paarden), (mil.) op fourrage uitgaan. *-, (-s), wagenvracht (hout, hooi); groot wijnvat. *-AAR, *-BEZORGER, *-HALER, m. (-s), *-KNECHT, m. (-en), (mil.) die voor het voeder (der paarden) zorgt. *-EN, bw. gel. (ik voederde, heb gevoederd), voeren; voeden (inz. van dieren). *-HALING, v. gmv. (mil.) het fourrageren. *-ING, v. (-en), het voederen. *-KRIB, v. (-ben), (in stallen). *-VAT, o. (-en), groot vat ter verzending van wijn.

[† Voeding]

† Voeding, v. (.en), het voeden (inz. der dieren); voedsel, kost.

[Voedsel]

Voedsel, o. (-s), spijs, al wat tot voeding kan dienen; onderhoud; (ook fig.) versterking.

[Voedster]

Voedster, v. (-s), vrouw die voedt; (inz.) min; (fig.) de beschaving is de - der (bevordert de) kunsten; dronkenschap is de - (oorsprong) van alle kwaad. *-AAR, m. (...aren, -s), iem. die voedt of onderhoudt. *-EREN, bw. gel. (ik voedsterde, heb gevoedsterd), voeden; kweeken. *-HEER, m. (-en), voedsteraar; (fig.) beschermer. *-KIND, o. (-eren), kind eens anderen dat men grootbrengt. *-LING, m. en v. (-en). *-LOON, o. (-en), minneloon. *-VADER, m. (-s), iem. die voedt of onderhoudt; (fig.) beschermer. *-VROUW, v. (-en), vrouw die voedt.

[Voedzaam]

Voedzaam, bn. (...amer, -st), goed voedend; gezond (van spijsen). *-HEID, v. gmv.

[Voeg]

Voeg, v. (-en), gevulde ruimte tusschen steenen of planken enz.; naad, reet, sponning. *-E, v. wijs, volgorde; in dier (of dezer) -, zoodanig; in - dat, zoodat, weshalve. *-ELIJK, bn. (-er, -st), voegzaam. *-ELIJKHEID, v. gmv. gepastheid. *-EN, bw. ow. gel. (ik voegde, heb gevoegd), te zamen sluiten, onderling verbinden; (mets.) de ruimten tusschen de steenen opvullen, bijstrijken (met kalk); insluiten; vereenigen, met; wat hebt gij hier nog bij te - (nog meer te zeggen, - te schrijven)? -, passen, betamen; geschikt zijn, gelegen komen. *-HOUT, o. (-en), molenbalk. *-IJZER, o. (-s), (mets.) truffel. *-ING, v. (-en), het voegen; voegsel. *-MES, o. (-sen), (hoefsm.) zek. gereedschap. *-MIDDEL, o. (-en), zamenvoegsel. *-SEL, o. (-s), wat gevoegd is, (vat tot voegen dienstig is. *-WOORD, o. (-en), (taalk.) verbindingswoord (van deelen eens volzins). *-ZAAM, bn. (...amer, -st), passend, geschikt, betamelijk. -HEID, v. gmv. gepastheid, betamelijkheid.

[Voelbaar]

Voelbaar, bn. en bijw. (-der, B. ...arer, -st), tastbaar; (fig.) klaar, duidelijk. *-HEID, v. gmv. tastbaarheid. *...DRAAD, m. (...aden).

[Voelen]

Voelen, bw. ow. gel. (ik voelde, heb gevoeld), tasten, betasten; ontwaren (pijn); (fig.) inzien (het ongelijk, onregt); begrijpen, verstaan; bevoelen; gevoelen. *...LER m., VOELSTER, v. (-s), die voelt.

[Voelhoorn]

Voelhoorn, *...SPRIET, m. (-s), ligchaamsdeel der insekten.

[Voeling]

Voeling, v. bevoeling, het betasten.

[Voer]

Voer, o. gmv. voeder. *-AADJE, v. (-n), beestenvoeder. *-EN, bw. gel. (ik voerde, heb gevoerd), voederen (van vee); de pomp -(van

[pagina 1502]
[p. 1502]

water voorzien). -, leiden, brengen, overbrengen; overdragen; (zeew.) eene vlag -; (fig.) besturen; bevel -, magt hebben te bevelen; dragen (eenen titel, naam); bedoelen, in het schild -, beoogen, ten doel hebben. -, (kleêrm.) verdubbelen, beleggen.

[Voering]

Voering, v. gmv. het voeren; (kleêrm.) belegsel, stof tot voeren; de - is door (gescheurd). *-, (zeew.) (eert.) kleine koopwaren die de bemanning mogt aan boord nemen. *-KATOEN, v. en o. (-en), gemeene -, grove katoen. *-NAAD, m. (...aden). *-STOF, v. (-fen).

[Voerloon]

Voerloon, o. (-en), vracht (van passagiers).

[Voerman]

Voerman, m. (...lieden), huurkoetsier; (sterr.) wagenmenner. *-SBUIS, o. (...zen). *-SJONGEN, m. (-s). *-SKIEL, m. (-en). *-SKNECHT, m. (-s), staljongen. *-SZWEEP, v. (...epen).

[↑ Voert]

↑ Voert, v. (-en), inham, baai.

[Voertuig]

Voertuig, o. (-en), rijtuig, wagen. *...WEZEN, o. gmv. alles wat tot het bestuur en de inrigting van het openbare vervoer behoort.

[Voet]

Voet, m. (-en), onderst ligchaamsdeel (van mensch en dier); standaard (eener tafel, lamp enz.); onderst gedeelte (van eenen berg, boom, mast enz.); te -, loopende, wandelende. *-, lengtemaat; (als meetkunstig teeken aangeduid door'); een amsterdamsche - = 0.284 ned. el; een rijnlandsche - = 0.314 ned. el. *-, versmaat; een regel van 6 -, alexandrijn; een regel van 5 -, hexameter. *-, wijze van muntberekening, muntvoet, maatstaf. *-, (fig.) iem. (voor iem.) te - vallen, voor hem knielen; onder den - houden, (ook fig.) in bedwang houden, onderdrukken; onder den - halen, afbreken, sloopen (een gebouw); zij zijn op een goeden -, zij verstaan elkander; hij betwistte hem dien grond - voor -, om elk plekje grond werd strijd gevoerd; droog-s, zonder natte voeten te krijgen; natte -en hebben, dronken zijn; hij gaat zeven - diep, hij is dronken; iem. den - ligten, hem onderkruipen; dat zal -en in de aarde hebben, dat zal moeijelijk gaan; - aan land zetten, aankomen; op vrije -en, in vrijheid; alles is weder op den ouden - (zoo als het geweest is); (fig.) met -en treden, diep verachten, (ook) onderdrukken; zich uit de -en maken, vlugten; zich op een witten - weten te stellen, zich weten in te dringen; dat geschrift staat op -en (is krachtig gesteld); - (invloed) krijgen (in een huis); - bij stuk houden, niet loslaten; - bij stuk zetten, iem. dwingen tot het volbrengen van zijnen pligt; iem. den - dwars zetten, hem tegengaan; met den - in het graf staan, reeds oud en afgeleefd zijn; op staande -, dadelijk. *-ANGEL, m. (-s), werktuig om dieven te vangen. *-BAD, o. (-en). *-BANK, v. (-en). *-BANKJE, (B. -N), o. (-s). *-BEKKEN, o. (-s). *-BLOK, o. (-ken), omlaag vastgemaakt blok. *-BOEI, v. (-jen, B. -en). *-BOOG, m. (...ogen). -SCHUTTER, m. (-s), *-BODE, m. en v. (-n), bode te voet, boodschapper. *-DEKKING, v. (-en), deken over de voeten. *-DEKSEL, o. (-s) kousen, schoenen, klompen enz. *-DWEIL, m. (-en). *-EERDER, (B. *EERER), m. (-s), EERSTER, v. (-s), die groote afstanden te voet aflegt. *-ELING, m. (-en), houten voet (tot passen), leest. *-ELOOS, bn. zonder voeten. *-ENEINDE, o. (-n), uiteinde, laag einde (van een bed enz.).

[pagina 1503]
[p. 1503]

*-EREN, ow. gel. (ik voeteerde, heb gevoeteerd), te voet gaan, loopen, eenen weg te voet afleggen. *-EUVEL, o. gmv. jicht, pootje. *-GANGER, m. (-s). *-GANGSTER, v. (-s). *-IG, bn. met voeten; vijf-, zes- vers. *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine voet; (fig.) het - vooruit steken, de voorste willen zijn. *-IJZER, o. (-s), voetangel; beugel (voor kinderen die de engelsche ziekte hebben); (zeew.) krom kalfaatijzer. *-KLAAUWIER, *-KLAVIER, o. (-en), (muz.) pedaal. *-KLUISTER, m. (-s), voetboei. *-KNOKKEL, m. (-s), (ontl.). *-KNECHT, m. (-en), soldaat te voet. *-KUS, m. (-sen), (r.k.) kus dien men op zek. heiligen dag op den voet van den paus drukt. *-LOOPER, m. (-s), (oudt.) hard-, voorlooper. *-MAAT, v. (...aten), † rythmus. *-MAT, v. (-ten), mat aan den ingang der kamers, - bij de huisdeur, vloermat. *-PAD, o. (-en), pad ingerigt om er op te loopen; verhoogd -, trottoir (langs de huizen). *-PLANT, v. (-en), voetzool. *-PUNT, o. (-en), (sterr.) † nadir, punt in de ruimte lijnregt tegenovergesteld aan het toppunt. *-REIS, v. (...zen), reis te voet. *-RING, m. (-en), (bouwk.) deel eener zuil. *-SCHABEL, v. (-len), voetbankje. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *-SPOOR, o. (...oren), spoor dat de voet nalaat; (fig.) iemands - drukken, zijn voorbeeld navolgen. *-STAL, m. (-len), voetstuk. *-STAP, m. (-pen), stap, tred; (fig.) in iemands -pen treden, hem tot voorbeeld nemen. *-STOOTS, bijw. zoo als de zaken (de goederen) zich bevinden bij den verkoop; iets - verkoopen, zonder dat de koopers het te voren mogen onderzoeken. *-STRAND, o. (-en), begaanbaar gedeelte der kust. *-STRIK, m. (-ken), soort knip; strik op den voet (tot sieraad). *-STUK, o. (-ken), onderstuk van eenen zuil, - van een standbeeld, † piedestal; (zeew.) benedenste rand der galerij. *-TREDE, v. (-n), trede (aan een rijtuig); lat (aan een weefgetouw). *-VAL, m. het te voet vallen, nederknieling; eenen - doen, (om genade te smeeken enz.). *-VEEG, m. (...egen), voetmat, voetdweil. *-VEGER, m., *-VEEGSTER, v. (-s), die de voeten afveegt; (fig.) lage kruiper, - kruipster; (ook) voetdweil. *-VOLK, o. gmv. militairen te voet, infanterie. *-VORMIG, bn. eene -e plant. *-WEG, m. (-en), voetpad. *-WISCH, m. (...sschen), voetdweil. *-WISSCHER, m. (-s), voetveger. *-WASSCHING, v. (-en), het wasschen der voeten; (r.k.) zek. plegtigheid door den paus verrigt aan arme lieden op Groenen Donderdag. *-WORTEL, m. (-s), (ontl.). *-ZAND, o. gmv. zand waarmede de grond bestrooid is; (fig.) in eet - geraken, het onderspit derven; (ook) omkomen; het - kussen, uit den zadel vallen; (ook) sneuvelen. *-ZOEKER, m. (-s), zek. vuurwerk. *-ZOOL, v. (...olen), onderst platst gedeelte van den voet (tusschen den hiel en de teenen).

[Vogel]

Vogel, m. (-s, -en), eijerbroedend dier (op twee pooten) van vleugels en vederen voorzien; naar den houten - schieten, zek. volksspel; eenen - in de lucht (onder het vliegen) schieten; de vlugt der -en raadplegen, een deel der waarzeggerskunst bij de ouden; (fig.) de - is gevlogen, hij dien men zoekt is ontvlugt; (spr.) één - in de hand is beter dan twee in de lucht, beter is het weinige en zeker dan veel doch ongewis; een slimme -, een sluw mensch; een -

[pagina 1504]
[p. 1504]

op de kruk, meisje dat altijd te huis zit. *-AAR, m. (-s, ...aren), die vogels zoekt te vangen, die er jagt op maakt. *-BAK, m. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s), drink-, eetbakje in eene kooi. *-BEK, m. (-ken). *-BES, v. (-sen), *-BEZIE, v. (...ën), soort bezie. *-BESSENBOOM, m. (-en), sorbenboom. *-BESCHRIJVER, m. (-s). *-BESCHRIJVING, v. (-en). *-BROEIKOOI, v. (-jen, B. -en), soort groote til. *-DIEF, m. (...ven). *-DREK, m. gmv. *-EN, ow. gel. (ik vogelde, heb gevogeld), vogels vangen. *-FLUITJE, (B. -N), o. (-s), *-GRIJP, m. (-en), lammergier; (fab.) griffioen. *-HANDEL, m. gmv. *-HANDELAAR, m. (-s), -STER, v. (-s). *-JAGT, v. (-en). *-KERS, v. (-en), zwarte kers. *-KLAAUW, m. (-en). *-KUIP, v. (-en). *-KOOI, v. (-jen, B. -en). *-KOOPER, m. (-s). ...STER v. (-s). *-KRUID, o. zek. plant. *-LIJM, o. gmv. *-MARKT, v. (-en). *-MELK, v. gmv. zek. plant. -ER, m. die vogels houdt. *-NEST, o. (-en). *-NET, o. (-ten). *-POOT, m. (-en). *-ROEDE, v. (-n), lijmroede (om er vogels mede te vangen). *-ROER, o. (-en), vuurwapen om op de vogels te schieten, jagtroer. *-SCHIETEN, o. gmv. *-SCHRIK, m. pop (of ander voorwerp) opgesteld om de vogels af te schrikken. *-SLAG, m. (-en), vogelknip. *-STANG, v. (-en), vogelroede. *-STEEN, m. (-en), (nat. gesch.) steen waarin de afdruk van eenen vogel staat. *-STRIK, m. (-ken). *-STRUIS, m. (...zen), struisvogel. *-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vogel. *-VANGEN, o. gmv. *-VANGER, m (-s). ...STER, v. (-s). *-VERSCHRIKKER, m. (-s), zie VOGELSCHRIK. *-VLUG, bn. en bijw. zoo vlug als een vogel. *-VLUGT, (B. *-VLUCHT), v. (-en), het vliegen der vogels; (ook) groote til. *-VOEDER, *-VOÊR, o. gmv. voedsel der vogels. *-VOET, m. zek. plant. *-VRIJ, bn. verbannen, voortvlugtig, blootgesteld aan ieders vervolging; iem. - verklaren. *-VRIJVERKLAARDE, m. en v. (-n) gevonnisde voortvlugtige. *-VRIJVERKLARING, v. (-en), vonnis van aanhouding over eenen voortvlugtige uitgesproken. *-WIGCHELAAR, m. (-s). *-WIGCHELARIJ, v. (-en). *-WIJF, o. (...ven). *-ZANG, m. (-en).

[† Vogue]

† Vogue, v. gmv. gebruik, toeloop; en -, in zwang.

[† Voile]

† Voile, v. (-s), sluijer.

[† Vokaal]

† Vokaal, en bn. zie VOCAAL.

[Vol]

Vol, bn. en bijw. (-ler, -st), tegenovergesteld van ledig; gevuld; geheel; drok, volkrijk; gevuld, opgezet; volkomen; overal bedekt; de -le (opene) zee; hij is - slaap, hij is zeer slaperig; (fig.) de stad is er - van, ieder spreekt er van; zich - zuipen, zich dronken drinken; hij is tweemaal half -, hij is dronken; hij is - en zoet, hij is een vrolijke drinkebroêr; ten -le, geheel en al, volkomen; - en bij, (zeew.) niet te scherp aan den wind.

[Volaarde]

Volaarde, v. gmv. aarde waarvan de voller zich bedient. *...BANK, v. (-en), werktuig van den voller.

[† Volant]

† Volant, m. (-s), vederbal; strook aan een vrouwenkleed. *-E, v. (-s), lange japon.

[† Volatiel]

† Volatiel, bn. vlugtig, verdampend. *...LATILISEREN, bw. vervlugtigen. *...LATILITEIT, v. eigenschap van te kunnen vervlugtigen.

[Volbloed]

Volbloed, bn. (rijsch.) van onvermengd ras; (fig.) met hart en ziel. *-IG, bn. rijk. aan bloed. -HEID, v.

[pagina 1505]
[p. 1505]

[Volbouwen]

Volbouwen, bw. gel.Ga naar voetnoot1), (ik volbouwde, heb volbouwd), ten einde bouwen. *...BRENGEN, bw. onr. (ik volbragt, heb volbragt), voleindigen, volvoeren; uitvoeren. BRENGER, m., ...STER, v. (-s), uit-, volvoerder, ...ster. *...BRENGING, v. het volbrengen, tenuitvoerlegging. *...DAAN bn. en dw. tevreden; eene voldane (betaalde) rekening.

[Volder]

Volder, m. zie VOLLER.

[Voldingen]

Voldingen, bw. ong. (ik voldong, heb voldongen), beslissen, ten einde brengen. *-D, bn. en bijw. afdoend, overtuigend, beslissend. *...DOEN, bw. onr. (ik voldeed, heb voldaan), vervullen, bevredigen; smaken; behagen, aangenaam zijn; betalen (eene schuld). -D, bn., bijw. en dw. genoegzaam, bevredigend; dit is -e, meer behoeft niet. *...DOENER, m., ...STER, v. (-s), die voldoet, die betaalt. *...DOENING, v. (-en), vervulling; tevredenheid, genoegdoening; verzadiging; betaling. *...DRAGEN, bw. ong. (ik voldroeg, heb voldragen), ten einde dragen (inz. van zwangere vrouwen); een - kind, dat niet te vroegtijdig geboren is.

[† Vole]

† Vole, v. - maken, al de trekken halen (in het homberspel).

[† Volée]

† Volée, v. menigte, zwerm; haute -, de hooge -, adellijke standen.

[Voleinden, Voleindigen]

Voleinden, Voleindigen, bw. gel. (ik voleindde of voleindigde, heb voleind of voleindigd), geheel voltooijen. *...EINDER, m., ...STER, v. (-s), voltooijer, voltooister; (godg.) de - des geloofs, Christus. *...EINDING, *...EINDIGING, v. gmv. het voleinden; de - der eeuwen, de jongste dag.

[Volgbrief]

Volgbrief, m. (...ven), *-JE, (B. *-N), o. (-s), *...CEÊL, v. (-en), verlof tot vervoer, geleibrief. *...DIENAAR, m. (...aren), knecht, lakkei.

[Volgeestig]

Volgeestig, bn. en bijw. zeer geestig, schrander.

[Volgeling]

Volgeling, m. en v. (-en), aanhanger, aanhangster, leerling.

[Volgen]

Volgen, bw. ow. gel. (ik volgde, heb of ben gevolgd), op hetzelfde pad treden van (iem. die of iets dat) voorgaat of voorging; wij lezen daarin als volgt (zoo als hier is overgenomen); (spr.) goed voorgaan doet goed volgen, een goed voorbeeld maakt dat een ander ook goed handelt; zijn eigen, hoofd -, eigenzinnig zijn; gehoor geven aan, handelen naar; gehoorzamen; hieruit volgt, hieruit vloeit voort. *-D, bn. en dw. nakomend; de -e dag; het -e gesprek, dat nog komen zal. *-s, vz. naar, overeenkomstig. *...ER, m., *...STER, v. (-s), die volgt, *...ING, v. gmv. het volgen, gevolg.

[Volgjuffer]

Volgjuffer, v. (-s), kamenier, gezelschapsjuffer. *...REEKS, v. (-en), reeks, rij, aantal. *...SCHOOL, v. (...olen), lagere school, inrigting volgende op de bewaarschool.

[Volgroeid]

Volgroeid, bn. volwassen; rijp.

[Volgzaam]

Volgzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), gehoorzaam, gedwee.

[pagina 1506]
[p. 1506]

*-HEID, bn. gmv. gehoorzaamheid, gedweeheid. *...ZIEK, bn. geneigd om alles te volgen of na te bootsen. -TE, *...ZUCHT v. gmv. neiging om alles na te volgen, - om alles te verrigten wat anderen doen.

[Volhandig]

Volhandig, bn. (-er, -st), drok, veel te verrigten hebbende. *-HEID, v. gmv. drokte, veel werk, overlading van arbeid. *...HARDEN, ow. gel. (ik volhardde, heb volhard), standvastig blijven (in iets); -in of bij, niet afwijken van; gij moet - (volhouden). -D, bn. blijvende; aanhoudende; getrouw. *...HARDER, m., *...HARDSTER, v. (-s), iem. die volhardt. *...HARDING, v. gmv. het volharden; standvastigheid.

[Volheid]

Volheid, v. gmv. het volle; (fig.) (Bijb.) de - der tijden, de jongste dag.

[Volhouden]

Volhouden, bw. onr. (ik hield vol, heb volgehouden), handhaven, blijven beweren; standvastig blijven; niet opgeven; (zeew.) vol-en-bij-houden.

[† Volière]

† Volière, v. (-s), duiventil, duivenslag; vogelvlugt.

[Volijverig]

Volijverig, bn. (-er, -st), met veel ijver. *...JARIG, bn. (w.g.) meerderjarig, mondig. -HEID, v. gmv. meerderjarigheid.

[Volk]

Volk, o. (-en, -eren), bewoners van een land onder hetzelfde hoofd vereenigd, - onder dezelfde wetten levende; afkomelingen van denzelfden stam, natie; menigte, verzameling van menschen; menschenklas; arbeiders; krijgsvolk; meester en meesteres van dienstboden; bezoek; kalanten, koopers; er is - (op bezoek, in den winkel enz.); -! uitroep om zijne komst in eenen winkel enz. aan te kondigen.

[† Volkaan]

† Volkaan, m. (...anen), vuurspuwende berg.

[Volkenregt]

Volkenregt, o. (-en), algemeen -, internationaal regt.

[Volkhouder]

Volkhouder, m., *...HOUDSTER, v. (-s), herbergier, - ster, slaapsteêhouder, ...houdster. *...JE, (B. -N), o. (-s), klein volk; (fig.) kinderen.

[Volkomen]

Volkomen, bn. en bijw., *-LIJK, bijw. geheel, volmaakt; waaraan niets ontbreekt. *-HEID, v. (...eden), geheel, volmaaktheid.

[Volkplanter]

Volkplanter, m. (-s), kolonist; (ook) die volkplantingen aanlegt. *...PLANTING, v. (-en), kolonie. *...RIJK, bn. druk bezocht; digt bevolkt. -HEID, v. gmv.

[Volksbedrog]

Volksbedrog, o. gmv. volksdwaling; (ook) het bedriegen van het volk. *...BEGRIP, o. (-pen). *...BESTUUR, o. gmv. volksregering. *...BEWEGING, v. (-en), opschudding, onlusten. *...DWALING, v. (-en). *...GEEST, m. gmv. *...GELUK, o. gmv. *...GERUCHT, o. (-en), gerucht waarop niet zeer te rekenen is, los gerucht. *...LEIDER, *...MENNER, m. (-s), heethoofd die het volk opruit; † demagoog. *...LIED, o. (-eren), nationaal gezang; (in Nederland: het Wilhelmus van Nassouwen en het Wien Neêrlands bloed enz. van Tollens). *...MAGT, v. gmv. *...NAAM, m. (...amen). *...NUT, o. gmv. *...OPLOOP, m. (-en). *...OPROEPING, v. (-en). *...OPROER, o. (-en). *...OPSTAND, m. (-en). *...PARTIJ, v. (-en). *...PRAATJE, (B. -N), o. (-s). *...REGERING, v. (-en). *...REGT, o. (-en). *...STAM, m. (-men). *...STEM, v. (-men). *...TAAL, v. (...alen). *...TIRAN, m. (-nen). *...VERDRUKKER m. (-s). *...VERGADERING, v. (-en). *...VERHUIZING, v. (-en). *...VERMAAK, o. (...aken). *...VERTEGENWOORDIGER, m. (-s). ...ING, v. (-en). *...VOOROORDEEL, o. (-en). *...VRIEND, m. (-en). *...WAPENING, v. (en).

[pagina 1507]
[p. 1507]

[Volkuip]

Volkuip, v. (-en), werktuig der vollers.

[Volkwerver]

Volkwerver, m. (-s), werver van soldaten.

[Volledig]

Volledig, bn. en bijw. geheel, volkomen; voltallig. *-HEID, v. gmv. *...LEEREN, bw. gel. (ik volleerde, heb volleerd), geheel-, ten volle leeren.

[Vollen]

Vollen, bw. gel. (ik volde, heb gevold), walken, bereiden (laken). *-DAMMER, m. (fig.) hij is een -, hij houdt veel van volle fleschen (met wijn of sterken drank). *...DER, *...LER, m. (-s). *...LERIJ, v. gmv. het vollen. -, (-en), plaats waar (laken) wordt gevold. *...LERSAARDE, ...ZEEP, v. gmv. *...LIJVIG, bn. dik, zwaarlijvig. -HEID, gmv. *...LING, v. het vollen.

[Volmaakt]

Volmaakt, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. volkomen. -HEID, v. (...eden). *...MAGT, v. (-en), magt (aan iem.) verleend om voor een ander te handelen; -ontvanger, -hebber, mandataris; -veerleener, commettant, committent. -, m. lid van een dijk- of polderbestuur. *...MAGTIGEN, bw. gel. (ik volmagtigde, heb gevolmagtigd), volmagt geven, magtigen. *...MAKEN, bw. gel. (ik volmaakte, heb volmaakt), voltooijen, veredelen. ...KING, v. gmv. voltooijing.

[Volmolen]

Volmolen, m. (-s), werkplaats des vollers.

[Volmondig]

Volmondig, bn. en bijw. (-er, -st), onbewimpeld; duidelijk. *...OP, bijw. overvloedig, -lijk. -, o. gmv. overvloed.

[Volontair]

Volontair, m. (-s), vrijwilliger; onbezoldigd kantoorbediende; leerling.

[Volprijzen]

Volprijzen, bw. ong. (ik volprees, heb volprezen), naar volle verdienste prijzen. *...SLAGEN, bn. en bijw. volkomen, uitgemaakt; - een (ruim) kleed. *...STAAN, ow. onr. (ik volstond, heb volstaan), voldoen aan, tevreden zijn met; (zeew.) de volle werking van den wind ondervinden (van een zeil). *...STANDIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. standvastig. *...STANDIGHEID, v. gmv. standvastigheid; het voldoende. -*...STREKT, bn. en bijw. (-er, -st), -ELIJK, bijw. onbeperkt, onbepaald; noodzakelijk, zeker; ik wil het - (bepaald) niet hebben. *...STREKTHEID, v. gmv. het onbepaalde. *...TALLIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. in vol getal. *...TALLIGHEID, v. gmv. volkomen getal. *...TE v. (-n), volheid; gedrang (van volk).

[† Volte]

† Volte, v. (-n), (rijsch.) wending, zwenking. *...TIGEREN, ow. gel. (ik voltigeerde, heb gevoltigeerd), (rijsch.) zwenken; rijdende springen. *...TIGEERDER, (B. *...TIGEERER), *...TIGEUR, m. (-s), kunstrijder; ligte ruiter; (ook) ligt gewapend soldaat (bij het fransche leger).

[Voltobbe]

Voltobbe, v. (-n), volkuip.

[Voltooijen]

Voltooijen, (B. ...IEN), voleindigen, geheel afwerken. *-D, bn. aanvullend. *...TOOIJER, m., *...TOOISTER, v. (-s), die voltooit of afwerkt. *...TOOIJING, v. (-en), voleinding, afwerking. *...TREKKEN, bw. ong. (ik voltrok, heb voltrokken), uitvoeren, verrigten, sluiten; eene plegtigheid - (vieren); de -de (uitvoerende) magt. *...TREKKING, v. het voltrekken. *...UIT, bijw. ten volle, van begin tot het einde; zijnen naam - schrijven, met naam en toenaam. *...VAARDIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. volkomen gereed, bereid. *...VAARDIGHEID, v. gmv. *...VOERDER, (B. ...RER), m. *...VOERSTER, v. (-s), die iets verrigt of uitvoert. *...VOEREN bw. gel. (ik volvoerde, heb volvoerd), uitvoeren, volbrengen. ...ING, v. gmv. het volvoeren. *...VOETIG, bn. een

[pagina 1508]
[p. 1508]

-paard -HEID gmv. *...WASSEN, bn. volgroeid, den vollen wasdom bereikt hebbende. *...WIGTIG, bn. het volle (wettige) gewigt hebbende.

[† Volubel]

† Volubel, bn. (-er, -st), lenig, handelbaar. *...LUBILITEIT v. gmv. bespraakzaamheid, radheid van tong. *...LUMEN, o. (...mina), boekdeel, rol (perkament enz.); zwaarte, inhoud, omvang. *...LUMINEUS, bn. (...zer, -st), dik, lijvig (inz. van boeken); omvangrijk. *...LUPTUEUS, bn. wellustig, wulpsch.

[† Vomeren]

† Vomeren, bw. ow. gel. (ik vomeerde, heb gevomeerd), braken, spuwen overgeven. *...MITIEF, o. (...ven), braakmiddel.

[Vond]

Vond, m. (B.v.) alles wat men vindt; (ook) vinding, gedachte; hij weet allerlei -en (listen). -EL, m. (-s), losse brug of plank over eene sloot. *-ELING, m. en v. (-en), gevonden kind. -SHUIS, o. (...zen), gesticht voor vondelingen.

[Vonk]

Vonk, v. (-en), brandend deeltje, vurig sprankje; (ook fig.) of *-JE, (B. *-N), o. (-s), (ook fig.) een - van moed. *-DOEK, m. gmv. uitgebrande stof, tonder. *-ELEN, ow. gel. (ik vonkelde, heb gevonkeld), vonken opgeven, in vonken stralen, flonkeren. *-ELING, v. (-en), het vonkelen. *-ELNIEUW, bn. geheel nieuw, splinternieuw. -EN, ow. gel. (ik vonkte, heb gevonkt), glinsteren, vonkelen, beginnen te branden.

[Vonnis]

Vonnis, o. (-sen), uitspraak, beslissing (inz. in regten). *-SEN, bw. gel. (ik vonnisde, heb gevonnisd), een vonnis uitspreken (over). *-VELLER, m. (-s), *-VELSTER, v. (-s). *-VELLING, *-WIJZING, v. (-en) geregtelijke uitspraak.

[Vont]

Vont, *-E, (-n), vaas, wijwatervat. *-WATER, o. gmv. doop-, wijwater.

[Voogd]

Voogd, m. (-en), *-ES, v. (-sen), opzigter, bestuurder, bestuurster (inz. over minderjarigen); opziener van (kerken, gestichten, landschappen enz.). *-IJ, v. (-en), hoedanigheid -, magt van voogd. *-IJSCHAP, v. gmv. rang -, waardigheid van voogd.

[Voor]

Voor, vz. en bijw. voorafgaand; hij stond - (tegenover) mij; - de deur, op straat; - de poort, buiten; - als nog, vooreerst; - (in de plaats van) iem. spreken, gaan, optreden. *-, aan de voorzijde; hij is - (in de voorkamer, in het voorhuis); ik - mij, wat mij betreft; hij bleef - dood liggen, als of hij dood was; voet - voet, langzamerhand; - wien houdt gij hem? wie denkt gij dat hij is? den wind - hebben, gunstigen wind hebben; - anker (geankerd) liggen; ik zeg u eens - altijd, ik zeg het om het niet te herhalen; - (in aanschijn van) God zweren; - den dag komen, verschijnen; - dag en dauw, in den vroegen morgen. *-, vóór, vroeger, eerder. *-, (zeew.) voor den boeg. *-, o. (zeew.) voorste gedeelte van een schip, bak.

[Vooraan]

Vooraan, bijw. op de voorste plaats.

[Vooraf]

Vooraf, bijw. alvorens, in de eerste plaats. *-BESTAAN, ow. onr. (ik bestond vooraf, heb vooraf bestaan), vroeger bestaan dan. *-GAAN, ow. onr. (ik ging vooraf, ben voorafgegaan). -DE, bn. en dw. vorig, vroeger komende; de - (voorloopige) bepalingen, premissen, preliminariën. *-LIGTEN, bw. gel. (ik ligtte vooraf, heb

[pagina 1509]
[p. 1509]

voorafgeligt), vroeger opnemen. *-REKENING, v. (-en), vroegere rekening. *-SPRAAK, v. gmv. toespraak (als inleiding).

[Vooral]

Vooral, bijw. bovenal, voornamelijk.

[Voorarm]

Voorarm, m. (-en), (ontl.) benedendeel van den arm. *-SPIER, v. (-en), (ontl.). *...AVOND, m. vroegavond.

[Voorbaan]

Voorbaan, v. (...anen), voorste deel der baan; (spr.) in de - zijn, - vroeger gedaan hebben dan noodig is. *...BAAT, v. gmv. vooruitloopende handeling; bij -, vooraf, voorloopig; in de - zijn, voorkomen (een ander). *...BANK, v. (-en), voorste bank (in een rijtuig, in eenen schouwburg). *...BARIG bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. onbedacht, te vroeg. *...BARIGHEID, v. (...heden), onbesuidheid, onbedachtzaamheid. *...BEDACHT, bn. en bijw., -ELIJK, bijw. opzettelijk; (regt.) met -en rade, met overleg, willens en wetens. *...BEDACHTHEID, v. gmv. opzettelijkheid; omzigtigheid.

[Voorbede]

Voorbede, v. (-n), voorafgaand gebed; voorspraak; verdediging. *...BEDENKEN, bw. onr. (w.g.). *...BEDING, o. (-en), voorwaarde; onder - (voorbehoud) van. *...BEDINGEN, bw. ong.Ga naar voetnoot1). *...BEDUIDEN, ow. gel. te voren aanduiden. -D, bn. en dw. voorspellend. ...DING, v. (-en), voorspelling.

[Voorbeeld]

Voorbeeld, o. (-en), iets dat nagevolgd wordt of moet worden (schrift, teekening enz.); (fig.) ten - strekken; dat is zonder - (zonder weêrga); hij is een - (toonbeeld, model) van verdraagzaamheid. *-IG, *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), navolgenswaard. *-ELOOS, bn. en bijw. zonder voorbeeld, onvergelijkelijk. *-ING, v. (-en), voorbereidende afbeelding, model in pleister; zinnebeeld.

[Voorbehoedend]

Voorbehoedend, bn. bewarend, beschermend; (gen.) een - middel; -e maatregelen, (ter voorkoming van iets). *...BEHOUD, o. (gmv. uitzondering, voorwaarde; iets onder - mededeelen, melden, zonder er zeker van te zijn). *...BEHOUDEN (ZICH), ww. onr. in voorraad houden; zich voornemen; hem was de eer voorbehouden, hij zou de eer deelachtig worden, -s, bijw. met voorbehoud. *...BEHOUDING, v. voorbehoud. *...BEPALEN, bw. gel. vooraf bepalen. ...LING, v. (-en). BEREIDEN, bw. gel. vooraf alles inrigten; gereed maken; (fig.) iem. op iets -, hem onderrigten. ZICH -, ww. zich gereed maken. -D, bn. gereed makend. *...BEREIDING, v. (-en), toebereidsel, gereedmaking; (ook) avond vóór het nachtmaal. *...BEREIDSEL, o. (-s), alles wat tot voorbeiding dient. *...BERIGT, o. (-en), voorrede, inleiding. *...BESCHIKKEN, bw. gel. vooraf bepalen, - vermaken (bij laatsten wil); (godg.) vooraf bestemmen. ...KING, v. (godg.) eeuwige-, onveranderlijke bestemming. *...BESTAAN, ow. onr. (ik voorbestond, heb voorbestaan), vroeger -, vooraf bestaan; leven vóór de schepping der wereld. -, o. gmv., LIJKHEID, v. gmv. *...BESTEMMEN, bw. gel. vroeger bestemmen; voorbeschikken. *...BETALEN, bw. gel. (ik voorbetaalde, heb voorbetaald), vroeger betalen. ...LING, v. vooruitbetaling, *...BEURT, v. (-en), vroegere beurt. *...BEZIT, o. gmv. vroeger bezit. -TEN, bw. onr.

[pagina 1510]
[p. 1510]

vroeger bezitten. *...BIDDEN, bw. onr. een gebed vóórdoen (tot voorbeeld); vroeger -, vooraf bidden; ten aanhoore van anderen bidden. *...BIDDER, m. (-s), voorzanger; (fig.) bemiddelaar. *...BIDDING, v. gmv. voorspraak.

[Voorbij]

Voorbij, vz. en bijw. verder dan; langs; geleden. *-GAAN, ow. onr. ter zijde laten (onder het gaan); (fig.) verzuimen, veronachtzamen; (ook) overtreffen; iem. -, geen acht op iem. slaan; ik ga dit met stilzwijgen voorbij, hierover spreek ik niet. -D, bn. vlugtig, vergankelijk. *-GANG, m. het voorbijgaan. *-GANGER, m., ...STER, v. (-s), die voorbijgaat. *-KOMEN, ow. onr. *-LATEN, bw. ong. toelaten dat iem. of iets voorbijgaat. *-LEEREN, bw. gel. in het leeren overtreffen (een ander). *-LOOPEN, bw. ong. *-REIKEN, bw. ow. gel. *-RIJDEN, ow. ong. *-STREVEN, bw. gel. *-TREKKEN, ow. ong. voorbijreizen. *-VAREN, ow. ong. en gel. *-VLIEGEN, ow. ong. *-VLOEIJEN, (B. ...IEN) ow. gel. *-WANDELEN, ow. gel. *-ZEILEN, ow. gel.

[Voorbinden]

Voorbinden, bw. ong. aan de voorzijde (iets) vastbinden. *...BODE, m. en v. (-n), voorlooper, ...ster, vroegere verkondiger, ...ster; (fig.) voorteeken. *...BOOR, v. (...oren), spitsboor, zek. gereedschap. *...BOUT, m. (-en), ijzeren stang aan de voorzijde (van iets); schouder (van een geslagt schaap). *...BRAMSZEIL, o. (-en), (zeew.). *...BRENGEN, bw. onr. aan de voorzijde brengen; (ook fig.) uiten; vertoonen. *...BROEK, v. (-en), voorzijde der broek. *...BURG, m. (-en), bolwerk, versterkt buitenwerk. *...BUUR, m. (...uren). *...BUURT, v. (-en).

[Voordacht]

Voordacht, v. opzettelijkheid. *-ELIJK, bn. en bijw. *...DAK, o. (-en), dak aan de voorzijde. *...DANS, m. (-en), inleidende dans. -EN, ow. gel. het eerst -, het voorst dansen; (spr.) kreupele wil altijd -, de weetnieten zijn altijd voorbarig. *...DANSER, m. (-s). *...DANSSTER, v. (-s).

[Voordat]

Voordat, vw. alvorens.

[Voordeel]

Voordeel, o. (-en), winst, nut, profijt; zijn - doen met iets, zich iets ten nutte maken. *-AANBRENGEND, bn. winst opleverend. *-IG, bn. en bijw. (-er, -st), winstgevend; gunstig; er - (goed) uitzien. *-TJE, (B. -N), o. (-s), winstje, buitenkansje. *...DEUR, v. (-en), huisdeur.

[Voor-de-wind]

Voor-de-wind, bijw. (zeew.) den wind regt van achteren; (fig.) het gaat hem - (regt voordeelig). *-, m. (zeew.) voordeelige wind.

[Voordezen]

Voordezen, bijw. eertijds, vroeger. ↑ *...DICHTEN, bw. gel. voorzeggen (om te laten opschrijven); wijsmaken. *...DIENEN, bw. gel. de spijzen opbrengen (aan tafel); (ook) voorsnijden. *...DIENER, m. (-s). *...DIENSTER, v. (-s). *...DIENING, v. het voordienen. *...DOCHTER, v. (-s), dochter uit een vroeger huwelijk; (ook) onechte dochter. *...DOEN, bw. onr. vroeger doen; voorspelden, voorbinden; doen als voorbeeld voor anderen. ZICH -, ww. zich voorstellen, zich laten doorgaan voor; hij weet zich goed voor te doen, hij komt goed voor den dag. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. vooraf draaijen; draaijen (om te laten nadoen); (zeew.). *...DRAGEN, bw. ong. voorstellen, uitbrengen; opzeggen, voorlezen. ...GING, v. (-en), *...DRAGT, v. (-en), het voordragen; wijze van voordragen; (ook) verhandeling; voorstel. *...DRINKEN, ow. ong. vooraf drinken, voorgaan in het drinken. *...EBBE, v. (-n) begin der ebbe. *...EERGISTEREN, bijw. den dag vóór eergiste-

[pagina 1511]
[p. 1511]

ren, drie dagen geleden. *...EERST, bijw. in den eersten tijd, voorloopig, voor als nog, voorshands, in afwachting van. *...EILANDEN, o. mv. (aardr.) de Antillen, *...EINDE, o. (-n), boveneinde.

[Voorgaan]

Voorgaan, bw. ow. onr. vroeger (dan iem. of iets) gaan; vroeger komen; vroeger in rang zijn; de voorkeur hebben; het voorbeeld geven. *-, vooruit -, harder loopen (b.v. van een horologie); gebeuren, voorvallen. *-D, bn. vorig; vroeger; de -e (laatst verloopen) week; ene -e (vroegere) bepaling. *...GANG, m. (-en), het voorgaan. *...GANGER, m. (-s), die voorgaat, die vroeger komt; voorvader; die het voorbeeld geeft; voorbidder (bij de kerkdienst); (zeew.) voorste eind van het touw (aan het anker vast). *...GANGSTER, v. (-s). *...GEBED, o. (-en), voorafgaand gebed. *...GEBERGTE, o. (-n), kaap, hoogland (in zee vooruitstekende). *...GEBOUW, o. (-en), voorste gedeelte van een gebouw. *...GEMELD, bn. bovengemeld. *...GEREGT, o. (-en), eerst geregt (bij maaltijden). *...GESPAN, o. voorspan. *...GESTEL, o. (-len), voorste deel van een rijtuig. *...GEVEL, m. (-s), voorzijde (van een gebouw), (ook) bovengevel. *...GEVEN, bw. onr. vroeger geven, vooruitgeven; (iem.) een zeker voorregt geven (in het spel); beweren, voorwenden. -, o. voorwendsel; bewering. *...GEVER, m., *...GEEFSTER, v. (-s), die voorgeeft. *...GEVING, v. gmv. het voorgeven. *...GEVOEL, o. gmv. hetgeen men te voren gevoelt; ingeving; gewaarwording van iets dat gebeuren of komen moet. *...GEVOELEN, bw. gel. (ik voorgevoelde, heb voorgevoeld), vooruit gevoelen, - ontwaren. *...GEZANG, o. (-en), (r.k.) voorzang. *...GISTEREN, bijw. eergisteren, *...GOOCHELEN, bw. gel. voordoen in het goochelen; door zinbedrog doen gelooven. ...ING, v. (-en), het voorgoochelen. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. werpen -, smijten voor iemands voeten; (ook) verwijten. *...GRACHT, v. (-en), ingang eener gracht of sloot. *...GROND, m. (-en), voorst gedeelte van eenen grond of vloer enz.; (toon.) gedeelte van het tooneel dat het digtst bij het publiek is; (fig.) op den - (als inleiding) stel ik; hij plaatst zich altijd op den -, hij wil altijd de eerste zijn. *...HAMER, m. (-s), groote smidshamer, moker. *...HAND, v. (-en), (ontl.) deel van de hand bij den pols; (kaarts.) aan de - zijn, het eerst moeten uitspelen; (fig.) de voorkeur hebben. -EN, bijw. aanwezig, in voorraad; (fig.) nabij, naderend. *...HANG, m., -SEL, o. (-s), behangsel, gordijn. *...HANGEN, bw. ow. ong. hangen, ophangen voor (iets); in een genootschap -, er als lid voorgesteld zijn. *...HAVEN, v. (-s), ingang eener haven, vlugthaven; (ook) reede. *...HEBBEN, bw. onr. voor het lijf hebben; voor zich zien; gij vergeet wien gij voor hebt (tegenover wien gij staat). -, in twist zijn met; wat hebt gij te zamen voor? waarover kibbelt gij? -, vooruit hebben (in het spel); boven anderen bezitten; hij heeft veel voor (in zijn voordeel); wat heeft hij voor? wat wil of bedoelt hij? -, o. gmv. voornemen. *...HEEN, *...HENEN, bijw. eertijds, vroeger. *...HOEDE, v. (-n), voorste afdeeling van een leger of van eene vloot. *...HOF, m. (...ven), voorplaats, -plein; ingang, portaal. *...HOND, m. gmv. zeker sterrebeeld.

[Voorhoofd]

Voorhoofd, o. (-en), (ontl.) voorst gedeelte van het hoofd boven de wenkbraauwen: (fig.) een stalen -, een onbeschaamd mensch.

[pagina 1512]
[p. 1512]

*-KETTINGJE, (B. -N), o. (-s). *-SBEEN, o. (-deren), (ontl.). *-SIERSEL, o. (-s), hoofdband, wrong; † sévigné, ferronnière.

[Voorhouden]

Voorhouden, bw. onr. houden voor iem. of iets; (fig.) voorstellen, onder het oog brengen. *...HUID, v. (ontl.). *...HUIS, o. (...zen), voorste gedeelte eener woning; portaal.

[Voorin]

Voorin, bijw. aan den ingang. *-GENOMEN, bn. gunstig gestemd (voor iem. of iets), partijdig. -HEID, v. gmv. neiging tot, voorliefde, partijdigheid; (ook) verbeelding. *-NEMEN, bw. ong. gunstigstemmen, aan zich trekken; innemen.

[Voorjaar]

Voorjaar, o. gmv. lente. *-SBLOEM, v. (-en), lentebloem. *-SKOORTS, v. (-en). *-SREGEN, m. (-s), *-SVEILING, v. (-en), openbare verkooping in het voorjaar. *...JAGEN, bw. ong. gel. vooruit jagen. *...KAAUWEN, bw. gel. vooruit -, vroeger kaauwen; (fig.) woord voor woord (aan een ander) voorzeggen. *...KAKELEN, bw. gel. *...KAMER, o. (-s), voorste kamer, zijkamer, † antichambre. -TJE, (B. -N), o. (-s), kabinetje. *...KASTEEL, o. (-en), (zeew.). *...KENNEN, bw. gel. vooraf kennen, - raadplegen., *...KENNIS, v. gmv. voorwetenschap, vroegere kennis; onderrigting, wetenschap; buiten mijne -, ik weet of wist er niets van. *...KEUKEN, v. (-s), ingang der keuken; kleine keuken (vóór de hoofdkeuken), kombuis. *...KEUR, v. gmv. keuze (van het een boven het ander); bij -, liever. *...KIND, o. (-eren), kind uit een vroeger huwelijk; (ook) onecht kind. *...KLAUTEREN, bw. ow. gel. vooraf -, vooruitklauteren; voordoen in het klauteren. *...KOMEN, ow. onr. (ik kwam voor, heb of ben voorgekomen), vroeger -, eerder -, vooruitkomen; verschijnen (voor het geregt enz.). -, bw. onr. (ik voorkwam, heb voorkomen), beletten. -, o. gmv. uiterlijk, wijze van zich voor te doen; hij heeft een gunstig -. *...KOMEND, bn. (-er, -st), innemend, vriendelijk; gebeurlijk; bij - e gelegenheid, als de gelegenheid zich voordoet. -HEID, o. (...heden), vriendelijkheid, minzaamheid, gedienstigheid; dienstbetoon. *...KOMING, v. het voorkomen, het beletten. *...KOOP, m. vroegere koop. *...KOOPEN, bw. onr. vroeger koopen, opkoopen. *...KOOPER, m., ...STER, v. (-s). *...KRIJGEN, bw. ong. vroeger krijgen, - ontvangen; iets vooruit bekomen; (spel) hij krijgt vier punten voor; plaatsen, binden, spannen voor...; (fig.) een proces voor de broek krijgen, het verliezen. *...KWARTIER, o. (-en), voorst kwartier. *...LAATST, bn. een vóór het laatst of de laatste. *...LAND, o. (-en), buitenpolder, uiterwaard; zandige oever; grensland; (zeew.) land dat men bereiken wil; (spr.) dat is uw -, daartoe zult gij moeten komen. *...LANG, bijw. sedert lang. *...LAST, m. (-en), (zeew.) last -, lading aan de voorzijde. *...LASTIG, bn. te zwaar drukkende aan de voorzijde. *...LEDEN, bn. verleden. *...LEGGEN, bw. gel. voor (een ander) nederleggen; vertoonen; overleggen; onderwerpen. *...LEGGER, m. (-s), die voorlegt; voorligger. ...GING, v. (-en), het voorleggen, overlegging. ...LEIDEN, bw. gel. naar voren -, naar buiten leiden. ...ING, v. (-en) het voorleiden. *...LELLEN, bw. gel. lellende voorzingen; - voordoen. *...LEZEN, bw. onr. lezen voor of ten aanhoore van een ander. *...LEZER, m. (-s), *...LEZERES, v. (-sen), die voorleest; vaste -, (in vergaderingen, aan het hof enz.). *...LEZING, v. (-en), net voorlezen;

[pagina 1513]
[p. 1513]

voordragt. *...LICHTEN, bw. gel. licht uitdragen (voor iem.); (fig.) onderrigten. *...LICHTER m., ...STER v. (-s), die voorlicht. ...ING, v. het voorlichten; onderrigt, wijzing. *...LIEFDE, v. gmv. vooringenomenheid (met); voorkeur. *...LIEGEN, bw. ong. wijsmaken, op de mouw spelden, onbeschaamd liegen. *...LIGGEN, ow. ong. voor (iets anders) -, aan de voorzijde liggen of geplaatst zijn. *...LIGGER, m. (-s), die voorligt; (scheik.) soort distilleerkolf. *...LIJF, o. (...ven), voorst gedeelte van den buik, - van een vrouwenkleed. *...LIJK, bn. (-er, -st), overtreffend; vroeg ontwikkeld. *...LOOP, m. gmv. eerst aftreksel van brandewijn of jenever. *...LOOPEN, bw. ow. ong. eerst -, vooraf loopen; sneller loopen dan het behoort; mijn horologie loopt voor (te schielijk). *...LOOPER, m. (-s), die vooruit loopt; (fig.) voorbode; (zeew.) zek. klein stuk vlaggedoek. *...LOOPIG, bn. en bijw. vroeger; voorshands; bij voorbaat; de -e regering, (in afwachting van een gevestigd bewind). *...LUIJE, (B. ...IEN), v. (zeew.). *...MAALS, bijw. eertijds, voorheen. *...MAAND, v. begin der maand. *...MAKEN, bw. gel. voordoen; maken om na te bootsen. *...MALEN, bw. gel. eerst -, vooruit malen; malen; (schilderen) om na te bootsen. *...MALIG, bn. vorig, vroeger. *...MAN, m. (-nen), (oorl.) eerste flankeur; (ook) die vooreen ander uitgaat, - zit, - speelt, - roeit enz. *...MARS, v. (-en), (zeew.). ZEIL, o. (-en), (zeew.); (fig.) met het - betalen, zijnen schuldenaars ontloopen. *...METEN, bw. ong. vooraf -, vooruit meten; voor eens anderen oogen meten (om te doen zien dat men eerlijk meet).

[Voormiddag]

Voormiddag, m. (-en), morgenuren vóór twaalven. *-BEZOEK, o. (-en). *-BEURT, v. (-en), (van predikanten om te preêken). *-DIENST, v. (-en), (in de kerk). *-KERK, v. gmv. voormiddagdienst. *-PREEK, v. (-en). *-WACHT, v. (zeew.) wacht van 8 tot 12 ure.

[Voormiede]

Voormiede, v. (-n), godspenning, geld op hand (bij huur of koop). *...MOUW, v. (-en), kort mouwtje (boven den arm), polsje. *...MUUR, m. (...uren), vooruitstaande muur, bolwerk; (fig.) krachtig verdedigingsmiddel.

[Voorn]

Voorn m. (-s) zie VOREN.

[Voornaaijen]

Voornaaijen, (B. ...IEN), bw. gel. vooraf -, vooruit naaijen; naaijen om te laten nadoen. *...NAAM, m. (...amen), doopnaam. *-, bn. (...amer, -st), aanzienlijk, belangrijk, gewigtig; hoofd...; de -sten aanzienlijkste lieden) der stad. *...WOORD, o. (-en), (taalk.) woord dat de plaats van een zelfstandig naam woord vervangt; voorberigt, voorrede. *...NACHT, m. (B.v.), (-en), begin -, eerste uren van den nacht. *...NAMELIJK, bijw. hoofdzakelijk, in de eerste plaats. *...NEMEN, bw. ong., ZICH -, ww. besluiten tot; plan hebben; voorhebben. -, o. (-s), plan, ontwerp; bestaan; -s zijn, het plan hebben. *...NOEMD, bn. bovengenoemd, voormeld. -E, m. en v. (-n), ↑ *...NOEN, m. gmv. voormiddag.

[Vooronder]

Vooronder, o. (-s), (zeew.) benedendeel van het schip bij den boeg. *-STELD, vw. en dw. in de vooronderstelling. *-STELLEN, bw. gel de mogelijkheid (van iets) aannemen, voor mogelijk houden (dat); vermoeden. *-STELLING, v. (-en), aanneming (van iets) voor mogelijk; † hypothese; bij -, hypothetisch. *...OORDEEL, o. (-en), geloof zonder overtuiging.

[pagina 1514]
[p. 1514]

[Voorop]

Voorop, bijw. aan de voorzijde; (fig.) in de eerste plaats, bovenal; - stellen, vooruit stellen, - aannemen.

[Voororgel]

Voororgel, o. (-s), benedenorgeltje. *...OUDERS, *...OUDEREN, m. mv. voorvaderen, stamouders; de -, de ouden. *...OUDERLIJK, bn. en bijw. van de voorouders. *...OVEN, m. gmv. voorste deel -, mond van den oven. *...OVER, bijw. naar de voorzijde; met de voorzijde gekeerd naar; gebukt; hellen. *...OVERLIJDEN, ow. ong. vroeger -, vooraf sterven. -, o. het sterven (van iem.) vóór een ander. *...OVERLEDENE, m. en v. (-n), die vroeger dan een ander gestorven is. *...OVERLOOPEN, ow. ong. (zeew.) voorbij den boeg van een schip heenzeilen. *...PAARD, o. (-en), paard voor een ander gespannen. *...PAND, o. (-en), (kleêrm.) voorstuk (van eenen jas, een vest enz.). *...PLAAT, v. (...aten), plaat (van ijzer enz.) aan de voorzijde. *...PLAATS, v. (-en), plaats -, erf voor een gebouw, (in tegenst. van binnenplaats). *...PLECHT, v. (-en), (zeew.) voorste bovendeel van een vaartuig, luizenplecht. *...PLEIN, o. (-en), opene ruimte (voor een gebouw, kasteel enz.); hellend -, esplanade. *...POORT, v. (-en), koets-, inrijpoort. *...PORTAAL, o. (...alen), groot portaal, ingang. *...POST, v. (-en), (oorl.) vooruitstaande schildwacht; (ook) post op den uitkijk. *...PREDIKEN, bw. gel. predikende vermanen, voor oogen houden. *...PROEF, *...PROEVE, v. (-n), voorafgaand onderzoek, voorafgaande proef; voorsmaak. *...PROEVEN, bw. gel. vooraf proeven. *...PROEVER, m., *...PROEFSTER, v. (-s), die vooraf (de spijzen en dranken) proeft, (oudt. aan de hoven). *...PROEVING, v. het voorproeven.

[Voorraad]

Voorraad, m. (...aden), hoeveelheid -, menigte (van iets) die voorhanden is; (fig.) levensmiddelen; bij -, in de voorbaat, voorshands. *-BEZORGER, m., ...STER, v. (-s), die van levensmiddelen voorziet. *-HUIS, o. (...zen), magazijn, stapelplaats van koren en andere levensmiddelen; proviandhuis. *-KAMER, v. (-s), provisie-, proviand-kamer. *-KELDER, m. (-s). *-MEESTER, m. (-s). *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUUR, v. (...uren), bewaarplaats van graan; (fig.) land hetwelk zoo veel graan oplevert dat het ook andere landen er van voorzien kan. *-ZOLDER, m. (-s).

[Voorraard]

Voorraard, m. hellend deel van eenen weg nabij eene sloot.

[Voorrang]

Voorrang, m. gmv. eerste -, hoogste rang; voorkeur. *...REDE, v. (-n), beschouwing -, uiteenzetting van bijzonderheden enz. voor een werk geplaatst, voorberigt, inleiding. *...REDENAAR, m., -STER, v. (-s), die de voorrede schreef; die de voorafspraak of de voorafgaande redevoering houdt. *...REGERING, v. (-en), voorafgaande regering. *...REGT, o. (-en), regt (aan gemeenten of personen) boven anderen toegekend; begunstiging, voorkeur, privilegie; gunst, gave. *...REKENEN, bw. gel. rekenende opsommen ten aanhoore van een ander; uiteenzetten. *...RIJDEN, ow. ong. vooraf rijden (te paard of in een rijtuig); voorkomen (met een rijtuig). *...RIJDER, m., *...RIJDSTER, v. (-s), die voorrijdt. *...SCHANS, v. (-en), (vest.) buitenwerk. *...SCHIETEN, bw. ong. vooraf -, vroeger schieten; schietende (met snelheid) vooruit -, voorwaarts komen; (geld) betalen voor een ander in afwachting van teruggave. *...SCHIJN (TE), bijw. voor den dag; - komen,

[pagina 1515]
[p. 1515]

zich laten zien; - brengen, toonen. *...SCHIP, o. gmv. voorsteven, boeg. -, (...epen), schip dat vooruit eilt. *...SCHOOT, o. (...oten), schorteldoek, boezelaar. *...SCHREVEN, bn. en dw. voor-, bovengemeld, voornoemd. *...SCHRIFT, o. (-en), voorbeeld (om na te schrijven); (fig.) bevel, regeling; les, vermaning. *...SCHRIJVEN, bw. ong. vooraf -, eerst schrijven; schrijvende voordoen; aan een kind een schrift -, (om het te laten naschrijven); (wetten, lessen) ter navolging stellen; een recept -, een geneesmiddel ten gebruike aanbieden. ...VING, v. (-en), het voorschrijven; voorschrift; recept. *...SCHUIVEN, bw. ong. schuiven voor, - naar voren. ...VING, v. het voorschuiven.

[Voorshands]

Voorshands, bijw. vooreerst, voorloopig.

[Voorslaan]

Voorslaan, bw. ow. onr. eerst -, vooraf slaan; te vroeg slaan, een eersten slag geven (van eene klok); (fig.) voorstellen. *...SLAG, m. (-en), eerste slag; den - hebben, (in het bal- of kolfspel); enkele slag vóór het spelen of slaan van de klok; (fig.) voorstel. *...SLAGVORM, m. (-en), zek. olieslagerstoestel. *...SMAAK, m. gmv. vroegere smaak (van iets); den - (eene voorloopige gewaarwording) hebben van iets, (ook fig.). *...SNIJDEN, bw. ong. eerst -, vooraf snijden; (inz.) vleesch of gevogelte klein snijden ter bediening van de gasten; † trancheren. *...SNIJDER, m., ...STER, v. (-s), die voorsnijdt; trancheerder, trancheerster. *...SNIJMES, o. (-sen), *...VORK, v. (-en). *...SPAN, o. (-nen), paarden voor een rijtuig gespannen. *...SPANNEN, bw. gel. vroeger -, vooraf spannen; paarden voor een rijtuig spannen. *...SPEELDER, *...SPELER, m., *...SPEELSTER, v. (-s), die eerst of vooraf speelt; die uitspeelt (eene kaart); die (aan een ander iets) voorspeelt. *...SPEL, o. gmv. vroeger -, voorafgaand spel; proloog; (fig.) begin. *...SPELDEN, bw. gel. voor het ligchaam of de borst met spelden bevestigen. *...SPELDDOEK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), slab, slabbetje, kwijldoek. *...SPELLEN, bw. gel. vooruit zeggen, te voren aankondigen, profecijen; (woorden) spellen om het te laten nadoen. *...SPELLING, v. (-en), voorzegging; † profecij. *...SPIJS, v. (...zen), eerste -, vroegst geregt. *...SPITS, v. (-en), spitsig uiteinde; uiterste voorhoede (van een leger). *...SPOED, m. gmv. geluk, vooruitgang (van zaken). *...SPOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), gelukkig, vooruitgaande; eene -e reis, (zonder ongevallen). -LIJK, bijw. op voorspoedige wijze. *...SPOOK, o. (...oken), onheilspellend spook; (fig.) voorafgaand blijk van een naderend ongeluk. *...SPRAAK, v. gmv. verdediging, bemiddeling; (fig.) verdediger, ...ster. *...SPREKEN, bw. ong. eerst -, vooraf spreken; verdedigen. ...KING, v. gmv. het voorspreken; voorspraak. *...SPREKER, m., *...SPREEKSTER, v. (-s), verdediger, ...ster.

[Voorst]

Voorst, bn. het meest vooruit, vooraan.

[Voorstaan]

Voorstaan, bw. ow. onr. verdedigen; optreden voor, ten behoeve van; bevorderen, de of het voorste staan; aan de buitendeur staan, - wachten; met koopwaren -, ze ter markt brengen, ze op de openbare straat (in eenen kruiwagen, op een stalletje) te koop aanbieden; zich op iets laten -, er veel roem op dragen. *-, onp. w. zich herinneren. *-DERS, m. mv. (ontl.) zek. klieren. *...STAD, v. (...eden), buitenwijk. *...STAMELEN, bw. gel. stamelende voorzeggen. *...STAND,

[pagina 1516]
[p. 1516]

m. (w.g.) bevordering, steun. *...STANDER, m., *...STANDSTER, v. (-s), bevorderaar, -ster; beschermer, ...ster. *...STAP m. (-pen), voorste -, eerste tred. *...STAPPEN, ow. gel. het eerst -, vooruitstappen.

[Voorste]

Voorste, o. gmv. voorste deel. *-, m. en v. (-n), de eerste, die het meest vooruit is; altijd Haantje de -, overal het eerst.

[Voorsteek]

Voorsteek, m. (...eken), (naaist., kleêrm.) platte steek. *...STEKEN, bw. ong. voor (iets anders) steken; aan de voorzijde (vast)steken. *...STEL, o. (-len), voorslag, zaak die men voorstelt; (wisk.) opgave, werkstuk; (taalk.) logische zinsnede (met onderwerp, gezegde en koppelwoord), oordeel door woorden uitgedrukt; (rijt.) voorste deel (van een rijtuig). *...STELLEN, bw. gel. voor (iets) stellen, - zetten, - plaatsen; vertoonen, aanbieden; voorhouden; bekend maken; hij is aan den koning voorgesteld (voor het eerst bij den koning binnengeleid); aan het oordeel -, aan de beslissing onderwerpen; vertoonen (op een tooneel); afbeelden; uiteenzetten. ZICH -, ww. zich voornemen, zich verbeelden; zich herinneren. *...STELLER, m., *...STELSTER, v. (-s), die voorstelt, (in alle bet.). ...LING, v. (-en), het voorstellen (in alle bet.); vertooning; schets, afbeelding; (fig.) zich eene - (een denkbeeld) van iets maken. *...STEM, v. (-men), (muz.) eerste -, bovenstem. -MEN, bw. gel. voor (iem. of iets) zijne stem geven. *...STEMMER, m., *...STEMSTER, v. (-s), die voorstemt. *...STENG, v. (-en), (zeew.). *...STEVEN, m. (-s), (zeew.) vooruitstekende punt van een vaartuig, boeg. *...STOOT, m. (-en), eerste stoot (in het spel); (ook) stopwas; (bouwk.) uitstek. -EN, bw. ong. vooraf -, eerst stooten. *...STRALEN, ow. gel. naar voren stralen. ...LING, v. gmv. het voorstralen. *...STRIJDEN, ow. ong. vooraf -, het eerst strijden; verdedigen. *...STRIJDER, m., *...STRIJDSTER, v. (-s), verdediger, ...ster; voorvechter. *...STUK, o. (-ken), stuk van het voorste deel; voorst gedeelte (van iets); borststuk; tooneelstuk dat op eenen speelavond het eerst vertoond wordt.

[Voort]

Voort, bijw. dadelijk, terstond; op weg, vertrokken; verdwenen. *-, tw. voort! voort! vooruit, verder weg! *-AAN, bijw. in het vervolg. *...ADEMEN, ow. gel. verder ademen.

[Voortafel]

Voortafel, v. (-s), voorste deel eener tafel; vroegere tafel of maaltijd; voorgeregt. *-EN, ow. gel. vroeger -, vooruit eten. *...TAND, m. (-en), snijtand.

[Voortarbeiden]

Voortarbeiden, ow. gel. verder -, vlijtig arbeiden. *...BABBELEN, ow. gel. verder -, ijveriger babbelen. *...BAKKEN, bw. ow. gel. verder -, vlijtiger bakken. *...BAZUINEN, ow. gel. verder bazuinen. *...BEDELEN, ow. gel. verder bedelen. *...BIDDEN, ow. ong. verder -, vlijtiger bidden. *...BIEDEN, ow. ong. verder bieden. *...BIJTEN, bw. ong. verder bijten. *...BINDEN, ow. ong. verder binden. *...BLAFFEN, ow. gel. verder blaffen. *...BLAZEN, bw. ow. ong. verder blazen, wegblazen. *...BLEEKEN, ow. gel. verder bleeken. *...BLIKSEMEN, bw. ow. gel. verder bliksemen, wegbliksemen. *...BLOEDEN, ow. gel. verder bloeden, niet ophouden met bloeden. *...BLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder bloeijen. *...BOERTEN, ow. gel. verder boerten. *...BOOMEN, bw. ow. gel. verder boomen; wegboomen. *...BORGEN, bw. ow. gel. verder borgen. *...BOUWEN, ow. gel. verder bouwen, vlijtiger bouwen. *...BREIJEN, (B. ...IEN),

[pagina 1517]
[p. 1517]

ow. gel. verder -, vlijtiger breijen. *...BRENGEN, bw. onr. verder brengen, - dragen; baren, telen (kinderen enz.); scheppen; veroorzaken; uiten, spreken; de -e (scheppende) kracht. *...BRENGER, m., ...STER, v. (-s), die voortbrengt; schepper, teler, teelster. *...BRENGING. v. het voortbrengen. *...BRENGSEL, o. (-s, -en), alles wat voortgebragt is, † product. *...BRIESCHEN, ow. gel. verder brieschen. *...BRODDELEN, ow. gel. verder broddelen. *...BROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder broeijen. *...BROMMEN, ow. gel. verder brommen. *...BRONZEN, ow. gel. verder bronzen. *...BROUWEN, ow. gel. verder brouwen. *...BRUISEN, ow. gel. verder bruisen. *...BRULLEN, ow. gel. verder brullen. *...BUIGEN, bw. ong. verder buigen. *...BUILEN, ow. gel. verder builen. *...BULDEREN, bw. ow. gel. verder bulderen, wegbulderen. *...CIJFEREN, ow. gel. verder cijferen. *...DAMMEN, ow. gel. verder dammen. *...DAMPEN, ow. gel. verder dampen. *...DANSEN, ow. gel. blijven doordansen; dansende zich verwijderen. *...DARTELEN, ow. gel. verder dartelen. *...DOUWEN, ow. gel. verder douwen. *...DEELEN, bw. gel. verder deelen. *...DELVEN, ow. gel. verder delven. *...DEMPEN, bw. gel. verder dempen. *...DICHTEN, bw. gel. verder dichten. *...DIEPEN, ow. gel. verder diepen. *...DIJKEN, bw. gel. verder dijken. *...DINGEN, ow. gel. verder dingen. *...DOBBELEN, ow. gel. verder dobbelen. *...DOLEN, ow. gel. verder dolen. *...DOMMELEN, ow. gel. verder dommelen. *...DONDEREN, bw. ow. gel. weg-, heendonderen, verder donderen. *...DOOIJEN, (B. ...IEN), onp. w. aanhoudend dooijen. *...DOPPEN, bw. gel. verder doppen. *...DORSCHEN, ow. gel. verder dorschen. *...DRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder draaijen. *...DRAGEN, bw. ong. verder-, wegdragen. *...DRENTELEN, *...DRIBBELEN, ow. gel. verder -, doordribbelen. *...DRIJVEN, bw. ong. weg-, heendrijven, verjagen; aanzetten (tot werken). *...DRIJVER, m., *...DRIJFSTER, v. (-s), die voortdrijft. *...DRIJVING, v. gmv. het voortdrijven, verjaging. *...DREUNEN, ow. gel. verder dreunen. *...DRINGEN, bw. ow. ong. wegdringen; verder-, doordringen. *...DROOGEN, ow. gel. nog meer droogen. *...DROOMEN, ow. gel. verder droomen. *...DRUKKEN, ow. gel. verder drukken. *...DROPPELEN, *...DRUPPELEN, ow. gel. verder druppelen. *...DUREN, ow. gel. aanhouden, blijven bestaan. *...DURING, v. gmv. *...DUUR, m. gmv. het voortduren; bij -, steeds voortgaande. *...DURVEN, ow. gel. vooruit -, weg durven (gaan, loopen enz.). *...DUWEN, bw. gel. verder -, voor zich uit duwen of stooten. *...DUTTEN, ow. gel. verder dutten. *...DWALEN, bw. ow. verder dwalen. *...DWEEPEN, ow. verder dweepen.

[Voorteeken]

Voorteeken, o. (-s, -en), kenteeken eener op handen zijnde gebeurtenis of verschijning; aan -en gelooven, bijgeloovig zijn. *...TELLEN, bw. gel. voor iemands oogen tellen (geld enz.). *...TEMPEL, m. (-s), voorportaal -, voorhof eens tempels. *...TENT, v. (-en), voorste deel -, ingang eener tent; (zeew.) tent die vóór den fokkemast wordt geheschen.

[Voortenten]

Voortenten, ow. verder enten. *...ETEN, bw. gel. verder eten. *...ETSEN, ow. gel. verder etsen. *...ETTEREN, ow. gel. verder etteren. *...FLADDEREN, ow. gel. verder fladderen. *...FLIKKEREN, ow. gel.

[pagina 1518]
[p. 1518]

verder flikkeren. *...FLONKEREN, ow. gel. verder flonkeren. *...FLUISTEREN, ow. verder fluisteren. *...FNIEZEN, ow. gel. verder fniezen.

[Voortgaan]

Voortgaan, ow. onr. verder gaan, vooruit komen; vervolgen, voortzetten; met iets -, verder spreken. *...GANG, m. (-en), vooruitgang, vordering; doorzetting; - met iets maken, iets bespoedigen; de zaak zal geen - hebben, er gebeurt niets van, zij gebeurt niet. *...GAPEN, *...GEEUWEN, ow. gel. verder gapen of geeuwen. *...GESTEN, ow. gel. verder gesten. *...GEVEN, bw. gel. verder geven, rondgeven. *...GIETEN, ow. ong. verder gieten. *...GILLEN, ow. gel. verder gillen. *...GLANZEN, bw. gel. verder glanzen. *...GLIJDEN, ow. ong. verder glijden. *...GLIPPEN, ow. gel. verder glippen. *...GLIMMEN, ow. ong. verder glimmen. *...GLINSTEREN, ow. gel. verder glinsteren. *...GLOEIJEN, (B. ...IEN), verder gloeijen. *...GOLVEN, ow. gel. verder golven. ...VING, v. (-en). *...GONZEN, ow. gel. verder gonzen. *...GOOCHELEN, ow. gel. verder goochelen. *...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder -, weggooijen. *...GRAVEN, bw. ong. verder graven. *...GRIJPEN, bw. ong. verder grijpen. *...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder groeijen. *...GROMMEN, ow. gel. verder grommen.

[Voorthaasten (zich)]

Voorthaasten (zich), ww. hard voortloopen, zich voortspoeden. *...HAGELEN, onp. w. gel. verder hagelen. *...HALEN, bw. gel. verder halen. *...HANDELEN, ow. gel. verder handelen. *...HARKEN, bw. gel. verder -, wegharken. *...HASPELEN, ow. gel. verder haspelen. *...HEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder heijen. *...HELPEN, bw. gel. verder -, weghelpen; iem. in de wereld -, hem ondersteunen, tot een bestaan brengen. *...HENGELEN, ow. gel. verder hengelen. *...HIJGEN, ow. gel. verder hijgen. *...HIJSCHEN, ow. ong. verder hijschen. *...HIKKEN, ow. gel. verder hikken. *...HINKEN, ow. gel. blijven doorhinken. *...HOEPELEN, bw. gel. verder -, weghoepelen. *...HOESTEN, ow. gel. verder hoesten. *...HOLLEN, ow. gel. verder hollen. *...HOOIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder hooijen. *...HOPEN, ow. gel. verder hopen, met hoop vervuld blijven. *...HOUWEN, ow. gel. verder houwen. *...HUICHELEN, ow. gel. verder huichelen. *...HUILEN, ow. gel. verder huilen. *...HUPPELEN, ow. gel. verder -, weghuppelen.

[Voortijd]

Voortijd, m. gmv. voorjaar, lente; zeer oude tijd, vroegere eeuwen. *-S, bijw. eertijds.

[Voortijlen]

Voortijlen, ow. gel. voortsnellen, hard wegloopen; verder ijlen (in de koorts). *...JAGEN, bw. ow. ong. en gel. verder jagen; wegjagen. *...JANKEN, ow. gel. verder janken. *...JUICHEN, ow. gel. verder juichen. *...KAATSEN, ow. gel. verder kaatsen. *...KAAUWEN, ow. gel. verder kaauwen. *...KAKELEN, ow. gel. verder kakelen. *...KALLEN, ow. gel. verder kallen. *...KALVEN, ow. gel. verder kalven. *...KAMMEN, ow. gel. verder kammen. *...KAMPEN, ow. gel. verder kampen. *...KEGELEN, ow. gel. verder kegelen. *...KERMEN, ow. gel. verder kermen. *...KERVEN, ow. ong. verder kerven. *...KEUVELEN, ow. gel. verder keuvelen. *...KIEMEN, ow. gel. verder kiemen. *...KIJVEN, ow. ong. verder kijven. *...KIEZEN, ow. ong. verder kiezen. *...KLADDEN, ow. gel. verder kladden. *...KLAGEN, ow. gel. verder klagen. *...KLAPPEN, ow. gel. verder klappen. *...KLAUTEREN, ow. gel. ver-

[pagina 1519]
[p. 1519]

der klauteren. *...KLIMMEN, ow. ong. verder klimmen. *...KLINKEN, ow. ong. verder klinken. *...KLOPPEN, bw. gel. verder -, wegkloppen; op de vlugt drijven. *...KLOVEN, ow. gel. verder kloven. *...KNABBELEN, bw. gel. verder knabbelen. *...KNEDEN, ow. gel. verder kneden. *...KNIBBELEN, ow. gel. verder knibbelen. *...KNIEZEN, ow. gel. verder kniezen. *...KNIKKEREN, bw. gel. verder -, wegknikkeren; (fig.) verjagen. *...KNOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder knoeijen. *...KOKEN, ow. gel. verder koken. *...KOLVEN, bw. gel. verder -, wegkolven. *...KOMEN, ow. onr. wegkomen; weggaan; vooruitkomen, hij moet maar in de wereld zien voort te komen (zijn bestaan te vinden). -, opkomen (uit de aarde), uitspruiten; afstammen; voortvloeijen, volgen. -, o. *...KOMING, v. het voortkomen (in alle bet.). *...KOOPEN, ow. onr. verder koopen. *...KOUTEN, ow. gel. verder kouten. *...KRAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder kraaijen. *...KRABBEN, ow. gel. verder krabben. *...KREUNEN, ow. gel. verder kreunen. *...KRIJGEN, bw. ong. verder -, wegkrijgen. *...KRIJTEN, ow. gel. en onr. verder krijten. *...KRUIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. en ong. verder -, wegkruijen; (fig.) ondersteunen, voorthelpen. *...KRUIPEN, ow. ong. verder kruipen. *...KUGCHEN, ow. gel. verder kugchen. *...KUIJEREN, (B. ...IEREN), ow. gel. verder kuijeren. *...KUIPEN, bw. gel. verder kuipen. *...KUNNEN, ow. onr. verder kunnen; ik kan niet voort, ik kan niet loopen, - niet verder komen. *...KWEEKEN, bw. gel. verder kweeken. *...KWELEN, ow. gel. verder kwelen.

[Voortlagchen]

Voortlagchen, ow. gel. verder lagchen. *...LAVEREN, ow. gel. verder laveren. *...LEEREN, ow. gel. verder leeren. *...LEIDEN, bw. gel. verder leiden. *...LEKKEN, ow. gel. verder lekken. *...LEVEN, ow. gel. verder leven, in leven blijven. *...LEZEN, ow. onr. verder lezen. *...LIEGEN, ow. ong. aanhoudend liegen. *...LOOPEN, ow. ong. verder -, doorloopen; vlugten. *...MAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder maaijen. *...MAAUWEN, ow. gel. niet ophouden met maauwen. *...MAKEN, ow. gel. verder maken; zich spoeden. ZICH -, ww. vlugten, zich uit de voeten maken. *...MALEN, ow. gel. verder malen. *...MARTELEN, ow. gel. verder martelen. *...MATTEN, ow. gel. verder matten. *...MELKEN, bw. gel. verder melken. *...MENNEN, ow. gel. verder mennen. *...METEN, bw. ong. verder meten. *...METSELEN, ow. gel. verder metselen. *...MIJMEREN, ow. gel. verder mijmeren. *...MOETEN, ow. onr. verder moeten; ik moet voort, ik moet op weg, - vlugten; wij moeten steeds voort (altijd werken). *...MOGEN, ow. onr. verder mogen (gaan, werken enz.). *...MOMPELEN, ow. gel. verder mompelen. *...MORREN, ow. gel. verder morren. *...MUNTEN, bw. gel. verder munten. *...NAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder naaijen. *...NIEZEN, ow. gel. verder niezen.

[Voortogt]

Voortogt, m. (-en), voorhoede.

[Voortpakken]

Voortpakken, bw. gel. verder pakken; aangrijpen. ZICH -, ww. zich uit de voeten maken. *...PEINZEN, bw. gel. verder peinzen. *...PERSEN, bw. gel. verder persen. *...PLAKKEN, bw. gel. verder plakken. *...PLANTEN, bw. gel. verder planten; plantende vermeerderen; voortbrengen; (fig.) verder verspreiden (gevoelens, meeningen, haat

[pagina 1520]
[p. 1520]

liefde, het geloof, kunsten en wetenschappen). ZICH -, ww. zich vermenigvuldigen, - aankweeken. *...PLANTING, v. (-en), het voortplanten (in alle bet.). *...PLANTER, m., *...PLANTSTER, v. (-s), die voortplant; (fig.) bevorderaar. *...PLEITEN, ow. gel. verder pleiten. *...PLOEGEN, ow. gel. verder ploegen. *...PLOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder plooijen. *...PLUKKEN, bw. gel. verder plukken. *...POMPEN, bw. ow. gel. verder pompen. *...POTEN, bw. gel. verder poten. *...PRATEN, ow. gel. verder praten; uitpraten, navertellen. *...PREDIKEN, ow. gel. verder prediken. *...PREUTELEN, ow. gel. verder preutelen. *...PREVELEN, ow. gel. verder prevelen. *...RAKEN, ow. gel. verder raken; wegraken, verloren gaan.

[Voortrap]

Voortrap, m. (-pen), trap aan de voorzijde van een huis.

[Voortrazen]

Voortrazen, ow. gel. verder razen, - tieren.

[Voortreden]

Voortreden, ow. ong. naar voren stappen, op den voorgrond komen; voorkomen.

[Voortreffelijk]

Voortreffelijk, bn. en bijw. (-er, -st), uitmuntend, uitstekend; op uitstekende wijze. *-HEID, v. gmv. uitstekendheid.

[Voortregenen]

Voortregenen, onp. w. gel. aanhoudend regenen. *...REGEREN, ow. gel. verder regeren, aan de regering blijven. *...REIZEN, ow. gel. verder reizen.

[Voor-trekken]

Voor-trekken, bw. ong. verkiezen voor; de voorkeur geven aan.

[Voort-rekken]

Voort-rekken, bw. gel. verder rekken. *...RENNEN, ow. gel. verder rennen. *...RIJDEN, ow. ong. verder -, doorrijden. *...ROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder -, doorroeijen. *...ROESTEN, ow. gel. verder roesten; invreten door de roest. *...ROLLEN, ow. gel. verder rollen. *...RONKEN, ow. gel. verder ronken. *...ROOKEN, ow. gel. verder rooken. *...RUKKEN, bw. ow. gel. verder rukken; voorwaarts rukken; wegrukken.

[Voorts]

Voorts, bijw. wijders, dan, bovendien; en zoo -, en wat er nog kan volgen, en wat er nog bijkomt.

[Voortschaffen]

Voortschaffen, bw. gel. verder schaffen of bezorgen. *...SCHARRELEN, ow. gel. verder scharrelen. *...SCHAVEN, ow. gel. verder schaven. *...SCHELLEN, ow. gel. verder schellen. *...SCHENKEN, bw. ong. verder schenken. *...SCHEPEN, ow. gel. verder schepen. ZICH -, ww. te scheep vertrekken. *...SCHEREN, bw. ong. verder scheren. ZICH -, ww. zich wegpakken; scheer je voort, pak je biezen. *...SCHERTSEN, ow. gel. verder schertsen. *...SCHIETEN, bw. ow. ong. verder schieten (of iets); verder vorderen; nog een ruk en het zal wel -, vooruitkomen; (fig.) het werk schiet goed voort (komt goed vooruit). *...SCHIKKEN, ow. gel. verder schikken, - regelen. *...SCHILDEREN, ow. gel. verder schilderen. *...SCHILLEN, bw. gel. verder schillen. *...SCHOFFELEN, ow. gel. verder schoffelen. *...SCHOPPEN, bw. gel. verder schoppen. *...SCHRAPEN, ow. gel. verder schrapen. *...SCHRAPPEN, bw. gel. verder schrappen. *...SCHREIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder schreijen. *...SCHRIJVEN, bw. ong. verder schrijven. *...SCHROBBEN, ow. gel. verder schrobben. *...SCHUIJEREN, (B. ...IEREN), bw. gel. verder schuijeren. *...SCHUIVEN, ow. ong. verder schuiven. *...SCHUREN, ow. gel. verder schuren. *...SLAAN, bw. ow. onr. verder slaan; wegslaan. *...SLAGTEN, bw. gel. verder slagten. *...SLAPEN, ow. ong. verder -, doorslapen. *...SLEMPEN, ow. gel. verder slempen. *...SLEPEN, bw. ow. gel. verder slepen; wegslepen.

[pagina 1521]
[p. 1521]

*...SLEUREN, bw. ow. gel. verder sleuren; wegsleuren. *...SLIJPEN, ow. gel. verder slijpen. *...SLOOVEN, ow. gel. verder slooven. *...SLUIMEREN, ow. gel. verder sluimeren. *...SLUIPEN, ow. ong. verder sluipen. *...SMEDEN, ow. gel. verder smeden. *...SMELTEN, ow. ong. verder smelten. *...SMEULEN, ow. gel. verder smeulen. *...SMIJTEN, bw. ow. ong. verder smijten, wegsmijten. *...SMOKEN, ow. gel. verder smoken. *...SMULLEN, ow. gel. verder smullen. *...SNAPPEN, ow. gel. verder snappen. *...SNEEUWEN, onp. w. gel. verder -, aanhoudend sneeuwen. *...SNELLEN, bw. ow. gel. verder snellen, wegsnellen. *...SNIJDEN, bw. ow. ong. verder snijden. *...SNIKKEN, ow. gel. verder snikken. *...SNOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder snoeijen, wegsnoeijen. *...SNORKEN, *...SNURKEN, ow. gel. verder snorken. *...SPADEN, *...SPITTEN, ow. gel. verder spaden. *...SPARTELEN, ow. gel. verder spartelen. *...SPELEN, ow. gel. verder spelen. *...SPELLEN, ow. gel. verder spellen. *...SPINNEN, ow. gel. verder spinnen. *...SPOEDEN, ow. gel. verder spoeden. ZICH -, ww. haast maken; ijllings vertrekken. *...SPOTTEN, ow. gel. verder spotten. *...SPREKEN, ow. ong. verder spreken. *...SPRINGEN, ow. ong. verder springen, wegspringen. *...SPRUITEN, ow. ong. verder spruiten, ontspruiten, opschieten, groeijen; (fig.) voortkomen. *...STAMELEN, ow. gel. verder stamelen. *...STAMPEN, ow. gel. verder stampen. *...STAPPEN, ow. gel. verder stappen; hard stappen. *...STELEN, ow. ong. verder stelen. *...STENEN, ow. gel. verder stenen. *...STEVENEN, ow. gel. verder stevenen. *....STIJVEN, ow. ong. verder stijven. *...STOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder stoeijen. *...STOKEN, bw. gel. verder stoken. *...STOOMEN, ow. gel. verder -, doorstoomen. *...STOOTEN, bw. ow. ong. verder stooten, weg-, (ook) verstooten. *...STORMEN, onp. w. ow. gel. verder -, doorstormen; (fig.) razen, tieren. *...STOVEN, ow. gel. verder stoven. *...STREVEN, ow. gel. verder streven. *...STRIJDEN, ow. gel. verder strijden. *...STRIJKEN, ow. ong. verder strijken. *...STROOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. verder strooijen, weg-, uitstrooijen. *...STROOMEN, ow. gel. verder stroomen. *...STUDEREN, ow. gel. verder studeren. *...STUIVEN, ow. ong. verder stuiven. *...STUREN, bw. ow. gel. verder sturen (een schip); wegsturen, wegzenden. *...STUWEN, bw. gel. verder stuwen. *...SUFFEN, ow. gel. verder suffen. *...SUKKELEN, ow. gel. verder sukkelen. *...TAPPEN, ow. gel. verder tappen. *...TEEKENEN, ow. gel. verder teekenen. *...TELEN, bw. gel. verder telen; (ook) voortplanten. *...TELING, v. gmv. het voorttelen. *...TELLEN, ow. gel. verder tellen. *...TIKKEN, ow. gel. verder tikken, - slaan. *...TIMMEREN, ow. gel. verder timmeren. *...TOBBEN, ow. gel. verder tobben, - sukkelen. *...TORNEN, *...TARNEN, bw. ow. gel. verder tornen. *...TORSCHEN, bw. gel. verder torschen; wegdragen. *...TRAPPEN, bw. ow. gel. verder trappen; wegtrappen. *...TREDEN, ow. ong. verder treden, voorwaarts treden, - komen. *...TREKKEN, bw. ow. ong. verder trekken, gaan, marcheren; verder (mede)slepen. *...TREUREN, ow. gel. verder treuren. *...TROMMELEN, ow. gel. verder trommelen. *...TROMPETTEN, ow. bw. gel. verder trompetten, uittrompetten; (fig.) uitbazuinen.

[Voortvaren]

Voortvaren, ow. ong. gel. verder varen, vervolgen, voortgaan.

[pagina 1522]
[p. 1522]

*-D, bn. en bijw. (-er, -st), driftig, ijverig. -HEID, v. gmv. drift, ijver; spoed. *...VASTEN, ow. gel. verder vasten. *...VEGEN, bw. ow. gel. verder vegen; wegvegen. *...VERWEN, ow. gel. verder verwen. *...VISSCHEN, ow. gel. verder visschen. *...VLECHTEN, ow. ong. verder vlechten. *...VLIEDEN, ow. ong. verder vlieden; wegvlugten. *...VLIEGEN, ow. ong. verder -, weg-, heenvliegen. *...VLIETEN, ow. ong. verder vlieten. *...VLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder vloeijen, - stroomen; (fig.) - uit, het gevolg zijn van. *...VLUGTEN, ow. gel. verder vlugten. *...VLUGTIG, bn. op de vlugt; vlugtend. -E, m. en v. (-n), vlugteling, banneling. *...VRIEZEN, onp. w. onr. verder -, doorvriezen. *...VUREN, ow. gel. verder vuren. *...WAAIJEN, (B. ...IEN), onp. w. ong. verder -, doorwaaijen. *...WANDELEN, ow. gel. verder wandelen. *...WASSCHEN, ow. ong. gel. verder wasschen. *...WASSEN, ow. ong. verder wassen, - groeijen. *...WEENEN, ow. gel. verder weenen. *...WEGEN, bw. ong. verder wegen. *...WENTELEN, ow. gel. verder wentelen. *...WERKEN, ow. gel. verder werken. *...WERPEN, bw. ong. verder werpen; voor zich uit werpen, - smijten. *...WEVEN, ow. gel. verder weven. *...WIEDEN, ow. gel. verder wieden. *...WIEGEN, ow. gel. verder wiegen. *...WILLEN, ow. gel. verder willen (gaan, komen); weg willen. *...WINNEN, ow. ong. verder winnen. *...WITTEN, ow. gel. verder witten. *...WOEDEN, ow. gel. verder woeden. *...WRINGEN, ow. ong. verder wringen. *...WROETEN, ow. gel. verder wroeten. *...ZAAIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. verder zaaijen. *...ZAGEN, ow. gel. verder zagen. *...ZEGGEN, bw. onr. verder zeggen, - verspreiden; zegt het voort, (oudt. formulier onder aankondigingen). *...ZEILEN, ow. gel. verder zeilen. *...ZENDEN, bw. ong. verder zenden. *...ZETTEN, bw. gel. vervolgen, aanhouden. ...TING, v. (-en), het voortzetten; vervolg. *...ZETTER, m., *...ZETSTER, v. (-s), die voortzet; vervolger, vervolgster. *...ZINGEN, ow. ong. verder zingen. *...ZOEKEN, bw. onr. verder zoeken. *...ZOGEN, ow. ong. verder zogen. *...ZONDIGEN, bw. gel. verder zondigen. *...ZOOMEN, ow. gel. verder zoomen. *...ZUCHTEN, ow. gel. verder zuchten. *...ZWEEPEN, ow. gel. verder zweepen, zweepende verjagen. *...ZWEETEN, ow. gel. verder zweeten, doorzweeten. *...ZWEMMEN, ow. ong. verder zwemmen. *...ZWEREN, ow. ong. verder zweren.

[Vooruit]

Vooruit, bijw. aan de voorzijde; vóór een ander of iets anders; voorwaarts; vroeger. *-BETALEN, bw. gel. vroeger betalen. ...LING, v. (-en). *-GAAN, ow. onr. vroeger -, voor een ander uitgaan. *-GEVEN, bw. onr. vroeger geven dan noodig is (geld, eten enz.). *-HEBBEN, bw. onr. vroeger hebben; uitsteken boven een ander; hij heeft dit vooruit (in zijn voordeel) dat...; hij heeft bij mij een streepje vooruit, ik sta hem iets toe dat ik aan een ander niet veroorloof. *-LOOPEN, bw. ow. ong. vóór anderen -, vroeger loopen; anderen achter zich laten. *-MAKEN, bw. gel. vroeger maken; vroeger vermaken (bij testament). ...KING, v. het vooruitmaken. *-NEMEN, bw. ong. vroeger nemen; opnemen (geld). *-RIJDEN, bw. ow. ong. vroeger rijden. *-ZIEN, bw. onr. vroeger zien; (fig.) voorspellen. -DE, bn. en dw. voorzigtig. *-ZIGT, o. (-en), verwachting; omzigtigheid.

[Voorvaderen]

Voorvaderen, *...VADERS, m. mv. voorouders, stam-, aarts-

[pagina 1523]
[p. 1523]

vaders. *...VADERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van de voorvaderen; aartsvaderlijk. *...VAL, o. (-len), gebeurtenis. -LEN, ow. ong. gebeuren, voorkomen. *...VECHTEN, ow. ong. vroeger -, vóór (anderen) vechten; (iem.) verdedigen. *...VECHTER, m., ...STER, v. (-s), verdediger, kampvechter, kampvechtster, kampioen; ruziezoeker, vechtersbaas. *...VENSTER, o. (-s), venster aan de voorzijde. *...VERTREK, o. (-ken), vertrek aan de voorzijde; zijkamer; (ook) wachtkamer, antichambre. *...VIERTEL, o. (-s), voorkwartier. *...VINGER, m. (-s), wijsvinger. *...VINKENET, o. (-ten), (zeew.). *...VLEUGEL, m. (s). *...VLIEGEN, ow. ong. vroeger -, vooruit vliegen. *...VOET, m. (-en), voorpoot.

[Voorwaar]

Voorwaar, bijw. wel is waar, nogtans; zeker.

[Voorwaarde]

Voorwaarde, v. (-n), beding. *-LIJK, bn. en bijw. met -, onder voorwaarde; (taalk.) de -e tijd. *...WAARTS, bijw., -CH, bn. vooruit; - gaan, komen; -, marsch! (kommando-woord). *...WACHT, v. (-en), voorpost. *...WAL, m. (-len), vooruitstekende wal. *...WAND, m. (-en), voormuur. *...WEGEN, bw. ong. voor iemands oogen wegen. *...WENDEN, bw. gel. voorgeven, opperen (gewaande redenen); een voorgewende (valsche) naam. ...ING, v. het voorwenden. *...WENDSEL, o. (-s), uitvlugt, schijn, valsche verschooning. *...WERK, o. (-en), (vest.) werk vóór een ander, verschansing vóór eene andere; (ook) inleiding (tot een werk); voorplaat; titel, voorberigt en inhoud (van een boek). *...WERKER, m. (-s), zek. deelnemer aan gymnastische oefeningen. *...WERP, o. (-en), zaak; iets wezenlijks of denkbeeldigs; doel; (fig.) persoon; een geliefd -. -, (taalk.) tweede geval, vierde naamval. -ELIJK, bn. en bijw. ten voorwerp zijnde. *...WERPEN, bw. ong. voor (iem. anders) werpen, voor de voeten werpen; (fig.) verwijten. *...WERPGLAS, o. (...azen), zek. gezigtkundig werktuig. *...WERPSEL, o. (-s), hetgeen men voor (iem.) werpt; uitwerpsel; (ook) verwijt (w.g.). *...WETE, v. gmv. onderrigting, voorwetenschap. *...WETEN, o. gmv. voorkennis. ↑ -, bw. onr. (ik voorwist, heb voorweten), vroeger -, vooruit weten. *...WETEND, bn. te voren bekend met, vooruitwetend. -HEID, v. gmv. voorwetenschap, ↑ *...WIKKEN, bw. gel. (ik voorwikte, heb voorwikt), voorspellen. † *...WIKKER, m., ...STER, v. (-s), waarzegger, ...ster. *...WIKKING, v. (-en), het voorwikken. *...WIND, m. gunstige wind. *...WINTER, m. (-s), vroege winter. *...WOORD, o. (-en), voorrede, voorberigt.

[Voorzaal]

Voorzaal, v. (...alen), groote voorkamer. *...ZAAT, m. en v. (...aten), voor-, stamvader, -moeder. *...ZANG, m. (-en), eerste zang, aanhef. -ER, m. (-s), die (in de kerk) de gemeente in het gezang voorgaat. *...ZANGERSCHAP, o. gmv. waardigheid -, post van voorzanger. *...ZEGGEN, bw. onr. (ik zeide voor, heb voorgezegd), aan een ander (iets) opzeggen of voorlezen om te laten nazeggen of naschrijven; iem. eenen brief - (dicteren). -, (ik voorzeide, heb voorzegd of voorzeid), voorspellen. -D, bn. voorspellend. *...ZEGGER, m., *...ZEGSTER, v. (-s), die voorzegt, - dikteert; die voorspelt. *...ZEGGING, v. (-en), het voorzeggen, dictering; voorspelling. *...ZEGKUNDE, v. gmv. waarzeggerskunst. *...ZEILER, m. (-s), schip dat vooruitzeilt. *...ZEKER, bijw. en tw. zekerlijk. *...ZET, m. (-ten), eerste -, vroegere zet (in

[pagina 1524]
[p. 1524]

het spel). -SEL, o. (-s), (taalk.) het voorlaatste der tien taal- of rededeelen. *...ZETTELIJK, bn. (-er, -st), voorgezet kunnende worden, vertoonbaar. *...ZETTEN, bw. gel. voor (iets anders) zetten, vooruitzetten. -D, bn. (taalk.).

[Voorzien]

Voorzien, bw. onr. (ik voorzag, heb voorzien), vooruit -, vroeger zien; verzorgen van, verschaffen; wij zullen daarin -, wij zullen het verhelpen, - er voor zorgen; zich - van, zich in het bezit stellen van, zich (iets) aanschaffen; (zeew.) een touw - (bekleeden); de booten van roeijers -, ze bemannen. *-D, bn. vooruitziend, zorgend, omzigtig. *-IGHEID, v. gmv. de Godheid. *-ING, v. (-en), het voorzien. *...ZIGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. omzigtig, behoedzaam. -HEID, v. gmv. behoedzaamheid, omzigtigheid. *...ZIJDE, v. (-n). *...ZINGEN, bw. ow. ong. vooruit zingen; aanheffen; zingen voor een ander; ter navolging zingen; dat is hem in de wieg niet voorgezongen, hij heeft nooit gedacht dat hij daartoe komen zou. *...ZITTEN, ow. ong. vooraan -, aan de voorzijde zitten; de voornaamste plaats innemen; (fig.) eene vergadering leiden, presideren. *...ZITTER, m., ...STER, v. (-s), leider -, leidster eener vergadering; president; onder -, vice-president. *...ZITTERSCHAP, o. gmv. betrekking van voorzitter. *...ZITTING, v. gmv. het voorzitten; onder - (onder het voorzitterschap, presidium) van... *...ZOMER, m. (-s), begin van den zomer. *...ZOON, m. (-s), zoon uit een vroeger huwelijk; onwettige zoon. *...ZORG, v. gmv. het zorgen voor iets. -, (-en), voorbehoedmiddel. *...ZWEMMEN, ow. ong. vroeger -, vooruit zwemmen; zwemmende voordoen.

[Voos]

Voos, bn. (...zer, -st), krachteloos geworden door de vorst (van sommige aard- en boomvruchten). *-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig voos. *-HEID, v. gmv. krachteloosheid (van vruchten ten gevolge der vorst).

[† Voraciteit]

† Voraciteit, v. gmv. vraatzucht (inz. van dieren).

[Vorderen]

Vorderen, bw. ow. gel. (ik vorderde, heb of ben gevorderd), eischen, vragen; aanspraak maken op; wegnemen; vooruitkomen, voortgaan. *...ING, v. (-en), het vorderen; eisch, vraag; schuld-, pretentie; voortgang, vooruitgang. *...LIJK, bn. (-er, -st), voordeelig, nuttig.

[† Vorders]

† Vorders, bijw. wijders, voorts.

[Vore]

Vore, v. (-n), gleuf, insnijding (van den ploeg); groef. *-N, VOORN, v. (-s), zek. visch. *-NTJE, (B. -N), o. (-s), kleine voren.

[Voren (Te)]

Voren (Te), bijw. vroeger; alvorens.

[Vorig]

Vorig, bn. en bijw. vroeger, voorgaande, eerste.

[Vork]

Vork, v. (-en), werktuig van twee of vier tanden voorzien; gaffel; drietand; (spr.) hij weet hoe de - in den steel zit, hij weet wat er van de zaak is. *...STOK, m. (-ken).

[Vorm]

Vorm, m. (-en), uiterlijke gedaante, fatsoen; uiterlijk; leest, gestalte; model; (drukk.) zamenstel van acht of meer paginaas in een raam vereenigd welke alzoo gedrukt worden; lettergieters-matrijs; (fig.) wijze van zamenstelling (van kontrakten enz.); voordragt, wijze van zich voor te doen; naar of in den -, zoo als het behoort, in forma;

[pagina 1525]
[p. 1525]

de -en, beleefdheden. *-DRAAD, m. (...aden), metalen draad aan den rand der vormen (in de papierfabrieken). *-DRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), vormenmaker. *-BAAR, bn. (-der, B. ..arer, -st), vatbaar voor vorming. -HEID, v. gmv. *-BREKER, m. (-s), zek. werktuig. *-EN, bw. gel. (ik vormde, heb gevormd), fatsoeneren, maken; eenen vorm geven; (fig.) beschaven, leeren, onderrigten; (r.k.) het vormsel toedienen. ZICH -, ww. eenen vorm aannemen, zich eenen vorm geven; zich zamenstellen, ontstaan; (fig.) zich beschaven. -D, bn. voortbrengend. *-ER, m., *-STER, v. (-s), formeerder, ...ster, maker, maakster; (fig.) beschaver, onderwijzer; leider, leidster; (r.k.) bedienaar der sakramenten. *-IJZER, o. (-s), zek. gereedschap. *-ING, v. (-en), het vormen; beschaving, leering. *-LOOS, bn. ongevormd, wanvormig. *-PJE, (B. -N), o. (-s), kleine vorm. *-SCHOOL, v. (...olen), normale school. *-SEL, o. (r.k.) heilig sakrament; laatste oliesel. -MUTSJE, (B. -N), o. (-s), (r.k.). *-SNIJDER, m. (-s). *-SNIJDSTER, v. (-s).

[Vorsch]

Vorsch, m. (-en), kikvorsch. *-EN, ow. gel. (ik vorschte, heb gevorscht), onderzoek doen naar.

[Vorst]

Vorst, m. (-en), prins, regeerder, opperheer; (fig.) de - der duisternis, de duivel. *-, v. (-en), bovenste dakpan; (ook) nok (van een huis). *-, v. gmv. koude, vriezend weder. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), van eenen vorst, als een vorst. *-ELING, m. (-en), aanhanger van eenen vorst. *-ENBANK, v. (-en). *-ENDOM, o. (-men), land door eenen vorst of prins geregeerd. *-ENHAND, v. (-en). *-ENHOF, o. (...oven). *-ENKROON, v. (-en). *-ENKIND, o. (-eren). *-ENDOCHTER, v. (-s). *-ENRANG, m. *-ENSCHEPTER, m. (-s). *-ENSTAF, m. (...aven). *-ENSTAND, m. gmv. *-ENZOON, m. (...onen).

[Vorster]

Vorster, m. (-s), houtvester, boschopziener.

[Vorstig]

Vorstig, bn. vriezend, koud.

[Vorstin]

Vorstin, v. (-nen), prinses, beheerscheres.

[Vorstlood]

Vorstlood, o. gmv. deklood op de nok (van een huis). *...PAN, v. (-nen), nokpan.

[Vos]

Vos, m. (-sen), zek. viervoetig roofdier; (ook) soort paard; mensch met roode haren; (fig.) listig mensch; een oude -, iem. die van alle markten te huis is. *-KLEURIG, bn. roodkleurig. *-KUIL, m. (-en).

[Vossenbezie]

Vossenbezie, v. (...ën). *...BONT, o. gmv. pelswerk van vossenvel. *...DREK, m. gmv. *...GANS, v. (...zen), zek. vogel. *...GAT, o. (-en). *...HUID, v. (-en). *...JAGER, m. (-s). *...JAGT, v. (-en). *...STAART, m. (-en), staart van eenen vos. -, gmv. zek. plant. *...VAL, m. (-len), strik om vossen te vangen. *...VEL, o. (-len), huid van eenen vos; (fig.) het - aandoen, list te baat nemen.

[Voschvisch]

Voschvisch, m. (...sschen), zeevos.

[† Vota]

† Vota, v. mv. stemmen. *...TANT, m. (-s), stemuitbrenger. *...TATIE, v. het stemmen. *...TEREN, ow. gel. (ik voteerde, heb gevoteerd), stemmen. *...TIEF, bn. ten gevolge eener gelofte; votieve mis, buitengewone mis. *...TUM, o. gelofte; stem, kiesstem; een - van vertrouwen, blijk van vertrouwen (tot een buitengewonen maatregel) door eene vergadering aan iem. (b.v. eenen minister, bestuurder enz.) gegeven.

[pagina 1526]
[p. 1526]

[Vouw]

Vouw, v. (-en), plooi; - in een boek, ezelsoor. *-BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), gevouwen kunnende worden. *-BEEN, o. (-en), zek. plat stukje been enz. om papier te vouwen of te snijden. *-BLIND, o. (-en), openslaand vensterluik. *-BORD, o. (-en), zek. lakenbereiderswerktuig. *-DEUR, v. (-en), dubbele -, in tweeën openslaande deur. *-DOEK, m. (-en), -JE, (B. -N), o. (-s), † compresse. *-EN, bw. gel. (ik vouwde, heb gevouwd), plooijen; de handen -, ze ineenleggen (tot bidden). *-ER, m., *-STER, v. (-s), plooijer, plooister. *-ING, v. (-en), het vouwen; plooijing. *-MES, o. (-sen), knipmes; vouwbeen. *-SCHERM, o. (-en), *-SCHUT, o. (-ten), kamer-, vuurscherm. *-STOEL, m. (-en), -TJE, (B. -N), o. (-s), zetel met touwen zitting. *-TAFEL, v. (-s).

[† Vox]

† Vox, v. stem; - populi - Dei, de stem van het volk is de stem van God.

[† Voyageur]

† Voyageur, m. (-s), reiziger; commis-, handelsreiziger.

[Vraag]

Vraag, v. (vragen), ondervraging; iets waarop een antwoord moet gegeven worden; het is nog de - (onzeker) of...; (kooph.) er is veel - (navraag) naar dat artikel, het wordt zeer gezocht. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), nieuwsgierig. *-AL, m. en v. (-len), nieuwsgierig -, weetgierig mensch. *-BAAK, v. (...aken), bus waarin men geschreven vragen steekt; (fig.) iem. die zeer veel of van alles weet. *-BOEK, VRAGENBOEK, o. (-en), katechismus. *-PUNT, o. (-en), onderwerp ter beantwoording. *-SPEL, o. (-en), gezelschapsspel. *-STUK, o. (-ken), vraag; (rek.) opgave. *-SWIJZE, bijw. vragenderwijze, bij -, in vragen. *-TEEKEN, o. (-s), een der leesteekens, (?). *-WOORD, o. (-en). *-ZIEK, *-ZUCHTIG, bn. (-er, -st). *-ZIEKTE, *-ZUCHT, v. gmv.

[§ Vraat]

§ Vraat, m. en v. (vraten), gulzigaard. *-ACHTIG, bn. (-er, -st), gulzig. *-ACHTIGHEID, *-ZUCHT, v. gmv. gulzigheid.

[Vracht]

Vracht, v. (-en), last, lading, dragt; goederen die tegen betaling vervoerd worden; vrachtgeld, vervoerloon; de - passen, zijn passagiersgeld aftellen; (fig.) hij heeft de - in, hij is dronken; de - beet hebben, geld hebben gewonnen; alle -jes helpen, veel kleintjes maken een groot. *-BRIEF, m. (...ven), *-CEÊL, v. (-en), cherte-partij. *-GELD, o. (-en), vrachtloon. *-KAR, v. (-ren). *-LIJST, v. (-en), lijst der ingeladen goederen. *-SCHIP, o. (...epen). *-SCHUIT, v. (-en). *-SLEDE, v. (-n). *-VAARDER, m. (-s), transportschip; (ook) gezagvoerder op zoodanig vaartuig. *-VOERMAN, m. (...lieden). *-VRIJ, bn. franco, de vracht of het porto door den afzender betaald. *-WAGEN, m. (-s), vervoer-, transportwagen.

[Vragen]

Vragen, bw. ow. ong. en gel. (ik vroeg of vraagde, heb gevraagd), ondervragen, vernemen naar; uitnoodigen; verzoeken (de hand van een meisje); zich bekreunen; ik vraag er niet naar, ik geef er niets om; (spr.) naar den bekenden weg -, zich houden alsof men van iets onkundig is.

[Vrager]

Vrager, m., VRAAGSTER, v. (-s), die vraagt.

[Vrang]

Vrang, v. (-en), (zeew.) zek. houtwerk.

[Vrank]

Vrank, bn. en bijw. ongedeerd; - en vrij, volkomen vrij.

[Vratig]

Vratig, bn. (-er, -st), vraatzuchtig.

[pagina 1527]
[p. 1527]

[Vrede]

Vrede, m. gmv. het tegenovergestelde van oorlog of strijd; rust, kalmte; - zij met u! (heilwensch); iem. met - (ongestoord) laten; de - Gods of Gods -, tusschentijd van Zaturdag-avond tot Maandagmorgen gedurende welken (in de middeleeuwen) het vuistregt niet geldig was. *-BERIGT, *-SBERIGT, o. (-en), tijding van vrede. *-BESLUIT, o. (-en). *-BODE, m. (-n). *-BREKER, m. (-s). *-BREEKSTER, v. (-s). *-BREUK, v. (-en). *-FEEST, o. (-en). *-GENOOT, m. (-en). *-HANDEL, m. gmv. onderhandeling over den vrede. *-KRANS, m. (-en). *-KROON, v. (-en). *-KUS, m. (-sen). *-LIEVEND, bn. en bijw. (-er, -st). -HEID, v. gmv. *-MAKER, m., *-MAAKSTER, v. (-s), bevrediger; verzoener, verzoenster. *-PIJP, v. (-en), pijp die (de wilden) als blijk van vrede of van goede ontvangst tot rooken aanbieden. *-PUNT, o. (-en), een der bepalingen van een vredesverdrag. *-RAAD, m. (...aden), vergadering die over den vrede moet handelen. *-REGTER, m. (-s), regter in het eerste ressort (voor kleine gedingen), kantonregter. *-SCHENDER, m., ...STER, v. (-s), vredebreker, -breekster. *-STAD, v. (...eden), vrijstad. *-STAF, m. (...aven), staf (ten teeken) van vrede. *-STICHTER, m., ...STER, v. (-s), vredemaker, -maakster.

[Vredespreliminairen]

Vredespreliminairen, ...NARIÊN, v. mv. voorloopige vredesvoorwaarden. *...TEMPEL, m. (-s), (oudt.) tempel van Janus. *...TIJD, m. (-en). *...VERDRAG, o. (-en). *...VOORSLAG, m. (-en). *...VOORWAARDE, v. (-n).

[Vredeteeken]

Vredeteeken, o. (-s), de olijftak, de witte vlag.

[Vredeverstoorder]

Vredeverstoorder, m. (-s). *...VERSTOORSTER, v. (-s). *...VLAG, v. (-gen), witte vlag. *...VORST, m. (-en), vorst die den vrede stichtte; vorst benoemd ten gevolge van den vrede. *...VUUR, VREÊVUUR, o. (...uren), vreugdevuur; (zeew.) zek. electrisch licht op de zee, (ook) - aan den boeg. *...WENSCH, m. (-en). *...WOORD, o. (-en). *...ZANG, m. (-en).

[Vredig]

Vredig, bn. en bijw. (-er, -st), vreedzaam.

[Vreê]

Vreê, m. gmv. zie VREDE. *-BAZUIN, v. (-en). *-TROMPET, v. (-ten).

[Vreedzaam]

Vreedzaam, bn. en bijw. (...amer, -st), *-LIJK, bijw. in vrede, kalm, rustig. *-HEID, v. gmv. vredelievende staat; kalmte, rust, bedaardheid.

[Vreemd]

Vreemd, bn. en bijw. (-er, -st), uitheemsch, buiten-, uitlandsch; ongewoon, zonderling, raar; verbaasd; in den -e, in het buitenland. *-ELIJK, bijw. op vreemde wijze. *-ELING, m. en v. (-en), buitenlander, buitenlandsche (vrouw); onverwachte gast; aanwezige die geen lid is (in eene vergadering). -SCHAP, v. gmv. hoedanigheid van vreemdeling; (ook) het buitenland; in - (ballingschap) gaan, dolen. *-ELINGSREGT, o. (-en). *-HEID, v. (...heden), zonderlingheid, rare inval.

[Vreemdenlegioen]

Vreemdenlegioen, o. (-en), afdeeling krijgsvolk uit aangeworven vreemdelingen bestaaade.

[Vrees]

Vrees, v. gmv. angst, benaauwdheid; schrik. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. met vrees. *-ACHTIGHEID, v. gmv. het gevoel van angst of vrees. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), vrees-, angstwekkend, schrikkelijk, op schrikkelijke wijze. -HEID, v. (...eden), ijselijkheid.

[pagina 1528]
[p. 1528]

[Vreetpartij]

Vreetpartij, v. (-en), zwelgerij. *...SCHEPEN, o. mv. konvooischepen. *...ZAK, m. en v. (-ken), vraat.

[Vreeze]

Vreeze, v. zie VREES. *-N, bw. ow. gel. (ik vreesde, heb gevreesd), angst gevoelen, - ontwaren; ontzien; duchten.

[Vrek]

Vrek, m. (-ken), gierigaard. *-ACHTIG, *-KIG, bn. en bijw. (-er, -st), als een -, van eenen vrek, gierig, inhalig. *-HEID, *-KIGHEID, v. gmv. gierigheid, schrokkigheid.

[§ Vreten]

§ Vreten, bw. ow. ong. (ik vrat, heb gevreten), gulzig eten, ten lijve slaan; voedsel nuttigen (van dieren). *...TER, m., VREETSTER, v. (-s), vraat, gulzige eter, - eetster.

[Vreugde, Vreugd]

Vreugde, Vreugd, v. gmv. gevoel -, gewaarwording van blijdschap; uitgelaten (hoogste trap van) -. *-, (fig.) geluk. *-BEDRIJF, o. (...ven), feestviering; openbare vreugdebedrijven, volksfeesten. *-BETOON, o. gmv. *-DAG, m. (-en), feestdag; gelukkige dag. *-DANS, m. (-en). *-FEEST, o. (-en). *-GALM, m. (-en). *-GEJUICH, o. gmv. *-GELUID, o. (-en). *-GENOOT, m. en v. (-en), die deel neemt aan vreugdebedrijven. *-GEROEP, o. gmv. *-GEZANG, o. (-en). *-KREET, m. (...eten). *-JAAR, o. (...aren). *-LIED, o. (-eren). *-LOOS, bn. en bijw. zonder vreugde. *-MAAL, o. (...alen), feestmaal. *-SCHOT, o. (-en). *-STOF, v. gmv. reden tot vreugde, - tot blijdschap. *-STOORDER, m., ...STER, v. (-s). *-TRAAN, m. (...anen), traan door de vreugde opgeweld. *-VOL, bn. en bijw. (-ler, -st). *-VUUR, o. (...uren), -TJE, (B. -N), o. (-s), vuur bij feestelijke gelegenheden. *-ZANG, m. (-en).

[Vreugdig]

Vreugdig, bn. (-er, -st), verheugd, verblijd.

[Vriemelen]

Vriemelen, ow. gel. (ik vriemelde, heb gevriemeld), heen en weder schuiven (op zijnen stoel).

[Vriend]

Vriend, m. (-en), het tegenovergestelde van vijand; persoon die vol genegenheid voor iem. of iets is; hij is de - mijner jeugd, in onze jeugd waren wij reeds vrienden; ik ben een groote - van die spijs, ik lust haar gaarne; hij is een - (houdt veel) van het spel; een oude (veeljarige, beproefde) -; (spr.) -en kijven -en blijven, vrienden die twist krijgen worden spoedig verzoend. *-, man, kind enz. (dien of dat men toespreekt). *-BROEDERLIJK, bn. en bijw. (-er, -st), innig bevriend, als broeder. *-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), minzaam, voorkomend, innemend. - HEID, v. (...heden), minzaamheid, voorkomendheid. *-ELOOS, bn. zonder vriend, - vrienden. *-ENFEEST, o. (-en). *-ENGROET, m. (-en). *-ENMAAL, o. (...alen). *-ENROL, v. (-len), album. *-HOUDEND, bn. vriendelijk. -HEID, v. gmv. minzaamheid. *-IN, v. (-nen), -NE, v. (-n). *-JE, (B. -N), o. (-s), kleine vriend; (fig.) knaap; zeg eens -!

[Vriendschap]

Vriendschap, v. gmv. hoedanigheid -, (ook) gevoel eens vriends, genegenheid. *-, (pen), dienstbetoon. *-PELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), als vriend, met -, uit vriendschap. *-SBAND, m. (-en). *-SBEKER, m. (-s). *-SDISCH, m. *-SBETUIGING, v. (-en). *-SDIENST, v. (-en). *-SLIED, o. (-eren). *-SPLIGT, m. (-en). *-SVERBOND, o. (-en). *-SZANG, m. (-en).

[Vries, Fries]

Vries, Fries, m. (...zen), bewoner -, inboorling van Friesland.

[pagina 1529]
[p. 1529]

*-, gmv. soort bont geweven stof. *-CH, bn. van -, uit Friesland; goed -, volhardend.

[Vriespunt]

Vriespunt, o. gmv. punt der hoogste koude; (ook) nulpunt.

[Vriezen]

Vriezen, onp. w. onr. (het vroor, heeft gevroren of gevrozen), ijzelen; digtgaan (van het water) door de vorst, tot ijs stollen.

[Vrij]

Vrij, bn. en bijw. (-er, -st), los, niet gebonden; onbedwongen, niet verslaafd; niet gevangen, bevrijd; ontslagen; niet gedwongen; onbeperkt, niet belemmerd; open; een - (onbelast, niet verhypothekeerd) huis; - (tamelijk) wel; zeg het - (ongedwongen); een -e (werkelooze) dag, (ook) een dag zonder koorts; (regt.) - schip, - goed, de vlag dekt de koopwaar (in oorlogstijd); - wijn en bier, (opschrift der oud-hollandsche herbergen). *-AADJE, v. (-n), vrijerij, minnehandel. *-AF, o. verlof. *-AMBT, o. (-en), (oudt.) baljuwschap. *-BLIJVEN, ow. ong.Ga naar voetnoot1) niet verslaafd -, niet gevangen genomen worden; onbezocht blijven; ongehuwd blijven; verschoond blijven (b.v. van een onaangenaam bezoek). *-BORST, m. (-en), adelborst, zeekadet. *-BORSTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. rondborstig. -HEID, v. gmv. gmv. rondborstigheid. *-BRIEF, m. (...ven), verlofpas, geleidebrief. *-BUIT, m. gmv. buit ter zee gemaakt; op - (als kaper) varen. -EN, ow. gel. (ik vrijbuitte, heb gevrijbuit), als kaper varen, op roof uitgaan. *-BUITER, m. (-s), kaperschip; kaperkapitein. -IJ, v. (-en), zeeroof. *-BURG, m. (-en), versterkt kasteel, fort. *-DAG, m. (-en), zesde dag der week; goede -, de Vrijdag vóór Paschen. *-DEN, bw. gel. zie BEVRIJDEN. *-DENKER, m., *-DENKSTER, v. (-s), vrijgeest, (die op het stuk van godsdienst alleen de rede raadpleegt). *-DENKERIJ, v. het vrijdenken, vrijgeesterij. *-DING, v. bevrijding. *-DOBBELEN, bw. ow. gel. door dobbelen (zich) vrij maken. *-DOM, m. (-men), ontheffing, vrijstelling (van belasting, inkomend regt enz.); voorregt, privilegie; regtsgebied (eener stad).

[Vrije]

Vrije, o. gmv. de vrije -, open lucht. *-LIJK, bijw. op vrije wijze. *-N, bw. ow. gel. (ik vrijde, heb gevrijd), verkeeren. *-R, m., VRIJSTER, v. (-s), minnaar, minnares; (ook) jonkman, jonge dochter; een oude -, eene oude vrijster, een bejaard jonkman of meisje; vrijster, dienstmeid.

[Vrij-erfleen]

Vrij-erfleen, v. (-en), (leenst.). Zie VRIJLEEN.

[Vrijerij]

Vrijerij, v. (-en), minnehandel, vrijaadje. *...SCHAP, VRIJSTERSCHAP, o. hoedanigheid van vrijer, - vrijster.

[Vrijgeboren]

Vrijgeboren, bn. *-E, m. en v. (-n), die niet in slavernij of lijfeigenschap geboren is. *...GEEST, m. (-en), zie VRIJDENKER. *...GELATENE, m. en v. (-n), vrijgeworden slaaf (inz. bij de oude Romeinen). *...GELEIDE, o. konvooi, gewapende bedekking. - BRIEF, m. (...ven), brief waarbij men vrijen doorgang bij eenen vijand verkrijgt. *...GEVEN, bw. ong. verlof geven. *...GEZEL, m., -LIN, v. (-nen), ongehuwde. *...GRAAFSCHAP, o. (-pen), (leenst.); (inz.) Franche-oomté (in het oude Frankrijk). ↑ *...HARTIG, bn. (-er, -st), onbeschroomd;

[pagina 1530]
[p. 1530]

opregt. -HEID, v. gmv. *-HEER, m. (-en), baron. -LIJK, bn. van eenen -, als een baron. *...HEERLIJKHEID, v. (...heden), baronie. *...HEERSCHAP, o. gmv. hoedanigheid van vrijheer.

[Vrijheid]

Vrijheid, v. gmv. het tegenovergestelde van slavernij; zijne - herkrijgen, niet meer gevangen gehouden worden. *-, (...heden), vergunning, verlof; wat vergund is; eene dichterlijke -, verlof om eenen taalregel of de spelling te veranderen. *-, vrijdom.

[Vrijheidsakker]

Vrijheidsakker, m. (-s), vrijgevochten grond. *...BOOM, m. (-en), meiboom met eene roode muts er op. *...GEEST, m. gmv., zucht naar -, aanmoediging tot vrijheid. *...GEZIND, bn. -E, m. en v. die voor de vrijheid is, - strijdt; de -n, de liberalen. *...LIEFDE, v. gmv. *...MAAGD, v. gmv. *...MUTS, v. (-en), roode -, phrygische muts.

[Vrijhof]

Vrijhof, m. (...ven), (leenst.) vrije boerderij, meijerij. *...HOUDEN, bw. onr. de kosten (voor een ander) betalen; behoeden voor. *...HUIS, o. (...zen), vrijplaats. *...JAAR, o. (...aren), het 7e of 49e jaar (bij de oude Israelieten, gedurende hetwelk de akkers moesten braak liggen, of waarin men zonder loon dienen moest). *...KENNEN, bw. gel. weten dat (iem. van iets) bevrijd is; (ook) vrijspreken; ik ken hem daarvan vrij, ik weet dat hij deze of gene ondeugd niet bezit. ...NING, v. gmv. het vrijkennen. *...KEUREN, bw. gel. voor vrij (onschuldig, niet dienstpligtig) verklaren. *...KOMEN, ow. onr. ontslagen worden (van iets), - uit de gevangenis; (fig.) van (iets) afkomen. *...KOOPEN, bw. onr. loskoopen, iemands vrijheid koopen. ZICH -, ww. losgeld betalen; (in het kaartspel) den inzet hernieuwen om verder te spelen. ...ING, v. het vrijkoopen; verlossing. *...LATEN, bw. ong. de vrijheid geven (aan); (fig.) verlof -, vrijheid geven tot; niet bezwaren. ...TING, v. het vrijlaten (in alle bet.). *...LEEN, o. (-en), (leenst.) leengoed welks bezitter niet tot diensten verpligt is. *...LOOPEN, ow. ong. de vrijheid bewaren; niet in gevangenschap -, niet in krijgsdienst geraken; niet zwanger worden (van vrouwen). *...MAKEN, bw. gel. de vrijheid geven aan; iem. van de dienst -, hem loskoopen. -, (scheik.) ontbinden. *...MAKER, m. (-s), bevrijder. ...KING, v. (-en), het vrijmaken; loskooping. *...MAN, m. (-nen), onafhankelijk mensch; (fig.) die tot niets verpligt is. *...METSELAAR, m. (-s, ...aren), lid der vrijmetselarij. -SCHAP, o. hoedanigheid van vrijmetselaar. *...METSELAARSLOGE, v. (-s), plaats van bijeenkomst der vrijmetselaars. *...METSELAARSORDE, v. (-n). *...METSELARIJ, v. gmv. orde der vrijmetselaren (overoude instelling op vrijzinnige, wereldburgerlijke beginselen gevestigd). *...MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. *...MOEDIGHEID, v. gmv. onbeschroomdheid, rondborstigheid. *...MONDIG, bn. en bijw. vrijmoedig. *...PLAATS, v. (-en), wijk-, schuilplaats; (oudt.) plaats werwaarts de misdadigers konden de wijk nemen. *...PLEITEN, bw. gel. iem. onschuldig doen verklaren (door voor hem te pleiten). *...POSTIG, bn. en bijw. (-er -st), -LIJK, bijw. zeer vrij, stout. *...POSTIGHEID, v. (...eden), groote vrijmoedigheid, stoutheid. *...SCHOOL, v. (...olen), school voor kosteloos onderwijs. *...SCHOT, o. (-en), schot eens wilddiefs. *...SCHUTTER, m. (-s), wilddief, strooper. *...SPRAAK, v. gmv. vonnis van vrijverklaring. *...SPREKEN, bw. ong. vrij -, onschuldig -, niet schuldig

[pagina 1531]
[p. 1531]

verklaren. *...SPREKER, m. (-s), regter die de onschuld uitspreekt. *...STAAN, onp. onr. de vrijheid hebben van; het staat u vrij, het is u vergund. *...STAD, v. (...eden), vrijplaats. *...STELLEN, bw. gel. de vrijheid geven aan; iem. van de dienst -, hem voor de dienst ongeschikt verklaren; (ook) ontslag geven; van de voogdij -, meerderjarig verklaren. ...LING, v. (-en), het vrijstellen; bewijs dat men aan de militie enz. voldaan heeft.

[Vrijster]

Vrijster, v. (-s), zie op VRIJER.

[Vrijuit]

Vrijuit, bijw. onbewimpeld, onbelemmerd.

[Vrijvaren]

Vrijvaren, bw. gel. en ong. (zeev.) van schuld vrijmaken (door varen). *...VECHTEN, bw. ong. vechtende vrij maken, bevrijden. *...VERKLAREN, bw. gel. ...RING, v. (-en). *...VROUW, v. (-en), barones.

[Vrijwaren]

Vrijwaren, bw. gel. (ik vrijwaarde, heb gevrijwaard), iets (aan iem.) waarborgen. *...WARING, v. (-en), het vrijwaren; waarborging. *...WAARDER, m., ...STER, v. (-s), waarborger, waarborgster.

[Vrijwillig]

Vrijwillig, bn. en bijw., *-LIJK, bijw. uit vrije beweging, ongedwongen; -e verkooping, (niet op regterlijk gezag). *-ER, m. (-s), soldaat die (buiten dienstpligtigheid) dienst genomen heeft. -HEID, v. gmv.

[Vrikken]

Vrikken, bw. ow. gel. (ik vrikte, heb gevrikt), (zeew.) met eene roeispaan eene boot voortdrijven, - voortstuwen.

[↑ Vroed]

↑ Vroed, bn. en bijw. (-er, -st), wijs; sluw; wijselijk. *-GODIN, v. (fab.) beschermster der zwangere vrouwen, Lucina. *-HEID, v. gmv. wijsheid, geslepenheid. *-KUNDE, v. gmv. verloskunde. *-KUNDIGE, m. (-n), *-MEESTER, m. (-s), verloskundige. *-MAN, m. (...lieden), scheidsregter. *-SCHAP, v. (-pen), (oudt.) stedelijke regering, - raad. -SLID, o. (...leden). -SBANK, v. (-en), plaats -, zetel der vroedschap (in den raad, in de kerk enz.). *-VROUW, v. (-en), vrouw die de verloskunde uitoefent.

[Vroeg]

Vroeg, bn. en bijw. (-er, -st), het tegendeel van laat; tijdig; eerst; het is -, (in den dag); een -e dood, het sterven op jeugdigen leeftijd; - op (ten bedde uit) zijn. *-BLOEM, v. (-en), lentebloem. *-DIENST, *-PREÊK, v. (-en), godsdienstoefening in den vroegen ochtend. *-ELING, m. (-en), jong in het voorjaar geboren; vroegtijdige vrucht. *-KERK, v. vroegdienst. *-KOST, m. gmv. ontbijt. *-RIJP, bn. te vroeg ontwikkeld, (ook fig.). -HEID, v. gmv. vroege ontwikkeling. *-SCHEPEN, o. mv. (zeew.) schepen die eene koopvaardijvloot voorafgaan; (spr.) met de - (zeer vroeg) komen. *-TE, v. gmv. de vroege morgen. *-TIJDIG, bn. en bijw., -LIJK, bijw. vroeg, niet laat. -HEID, v. gmv. vroegte.

[Vrolijk]

Vrolijk, bn. en bijw. (-er, -st), opgeruimd, verheugd; blijde; los, losbandig; opgeruimd; zich - maken, feest vieren, verblijd zijn; (fig.) - Fransje, een opgeruimd mensch. *-HEID, v. gmv. blijdschap, opgeruimdheid.

[Vrome]

Vrome, m. en v. (-en), die vroom -, die godvruchtig is; een valsche -, schijnheilige, † tartuffe; eene fijne zus; den - uithangen, spelen, zich vroom aanstellen. *-LIJK, bijw. op vrome wijze, stil, vreedzaam. *...MIGHEID, v. (...eden), vrome levenswijze, - handeling.

[Vroom]

Vroom, bn. (vromer, -st), godvruchtig; dit behoort tot de vrome

[pagina 1532]
[p. 1532]

wenschen, tot die zaken welke goed zijn maar niet ligt verwezenlijkt worden. *-, stil, gelaten; een - (zoet) kind. *- dapper, kloek. *-HEID, v. gmv. godsvrucht, godsdienstigheid; gelatenheid; zoetheid, lijdzaamheid.

[Vrouw]

Vrouw, v. (-en), medegeschapene van den man; eene - nemen, in het huwelijk treden; de - (meesteres) des huizes; zij is eene -, zij is zwak of onbestendig; onze Lieve Vrouwe, de Maagd Maria. *-ACHTIG, bn. en bijw. (-er, -st), als -, van eene vrouw. -HEID, v. gmv. zwakheid, onbestendigheid. *-EBROEDER, m. (-s), zek. karmelieter-monnik. *-ELIJK, bn. en bijw. als -, tot eene vrouw behoorende; (taalk.) het - geslacht, een - woord; (dichtk.) een -e regel, een, - rijm, (met vallende eindlettergreep); (plant.) -e plant. -HEID, v. gmv. (ontl.) schaamdeelen der vrouw.

[Vrouwenader]

Vrouwenader, v. (-en, -s), (ontl.). *...BEELD, o. (-en). *...BORST, v. (-en). *...BROEK, v. (-en). *...BUIK, m. (-en). *...DAG, m. (-en), (r.k.) de eerste Februarij. *...DIENAAR, m. (-s, ...aren), laffe vleijer der vrouwen. *...DIENST, v. (-en), laffe kruiperij voor de vrouwen. *...DISTEL, m. (-s), (ontl.). *...GEK, m. (-ken), die verzot is op vrouwen. *...GESNAP, o. gmv. *...GLAS, o. (...azen), zek. delfstof. *...HAAR, o. (...aren), haren der vrouw; (ook zek. plant.). *...HAAT, m. gmv. haat tegen -, (ook) van de vrouw. *...HANDSCHOEN, m. (-en). *...HATER, m. (-s). *...HEMD, o. (-en). *...HUIS, o. (...zen), gesticht voor (inz. oude) vrouwen. *...IJS, o. gmv. soort gips. *...JAK, o. (-ken), -JE, (B. -N), o. (-s). *...KAPSEL, o. (-s). *...KERK, v. (-en), afgezonderde plaats der vrouwen in eene kerk; (ook) Onze-Lieve-Vrouwe-kerk. *...KLAP, m. gmv. praatjes der vrouwen. *...KLEED, o. (-eren). *...KLOOSTER, o. (-s). *...KRAAG, m. (...agen). *...KRACHT, v. (-en), ligchaams-, zielskracht der vrouw; (oudt.) verkrachting eener vrouw. *...KRUID, o. (-en), (plant.) citroenkruid. *...LEEN, o. (-en), (leenst.). *...LIEFDE, v. gmv. liefde van of tot de vrouw. *...LIST, v. (-en). *...LUST, m. lust eener (zwangere) vrouw. *...MELK, v. gmv. zog eener vrouw. *...NAAM, m (...amen). *...POORT, v. gmv. poort der Onze-Lieve-Vrouwe-kerk. *...PRAAT, v. gmv. -JE, (B. -N), o. (-s), gesnap van vrouwen. *...REGERING, v. (-en). *...ROK, m. (-ken). *...ROOF, m. gmv. het schaken van vrouwen. *...ROOSJE, (B. -N), o. (-s), zek. plant. *...SCHENDING, v. (-en). *...SCHENNIS, v. (-sen). *...SCHOEN, m. (-en). *...SLAAF, m. (...aven), vrouwengek. *...STEM, v. (-men). *...TIMMER, o. (-en), (Bijb.) vrouwenverblijf; (oudt.) vrouwspersoon. *...ZAAD, o. gmv. (ontl.).

[Vrouwlieden]

Vrouwlieden, § *...LUI, v. mv. vrouwspersonen. *...MENSCH, o. (-en), *...SPERSOON, o. (...onen), (minachtend) vrouw. *...VOLK, o. gmv. vrouwen. *...TJE, (B. -N), o. (-s), kleine vrouw. -SAPPEL, m. (-s, -en), soort appel. *...ZIEK, bn. verslingerd op de vrouwen.

[Vrucht]

Vrucht, v. (-en), eetbaar plantgewas, ooft; ieder natuurlijk voortbrengsel; ongeboren kind; de - afdrijven, op misdadige wijze de zwangerschap beletten. *-, (fig.) voordeel, winst; gevolg, uitwerking; uitslag. *...BAAR, bn. (-der, B. ...arer, -st), veel voortbrengend; eene vruchtbare vrouw, vrouw die veel kinderen baart; vruchtdragend. -HEID, v. gmv. *-BEGINSEL, o. (-s), kiem, † embryo. *-BODEM, m. (-s),

[pagina 1533]
[p. 1533]

soort plant. *-BOOM, m. (-en). *-BRENGEND, *-DRAGEND, bn. vruchten voortbrengend; met vruchten beladen; (fig.) winstgevend. *-ELOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder vrucht, van vrucht ontbloot; (fig.) vergeefsch, te vergeefs. -HEID, v. gmv. gebrek aan vrucht; (fig.) vergeefsche moeite. *-GEBRUIK, o. gmv. (regt.) genot der renten (zonder bezit der hoofdsom). *-GEBRUIKER, m., *-GEBRUIKSTER, v. (-s), (regt.) iem. die alleen de renten (van eene hoofdsom of van een eigendom) trekt. *-GODIN, v. (fab.) Pomona, Ceres. *-KNOP, m. (-pen), kiem. *-KORF, m. (...ven). -JE, (B. -N), o. (-s). *-MAAND, v. (-en), Oogstmaand, Augustus; 19 Aug. tot 19 Sept. (in den kalender der eerste fransche omwenteling), † Fructidor. *-MAND, v. (-en), ooftmand. -JE, (B. -N), o. (-s). *-TAK, m. (-ken), tak met vruchten beladen. *-VORMIG, bn.

[† Vue (à)]

† Vue (à), bijw. op zigt, (van wissels).

[Vuig]

Vuig, bn. en bijw. (er, -st), gering, gemeen, laag, slecht; (oudt.) traag, vadzig. *-HEID, v. gmv. gemeenheid, laagheid.

[Vuil]

Vuil, bn. en bijw. (-er, -st), morsig, leelijk; (fig.) zich - aan iets maken; zijne eer weggooijen; (drukk.) eene -e (reeds gebruikte) proef; dit is eene -e (slechte) zaak; -e (onzedelijke) taal; (zeew.) een - schip, welks kiel met schelpen of andere onreinheden begroeid is; eene -e (met verborgen klippen bezette) kust; - water maken, door den modder zeilen zonder vast te raken; (heelk.) - (bedorven) vleesch. *-, m., *-EN, mv. vuile gronden gevaarlijk om over te zeilen of waarin het anker niet houdt. *-AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. gemeen, op vuile -, gemeene wijze. *-AARDIGHEID, v. (...eden), (fig.) vuilheid, gemeenheid. *-BEK, m. en v. (-ken), onzedelijk persoon die altijd vuile taal uitstoot. -KEN, ow. gel. (ik vuilbekte, heb gevuilbekt); vuile taal spreken. *-BEKKERIJ, v. (-en), gemeene -, onzedelijke taal. *-BRAS, m. (-sen), (zeew.) waschketel, waschtobbe (voor vleesch of visch). *-HEID, v. (...eden), morsigheid; gemeenheid, zedeloosheid. *-IGHEID, v. (...eden), vuile zaak; drek, uitwerpsel; (fig.) vuilheid. *-IK, m. en v. (-ken), die vuil of morsig is; (fig.) zedeloos -, vuilaardig mensch. *-NEUS, m. en v. (...zen), snotneus.

[Vuilnis, Vullis]

Vuilnis, Vullis, v. (-sen), opraapsel van de straat, aanveegsel. *-BAK, m. (-ken). *-EMMER, m. (-s). *-HOK, o. (-ken). *-HOOP, m. (-en). *-KAR, v. (-ren). *-MAN, m. (-nen), karreman. *-SCHOP, v. (-pen). *-SCHUIT, v. (-en), baggerschuit, -praam. *-VAT, o. (-en). *-ZIJP, v. (-en), modderkuil.

[Vuilspreker]

Vuilspreker, m., *...SPREEKSTER, v. (-s), vuilbek.

[Vuilte]

Vuilte, v. gmv. vuilheid, vuilnis; het vuile.

[Vuist]

Vuist, v. (-en), digtgesloten hand; eene - maken, (als teeken van bedreiging tegen...); (fig.) in zijne - of in het -je lagchen, zich in stilte over eens anderen nadeel of ongeluk verheugen; voor de - (onvoorbereid, ex-temporé) spreken. *-, zware scheepssmidshamer. *-BAL, m. (-len), bal. *-GEVECHT, o. (-en), gevecht met de vuist, (in Engeland: box-partij). *-HANDSCHOEN, m. (-en), korte handmouw, polsje. *-HAMER, m. (-s), moker. *-LOOK, o. gmv. klappen oor-

[pagina 1534]
[p. 1534]

vegen. *-REGT, o. gmv. regt van den sterkste, middeleeuwsch regt. *-SLAG, m. (-en). *-VECHTER, m. (-s), iem. die bedreven is in het vuistgevecht; boxer. *-VOL, v. eene handvol.

[Vulaarde]

Vulaarde, v. gmv. vollersaarde. *...BIER, o. soort gemeen -, dun bier. *...HAAR, o. (...aren), opvulsel.

[† Vulgair]

† Vulgair, bn. (-der, -st), gemeen, alledaagsch. *...GARITEIT, v. gmv. gemeenheid, alledaagschheid. *...GATA, v. gmv. gewone latijnsche bijbelvertaling. *...GIVAAG, bn. ronddolende. *...GO, bn. gemeenlijk; door de bank. *...GUS, o. gemeen volk; graauw. *...KAAN, m. (fab.) de god des vuurs; (ook) volkaan. *...KANIETEN, m. mv. (nat.) aanhangers der leer dat de aarde uit vuur is ontstaan. *...NERABEL, bn. kwetsbaar. *...NERABILITEIT, v. gmv. kwetsbaarheid. *...NERATIE, v. (...ën), kwetsuur, kwetsing. *...NEREREN, bw. gel. (ik vulnereerde, heb gevulnereerd), kwetsen, wonden.

[Vullen]

Vullen, bw. gel. (ik vulde, heb gevuld), vol maken; opvullen; (zeew.) de wind vult de zeilen (doet ze opstaan).

[Vulling]

Vulling, v. het vullen. *-, (-s), (zeew.) openingen langs de binnenhuid van een schip. *-SGATEN, o. mv. (zeew.) zoggaten. *-SPLANK, v. (-en), (zeew.).

[Vulmolen]

Vulmolen, m. (-s), volmolen. *...SEL, o. (-s), al wat dient om te vullen; (inz.) haar, wol enz.; (kookk.) gehak. *...STEEN, m. (-en), (mets.). *...TE, v. gmv. overvloed. *...WOORD, o. (-en), stopwoord.

[Vuns, Vunzig]

Vuns, bn. (...zer, -st), Vunzig, bn. (-er, -st), dof, vochtig, muf. *-HEID, v. vochtigheid, mufheid.

[Vuren]

Vuren, ow. gel. (ik vuurde, heb gevuurd), vuur geven (uit een vuurwapen) op...; afschieten; (zeew.) lichten (van het water). *-, o. het schieten; (zeew.) electriciteit der zee. *-HOUT, o. gmv. soort hout. -EN, bn. van vurenhout.

[Vurig]

Vurig, bn. en bijw. (-er, -st), vonkelend, brandend, gloeijend; (heelk.) brandig; (fig.) brandend, begeerig; verlangend. *-HEID, v. gmv. het vurige, brand; (heelk.) de - der huid; de - van het koren, zek. ziekte van het koren. *-LIJK, bijw. met vuur.

[Vuur]

Vuur, o. gmv. een der hoofdstoffen. *-, (...uren), gloed, brandende voorwerpen; ten vure doemen, tot den brandstapel veroordeelen; grieksch -, soort kunstvuur, (ook in den oorlog); een land te - en te zwaard verwoesten, er alles uitplunderen en moorden; - geven, afschieten; - en vlam spuwen, toornig zijn. *-, gmv. (fig.) drift, nadruk, levendigheid; (fig.) hij is in het - verguld, zijne gelaatskleur verraadt dronkenschap. *-, (zeew.) baak, kustlicht; drijvend -, vuurschip dat tot baken dient. -! kommando-woord. *-, gmv. zek. ziekte in het koren. *-AANBIDDER, m., ...STER, v. (-s), soort heiden. *-AANBIDDING, v. gmv. *-AANSTOKER, m. (-s). *-AANSTOOKSTER, v. (-s). *-ACHTIG, bn. (-er, -st). *-BAAK, v. (...aken), lichttoren. *-BAL, m. (-len), soort vuurwerk. *-BERG, m. (-en), vuurspuwende berg. *-BLAAS, m. (...azen), schip van vurenhout. *-BLIK, m. (-ken), (zeew.) kustvuur (sein). *-BLOEM, v. (-en), soort klaproos, *-BOL, m. (-len), zek. luchtverschijnsel. *-BRAKER, m. (.s), soort oorlogstuig; (dicht.) kanon. *-BRAKEND, bn. *-DEKSEL,

[pagina 1535]
[p. 1535]

o. (-s), deksel om het vuur te dooven. *-DRAGER, m. (-s), iets dat vuur draagt of vuurdeelen in zich heeft. *-DRAAGSTER, v. (-s). *-ETER, m., *-EETSTER, v. (-s), kunstenaar, goochelaar, -ster; die schijnt vuur te eten. *-FLESCH, v. (...sschen), (zeew.) (eert.) flesch met buskruid gevuld (oorlogstuig). *-GEEST, m. (-en), (fab.). toovergeest, salamander. *-HAAK, m. (...aken), ijzeren werktuig om vuur aan te vatten. *-HAARD, m. (-en), stookplaats. *-HEMD, o. (-en), (zeew.) geteerd hemd. *-IJZER, o. (-s), pook. *-KIST, v. (-en), kogelkist. *-KLEED, o. (-en), groen leder; (zeew.) natte huid. *-KLOOT, m. (...oten), vuurbal, (luchtverschijnsel). *-KOGEL, m. (-s), (zeew.) gloeijende kogel. *-KOLK, v. (-en), haard -, aschkolk; (ook) krater van eenen vulkaan; (fig.) hel, vagevuur. *-KOLOM, v. (-men), zuil van vuur. *-KRANS, m. (-en), (vuurw.). *-KUNST, v. (scheik.). *-LANS, v. (-en). *-LANTAARN, v. (-en), lichttoren, baak, scheepslantaren. *-MAKER, m. (-s), soort dop om vuur aan te maken (in eene kagchel enz.). *-MAND, v. (-en), mand tot drooging van kindergoed. *-METER, m. (-s), werktuig tot bepaling van den hittegraad; † pyrometer. *-MOND, m. (-en), kanon. *-OVEN, m. (-s). *-GAT, o. (-en), komfoor; (oudt.) toestel onder de schotels om het eten warm te houden. *-PIJL, m. (-en), pijl die onder het afschieten ontbrandt; (oorl.) congrevische -en, soort pijlen wier vuur bijna onuitbluschbaar is. *-PLAAT, v. (...aten). *-POOK, m. (...oken). *-POT, m. (-ten). *-PROEF, v. (...ven), zeker bijgeloovig gebruik (in de middeleeuwen) om met behulp van vuur het bewijs van schuld of onschuld te erlangen. *-RAD, o. (-eren), (vuurw.) zek. kunstvuurwerk. *-REEP, m. (...epen), streep aan de lucht schijnbaar vurig. *-REGEN, m. (-s). *-ROER, o. (-en), geweer, snaphaan. -DRAGER, m. (-s), musketier. *-ROOD, bn. rood als vuur; zij werd - (hoogrood van schaamte). *-ROOK, m. gmv. *-SCHERM, o. (-en), scherm om tegen de te sterke uitstraling van vuur te beschutten. *-SCHICHT, v. (-en), vuurpijl. *-SCHILDER, m. (-s), † emailleur. *-SCHOOF, v. (...oven), zek. kunstvuurwerk. *-SCHIP, o. (...epen), schip dat tot kustlicht dient. *-SCHOP, v. (-pen), werktuig om het vuur (uit den oven enz.) te halen. *-SCHOUWSPEL, o. (-en), vertooning van vuurwerk. *-SLAG, m. (-en). *-SLOT, o. (-en), slot aan vuurwapens. *-SPEER, o. (...eren), zek. kunstvuurwerk. *-SPUWEND, bn. waaruit vuur opstijgt, vuurbrakend. *-SPUIT, v. (-en), brandspuit. *-STAAL, o. gmv. vuurslag. *-STEEN, m. (-en), zek. steen die geslagen wordende vonken geeft. *-STOEP, v. (-en), vuurdekker. *-STOOF, v. (...oven). *-STRAAL, m. (...alen). *-TANG, v. (-en). *-TEST, v. (-en), vuurpotje (inz. in vuurstoven). *-TOREN, m. (-s), baak. *-VAST, bn. bestand tegen het vuur, - tegen verbranding. *-VLAM, v. (-men). *-VRETER, m. (-s). *-WAGEN, m. (-s), draagbare oven; (fab.) zonnewagen. *-WAPEN, o. (-s), schietgeweer. *-WERK, o. (-en), kunstmatige vertoouingen met buskruid enz. *-WERKER, *-WERKMAKER, m. (-s). *-WERKERSKUNST, v. gmv. *-WORTEL, m. (-s).

voetnoot1)
Voor de vervoeging der met VAST zamengestelde werkwoorden zie men de oorspronkelijke. Daar het toevoegsel VAST altijd eene aaneenhechting of sluiting aanduidt, geven wij bij die werkwoorden, wanneer zij niet meer dan ééne beteekenis hebben, geene nadere verklaring.

voetnoot1)
Van de met VER zamengestelde werkwoorden geven wij alleen de vervoeging, wanneer zij op zich zelven, zonder dit voorvoegsel, niet gebruikelijk zijn.

voetnoot1)
Men behoort dit en de volgende met VOL zamengestelde werkwoorden wel te onderscheiden van die, welke ook door VOL worden, voorafgegaan doch er niet mede verbonden zijn, als: volbouwen en vol bouwen, voldoen en vol doen enz. Van deze laatsten berust de beteekenis in het oorspronkelijke werkwoord, gewijzigd door het voorafgaande vol.

voetnoot1)
Waar de met VOOR zamengestelde werkwoorden geene tweeledige vervoeging toelaten, verwijzen wij naar de oorspronkelijke.

voetnoot1)
Voor de vervoeging der met VRIJ zamengestelde werkwoorden zie men deze laatsten zelven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken