XXXII
De lucht alom is God, ik adem hem,
Ik leef in hem, ik hoor zijn gaande stem,
Ik zie hem opstaan in het lage gras,
Ik hoor hem ritselen langs wei en plas,
Hij legt zich in de varens en het wier,
Hij kijkt uit oogen van het simpel dier,
Hij neemt gestalten van de boomen aan,
Hij is uit sterren tot mij ingegaan,
Ik heb de klank, de kleur, de lijn herkend
Van zijn gestalten aan het firmament;
Het zijn zijn afbeeldsels, zijn lichaam staat
Om mij, in schemer nacht en dageraad,
Ik ben geheel in hem gemaakt, hij is
Het ochtendkomen en de duisternis,
Het blad, de zee, het dier, de heuvelkom,
Hij is der bergen stoet, het sterrendom,
Hij is der aarde bloed, de hemelmelk,
De paars geslepen nacht, de zonnekelk,
Hij is een stervend woud, het rottend loof.
Hij is het speurend dier, glijdend naar roof,
Hij is de Groote onaanrandbaarheid
Van 't Leven, dat elk wezen maakt bereid
Te gaan geboorte in, te gaan ten dood,
Hij is het, die ten overgang gebood
Den mensch, te worden tot een vormloos ding,
Hij is de eeuwige verandering;
Ik ben uit hem gestegen en ik keer,
Als een verbrande in zijn adem weer,
| |
Dan ga ik tot mijn oorsprong, lucht alom
Waarin geluid wordt als in hooge Dom
Des levens eeuwig barnende geluid,
Het is de eindloosheid die zich luidt uit,
En allen moeten komen, dier en plant,
En mensch en hemel, vuur en zee en land,
Te nemen af elkanders vege lijf,
Bij 't eeuwig zingende volmaakt bedrijf
Dat leven heet, het stil geheimenis
Van Gods oneindige gestaltenis,
Mystiek der werkelijkheid, gij zijt de God,
Van wien wij uitgaan en weerkeeren tot,
En wreedheid is er niet, in 't zijn verscheurd,
Dat weet het dier, omdat hijzelve scheurt,
En voelt het een gerechtigheid, geen straf,
Het blad vindt het niet wreed, te vallen af,
De duisternis niet wreed, te zijn doorboord,
Het licht niet wreed, door nacht te zijn vermoord,
Want allen zingen, klank en vuur en lijn,
Dat zij in overgangen, eeuwig zijn.
|
|