Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Woeringen en de oriëntatie van het Maasland (1988)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Woeringen en de oriëntatie van het Maasland

(1988)–J.J. Goossens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]


illustratie
Grafmonument voor Jan I van Brabant. Kopergravure uit ‘Le Grand Théatre Sacré du Duché de Brabant’ (1734).


[pagina 53]
[p. 53]

De evolutie van de Limburgse ambtelijke schrijftaal na Woeringen
door G. de Smet

Vooral sinds de dialektgeografische studiën van Theodor Frings uit het eerste kwart van deze eeuw en met name door zijn bemoeiïngen met de tekst van de Servatiuslegende van de Vroegmaaslandse dichter Heinric van Veldeke zijn we er ons van bewust, dat het Limburgse taallandschap - grof gezien tussen Gete en Wurm - gedurende de periode van 900 tot 1500 belangrijke wijzigingen en herstruktureringen heeft ondergaan. Zoals bekend was één van de problemen die Frings bezighielden, de vraag of voor de rekonstruktie van Veldekes taal en tekst moest worden uitgegaan van de schaarse fragmenten uit München en Leipzig, die enkele jaren na de dood van de dichter ontstaan moeten zijn in een omgeving die niet zoveel verschilde van die van de dichter, ofwel van het Laatlimburgse Leidse handschrift van na 1450 uit het Maastrichtse Begaardenklooster, dat dus meer dan 250 jaar na het oorspronkelijke heiligenleven werd neergeschreven in een late, sterk verwestelijkte gebrabantiseerde taalvorm.

 

Op duidelijke wijze heeft Frings de dynamische en centrale positie van het Limburgse of Maaslandse gebied bepaald binnen de Frankische ruimte, die zich van de Noordzee over Vlaanderen en Brabant, het Maasland en Keulen en Trier uitstrekt tot aan de Main. In dit uitgebreide gebied ziet hij twee grote taal- en kultuurstromingen aan het werk. Een oudere, bredere stroom die zich vanuit het heilige Keulen, de grote Rijnmetropool en beheersende bisschopsstad, naar het noorden Rijnafwaarts, maar nog sterker zich in westelijke richting beweegt om voor de poorten van Leuven - aldus Frings - te verebben en te verzanden; daar ligt volgens Frings de ‘tiefe Scheide’, die het Vroegnederlandse gebied in een westelijke en een oostelijke helft heeft verdeeld, maar die we hebben leren relativeren, daar Keulse invloeden zonder twijfel tot aan de grens van Neder-Lotharingen, tot aan de loop van de Dender aktief zijn geweest, zoals een beschouwing over umlautverschijnselen ons leert, wanneer men die met Heeroma als gevolgen van een Keulse expansie wil beschouwen. Loon en de Maasvallei liggen ten oosten van deze taal-grens en leunen oorspronkelijk bij het oosten, het Rijnland aan. Later, in de loop van de late middeleeuwen, moet de richting van de stroom zich gewijzigd hebben, als aan beide zijden van de Maas - naast nog steeds Aken en Keulen - de invloed van het sterker geworden hertogdom Brabant zich deed gelden, en de taal aan een verwestelijkende modernisering werd onderworpen, die haar neerslag vond in de literatuurtaal en in het schrijftaalgebruik van de kanselarijen. Daarbij denkt men onwillekeurig aan de slag van Woeringen, waarin de Brabantse

[pagina 54]
[p. 54]

hertog de aartsbisschop van Keulen en de graaf van Gelre, d.w.z. de Gelders-Keuls-Luxemburgse koalitie versloeg; hij riep de Gelderse expansie naar het zuiden een halt toe en deed de Keulse bisschop zijn aspiraties naar overheersing van de Nederrijn opgeven. De hertog van Brabant had al een vaste voet in de stad Maastricht, die in 1284 haar Alde Caerte had gekregen. De slag van Woeringen, die de weg opende voor de Brabantse handel naar Keulen en naar de bezittingen van Overmaas, was slechts een episode in de politieke expansie van Brabant. In 1393 gingen Gelre en Gulik samen in een personele unie; in 1366 werd Loon onderdeel van het wereldlijke territorium van de Luikse bisschop, die de titel aannam van graaf van Loon.

 

Of de slag van Woeringen in de geschiedenis van het Limburgs, met name van het ambtelijke schrijftaalgebruik, een zichtbare rol heeft gespeeld, is het onderwerp van dit referaat, dat met nogal wat moeilijkheden op het gebied van het materiaal te kampen heeft gehad.

 

Ik ben het eens met Frings dat er op het eind van de 12de en 13de eeuw een vroege Limburgse, beter gezegd Maaslandse literatuurtaal heeft bestaan, in het kielzog van de Trierse Floyris en van Veldeke; ze was wel in hoofdzaak Oostmaaslands en is nog nooit onderwerp geweest van serieus onderzoek. We richten onze aandacht echter op de niet-literaire bronnen en hun taal en moeten dan vaststellen dat in tegenstelling tot Vlaanderen, Holland en zelfs Brabant, die in Gysselings monumentale Corpus door vele oorkonden vertegenwoordigd zijn, Limburg en het Maasland in de vroege overlevering - vóór 1300 - een vrij armzalig figuur slaan.

 

Naast de Noordlimburgse gezondheidsregels van Utrecht - ca 1260 - beschikken we over een betrekkelijk korte oorkonde van 1277 uit Guigoven, die Gysseling in Tongeren plaatst, over het Goederenregister van Oude Biezen, waarin hand A, Gillis van Tongeren, tussen 1280 en 1290 het belangrijkste deel schreef, dat in april 1280 begonnen was, maar door verschillende handen bijgewerkt werd tot 1320; verder zes Maastrichtse oorkonden, waarvan er in 1294 vier waren geschreven door ene Johan Gronecase, en dan als eerste van een nieuwe reeks een charter van 1338 uit Brustem. Het Duitse Corpus Wilhelm levert een paar stukken uit Heinsberg, Jülich en Limburg, die het over connecties met Aken en Keulen hebben.

 

Door de studie van deze stukken is het enigszins mogelijk, een inzicht te krijgen in het ambtelijke taalgebruik uit de tijd omstreeks 1300, dus vóór de periode dat er echt sprake zou kunnen zijn van invloed van de zegepraal van Woeringen. Men kan in elk geval ook een beroep doen op de Servatiusfragmenten (a.h.w. als folie) en op de Oudnederfrankische Psalmen, waarvan de taal weliswaar naar de streek van Krefeld zou wijzen, maar toch op een of andere manier in verband gebracht kan worden met het zuidoosten van de huidige Belgische provincie Limburg, waar het handschrift eens aanwezig was in Munsterbilzen.

 

Voor de 14de eeuw beschikken we over de oorkondeneditie van Jozef Moors, die ik voorbeeldig zou willen noemen, maar die toch twee schaduwzijden

[pagina 55]
[p. 55]

heeft: 1. Ze beperkt zich tot de Belgische provincie Limburg en gaat dus niet van een taalkundig probleemgebied uit; het Limburgs ten oosten en ten zuiden van de provinciegrens ontbreekt. 2. De taalkundige analyse verplicht de onderzoeker de teksten zelf weer door te werken en de zgn. variabelen, die wel onderkend zijn, opnieuw te gaan tellen. Voor het oosten hebben we gebruik gemaakt van enkele oorkonden uit Maastricht en van de stadsrekeningen uit 1399-1400 van dezelfde stad, van enkele stukken uit Sittard en dan vooral van kleine oorkondenverzamelingen uit Kerkrade-Herzogenrath en Heinsberg, die we te danken hebben aan twee vroegere Nijmeegse studenten, de doctorandi Augustus en Janssen.

 

Het kader wordt vanzelfsprekend gevormd en begrensd door het taalverschijnsel dat als kenmerk van de Limburgse tongvallen geldt en op duidelijke wijze de reikwijdte van de oostelijke beïnvloeding vanuit het Rijnland en Keulen illustreert, de verspreiding van de pronominale vormen ig en mig i.p.v. de oorspronkelijke westelijke vormen ik en mi, geen gevallen van klankverschuiving, maar van lexicale expansie ten westen en ten noorden van de zgn. Benrather lijn. Als Frings stelde dat deze ten noorden van Keulen pas rond 1200-1300 vast geworden zou zijn, wordt dit al tegengesproken door onze bevindingen: In het Goederenregister van Oude Biezen is er slechts één schrijver, nl. Robin van Borgworm, die ic met explosief schrijft, de anderen kennen ich, dat eveneens in de Veldekefragmenten voorkomt. Ic en mi, die samengaan zoals ich en mich, komen slechts uiterst zelden in de oorkonden na 1300 voor, en dan nog hoofdzakelijk in de westelijke periferie: in Zelk en Halen, in Sint-Truiden, Gingelom, Korsworm en, naast ich, ook nog in Tongeren. Ik waag me niet aan een interpretatie van deze vormen, als relikten die aan een oudere taaltoestand herinneren in de volkstaal of ook in de geschreven taal, ofwel als reflexen van de toestand die door de oorkonde wordt beschreven of waarin ze is ontstaan. Er is niet aan te twijfelen dat ich en mich reeds rond 1200 de grote mich-boog, die van Leuven naar Venlo loopt, hebben opgevuld, wat niet betekent dat er niet nog hier en daar een ic of mi in leven zal zijn gebleven.

 

Wie nu echter zou denken dat een ander zgn. Limburgs verschijnsel, dat steeds in één adem met ich en mich genoemd wordt, nl. het optreden van ouch en ooch met een spirant ch in de auslaut i.p.v. een Nederlandse k eveneens al die boog zou opvullen, komt bedrogen uit. Kessen en Noldus, die algemene artikels hebben geschreven over een aantal taaleigenaardigheden aan deze en gene zijde van de Maas gedurende de middeleeuwen, hebben er reeds op gewezen. In de tijd vóór en omstreeks 1300 is ooch/ouch duidelijk in de minderheid, hoewel het in de Veldekefragmenten één keer in rijmpositie voorkomt. In het Goederenregister van Oude Biezen vindt men de vormen oech, ouch, og/och slechts een achttal keren, o.a. bij de schrijvers uit Heerlen en Rijkhoven, terwijl A en L, die het grootste deel geschreven hebben en resp. uit Tongeren en Oeken (onder Hoeselt?) stammen, alleen ook met k kennen. De vier oudste oorkonden van Maastricht - uit 1294 - hebben oec, maar in 1299 vindt men er och, en ook de ‘oudste Loonse oorkonde’, uit Guigoven of uit Tongeren, heeft een vorm met gh (ough).

[pagina 56]
[p. 56]

Het is hier de plaats om een ander zgn. oostelijk verschijnsel te bespreken, nl. de representatie van k in adverbia en adjektieven op -lik/like en -liken, b.v. in genadelike, erflik, sulik en wilik, wellik, welk. In de Veldekefragmenten vindt men geen verschoven vormen, ook niet bij de hoofdschrijver A van het Goederenregister; wel is een paar keer bij andere schrijvers, bijna steeds op dezelfde bladzijde, naast een ‘normale’ met k ook een vorm met ch te vinden: erfliche, jorgelichs en nemlich naast erfelike, jorgelix en nemlike bij L bijvoorbeeld, of igelich dat afwisselt met igelik bij J. In de oudste oorkonden van Maastricht en de eerste uit Sint-Truiden is er geen spoor te vinden van zulke verschoven vormen, maar in Guigoven 1277 staat naast sulken ook, doch slechts eenmaal, alsuelgh met gh aan het eind.

 

Wat stellen we nu vast in de teksten uit de 14de eeuw, enkele tientallen jaren na Woeringen, als de Brabantse invloed zich reeds zou hebben kunnen doen gelden? Kessen heeft al gekonstateerd dat ooch en ouch in de ambtelijke teksten uit Nederlands-Limburg bijna zonder uitzondering voorkomen. Dit is ook het geval in het oosten van Belgisch-Limburg, in Hamont en in het Maasdal, vertegenwoordigd door Maaseik en Rekem, die alleen maar ouch/och kennen, evenals in Lummen en Loon, waar in resp. een twintig- en een vijftal stukken eenmaal oec en oick (Lo 1392) te vinden is. De westelijkste vindplaatsen van de verschoven vormen zijn Sint-Truiden en Brustem. Ook is overigens het best vertegenwoordigd in deze westelijke hoek met Halen, Zelem, Beringen en merkwaardigerwijs ook Tongeren (met slechts enkele oorkonden), Sint-Truiden en Brustem. Dat men hier eerder te doen heeft met resistente konservatismen in het uitloopgebied van een oostelijke stroming dan met Brabantse invloeden in een ooch/ouch-gebied, dat zo oud zou zijn als het mich-kwartier, tonen de afleidingen op -like, -leke, -liche, -leche duidelijk aan, waarbij de verbreiding van de vormen met spirans heden ten dage min of meer samenvalt met de zeggen-sagen-lijn, zodat het grootste deel van Limburg en het Maasland er buiten vallen. Kessen vindt in de stukken uit Houthem, Valkenburg, Heerlen en Meerssen doorgaans vormen zoals behoerlich, gewoenlich, ijgelich, en slechts één enkele maal -lijc; dit geldt ook voor Kerkrade-Herzogenrath en grotendeels voor Sittard. De Maastrichtse stadsrekeningen van 1399-1400 kennen ze echter niet (buiten één alsollich); in een bekende Maastrichtse oorkonde uit 1349 worden alleen welghe en wilghe gebruikt als betrekkelijk voornaamwoord.

 

De oorkonden uit Belgisch-Limburg kan men indelen in drie groepen:

1. De oorkonden waarin geen enkele vorm met ch of g i.p.v. k voorkomt; dat is het geval met Lummen, waar op 20 oorkonden slechts één uitzondering te vinden is, 98/99 met weleghe en och naast eenmaal oec; zoals Lummen gaan Alken, Beringen, Groot-Gelmen, Hamont, Nieuwerkerken, Zonhoven, Korsworm en Kuringen.

2. De oorkonden waarin alleen het genoemde relativum welk met verschoven k voorkomt, als welig in het westen en als willich/wilg in het oosten, al dan niet vergezeld van alsulg, alsolich, dat we al uit Guigoven kennen. Zij kunnen alleen verschoven vormen kennen in willig, zoals de vele ambtelijke stukken

[pagina 57]
[p. 57]

uit Maaseik (1× behoirlich en alsollich, naast alsulk), zoals Hasselt, Sint-Lambrechts-Herk, Kermt, Jeuk, Diepenbeek, Abswellen - of ook daarnaast welc, zoals het geval is in Loon (1× openbairlich, monch), Hoeselt, Rijkhoven en Zelem.

3. In de derde groep treden adjektieven en adverbia zoals erfliche, heimliche, eweliche, gebrechliche, openbaerliche, natuerleche en dergelijke op, meestal ook vergezeld van wellich of willich. In dit geval zijn naast Bilzen, Henis en Heers, Sint-Truiden en Tongeren, Neerrepen, Petersem en Rekem, maar ook Zelk, Gingelom, Ertsenrijck, Halen en Gorsem te vermelden.

Het valt dus wel op dat in Maastricht en Maaseik alleen alsullich en willich te vinden zijn, terwijl in Bilzen, Tongeren, Sint-Truiden en Halen ook adjektieven en adverbia met verschoven suffix voorkomen. Daar zulke verschoven vormen ook in Sittard en Venlo evenals in de kanselarijtaal van Gelre en Moers voorkomen, zou dit verschijnsel een breder opgezet onderzoek verdienen. Zeker is dat het hier gaat om een schrijftalige expansie van Rijnlands-Keulse oorsprong, die tussen 1300 en 1400 in Limburg zeer aktief is. De vraag in hoever de oorkonden hier de gesproken taal reflekteren, m.a.w. in welke mate de -lich-uitspraak ook in het Maasdal en ten westen ervan in de volkstaal verspreid zou zijn geweest en later door een Brabantse tegenstoot teruggedrongen zou zijn, dient door de historische dialektologie beantwoord te worden. Wilch en willich/willig sluiten aan bij vormen in Heinsberg en Jülich. Zijn de welich-vormen in het westen onder invloed van deze oostelijke vormen ontstaan en hebben ze zover westelijk ooit een basis gehad in de volkstaal? Aan de Keuls-Rijnlandse invloed is met Woeringen dus geen einde gekomen. Wel integendeel! De oostelijke golven breiden zich in de loop van de 14de eeuw nog steeds uit. Ouch/ooch bereikt de waarschijnlijk oudere mich-lijn, maar laat bij Tongeren en Borgloon een ook-eiland liggen; -lich/-liche schijnt vooral in de geschreven taal sukses te hebben gehad, veel minder in de volkstaal en reikt niet meer zo ver. Heeft Noldus gelijk, wanneer hij denkt dat deze mode - want een mode is het blijkbaar toch wel geweest - is uitgegaan van de kanselarij van de graven van Loon? Moors heeft de daar ontstane oorkonden niet in zijn verzameling opgenomen, omdat de taal ervan ‘duidelijk Rijnlands’ is en dus een variant van de zgn. ‘Kölner Schreibsprache’.

Er zijn overigens andere gevallen waarin duidelijk oostelijke vormen, zonder model in de gesproken taal, in onze Vlaams-Limburgse oorkonden optreden. Zo bijvoorbeeld:

1. De vormen met lange of gerekte a in hebben en zeggen: han, haven -sagen, die nu ten oosten en ten zuiden van de hebben-zeggen-lijn gezocht moeten worden en normaal zijn niet alleen in Jülich en Aken, maar ook in Sittard, Heinsberg en Rode. In Moors' Oorkondentaal heeft alleen Rekem de vormen haven en hait; in Oude Biezen treden ze enkel naast hebben en hevet op, doch slechts 16 maal: bij C (Heerlen), D (Aken), J (Rijkhoven), L (Oeken) en O en Q (duidelijk oostelijk); voor sagen zijn er geen voorbeelden (gesacht is anders te beoordelen).

2. Het voegwoord inde i.p.v. ende, volgens Frings een typisch Keuls kenmerk; in Oude Biezen komt het slechts een paar maal voor (bij J (?) en 4× bij T),

[pagina 58]
[p. 58]

terwijl het in de oorkonden eenmaal in Brustem en eenmaal in Montenaken aangetroffen werd; het moet hier waarschijnlijk anders verklaard worden.

3. Hinder en hinden ‘achter’ bij schrijver D uit Oude Biezen, die door Gysseling als Jacob van Aken werd geïdentificeerd, een Akenaar dus, die tracht Limburgs te schrijven, maar volgens de Vlaamse geleerde nu en dan eens een Akens woord of een Akense vorm laat doorglippen.

4. De h-loze en niet geronde vormen van het persoonlijk voornaamwoord van de 3de pers. mv. en van de 3de pers. ev. vrouw. en van de daarbij horende possessiva. Luiden deze in Oude Biezen normaal hare, hore, hure met h in de anlaut en a, o of u als vokaal, ir/ire komt alleen tweemaal voor bij O en F en eenmaal bij L, die normaal hore/hor schrijft; eren komt eenmaal voor bij D. Waarschijnlijk is vre in een oorkonde uit Herk-de-Stad een vorm waarin de h achterwege is gebleven, zoals nog wel eens voorkomt.

 

Precies de vormen van de voornaamwoorden leveren het bewijs dat in de 14de eeuw de taalkundige invloed van Brabant nog niet van doorslaggevende betekenis geweest kan zijn, ja dat een typisch Limburgse vorm zich nog naar het westen kon uitbreiden

 

Kenmerkend voor de Limburgse schrijftalen, die daardoor aansluiten bij het Nederlands van het westen en daardoor ook verschillen van de Keuls-Ripuarische schrijftaalvariant, zijn de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden met h in de anlaut: hem, hen, hun en haar, in tegenstelling tot de oostelijke vormen im, ime, in en ir, die in de Limburgse overlevering zeer zelden te vinden zijn. In de Veldekefragmenten vindt men normaal hem, heme, hen en here. In de 13de en 14de eeuw is er nog een fonetisch kenmerk bijgekomen: in zeer veel gevallen is de stamklinker gelabialiseerd, hij wordt meestal gerepresenteerd door o (home, hon, hore), soms door u, vooral voor r in hure. Eerste sporen zijn te vinden in de Servatiusfragmenten, waarin hore reeds vaker voorkomt, maar hom en home slechts eenmaal optreden.

 

Omstreeks 1280-1300 is de toestand al verder geëvolueerd. In het Goederenregister van Oude Biezen komt heme nog vaak voor, het is zelfs de enige vorm van A, Gilis van Tongeren, maar hij heeft al home naast zich, vooral bij de meest oostelijke schrijvers. Hon en hun zijn gewoon, maar A heeft nog eenmaal hen. Het possessivum wordt normaal door hore gerepresenteerd, maar C en J hebben ook hur, terwijl A eenmaal har schrijft. In de oorkonde van Guigoven zijn de vormen met o en u de enige die te vinden zijn, in Maastricht komt in 1294 en 1299 naast hore ook nog hem voor. In Sint-Truiden vindt men in 1262 in een Latijnse oorkonde een zeug vermeld bit horen listen worpe.

 

Bekijken we nu de toestand in de Limburgse oorkonden uit de 14de eeuw, dan zien we dat de Maaskant, die behoudens Maaseik minder goed vertegenwoordigd is dan de zuidwestelijke hoek met het tegen Brabant aanleunende en rijk bevolkte Zuidwest-Limburg, steeds in tegenstelling staat tot de meer westelijk gelegen plaatsen, waar de taaloverlevering gemengd is. Van Millen en Maastricht tot Maaseik treden alleen donkere vormen op: hom, home, hum en hon/hoen; in de westelijke teksten vinden we nog heel wat hem en hen,

[pagina 59]
[p. 59]

vooral hem o.a. in Tongeren en Bilzen; maar de genoemde donkere vormen overwegen toch in Loon, Hasselt en Sint-Truiden evenals in Halen en Brustem.

 

Het bezittelijk voornaamwoord haar, dat oorspronkelijk zowel voor het vrouwelijk enkelvoud haar als voor de gemeenslachtige derde persoon meervoud hun gold - haar bode en hun bode -, luidt in de teksten uit de Maasvallei steeds hore of hure; deze vormen komen weliswaar ook in Zelem en Zelk, in Brustem, Herkenrode en Sint-Truiden voor, maar hebben daar een andere vorm naast zich, hare, die reeds eenmaal in Oude Biezen geattesteerd is en de normale vorm van de Nederlandse kultuurtaal zal worden. Deze vorm, ontstaan door een ‘westelijk palatalisering’ (aldus Van Loey), komt ten oosten van een lijn Beringen - Alken - Heers slechts sporadisch voor, o.a. in Bilzen, Henis, Loon en Horpmaal. In de genoemde oostelijke helft zien we echter een nieuwe vorm van het bezittelijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud opkomen, nl. hun of hon, dat nu toelaat duidelijk te onderscheiden tussen vrouwelijk enkelvoud en gemeenslachtig meervoud. In tegenstelling tot wat Van Loey meent, komt hun reeds eenmaal ca 1280 in Oude Biezen voor bij hand A: 43, 2 Katheline en Marie: vor hun bruder Arnoude te hore beider liue. In de stadsrekening van Maastricht - 100 jaar later - vinden we alleen nog maar hon/honne naast de opmerkelijke genitiefvorm honre (voele honre vrunde - honnen cost ende honre vrunde), waarvan de ontwikkeling waarschijnlijk is uitgegaan.

Vgl. meinem Vater sein Haus hon ere hus → honre
  meinem Vater seine Freunde hon ere vrunde → honre
    honre vrunde hus.  

Daar in het Nederlands de attributief gebruikte genitief here al gauw gedeklineerd werd en tot een adjektivisch determinativum gepromoveerd werd, is door analogie een nieuwe nominatief hon/hun ontstaan, die de semantische differentiëring haar - hun realiseerde. Hon komt het vaakst voor in Loon en in Petersem, een paar keren in Horpmaal en gans sporadisch in Bilzen, Maaseik en Tongeren, terwijl naast eenmaal honne in Sint-Truiden tweemaal een aangepaste vorm henne te vinden is.

 

Daar hun in de 15de en 16de eeuw ook in Brabant voorkomt - Van Loey vermeldt Leuven, Zoutleeuw, Diest, maar ook Brussel en 's-Hertogenbosch -, hebben we hier te maken met een Limburgse expansie, waarvan de achtergrond mij een raadsel blijft, maar die m.i. weinig houvast biedt voor een stevige Brabantse taalgolf in oostelijke richting direkt na Woeringen. Men kan natuurlijk haar als een brabantisme beschouwen, maar tot 1400 is het nauwelijks over de westelijke helft van de tegenwoordige Vlaamse provincie Limburg geraakt.

 

Dit is niet het enige geval op het gebied van de morfologie waarin een tweedeling te konstateren valt, waarbij het westen zich bij Brabant aansluit en het oosten aan de Rijnlands-Ripuarische kant staat.

 

Kennen de Oudnederfrankische Psalmen, waarschijnlijk de situatie rond Kre-

[pagina 60]
[p. 60]

feld weergevend, als persoonlijk voornaamwoord mannelijk enkelvoud van de derde persoon normaal he, met als nevenvorm hie, in de Servatiusfragmenten staat naast de normale vorm he met sporadisch her in de enklise bijna steeds er: di stat di wolder vrien naast he ten lechtere ginc stan. Dit stemt min of meer overeen met de toestand in Oude Biezen: normaal he, enkele keren her (L, D, J, Q) en tweemaal hi in C en N, maar er in de enklise.

 

Van deze vormen met -er is echter noch in de oorkonden van Moors, ook niet in de oudste, noch in de oorkonden uit Maastricht en in de stadsrekeningen van 1399-1400 van deze Maasstad, enig spoor te vinden, hoewel deze enklitische vorm ook vandaag nog in geheel Limburg in gebruik is, ja zelfs tot in Tienen reikt. Wel is er weer een tegenstelling in die zin dat he geen enkele keer voorkomt ten westen van een lijn Hamont - Diepenbeek, waar hi/hij de heersende vorm is. He/hey is de vorm van Maaseik, Rekem, Uikhoven en Loon; in het zuidelijke gedeelte duikt he toch ook op in Sint-Truiden, Brustem en Heers en hi is ook in Bilzen, Mopertingen, Millen en Tongeren te vinden. De westelijke, wel als Brabants te beschouwen hi- vorm en het oostelijke, ook Ripuarische personale he/heij stoten hier op elkaar.

 

We weten dat het Ingweoonse persoonlijke voornaamwoord van de eerste persoon meervoud - wi - eens tot in het gebied van Keulen verbreid was. In de Oudnederfrankische Psalmen staat naast wi reeds de uit het zuiden opdringende vorm wir, die ook die is van Veldeke en de Servatiusfragmenten. Ook in Oude Biezen staan de vormen met en zonder r naast elkaar, maar wee - met lange ee - domineert er duidelijk, met schaarse wi-vormen naast zich. De meeste schrijvers kennen echter ook wer; wir met i-vokaal komt minder vaak voor. Vier schrijvers kennen alleen deze vormen met r, die echter in het door hen geschreven gedeelte niet frekwent zijn: F (Wouter van Voeren), H, O (Godert van Kerken) en V. In de ‘oudste Loonse oorkonde’ van 1277 is wir gewoon naast eenmaal wi; in de oudste akten uit Maastricht staat in 1294 wer weliswaar in de aanhef, maar wi komt in de tekst frekwenter voor en is in 1299 zelfs de enig optredende vorm.

 

In de 14de eeuw is wi praktisch de enige vorm in de teksten ten westen van de lijn Hamont - Zonhoven - Alken - Wellen. In de oostelijke helft vinden we de Oudenbiezense vorm wee alleen maar in Loon; de vormen met r zijn er gewoon, met i (wir) in Maaseik, Rekem, Uikhoven, Petersem, Werm en Diepenbeek, met e of ei (wer, weir) in Maaseik, Hasselt, Bilzen en Loon, steeds naast wir. Deze r-vorm is volgens Kessen gewoon in Valkenburg, Houthem, Bunde, Heerlen en Meerssen, maar in 1349 staat in Maastricht wer met e. Aken, Rode, Heinsberg en Sittard sluiten aan bij het gebruik van wir. De huidige wir/wi-lijn loopt volgens Frings van Maaseik over Niel, Genk, Diepenbeek en Bilzen naar Val-Meer, maar het vokalisme van de huidige Westlimburgse dialektvormen wijst op een grondvorm zoals wer/ver. De oostelijke vormen met r in de auslaut moeten dus eens verder naar het westen gereikt hebben; wi zal dus door invloed vanuit Brabant verklaard moeten worden.

[pagina 61]
[p. 61]

Wellicht zou hier nog een beroep gedaan kunnen worden op andere karakteristieke kenmerken, b.v.

- de vormen van het bepaald lidwoord der/die en van het betrekkelijk voornaamwoord;
- de grafische representatie van woorden zoals houden, behouden, behoudelijk, van oud, goud/hout, van half en kalk, want de vokalisering van l na donkere vokaal en voor konsonant is in het Limburgs anders verlopen dan in het westelijke Nederlands (Leenen);
- verder allerhande formules of zelfs woorden zoals gans en aling, ane of sonder argelist, behoudelijk en beheltenis. Maar er bestaan, merkwaardig genoeg, nog geen studies over de volkstalige oorkondentaal in Brabant, Limburg, Heinsberg en Jülich, die tot differentiëring van oostelijke en westelijke kenmerken en formules zouden kunnen leiden.

Alles samengenomen, kan ik in de oorkondentaal van de 14de eeuw weinig direkte invloed of nawerking van de zegepraal van Woeringen in het gebied aan beide zijden van de Limburgse Maas ontdekken, in elk geval niet in die zin dat er tussen 1300 en 1400 een duidelijke ommekeer in de richting van een Brabants schrijftaalmodel zou hebben plaatsgevonden. De oostelijke expansie van ouch met spirantische auslaut gaat intussen nog door, zodat oec in Maastricht en in het westen wel als residu geïnterpreteerd moet worden. Dit vooral in het licht van de vaststelling dat in Heers, Veulen, Montenaken en Sint-Truiden uit de oostelijke schrijftaal herkomstige wir-vormen opduiken en dat de adjektieven en adverbia op -lich in het midden van Belgisch-Limburg eigenlijk talrijker zijn dan in de Maasvallei.

 

Moet hier gedacht worden aan invloed van de kanselarij der graven van Loon, die immers ook heren van Heinsberg en Blankenberg waren en die in een zeer oostelijk getinte taal hebben geoorkond ? Het kan alleen maar verbazen, dat men die taal nog niet heeft onderzocht en vergeleken met die van de Luikse bisschoppen, die in 1366 de titel van graaf van Loon aannamen en die, als men mag voortgaan op enkele door Moors gepubliceerde oorkonden, in die funktie een andere taalvariant gebruikten. Zal het taalgebruik van de graven de oostelijke taalstroming aanvankelijk hebben versterkt, dat van de graven-bisschoppen zal deze wel hebben afgeremd, vanzelfsprekend indien de door Moors gepubliceerde teksten representatief zijn. Maar onmiddellijk na 1370 schijnen ze geen ommekeer teweeggebracht te hebben.

 

Invloed van Brabant zie ik voorlopig alleen in westelijk Limburg - op een dubbel plan.

Positief waarschijnlijk in de uitstraling van enkele westelijke verschijnselen, die er echter niet in slagen de Maas te bereiken of te overschrijden, b.v.:

- het possessiefpronomen haer;
- de vorm ochte van het voegwoord of, ofte, die bijzonder frekwent is in het westen, maar ook in Maaseik en Mopertingen te vinden is;
- de pronominale vormen hi/hij en wi/wij, die kenmerkend zijn voor de ambtelijke schrijftaal van het uiterste westen van het Limburgse gebied;
[pagina 62]
[p. 62]
- misschien ook de vorm sinte, die in het westen de normaal gebruikte bleef tegenover de meer oostelijke vormen sente en sunte.

Dit laatste punt behoort reeds tot het negatieve aspekt van mogelijke Brabantse beïnvloeding, dat namelijk daarin bestaat dat oostelijke verschijnselen verhinderd worden om in de schrijftaal tot aan de Brabantse grens door te dringen, b.v.:

- he, dat in het westen helemaal ontbreekt;
- we/wir, dat in datzelfde gebied slechts sporadisch te vinden is.

Of het totale ontbreken van het enklitische pronomen -er op deze wijze verklaard kan worden, is niet waarschijnlijk. Wellicht heeft hier het feit dat we alleen ambtelijke geschreven stukken onderzocht hebben, een rol gespeeld.

 

Andere oostelijke kenmerken vindt men alleen in de oostelijke periferie van het Maaslands-Limburgse gebied, en dan nog slechts sporadisch:

- han, haven en sagen i.p.v. hebben en zeggen;
- de uitgang -nt in de derde persoon meervoud van de werkwoorden, o.a. in de vormen haent en sint, maar ook wel in andere;
- het voegwoord inde;
- datiefvormen met m, zoals dem, deme;
- h-loze vormen van de pronomina, meestal zonder labialisering;
- de telwoorden vunf/fonf en nuun i.p.v. vif en negen/noegen.

Ze zijn alle te vinden in de ambtelijke schrijftaal van de hertogen van Limburg, in Aken, Jülich en Heinsberg, hoewel ook hier met allerlei evoluties gerekend moet worden, zoals de bekende oorkonde 56 uit Wilhelm-Newald tussen Walram en Mechtild van Jülich enerzijds en aartsbisschop Engelbrecht anderzijds aantoont, met een opmerkelijk verschil tussen de door de Keulse bisschop gehanteerde schrijftaalvorm en de gesproken volkstaal van de ontvangers in de aanvullingen bij de oorspronkelijke tekst.

 

De genoemde oostelijke kenmerken zijn normaal in de oorkonden van Sittard en Rode (Augustus), die we hebben kunnen vergelijken met akten uit Heinsberg (Janssen) en met stadsrekeningen van Aken uit de 14de eeuw. Dit betekent niet dat er in Sittard, Rode en zelfs in Heinsberg geen westelijke kenmerken zouden optreden, zoals b.v. ende als voegwoord of personalia en possessiva als hor, hoere, die zelfs in de stadsrekeningen van Aken uit 1394 te vinden zijn naast het Limburgse honne.

 

In Sittard en Heinsberg zijn er ook oorkonden die nauwelijks klankverschuiving kennen. Met Sittard en Rode bereiken we de oostelijke grens van de Limburgs-Maaslandse oorkondentaal tegenover de westelijke variant van de Ripuarische schrijftaal, die o.a. ook heel wat werkwoorden met het prefix er- kent, die in de Maaslandse teksten slechts sporadisch optreden.

 

Sittard lag samen met o.a. Gangelt en Susteren in een gebied dat tot het bezit van de hertog van Gulik/Jülich behoorde, een gebied dat tot aan de Maas reikte en het Gelderse territorium scheidde van de Brabantse landen van Overmaas. Tot dit oorspronkelijke bezit van de Limburgse, later van de Brabantse hertogen

[pagina 63]
[p. 63]

behoorde ook het gebied van Rode, dat echter in 1310 verpand werd aan Gerhart van Gulik (Frings 1919).

 

Men kan de vraag stellen waarom er tussen 1288 en 1400 zo weinig direkte Brabantse beïnvloeding van het Limburgse schrijftaallandschap onderkend kan worden. Ik heb al gewezen op het taalgebruik van de Loonse graven, dat duidelijk oostelijk georiënteerd was. Jan Goossens, met wie ik dit probleem besprak, opperde het vermoeden van een mogelijke invloed van de kleine Limburgse stedelijke centra, die misschien nog een tijd lang vormen hebben uitgestraald die al in de 13de eeuw als prestigevarianten waren overgenomen, zonder dat ze toen al algemeen verbreid waren.

 

Het taalhistorisch belang van de slag van Woeringen ligt m.i. in het feit dat Limburg uit de invloedssfeer van Keulen werd gehaald en dat er tegen de expansie van Gelre, dat in 1367 Heinsberg als leen verwierf, en van Jülich a.h.w. een dam werd opgeworpen. Daardoor werd het kader geschapen waarbinnen de Limburgse tongvallen en de Maaslandse schrijftalen zich konden ontwikkelen. De slag van Woeringen en de daarmee gepaard gaande Brabantse expansie bepaalden de grens van de Ripuarische schrijftaalvariant, die zich in Heinsberg, Jülich en Aken definitief kon vestigen, en schiep anderzijds de ruimte waarbinnen Brabantse taalinvloeden zich konden doen gelden op de gesproken en op de geschreven taal. In de 14de eeuw mag er nog gerekend worden met het normale of natuurlijke oost-west-verval, waardoor nog oostelijke taalelementen naar het westen konden dringen. Ze haalden meestal de mich-grens niet meer of hadden een sterkere positie in de schrijftaal van de kanselarijen dan in de gesproken taal van het volk.

Ik heb verder de indruk dat de Brabantse beïnvloeding in de 14de en vooral in de 15de eeuw zich sterker heeft doen gelden in de literatuurtaal, die waarschijnlijk ook vroeger al minder onder oostelijke invloed had gestaan. En daarmee zijn we weer bij het verschil tussen de taal van de Servatiusfragmenten en die van het late Maastrichtse handschrift.

[pagina 64]
[p. 64]

Teksten - materiaal

L. AUGUSTUS, Betrachtungen zu der Urkundensprache in Herzogenrath und Kerkrade in dem ausgehenden Mittelalter, doctoraalscriptie K.U. Nijmegen 1966.
J. BUNTINX en M. GYSSELING, Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (Nomina Geographica Flandrica XII), Brussel 1965.
W. DOLS, Sittardse Diftongering. Een hoofdstuk uit de historische grammatica, Sittard 1953.
P. DOPPLER, Verzameling van Charters en Bescheiden betrekkelijk het Vrije Rijkskapittel van St. Servaas te Maastricht, bijeengebracht en in regesten uitgegeven. Nr 315, in: Publications 67 (1931), 333-336.
G.D. FRANQUINET, Beredeneerde Inventaris der Oorkonden en Bescheiden van het Klooster der Predikheeren te Maastricht, berustend op het Provinciaal Archief, Maastricht 1880.
Th. FRINGS en G. SCHIEB, Die Servatiusbruchstücke, in: Beiträge 68 (1945), 1-75.
Th. FRINGS en G. SCHIEB, Die neuen Münchener Servatiusbruchstücke, in: Beiträge 74 (1952), 1-43.
W.H. JANSSEN, Die Stadt Heinsberg und ihre Sprache im ausgehenden Mittelalter, doctoraalscriptie K.U. Nijmegen 1967.
A. KESSEN, Over de taal der oudste Limburgse, niet-literaire bronnen, in: Ts. 13 (1934), 280-297.
J. KOREMAN, De stadsrekeningen van Maastricht over het jaar 1399-1400 (Maaslandse Monografieën 7), Assen 1968.
J. MOORS, De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van circa 1350 tot 1400 (Bouwstoffen en Studiën II), Tongeren 1952.
J. MOORS, Luikse oorkonden uit de 14de eeuw, geschreven in het Nederlands, in: Miscellanea J. Gessler (1948), 916-930.
L. NOLDUS, Opmerkingen bij het dialect van Belgisch Zuid-Limburg in de 13e, 14e en 15e eeuw, in: Leuvensche Bijdragen 28 (1936), 65-93.
D. OTTEN, Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609 (Rheinisches Archiv 98), Bonn 1977.
J.H.J. VRANCKEN, Die Aachener Stadtrechnungen aus dem 14. Jahrhundert, doctoraalscriptie K.U. Nijmegen 1965.

En verder:

M. CAPPAERT, Zur Sprache des ältesten Güterverzeichnisses von Oudenbiezen, licentiaatsscriptie R.U. Gent 1969.
Th. FRINGS en J. VAN GINNEKEN, Zur Geschichte des Niederfränkischen in Limburg, in: ZfdMaa 13-14 (1918-1919), 97-208.
J. GOOSSENS, Het Nederlandse taalgebied, in: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde. Gedenkboek van een Eeuwfeestviering 1886-1986, Gent 1988, 1-29.
M. GYSSELING, De Limburgse teksten in de volkstaal uit de 12de en 13de eeuw, in: Album Dr. M. Bussels, Hasselt 1967, 295-301.
A. VAN LOEY, Het bezittelijk voornaamwoord ‘hun’, in: A. van Loey en J. Goossens, Historische Dialectologie (Bijdragen en Mededelingen van de Dialectencommissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam XLV), Amsterdam 1974.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Rymkronyk betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288

  • over Rymkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gilbert De Smet


taalkunde

  • Normen