Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Woeringen en de oriëntatie van het Maasland (1988)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Woeringen en de oriëntatie van het Maasland

(1988)–J.J. Goossens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

De Limburgse literatuur en de Slag van Woeringen door Th. Coun

1. Inleiding.

1.1 De chronologische en ruimtelijke grenzen.

In de ontwikkeling van het Nederlands onderscheidt men drie perioden. Er is vooreerst de Oudnederlandse, toen verbuiging en vervoeging nog heldere uitgangen hadden. De enige in originali bewaarde en uit Limburg afkomstige Oudnederlandse tekst is een tweetalig en tweeregelig lofvers op de abdijgemeenschap van Munsterbilzen uit 1130:

 
Tesi samanunga vvas edele. unde scona.
 
et omnivm virtutum pleniter plena.

Voor de Middelnederlandse periode met haar verdofte uitgangen beschikken wij over Limburgse documenten vanaf ca. 1200 met de Servatiusfragmenten voor de literaire bronnen, en vanaf 1277 met de oorkonde van Guigoven voor de ambtelijke bescheiden.

 

Het einde van de Middelnederlandse periode en het begin van het modern Nederlands liggen niet zo duidelijk vast. Vermits wij de mogelijke invloed van de Slag bij Woeringen op de Limburgse literatuur onderzoeken, beperken wij ons in principe tot de literaire teksten tot 1400. In enkele gevallen hebben wij ter verheldering ook een aantal jongere handschriften in ons onderzoek betrokken.

 

Ruimtelijk wordt het hedendaags Limburgs begrensd door de Gete in het westen en de Wurm in het oosten. Vermits een deel van de middeleeuwse letterkunde hofliteratuur was, moeten wij ermee rekening houden dat op de oostelijke flank een aantal belangrijke territoria lagen (de graafschappen, later hertogdommen Kleef, Gelre en Gulik). Sommige delen van deze territoria zijn nadien Nederlandstalig gebleven, andere zijn Duitstalig geworden. Daarom hebben wij de oostelijke grens met de Rijn laten samenvallen.

1.2 Origineel, netschrift en afschrift.

De overlevering van middeleeuwse literaire werken is dikwijls vrij ingewikkeld. Vermits er nog geen boekdrukkunst bestond, werden de werken afgeschreven (gekopieerd), waarbij de tekst niet zelden werd bewerkt of aangepast aan gewijzigde bestemmingen en aan geëvolueerde taalsituaties. Filologen verzamelen alle overgeleverde handschriften van een tekst en proberen door onderlinge vergelijking van alle bronnen te achterhalen, hoe de tekst oorspronkelijk (origineel) moet uitgezien hebben. Dat er in de keuze van de termen origineel

[pagina 66]
[p. 66]

en afschrift wel eens dubbelzinnigheid heerst, zullen wij met een voorbeeld illustreren.

In 1956 schreef J. Deschamps in zijn artikel over de Limburgse Aiolfragmenten: ‘Het handschrift, waartoe de Aiolfragmenten hebben behoord, is blijkens verschrijvingen geen origineel’ (blz. 15-16). In de door J. Deschamps en M. Gysseling bezorgde editie van de fragmenten heet het: ‘De fragmenten behoren ongetwijfeld tot een gelijktijdig netschrift dat misschien wel door de auteur zelf, zoniet door een zeer getrouw kopiïst (...), vervaardigd werd’ (blz. 11). Vervolgens J. Deschamps in 1972 in Middelnederlandse handschriften: ‘Vermoedelijk is de tijdruimte tussen het verloren Limburgse origineel en het afschrift, waartoe de fragmenten hebben behoord, niet zo groot geweest’ (blz.26). Uit die drie citaten zou men kunnen concluderen dat in een origineel geen fouten (verschrijvingen) mogen voorkomen en dat een gelijktijdig net-schrift geen origineel is. Omwille van de ingewikkelde overlevering van oude teksten moet men streven naar een duidelijke terminologie. Op de bekende miniaturen met een voorstelling van Jan van Ruusbroec ziet men de mysticus zijn werk op wastafeltjes schrijven en een jongere medebroeder kopieert de tekst van een wastafeltje op een blad perkament (miniaturen in Brussel, Koninklijke Bibliotheek 19295-97 en Gent, Universiteitsbibliotheek 693). Indien men met origineel de tekst op de wastafeltjes bedoelt, dan is van geen enkel Middelnederlands werk het origineel bewaard, vermits de was werd gladgestreken om de tafeltjes opnieuw te beschrijven. Indien men met netschrift het afschrift op perkament zoals op die miniaturen bedoelt, dan is dat in feite een origineel. Zo heeft immers de auteur zijn werk voor kennisname door anderen gewild. Ter vergelijking: wie zou beweren dat hij niet het originele Corpus van Gysseling heeft kunnen raadplegen, omdat hij zich moest tevreden stellen met een (af)druk en niet over de geschreven of getypte tekst van M. Gysseling zelf kon beschikken?

 

In zijn nog steeds nuttig handboek uit 1896 wijdt W. Wattenbach bijna 40 bladzijden aan het gebruik van wastafeltjes, met o.a. een citaat uit de Eneide van Hendrik van Veldeke. In zijn gebruik van origineel, afschrift en netschrift is M. Gysseling niet altijd consequent. Bij de Aiol vermeldt hij als A een niet voorhanden zijnde origineel; de bewaarde fragmenten heten er afschrift B. Bij de Lutgard en Christina maakt hij geen onderscheid tussen origineel en afschrift, maar heeft hij het over ‘het netschrift van die dichtwerken’. Voor het Nederrijns Moraalboek maakt hij evenmin dat onderscheid: het is ‘rechtstreeks overgeschreven naar de autograaf’. Onze opvatting is dat wij in die drie gevallen te doen hebben met het netschrift dat voor de opdrachtgever(s) bestemd was en dat bijgevolg even origineel is als het netschrift van een oorkonde. De Maastrichtse oorkonden vóór 1300 noemt Gysseling trouwens orginelen. Het is echter geweten dat ook de notariële scribenten eerst het concept in het klad schreven en dan de tekst in het net.

 

Wat doen wij dan met de verschrijvingen in de Aiolfragmenten? In 780 verzen van de Aiol hebben de uitgevers correcties voorgesteld voor de verzen 74, 167, 579 en 619. In een steekproef over het dubbele aantal verzen in de

[pagina 67]
[p. 67]

Christina worden niet minder dan tien correcties voorgesteld (vss. 122, 815, 998 titel, 1053, 1055, 1149, 1231, 1373, 1393 en 1597). Het gaat bijgevolg niet op omwille van de enkele fouten in de Aiol dit handschrift niet en de Christina wel als een netschrift te beschouwen.

2. Geestelijke teksten.

2.1 De bijbel.

Bij christelijke auteurs uit de middeleeuwen kon het Latijnse woord bibliotheca zowel bibliotheek als bijbel betekenen. Zo bijvoorbeeld in het 48ste hoofdstuk van de Regula S. Benedicti: ‘In quibus diebus quadragesimae accipiant omnes singulos codices de bibliotheca’, wat in 1373 vertaald werd als ‘Jn welken daghen van der quadragesimen si alle nemen selen elc enen boec van der bibelen’. Die betekenisontwikkeling illustreert al voldoende hoe omvangrijk naar middeleeuwse maatstaven de bijbel was (en hoe gering naar moderne maatstaven de gemiddelde omvang van hun bibliotheken). De meeste gelovigen kwamen bovendien nooit in contact met de volledige bijbel. Omdat heel wat liturgische teksten en gezangen aan de bijbel ontleend werden, gingen een aantal bijbelboeken - afzonderlijk of in mengvorm, volledig of onvolledig - een eigen leven leiden en ontstonden er o.a. psalteria, evangeliaria, epistolaria, lectionaria of plenaria, passies, diatessera, historiebijbels en typologische levens. Was een volledige vertaling van de bijbel enerzijds een bijna onmenselijke opgave en anderzijds voor heel wat omstandigheden een nutteloos werk, dan was ze in de meeste landen een eindpunt van een lange vertaaltraditie, die eerst de psalmen en vervolgens de epistels en evangeliën in de volkstaal toegankelijk maakte. Dat die traditie met de psalmen inzette, hoeft geen verbazing te wekken. In zijn reeds geciteerde Regula (hoofdstuk 18 in fine) organiseerde Benedictus van Nurcia het kloosterofficie zodanig, dat elke week vanaf zondag tot en met zaterdag de 150 psalmen gereciteerd werden. Geen enkel ander bijbelboek kwam in de liturgie zo dikwijls en zo compleet aan bod!

 

Tussen 850-875 werden door een vertaler de 150 psalmen uit het Latijn in zijn moedertaal, het Zuidwestmoezelfrankisch, vertaald. Het was een interlineaire vertaling: tussen de regels werd boven elk Latijns vers de overzetting in de volkstaal genoteerd. Kort na 950 werd die interlineaire vertaling uit de Moezelstreek door een anonieme vertaler uit de buurt van Krefeld in zijn dialect omgezet. Het enige bekende handschrift van die bewerking berustte in de abdij van Munsterbilzen en was daarna in het bezit van de Luikse kanunnik Arnold van Wachtendonck (1538-1605). In 1591-1592 heeft de humanist Justus Lipsius (1547-1606) het handschrift geraadpleegd en delen eruit gekopieerd. Vermits zowel het Westmoezelfrankische als het Munsterbilzense handschrift verloren zijn, bezitten wij - behalve 7 glossen in een Rijnlands handschrift waarvan de huidige bewaarplaats onbekend is - alleen afschriften en gedrukte excerpten die op Lipsius teruggaan en die sindsdien in de literatuur bekend zijn als de Wachtendonckse psalmen .

[pagina 68]
[p. 68]

De literaire waarde van een woordelijke interlineaire vertaling is meestal gering; de vraag is echter hoe groot haar cultuurhistorische betekenis is en daarbij spelen een aantal factoren een rol: haar taalkundig belang, haar positie in de literaire ontwikkeling en in het emancipatieproces van de volkstaal. Het is duidelijk dat de Wachtendonckse psalmen gezien het geringe aantal Oudnederlandse teksten voor de taalkundige zeer belangrijk zijn. Vanuit literair standpunt zijn ze echter alleen een bewerking uit het Westmoezelfrankisch in het Nederrijns en is er geen sprake van origineel vertaalwerk. Een aantal conclusies van M. Gysseling lijken me bovendien voorbarig: ‘Als het handschrift in de 9e-10e eeuw berustte te Munsterbilzen, is het daar denkelijk ook geschreven. In de auteur mag men een monnik zien, die belast was met de zielzorg van de (Latijnsonkundige?) nonnen’ (blz.46). Het feit dat enkele glossen bij psalm 55 in een ander, misschien even oud, Rijnlands handschrift voorkomen, sluit de Munsterbilzense herkomst van de bewerking niet uit, maar stelt ze wel in vraag. Een parallel voorbeeld is het Latijnse Drie-Koningenspel, dat na het Johannes-evangelie werd ingelast in het handschrift met de bekende naamlijst van Munsterbilzen. Daarvan zijn behalve het handschrift van Munsterbilzen nog 19 andere handschriften bekend.

 

De Wachtendonckse psalmen zijn tevens een interessante getuige in het emancipatieproces van de volkstaal tegenover het Latijn. Weliswaar bezat de Egmondse St.-Adelbertabdij (bij Alkmaar) volgens haar bibliotheekcatalogus een psalterium met glossen in de volkstaal of ‘psalterium teutonice glossatum’ en in 1177 beriep zich de Luikse priester en ketter Lambert le Bègue in een verweerschrift op een Vlaamse psalmvertaling. Van al die verdietsingen is echter behalve deze vermeldingen niets overgeleverd. Uit de dertiende eeuw dateren twee dichterlijke bewerkingen van bijbelse stof: Van den levene ons Heren (Zuidoostvlaanderen, 1ste helft van de 13de eeuw) en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (1271/1272). Eveneens in de tweede helft van de dertiende eeuw ontstond in Brabant-Vlaanderen een diatessaron of evangeliënharmonie. Zij bleef alleen bewaard in een handschrift van ca. 1320, het zogenaamde Luikse diatessaron, dat alleszins in de 16de eeuw aan de abdij van Sint-Truiden toebehoorde (Luik, Universiteitsbibliotheek, 437). Vanaf de eerste helft van de veertiende eeuw duikt dan in de bewaarde handschriftelijke overlevering een corpus van Westvlaamse en Brabantse vertalingen van bijbelgedeelten op: vertalingen van de epistelen en evangeliën, van de Apocalyps en van het psalter, die ook hun weg vonden naar het Duitse taalgebied. De eerste quasivolledige vertaling van de bijbel, de zogenaamde Historiebijbel van 1360, kwam op de grens van Brabant en Henegouwen tot stand en lag aan de basis van de eerste gedrukte Nederlandstalige bijbel (Delft, 1477) en van het Oude Testament in de Keulse bijbel (ca. 1478). Merkwaardig genoeg bleven van deze vertaling bijna geen oude Zuidnederlandse handschriften bewaard, zodat C.C. de Bruin voor zijn tekstuitgave het tweedelige Londense manuscript verkoos, dat in 1460-1462 geschreven werd en toebehoorde aan het klooster Sint-Catharinadal in Hasselt (Londen, British Library, Add. 15310-15311).

 

Dit bondig overzicht van Middelnederlandse bijbelvertalingen laat reeds enkele

[pagina 69]
[p. 69]

conclusies toe. Inzake bijbelvertalingen hebben onze streken blijkbaar geen enkele rol gespeeld. De bewaarde handschriften leveren alleen Limburgse bewerkingen van elders ontstane vertalingen op. Door toevallige omstandigheden bleven de Limburgse afschriften bewaard (Wachtendonckse psalmen, Luikse diatessaron) of nemen zij in de overlevering een belangrijke plaats in (Historiebijbel van 1360).

De reden voor deze Limburgse afwezigheid hangt m.i. samen met de positie van de burgerij. De middeleeuwse houding van Kerk en leken tegenover bijbelvertalingen is dikwijls een confrontatie van Pilatus' kruisopschrift (et erat scriptum hebraice, graece et latine, Joannes 19,20) met het Pinksterwonder (Et quomodo nos audivimus unusquisque linguam nostram, in qua nati sumus, Handelingen 2,8). Het is een feit dat de bijbelvertalingen voor niet-liturgisch gebruik op zware kritiek van de kerkelijke overheid stootten. In zijn proloog op het boek Genesis getuigde de bijbelvertaler van 1360: ‘Want enighen clerken tornt dat men die heymelijcheit der Scriftueren den ghemeynen volke ontbynden soude, ende en willen niet weten dat Cristus apostelen in allen tonghen ende spraeken haer leringhe bescreven ende predicten den volke’. Die vertalingen werden op aandringen van leken of door leken vervaardigd, b.v. Jan Taye voor de Historiebijbel van 1360, Jacob van Maerlant voor de Rijmbijbel. Vertalers en opdrachtgevers waren reformatoren avant la lettre. In striemende bewoordingen kritiseerden zij de gebreken van de clerus en de wantoestanden binnen de Kerk, vooral hebzucht en problemen met het zesde en negende gebod. Zo vergeleek Jacob van Maerlant de bastaard van wolvin en hond met de pape ‘die sijns volx ziele niet en minnet; der liede goet, der liede wijf roevet hi, die onsalighe keytijf’ en de bijbelvertaler van 1360 kloeg dat menig ‘pape es blidere als hi een onscalc wijf te sinen wille bringhen mach, dan ochte hi hondert zielen behouden mochte’. Die kritische, onafhankelijke burgerij ontbrak in Limburg als publiek en als opdrachtgever, omdat de stedelijke ontwikkeling hier - in tegenstelling tot Brabant en vooral Vlaanderen - niet leidde tot een geëmancipeerde burgerij. Daarom hoeft het ons niet te verbazen primo dat onze streken in de bijbelvertalingen geen rol gespeeld hebben en secundo dat de twee oudste Limburgse handschriften met vertalingen van bijbelgedeelten (Wachtendonckse psalmen, Luikse Diatessaron) duidelijk voor liturgisch gebruik bestemd waren: een interlineaire vertaling van de psalmen voor Latijnonkundige nonnen, zodat zij verstonden wat ze dagelijks in het officie zongen en een diatessaron om aan de gelovigen gedurende de homilie de Latijnse tekst van de evangelieperikoop in de volkstaal te verklaren. Dat laatste blijkt voldoende uit het feit dat de evangeliënharmonie - een doorlopend verhaal - door twee handen in de Sint-Truidense codex als evangeliarium of perikopenboek werd ingericht.

2.2 Heiligenlevens.

2.2.1 De St.-Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke.

Toen Ludwig Ettmüller in 1852 in de Dichtungen des deutschen Mittelalters het toenmalige bekende oeuve van Veldeke uitgaf, nl. de Eneide en de lyriek,

[pagina 70]
[p. 70]

waren er al Veldekeproblemen. Primo kon volgens Ettmüller een uitgever van de Eneide proberen het gedicht zo weer te geven ‘wie es Heinrich ursprunglich sprach oder schrieb, d.h. in niederrheinischer Sprache’, ofwel zoals het gedicht ‘zwischen 1184 und 86 in die thüringische Mundart jener Zeit (...) umgeschrieben ward’(blz.V).

 

In 1852 wist men al uit Püterichs Ehrenbrief (1462) dat Hendrik van Veldeke een Servatiuslegende had geschreven, maar ze was nog niet teruggevonden. Vier jaar later - in 1856 - werd in Aubel een volledig handschrift met de tekst van de Sint-Servatiuslegende teruggevonden (Leiden, Universiteitsbibliotheek B.P.L. 1215). Het dateert van ca. 1470 en werd in het Maastrichtse begaardenklooster geschreven. Maar tussen het oorspronkelijke werk van Hendrik van Veldeke en het teruggevonden handschrift lagen ca. 300 jaar. Die tussenruimte werd 30 jaar later tot ca. één tiende herleid, toen er op verschillende plaatsen in Duitsland uit oude boekbanden fragmenten werden losgemaakt, die ooit alle tot hetzelfde handschrift hadden behoord. Die codex, waarvan de taal naar Tongeren-Maastricht verwijst, zou van ca. 1200 (M. Gysseling)/ ca. 1220 (J. Deschamps) dateren, verhuisde in de 13de eeuw naar Duitsland waar hij model stond voor de Beierse Servatius en werd in de 15de (Gysseling)/16de (Deschamps) eeuw tot boekbindersmateriaal versneden.

 

Door de ontdekking van de fragmenten is er een Veldekeprobleem bijgekomen. Wie de fragmenten van ca. 1200 met de overeenstemmende verzen uit het handschrift van ca. 1470 vergelijkt, stelt vast dat de taal sterk geëvolueerd is, maar dat er inhoudelijk weinig verschil is. Wie vertrouwd is met de overlevering van Middelnederlandse prozateksten, is verbaasd dat de inhoudelijke afwijkingen slechts zo gering zijn! Desondanks hebben Theodor Frings en Gabriele Schieb gepoogd met behulp van de fragmenten de Sint-Servatiuslegende te reconstrueren zoals ze in de taal van Veldeke zou geweest zijn. Een dergelijke reconstructie had W.L. Van Helten al in 1902 voor de Wachtendonckse psalmen tevergeefs geprobeerd. Tegenover hun toenmalige opponenten stelden Frings-Schieb: ‘Wir halten uns an die Grundsätze der Meister [van de kritische tekstuitgave], beruhigt durch die Grundlage, die uns die Fragmente und reiche sonstige Überlieferung bieten’ (blz.V). Maar op dat ogenblik was van de oudste Limburgse teksten nog maar een gedeelte van de Aiolfragmenten uitgegeven - Frings en Schieb kenden alleen de uitgave van J. Verdam - en het oudste goederenregister van Ouden Biezen was nog niet bestudeerd. Bovendien hebben ze ook inhoudelijk in de tekst ingegrepen door een aantal passages als latere toevoegsels of interpolaties te beschouwen. Daarbij hielden zij geen rekening met de methoden van de codicologie en gingen zij zelfs zo ver bepaalde verzen uit de fragmenten van ca. 1200 al als interpolaties te beschouwen. Wie de inhoud van de Sint-Servatiuslegende wil bestuderen, moet uitgaan van de fragmenten en het afschrift van ca. 1470; wie de taal van Veldekes Servatiuslegende wil onderzoeken, dient de fragmenten als uitgangspunt te nemen. In dit opzicht is het trouwens methodisch fout dat M. Gysseling de versnummering van Frings-Schieb heeft overgenomen, zodat men voor een vergelijking van de fragmenten met het afschrift van ca. 1470 een omweg langs Frings-Schieb

[pagina 71]
[p. 71]

moet maken. Waarom heeft Gysseling bij de Lutgard wel de nummering per boek (destijds ingevoerd door J.H. Bormans) behouden en verwerpt hij ze (van Bormans en G.A. Van Es) voor de Servatiuslegende?

 

In zijn voorleestekst van iets meer dan 6.200 verzen brengt Hendrik van Veldeke in twee boeken het leven en de wonderen van Sint-Servatius, patroonheilige van één van de twee belangrijkste kerken van Maastricht. Beide boeken worden voorafgegaan door een proloog en elk eindigt met een epiloog, waarin de dichter o.a. zijn opdrachtgevers vermeldt (I, 3236-3241):

 
Ende ouch doer der Gravinnen bede
 
Van loen, sijnre lieuer vrouwen,
 
Dies hoem bat mit trouwen
 
Doer mynne want des luste haer;
 
Ende her hessel der Custenaer
 
Dies heme vliteliken bat

En in de epiloog van het tweede boek (II, 2927-2945):

 
Des hoem ouch bat die Grauynne
 
Van loen, die edel agnes.
 
...........
 
Des bat hem hessel oich
 
Des men doch wale vermanen mach
 
Die doen der Costerijen plach.
 
 
 
des bat heme her Hessel oug.
 
Des men da wale ermanen mag.
 
de d[u der] costerien plag.
 
(Gysseling 6194-6196).

Hendrik van Veldeke is de eerste met name gekende auteur uit onze literatuur. Over de relatieve chronologie van zijn werken en bijgevolg ook de ontstaanstijd van de Sint-Servatiuslegende, bestaat weinig zekerheid. Frings-Schieb dateren ze alle tussen 1170-1190; M. Gysseling vermeldt alleen de datering door L. Delfos, maar dat artikel verbindt teveel feiten met teveel fantazie. Het geslacht van de Veldekes behoorde tot de ministeriales, onder wie de grafelijke ambtenaren werden gekozen. Zo bekleedde een Henricus de Veldeke o.a. in 1239 de functie van seneschalk (Latijn dapifer), de belangrijkste ambtenaar van de graaf van Loon en belast met het beheer van het grafelijk domein.

2.2.2 De levens van St.-Christina en St.-Lutgard van broeder Geraert.

Rond 1280/1290 bezorgde de minderbroeder Geraert zijn berijmde vertaling van de Vita beatae Christinae mirabilis uit 1232 van Thomas van Cantimpré. Het netschrift ervan was voor de benedictinessen van het Sint-Catharinaklooster in Mielen bij Sint-Truiden bestemd en bevatte tevens een berijmde vertaling van de Vita piae Lutgardis , die voor 1 juni 1248 eveneens door Thomas van Cantimpré geschreven werd. De codex (Amsterdam, Universiteitsbibliotheek I G 56 en I G 57) kwam na de Franse Revolutie in het bezit van de cisterciënzerinnen van Kolen, die het handschrift deerlijk verminkten. Daardoor ontbreken o.a. ten minste 400 verzen aan het begin van de Lutgard en de laatste folio van Christina. Inhoudelijk waren beide berijmde levens voor Mielen bestemd.

[pagina 72]
[p. 72]

Op basis van het toponiem Hawiers dat in boek 1 en 2 wel en in boek 3 niet op rasuur staat, heeft M. Gysseling geconcludeerd dat boek 1 en 2 van Lutgard al gekopieerd werden, terwijl broeder Geraert nog aan boek 3 werkte. Er zou bijgevolg een pauze geweest zijn tussen het 2de en het 3de boek. Omdat zowel Lutgard als Christina op quaternen (vier dubbelbladen) geschreven werden, maar Lutgard met een katern van twee dubbelbladen eindigt, besluit M. Gysseling dat mag aangenomen worden dat hand B, die Christina kopieerde, en hand A, die Lutgard schreef, ‘elk apart op een volledige quatern begonnen en tegelijk aan het werk waren’(blz. XIV). Indien men die twee conclusies van Gysseling met elkaar verbindt - hijzelf schrijft het nergens - dan volgt daaruit dat de vita van Christina, alhoewel ze in het handschrift achteraan stond, het eerst werd vertaald. Die conclusie is echter slechts geldig, indien de kopiïsten niet gelijktijdig over de volledige tekst van Christina en van Lutgard beschikten. Het Hawiers-argument is daarvoor als alleenstaand bewijs m.i. te zwak. M. Gysseling ziet namelijk de mogelijkheid over het fd dat de auteur in boek 1 en 2 Aquiria gebruikte, maar vanaf het derde boek de Waalse vorm Hawiers. Toen hand A bij het kopiëren van het derde boek die inconsequentie bemerkte, kon zij overal in de twee vorige boeken Aquiria uitraderen en vervangen door het Hawiers van het derde boek. Bovendien zou er in dat geval tussen het vertalen en het kopiëren wel enige afstand kunnen liggen. Er zijn echter meer argumenten om een breuk of pauze tussen de eerste twee boeken en het derde aan te nemen. De interpunctie in Lutgard wijst - zoals Gysseling zelf signaleerde - verschillen aan tussen enerzijds boek 1 en 2 en anderzijds boek 3. Anja de Man stelde bovendien vast dat er in vergelijking met de Latijnse vita in het eerste en tweede boek vrijwel geen tekst weggelaten of weggevallen is, maar dat in het derde boek ‘een aanzienlijk deel van de stof’ ontbreekt. Zij heeft tevens aangetoond dat broeder Geraert in vergelijking met Thomas van Cantimpré diens auctoriale ik handhaafde, maar het autobiografische ik verwijderde, op één uitzondering na. Er is echter m.i. een tweede uitzondering, nl. aan het slot van het tweede boek (vss. 2053-2063):

 
Nu wil ic dit ander boec hier jnden
 
daer men mach ueel gůets jn vinden
 
ende wil dat derde te dichten beginnen
 
daer ghi jnne selt mogen kinnen
 
wat si wrachte uoer haer doed
 
ende hoe haer jn der lester noet
 
god getruwelec stont bi
 
maer ic wille eer rusten mi
 
eer ic dat derde boec beginne
 
om te vergederen te bat mijn sinne...

Thomas van Cantimpré schreef: ‘At quoniam secundae hujus editionis librum rebus multimodis, et ut putamus, utilibus in longum extendimus, ut gratius quidem ad pretiosae mortis ejus historiam transeamus, pausationis modicae interstitio respiremus’. Het Latijn heeft viermaal een werkwoordsvorm in de eerste persoon. Geraert verving librum rebus multimodis in longum extendimus door het meer persoonlijke ic wil dit ander boec hier jnden, want het extendere

[pagina 73]
[p. 73]

in longum gold voor Thomas. De tweede vorm (et ut putamus utilibus) verving hij door het onpersoonlijke daer men mach ueel gůets in vinden, een procédé dat hij volgens A. de Man meermaals toepast. Het transeamus ad historiam mortis ejus werd het persoonlijke ic wil te dichten(!) beginnen. Wij mogen bijgevolg aannemen dat ook ic wille rusten mi niet van Thomas van Cantimpré, maar van broeder Geraert afkomstig is.

 

Dat zijn voldoende argumenten om aan te nemen dat er bij de redactie en als gevolg daarvan ook bij het kopiëren van de tekst een pauze tussen het tweede en derde boek is geweest en bijgevolg geldt ook de stelling dat Christina voor Lutgard werd berijmd.

 

M. Gysseling stelt dat wij met zekerheid alleen weten dat broeder Geraert de auteur is van Christina, maar dat hij met quasi-zekerheid ook de dichter van Lutgard is. Spijtig genoeg gaat Gysseling daarbij niet in op het artikel van A. de Man, dat hij nochtans voor de bewerkingen in het derde boek citeert, en daarmee belanden wij bij de andere passage waar broeder Geraert het autobiografische ik behield:

 
Doen dit der heileger kerstine wart cont
 
datd met lutgarden alsus stont
 
dier leuen dat ic oec heb bescreuen (I, vss. 1281-1283).

Alhoewel dit laatste vers in de Latijnse tekst wordt teruggevonden (Sed et quaedam beatissima virgo, Christina nomine, cujus meminit venerabilis Jacobus in vita beatae Mariae de Oignies, cujus quoque vitam et ipsi descripsimus), heeft A. de Man aannemelijk gemaakt, dat broeder Geraert precies deze passage-in-de-eerste-persoon heeft behouden, omdat ze ook op hem van toepassing was. De vermelding van Jacobus van Vitry liet hij trouwens weg, wat erop wijst dat hij niet klakkeloos overnam. Aan haar argumentatie kunnen wij nog onze bovenstaande conclusie toevoegen: Christina werd vóór Lutgard berijmd, zodat broeder Geraert inderdaad in Lutgard naar zijn Christina met ‘oec heb bescreuen’ kon verwijzen.

 

Als auteur is broeder Geraert een tijdgenoot van Jacob van Maerlant, die met zijn Leven van Sint-Franciscus en het nog niet teruggevonden Leven van Sint-Clara ook de berijmde heiligenlegende beoefende. Vermits Geraert een minderbroeder was, denkt men op de eerste plaats aan het franciscanenklooster van Sint-Truiden als plaats van ontstaan. Maar blijkens de taalkenmerken was broeder Geraert volgens M. Gysseling uit de streek van Zoutleeuw afkomstig, waardoor ook Tienen in aanmerking komt. Geraert schreef zijn Christina op verzoek van een verder onbekende Femine van Hoye, om wier gebed hij als volgt verzoekt (vss. 45-48):

 
ende si ind cloester es dach ende nacht
 
daer ionfrouwen in sijn di wel de macht
 
hebben the biddene voer enen man
 
die selue nyet wel gebidden en can.

Deze ‘geijkte’ formulering treft men in bijna elk Middelnederlands dichtwerk aan, maar vers 46 zou erop kunnen wijzen, dat de minderbroeder Geraert door een of andere opdracht minder regelmatig in zijn klooster verbleef. Daarom

[pagina 74]
[p. 74]

zochten wij in Sint-Truidense bescheiden naar een Geraert met een of andere functie en daarbij dachten wij op de eerste plaats aan de begijnen, die toch een grote spirituele verwantschap met Lutgard en Christina vertoonden. Van de oorkonden van het Sint-Truidense begijnhof werden de regesten in 1962 door Jozef Grauwels gepubliceerd. De abt van Sint-Truiden als stichter van het begijnhof benoemde de pastoor van de begijnhofkerk en mocht tevens een of twee kapelaans aanstellen, wier benoeming jaarlijks moest vernieuwd worden. In oorkonde nr. 9 van 29 juni 1275 treedt Mathias als pastoor op en Nicolaus als kapelaan; op 5 november 1279 (oorkonde nr. 11) treffen we weer Mathias als pastoor, maar nu ook Gerardus als kapelaan aan. Tenslotte, in oktober 1284 oorkondt begijn Katharina van Zerkingen haar testament en begiftigt o.a. ‘fratri Gerardo de sancto Trudone monacho alnensi’ met vijf Luikse gulden (oorkonde nr. 13). Deze laatste was bijgevolg een cisterciënzer van de abdij Aulne (gemeente Thuin in Henegouwen); indien Katharina van Zerkingen haar vroegere kapelaan (oorkonde nr. 11) die vijf gulden zou geschonken hebben, dan kan kapelaan Gerardus als cisterciënzer onmogelijk de dichter van Lutgard en Christina zijn. De zoektocht naar een historische Geraert blijft dus een hachelijke onderneming.

 

Toen J. Goossens in 1984 een aantal literairhistorische vragen rond Middelnederlandse Maaslandse heiligenlevens behandelde, stelde hij vast dat het leven van Christina primair bestemd was om gelezen te worden, de Lutgard daarentegen voor mondelinge voordracht: ‘Van twee teksten, die voor intern gebruik in hetzelfde klooster bestemd waren, werd de ene gelezen, de andere voorgedragen’ (blz.295). Goossens' interpretatie van Lutgard als voorleestekst werd daarna bevestigd door A. de Man: ‘In de bewerking daarentegen lijkt uitdrukkelijk een voordrachts- of voorleessituatie verondersteld te worden’ (blz. 140). Ook de punctuatie, zoals door M. Gysseling beschreven, sluit daarbij aan met o.a. een komma voor een rust binnen een vers en drie punten voor een langere pauze op het einde van een vers. Volgens de reconstructie van M. Gysseling bevatte de codex tenminste 148 folio's. Het grootste gedeelte van de codex werd ingenomen door de Lutgard (102 folio's), die trouwens voorafging aan de Christina (46 folio's). Het is duidelijk dat Lutgard de centrale tekst van de codex is en bijgevolg ook dat de codex een handschrift voor mondelinge voordracht was. Toen Femine van Hoye een leestekst van de vita van Christina door broeder Geraert liet vervaardigen, wenste haar convent ook over een voordrachttekst met de vita van Lutgard te beschikken, tot stichting niet alleen van de gemeenschap van Mielen, maar ook van leken-toehoorders. Waarom de benedictinessen van Mielen als voorleestekst de voorkeur gaven aan de vita van Lutgard, zou kunnen verklaard worden uit het slot van het eerste boek, waarin Maria aan Lutgard belooft dat zij de benedictinessen van St.-Catharina onder haar speciale hoede zou nemen (I, vs. 1378 e.v.). Bij die keuze speelde waarschijnlijk ook de extravagantie van Christina een rol, zoals J. Goossens al suggereerde.

[pagina 75]
[p. 75]

2.2.3 Het Leven van Sint-Trudo.

Fragmenten van ca. 1400 van een Middelnederlandse berijming van de Vita sancti Trudonis van Theodoricus van Sint-Truiden kwamen in 1961 in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel (IV 175). Het zijn in totaal 384 verzen waarvan een gedeelte slecht leesbaar is. Uit de bewaarde fragmenten kan niet afgeleid worden of het hier een voorleestekst betreft en evenmin is het duidelijk hoe oud de oorspronkelijke berijming is. Rond het midden van de vijftiende eeuw werd de berijming tot proza herwerkt. Ook die bewerking is slechts gedeeltelijk bewaard in fragmenten van een handschrift van ca. 1470, die door Kamiel Stevaux in Melveren ontdekt werden (Brussel, Koninklijke Bibliotheek IV 174).

2.2.4 Enkele conclusies.

Van de vier Middelnederlandse heiligenlevens waren er twee voor voorlezing bestemd. De auteur van de oudste Vita Lamberti (8ste eeuw) schreef dat het passend zou zijn op de feestdagen van de heiligen aan de verzamelde gelovigen over hun daden te verhalen: ‘Ergo dignum esse credimus ut quotiescumque sanctorum solemnia curriculo anniversario coelebramus ex eorum gesta aliqua ad oedificationem convenientes christiani in domini laudibus recitare.’ De Gesta abbatum Trudonensium verhalen dat abt Rodulf in de vita van Sint-Trudo las dat het eerste altaar aan de heiligen Quintinus en Remigius was toegewijd. Om de uitgestorven verering van Quintinus nieuw leven in te blazen, schreef hij ‘een mooie tekst over zijn martelaarschap en liet zijn feestdag plechtig vieren met antifonen, responsoria en welluidende hymnen’ (blz.129). De Middelnederlandse voorleesteksten vervulden dezelfde functie: de cultus van een plaatselijk vereerde heilige bevorderen. Het zou bovendien naïef zijn die verering los te koppelen van het materiële welzijn van een kapittel of kloostergemeenschap. In het dertiende boek van de geciteerde Gesta abbatum memoreert de eerste continuator dat de offergaven op het altaar bij het graf van de H. Trudo lange tijd alle noodwendigheden van de kloostergemeenschap konden dekken.

 

Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het verzoek tot Hendrik van Veldeke om de Sint-Servatiuslegende te berijmen, uitging van de koster van de Sint-Servatiuskerk en van Agnes, gravin van Loon. In de meeste kapittelkerken was de koster belast met de zorg voor de kerkschat, de boeken voor de eredienst, de gewaden en de relikwieën. Hij moest tevens instaan voor de verlichting, wat in die tijd belangrijke uitgaven vergde. En bij speciale diensten was er ook voor de koster wel eens een extraatje! Gravin Agnes van Loon was de dochter van Folmar VI van Metz en van Mathilde van Dabo-Moha en was gehuwd met Lodewijk I graaf van Loon. Die laatste had kort vóór 1146 gepoogd de jurisdictie van Vlijtingen wederrechtelijk aan het Maastrichtse Sint-Servaaskapittel te onttrekken. Hij overleed op 11 augustus 1171 en werd opgevolgd door zijn zoon Gerard I, graaf van Loon van 1171 tot 1194. Agnes van Loon treedt samen met haar zoon nog in oorkonden van 1171 tot 1175 op; in een oorkonde van 1180 wordt zij als quondam (=overleden) vermeld. Volgens J. Baerten bezat Gerard I alleszins in 1190 het koninklijke deel van Maas-

[pagina 76]
[p. 76]

tricht, dat tot ca. 1170 door de graven van Namen in leen werd gehouden. Het keizerlijke of koninklijke deel bestond uit de parochianen van de Sint-Servatiuskerk, de rechterlijke macht over de inwoners en de zogenaamde Vroenhof, nl. de oude koninklijke fiscus. Tussen 1170 en 1190 heeft Gerard I het koninklijke deel verworven - zijn zoon Lodewijk II zal het in 1204 aan de hertog van Brabant verliezen - en dat valt samen met de periode, waarin de Sint-Servatiuslegende zou gedicht zijn. Het verwerven van Maastricht door haar zoon lijkt me voor Agnes van Loon een belangrijker motief om Hendrik van Veldeke een berijmde vita van Sint-Servatius te laten schrijven, dan het feit dat de Latijnse Servatius met haar geboortestad Metz verbonden is.

 

Dat uit de Latijnse vita in de Sint-Servatiuskerk werd voorgelezen, mogen wij als zeker aannemen. Mij is geen uitgave van een oude ordinarius van de Sint-Servatiuskerk bekend; maar in de door Tagage uitgegeven ordinarius van de Maastrichtse O.-.L.-Vrouwkerk uit het derde kwart van de veertiende eeuw worden op 13 mei en gedurende het octaaf ‘lectiones de vita sancti Servatii’ vermeld. Wij mogen bijgevolg hetzelfde voor de Servatiuskerk aannemen. Indien ook de Middelnederlandse Servatiustekst diende om voorgelezen te worden, nl. aan ‘den ongheleerden luden’(I, 180), dan moet men zich de vraag stellen of die tekst in zijn geheel of in twee delen werd voorgelezen. Sint-Servatius' plechtig feest (met octaaf) werd gevierd op 13 mei, zijn translatie op 7 juni. Het is bijgevolg mogelijk dat de lectuur werd opgesplitst en dan komen ook de twee, in sommige verzen gelijkluidende, epilogen tot hun recht.

 

In zijn reeds geciteerde literairhistorische vragen meent Jan Goossens dat het ernaar uitziet ‘dat er een chronologische kloof tussen de verslegende en de prozalegende heeft bestaan’ (blz.288). Indien men alleen rekening houdt met de ontstaansperiode van beide soorten legenden, heeft hij uiteraard gelijk. Maar indien men de receptie en het leven van de teksten in het oog houdt, verdwijnt die kloof. Het door hem vermelde handschrift Vaalbeek, Minderbroedersklooster A 21 dateert van ca. 1470 en ca. 1500 en stamt uit het Maastrichtse begaardenklooster. Het bevat o.a. een Middelnederlandse vertaling van een bewerking van de Vita sancti Servatii van Jocundus. Eveneens van ca. 1470 dateert het handschrift met de Servatius van Hendrik van Veldeke en het werd geschreven in hetzelfde begaardenklooster. Daar had Veldekes Servatius niet meer de functie van een voorleestekst, maar werd hij opgenomen in een codex met heiligenlevens: Vita et miracula sanctae Genovevae virginis en de Vita, miracula et translatio sancti Servatii van Jocundus. J. Deschamps denkt voor de herkomst van de codex met de fragmenten van de proza-Trudo aan het Sint-Truidense klooster Sint-Luciëndal; uit datzelfde klooster stamt een Gents handschrift (Universiteitsbibliotheek 896) met gedeelten uit de Legenda aurea van Jacobus de Voragine en andere heiligenlevens. Ook dat handschrift dateert Deschamps op ca. 1470. In de 15de eeuw werden blijkbaar in de kloosters omvangrijke verzamelhandschriften met Latijnse en Middelnederlandse heiligenlegenden aangelegd. De talrijke 15de-eeuwse prozalegenden hoeven m.i. niet op ‘een wijziging in de literaire vormwil’ terug te gaan. Men schreef weliswaar geen nieuwe berijmde heiligenlegenden, maar men kopieerde en las

[pagina 77]
[p. 77]

wel de verslegenden. Dat de berijmde vita van Sint-Trudo tot proza werd herwerkt, kon ook gebeuren omdat alle andere vitae in dat manuscript prozateksten waren. Blijkbaar zocht men alle mogelijke vitae bij elkaar ... en redde daarbij ook de volledige tekst van de berijmde Sint-Servatiuslegende. Indien die voorliefde voor prozalegenden zo uitgesproken was, zou ons nu uit het begaardenklooster alleen nog een prozabewerking van Veldekes Servatius resten! Datzelfde verzamelen van heiligenlegenden stelt men ook in de Latijnse overlevering vast. Zo kopieerde de reguliere kanunnik Joannes Reys (+ 1454) van het Tongerse klooster Ter Nood Gods drie delen met heiligenlevens, waarvan één in Brussel, Koninklijke Bibliotheek II 3028 bewaard bleef.

2.3 Sermoenen.

In de Middelnederlandse literatuur draagt een bekende prekenverzameling de naam van Limburgse Sermoenen. Zij heeft die naam te danken aan de uitgever ervan, J.H. Kern. Tot voor kort dateerde men de codex ca. 1400; op basis van zijn recent onderzoek komt J.P. Gumbert tot de conclusie dat een datering ‘eind 13de eeuw’ aannemelijker is, al wil hij ze ‘officieel iets ruimer’ als rond 1300 formuleren. Het handschrift van deze prekenverzameling behoorde ooit toe aan het klooster Maagdendries in Maastricht, maar op het dekblad achteraan staat een volgens Gumbert 14de-eeuwse schuldnotitie, die dezelfde namen bevat als een aantekening in het nog te vermelden (3.5) Münchense handschrift van Alexanders Geesten , dat uit de streek van Kleef en Gulik stamt. De Limburgse Sermoenen zijn een boeiende maar gecompliceerde collectie. In de 13de eeuw werd een verzameling Middelhoogduitse preken verzameld, die waarschijnlijk de schriftelijke neerslag zijn van sermoenen van de franciscaan Berthold van Regensburg (ca. 1210-1272). Ze worden naar de herkomst van het beste handschrift ervan ‘Sankt Georgener Predigten’ genoemd (benedictijnenklooster St. Georgen im Scharzwald). In het Nederlands zijn er verscheidene handschriften met grote delen van deze Sankt Georgener Predigten bewaard, waaronder het Maastrichtse het belangrijkste is. Een handschrift, waarvan de taal Gelders was, berustte vroeger in Berlijn (Preussische Staatsbibliothek Ms. germ. quart. 1087), maar is sinds de laatste oorlog onvindbaar. De Maastrichtse codex bevat 32 preken van de Sankt Georgener-verzameling. Of die 32 preken rechtstreeks in Limburg uit het Middelhoogduits zijn vertaald, dan wel een Limburgs afschrift zijn van een Middelnederlandse vertaling die elders tot stand kwam, is nog niet opgelost. Maar ook in het tweede geval blijft het handschrift voor ons belangrijk. Zo vinden wij tussen de 16 andere preken ervan, die niet op de Middelhoogduitse teruggaan, Van seven manieren van heileger minnen van Beatrijs van Nazareth en een sermoen waarin de tiende brief van Hadewijch is opgenomen. In de toegevoegde sermoenen bevat het handschrift bijgevolg een aantal Brabantse teksten. Het tweede gedeelte van het handschrift bevat een Paasspel van 1500 verzen, maar in Ripuarisch dialect en waarvan het laatste stuk ontbreekt. De codex is bijgevolg een mooie illustratie van gelijktijdige ontlening van westelijke en oostelijke teksten.

[pagina 78]
[p. 78]

2.4 Conclusies.

Voor het geval dat de Limburgse Sermoenen niet zouden zijn vertaald in het gebied tussen Maastricht en Geldern, waarnaar de Haagse en Berlijnse manuscripten verwijzen, dan hebben hebben onze streken alleen een bijdrage tot de heiligenlevens geleverd. Het oudste werk dateert van einde 12de eeuw (Servatius), de volgende zijn een eeuw jonger (Christina en Lutgard). Van de fragmenten van de Trudolegende is het niet duidelijk of ze daartussen dan wel daarna berijmd zijn. Samen met het Luikse Diatessaron leveren zij bovendien van 1170 tot 1400 de enige handschriften uit ons gebied, die geestelijke teksten in de volkstaal bevatten! Dat is te weinig om van een bloeiperiode en bijgevolg ook om van een terugval te kunnen spreken. En hoe is de situatie na 1400? Van de toch wel rijke collectie Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen, die in 1954 werd samengebracht, nadien door Jan Deschamps nog met latere ontdekkingen werd aangevuld, zijn het merendeel religieuze teksten. Maar bijna alle codices dateren uit de tweede helft van de 15de eeuw en het grootste deel van die collectie werd geleverd door vooral het Sint-Agnesklooster van Maaseik en in mindere mate door de begaarden van Maastricht, Sint-Catharinadal van Hasselt en het klooster Jerusalem van Venray. Behalve de begaarden, die in de 13de eeuw al in Maastricht waren maar blijkens de bewaarde handschriften hun bibliotheek eerst uitbouwden na hun aansluiting bij het kapittel van Zepperen in 1450, zijn het alle drie stichtingen uit de periode 1420-1430. Het gros van de handschriften na 1400 is afkomstig van vrome, eenvoudige kloosterlingen die met laken weven en garen spinnen in hun levensonderhoud voorzagen en zelf geen geestelijke literatuur schreven, maar aannamen en verzamelden wat hen van elders door o.a. Moderne Devotie en Brabantse mystiek werd aangereikt. Uit rijke en bekende abdijen als Roermond, Aldeneik, Susteren, Hocht, Herkenrode, Thorn, Kloosterrade en Sint-Truiden bezitten wij haast niets.

 

Of die vaststellingen verband houden met een wisseling van invloedssferen -het westen in plaats van het oosten - betwijfelen wij ten zeerste. Arnold van Rummen, kleinzoon van Arnold IV graaf van Loon (1223/27-1267/78) en in 1362-1366 de laatste pretendent van het graafschap Loon vooraleer het naar de prins-bisschop overging, was een bemiddeld man en heeft een aantal prachtige religieuze Latijnse handschriften laten vervaardigen, waaronder een tweedelig missaal. Recent kunsthistorisch onderzoek heeft aangetoond, dat die manuscripten waarschijnlijk in Sint-Truiden werden geschreven en verlucht en dat het scriptorium een sterke Rijnlandse en vooral Keulse invloed onderging. Dat wijst erop dat de banden met het oosten rond het midden van de veertiende eeuw nog niet verbroken waren.

3. De ridderromans.

3.1 De Eneide van Hendrik van Veldeke.

Op het einde van zijn Eneide verhaalt Hendrik van Veldeke hoe hij zijn manuscript liet lezen en zien aan de gravin van Kleef. Bij gelegenheid van

[pagina 79]
[p. 79]

haar bruiloft in 1174 werd het handschrift gestolen; eerst negen jaar later kreeg Veldeke het terug en kon hij het in dienst van paltsgraaf Hermann von Thüringen voltooien. Van zijn werk bleven zeven volledige handschriften bewaard en zes fragmenten. Hoe echter het Kleefse deel er oorspronkelijk heeft uitgezien, is een vraag die onder filologen nog altijd veel discussies veroorzaakt en de kritische editie van Frings-Schieb heeft ook hier geen oplossing gebracht. Voor ons doel is echter van belang voor ogen te houden dat Hendrik van Veldeke voor de gravin van Kleef de Franse ‘Roman d'Eneas’ bewerkte en dat zijn werk in 1174 al bijna 11000 van de uiteindelijke 13500 verzen telde.

3.2 Floyris ende Blantseflur.

Voor 1877 werden in de stadsbibliotheek van Trier uit twee drukken van 1503 fragmenten van 3 teksten ontdekt, die vroeger tot hetzelfde handschrift behoorden; daaronder een fragment van een dubbelblad met 368 verzen van een bewerking van de Franse roman Floire et Blancheflor (Trier, Stadtbibliothek, Mappe X, nr.13). Deze werd eerst na de Roman d'Eneas (1155-1160) en waarschijnlijk kort na 1173 voltooid. De Trierse fragmenten worden door M. Gysseling tussen 1200-1225 gedateerd. Zij zijn echter een door een Middel-duitse kopiïst vervaardigd afschrift, waarvan de oudere taallaag verwijst naar de streek van Krefeld-Viersen. Daardoor zijn 1173 en 1225 de termini voor de Nederrijnse Floyris en kan zijn dichter een tijdgenoot van Hendrik van Veldeke geweest zijn. Zijn werk staat nog buiten de vernieuwing die Hendrik van Veldeke heeft gebracht: het heeft nog geen zuivere eindrijmen maar assonanties. Zulks betekent niet noodzakelijk dat de Floyris ouder is dan het oeuvre van Hendrik van Veldeke, vermits ook nog later assonanties worden aangetroffen.

3.3 De Aiol.

Van de Franse ridderroman Aiol et Mirabel werden tussen 1858 en 1953 op verschillende plaatsen 24 fragmenten van een Middelnederlandse bewerking ontdekt, die alle tot hetzelfde handschrift hebben behoord. De eerste fragmenten werden door F. Deycks in 1858 uitgegeven; ze werden losgemaakt uit archiefstukken van de commanderij van Bernissem, nl. in dat deel dat zich toen (tot 1926) in het Provinzialarchiv van Düsseldorf bevond. Een tweede reeks fragmenten zijn in 1863 ontdekt in een gichtboek van Diepenbeek, dat de jaren 1534-1549 bestreek. De derde reekskomt eveneens uit registers van Bernissem, nl. uit het deel dat voor 1926 al in het Rijksarchief in Maastricht aanwezig was. Zij werden er vóór 12 maart 1876 door archivaris G.D.L. Franquinet ontdekt en aan J.B. Bormans afgestaan. Op die dag schrijft Bormans immers aan Mathias de Vries: ‘Morgen, maendag, zal ik in een goeden omslag de strookjes, gelijk ze mijn vriend Franquinet mij bragt (Archiviste te Maastricht) naer het postbureel zenden’ (Leiden, Universiteitsbibliotheek, Ltk. 1867, brief nr.9). Al die fragmenten berusten nu in Leiden, Universiteitsbibliotheek B.P.L. 1049. In 1953 werden in het Rijksarchief in Hasselt uit het van Maastricht overgebrachte archief van Ouden Biezen in registers van Bernissem nog eens 6 fragmenten door Jan Deschamps ontdekt, die nu in Brussel berusten (Konink-

[pagina 80]
[p. 80]

lijke Bibliotheek IV 816, olim Hasselt, fragm. neerl.6; Gysseling gebruikt nog deze oude signatuur).

 

De Franse ridderroman Aiol et Mirabel werd niet zo heel lang vóór 1173 geschreven. De fragmenten van de Middelnederlandse bewerking dateren van 1220-1240.

 

Voor wie was het netschrift van de Aiol bestemd? Volgens J. Deschamps in 1956 kan het behoord hebben tot de bibliotheek van de commanderij Bernissem, waarvan de registers ons de meeste fragmenten hebben geleverd. Het gichtboek van Diepenbeek kon volgens hem in Bernissem gebonden zijn, omdat Ouden Biezen ook in Diepenbeek eigendommen bezat. Maar het probleem voor Deschamps was dat Bernissem jonger is dan het handschrift; in zijn Hasseltse catalogus van 1954 gaf hij immers nog ca. 1210 als datering en Bernissem werd enige tijd voor 1240, Ouden Biezen in 1220 gesticht. Het handschrift zou bijgevolg door een ridder bij zijn intrede in de Duitse Orde zijn meegebracht. Die had het ‘in een kloosterscriptorium met ervaren kopiïsten (...) laten vervaardigen. Het ligt voor de hand dat we hier in de eerste plaats aan het scriptorium van de Abdij van Sint-Truiden denken’ (blz.17). In hun uitgave van 1966 hebben J. Deschamps en M. Gysseling de datering ca. 1220-1240 vooropgezet en daarmee was een herkomst uit Ouden Biezen wel mogelijk: ‘Waarschijnlijk is het handschrift dus gescheven te Oudenbiezen (gesticht in 1220 en waarvan Bernissem een afhankelijkheid was). Ook het dichtwerk zal daar bijgevolg gedicht zijn door een broeder die uit de streek van Venlo herkomstig was’ (blz. 11-12). In zijn Corpus rept M. Gysseling met geen woord over Ouden Biezen.

 

Laten wij het herkomstprobleem op een andere manier benaderen. In hun uitgave van 1966 hebben Deschamps en Gysseling de fragmenten genummerd, de oude foliëring opgenomen en zo mogelijk aangeduid uit welk register ze komen. Daarmee kunnen wij volgend schema samenstellen:

Fragment Folio's Datering register
2 95r-95v 1585
4 104r-104v 1582
7 ? 1583
8-9 123r-124v 1580
  127r-128v  

De plaatsing van de fragmenten, waarvan men weet uit welk register ze afkomstig zijn, laat vermoeden dat het handschrift bij de binder op zijn voorplat lag, vermits folio 128 in 1580 en folio 95 in 1585 verwerkt werden. De in 1580 gebruikte fragmenten zijn o.a. een volledig en een gedeeltelijk dubbelblad, wat bewijst dat de bladen niet uit de band gesneden werden, wat bij Lutgard en Christina wel gebeurde, maar als losse katernen voorhanden waren. In onze hypothese heeft de binder tussen 1580 en 1585 tenminste 34 bladen verwerkt. Op een volledig blad stonden volgens de berekeningen van J. Deschamps gemiddeld 70 verzen of 2380 op 34 bladen en alle fragmenten van

[pagina 81]
[p. 81]

Bernissem en Diepenbeek samen hebben maar 780 verzen opgeleverd! Bovendien heeft men heel het archief van Ouden Biezen en onderhorige commanderijen in 1953 systematisch onderzocht. Mij lijkt het bijgevolg waarschijnlijker dat het handschrift van de Aiol in het bezit was van een boekbinder, bij wie Bernissem zijn registers liet binden. Welke plaats neemt dan het register van de schepenbank van Diepenbeek in? Indien het kort na zijn voltooiing (1549) werd ingebonden, zouden wij op basis van ons schema moeten aannemen dat een losse katern niet meer op zijn plaats lag, vermits in het gichtboek fragment nr.3 werd verwerkt. In 1956 heeft Jan Deschamps aangenomen dat het handschrift uit quaternen bestond; dat schijnt echter niet te kloppen. Fragment 8 en 9 zijn dubbelbladen met doorlopende tekst, d.w.z. de tekst van folio 124r volgt op 123v en 128r op 127v. Dat is slechts mogelijk indien beide dubbelbladen het midden van een katern waren, nl. een katern met de bladen 122-123-124-125 (bindkoord tussen 123 en 124) en een volgende katern met de bladen 126-127-128-129 (bindkoord tussen 127-128). Het hele handschrift of een deel ervan bestond alleszins uit katernen met twee dubbelbladen of duerniones en die konden in ongebonden vorm gemakkelijker verlegd worden. Maar zelfs indien het Diepenbeekse gichtboek eerst tussen 1580 en 1585 werd gebonden, dan houdt het nog geen verband met Ouden Biezen. De gichtregisters hoorden toe aan de schepenbank, die afhing van de plaatselijke heer. Ouden Biezen bezat in Diepenbeek wel heel wat gronden, o.a. het uitgebreide hof van Kaatsbeek op de grens met Genk, maar de twee delen van de gedeelde heerlijkheid werden eerst in 1663 en 1679 door de commanderij van Ouden Biezen verworven. Het is aannemelijker dat de fragmenten in de 16de eeuw bij een boekbinder berustten die zowel het gichtboek van Diepenbeek als de registers van Bernissem heeft gebonden. Indien het gichtboek rond 1549 werd ingebonden, dan heeft hij ongeveer veertig jaar die fragmenten in registers (en boeken) verwerkt. Door onze voorstelling vervalt elk verband met Ouden Biezen. Met Jan Deschamps denken wij wel dat het geschreven werd in opdracht van en bestemd was voor een edelman.

3.4 Tristant.

Van ca. 1250 dateren 158 verzen van die Keltische roman, bewaard op een perkamenten blad dat kort vóór 1881 in een druk van 1514 uit de bibliotheek van het domkapittel in Praag werd losgemaakt en nu in Wenen berust (Österreichische Nationalbibliothek, Ser. nov. 3968). Volgens de taalkenmerken hoort de Tristant thuis in de streek van Arnhem-Nijmegen-Elten.

3.5 Receptie van ridderverhalen van elders.

Tot de verliezen van de Berlijnse Preussische Staatsbibliothek onder de tweede wereldoorlog behoort een fragment van een episch werk (Ms. germania quarto 1303,1), waarin de namen Claredamye en Meliantwier op een Franse bron kunnen wijzen. Te oordelen naar de spelling dateerden de fragmenten volgens M. Gysseling van 1200-1250; de taal ervan is Nederrijns, maar het oorspronkelijke werk zou in de IJzelstreek thuishoren.

[pagina 82]
[p. 82]

Als parodie van de epische verhalen en van de hoofse maatschappij genoot ook de Reinaert heel wat belangstelling. Uit de streek van Geldern-Kleef bleef een fragment van een handschrift bewaard van ca. 1260-1280 (Rotterdam, Gemeentebibliotheek 96 B 5). Een ander, omvangrijker fragment, van ca. 1275-1300 uit Nederlands Limburg berust in Darmstadt, Hesssische Landes-und Hochschulbibliothek 3321.

 

Van de Frankische ridderroman Karel ende Elegast zijn wat de handschiftelijke overlevering betreft, slechts fragmenten van vijf codices teruggevonden. Van drie fragmenten verwijst de taal naar een Limburgse herkomst. Het oudste ervan dateert van ca. 1370; het berust in de Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage (131 D 5) en werd waarschijnlijk losgemaakt uit een boekband van de zending boeken en handschriften die de Haagse K.B. in 1839 uit Maastricht ontving. De twee andere Limburgse fragmenten dateren van ca. 1390 en worden bewaard in Brussel, Stadsarchief, 1645 en München, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ. 5249, nr.69.

 

Schreef Hendrik van Veldeke het grootste deel van zijn Eneide voor de gravin van Kleef, dan bleef in het gebied Kleef, Geldern, Gulik zelfs in de 15de eeuw interesse voor de behandeling van klassieke stof naar Franse modellen. Van ca. 1400 dateert het enige volledige afschrift van Alexanders Geesten (1257-1260) van Jacob van Maerlant, die daarmee de Alexandreis (1177/1178) van Gautier de Chatillôn bewerkte. Het handschrift is afkomstig uit de streek tussen Kleef en Gulik en berust nu in München (Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ. 41).

 

Eveneens van Jacob van Maerlant is Die historie van Troyen naar de Roman de Troie (1155-1160) van Benoît de Sainte Maure. Het enige handschrift daarvan werd ca. 1470 tussen Kleef en Geldern geschreven, berustte lange tijd in Schloss Wissen bij Kevelaer en nu in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel (IV 927).

 

Van einde 15de eeuw dateren tenslotte negen papieren bladen van het Roelandslied , rond 1861 door J. Daris in het archief van de collegiale Sint-Odulphuskerk in Borgloon ontdekt. De fragmenten worden nu in Amsterdam bewaard (Universiteitsbibliotheek I A 241).

4. De lyriek.

Sommigen beschouwen de lyriek van Veldeke als jeugdwerk, dat nog met de plaatselijke traditie van danslied en spreuken verbonden is, maar desondanks door zuivere rijmen en formele gaafheid uitmunt. Van al die opvattingen, waartoe trouwens T. Frings en G. Schieb hebben bijgedragen, schijnt echter weinig overeind te blijven. De bewaarde gedichten zijn in verschillende perioden geschreven en wijzen op een ontwikkeling, die de houding van de dichter tegenover de hoofse liefde wijzigt; ze wortelen helemaal niet in de volkskunst. De gedichten van Veldeke zijn alleen in Middelhoogduitse handschriften over-

[pagina 83]
[p. 83]

geleverd en of hij ze ooit in het Maaslands (Limburgs) zou geschreven hebben, is een ontbeantwoorde vraag.

 

Evenmin duidelijkheid heerst er rond de zogenaamde Lundse minneliederen. Zij zijn slechts gedeeltelijk leesbaar en komen voor op een perkamenten dubbelblad van ca. 1320, dat in 1925 door E. Rooth in de universiteitsbibliotheek van Lund werd ontdekt.

 

Kort vóór 1378 stelde de wapenheraut van het hertogdom Gelre een wapenboek samen (Brussel, Koninklijke Bibliotheek 15652-56). Die wapenkundige ambtenaar in dienst van het hof van Gelre beschrijft daarin niet alleen de wapenschilden van adellijke personen (2de deel), maar heeft in het eerste deel ook een aantal gedichten opgenomen, waaronder het langere gedicht Van den ever en wapendichten op de in de slag bij Stavoren (1345) gesneuvelde ridders. De anonieme heraut van Gelre heet elders heraut Beyeren quondam Gelre en stelde als zodanig het Wapenboek van Beyeren samen. Men neemt nu aan dat de gedichten het werk zijn van die wapenheraut en dat die in werkelijkheid Claes Heynensoen (ca. 1340/1345-1414) heette, die eerst als ambtenaar verbonden was aan het hof van Mechteld van Gelre en nadien in dienst trad van Albrecht van Beyeren, graaf van Holland.

5. Medico-astrologische raadgevingen.

In vele kalenders van middeleeuwse handschriften worden aan het begin van elke maand in Latijnse hexametrische verzen de ongeluksdagen of dies aegyptiaci vermeld. Van de kalender in een handschrift van Oxford (Bodleian Library, Junius 83) werd niet alleen gebruik gemaakt om astrologische gegevens mee te delen, maar daarin werden tevens per maand geneeskundige raadgevingen verstrekt. Dergelijke medische teksten zijn uit de Latijnse literatuur al bekend uit de 8ste eeuw (Regimen duodecim mensium), maar het Oxfordse regimen behoort tot de oudste Middelnederlandse teksten op dat gebied. De kalender dateert van 1253 en het regimen werd kort daarna geschreven. Dat wij het hier onder de literaire teksten behandelen, is te verklaren door het feit dat de medische raadgevingen berijmd zijn; zij vertonen gedeeltelijk assonanties en bijgevolg pre-Veldekiaanse rijmen. Volgens M. Gysseling verwijst de taal van de gezondheidsregels naar de streek van Venlo-Straelen. Over de herkomst van de kalender - kalenders kunnen gelokaliseerd worden op basis van de erin vermelde heiligen - bestaat er nog onenigheid. Gysseling dacht in zijn bijdrage over Limburgse teksten in eerste instantie aan Ouden Biezen, daarna aan het Sint-Servaasklooster in Utrecht. J.P. Gumbert trok dat in twijfel en vermoedde dat de kalender in Susteren thuishoorde. Tenslotte toonde A. Monna aan dat de Oxfordse kalender wel degelijk voor een klooster van de cisterciënzerorde bestemd was en dat een aantal vermeldingen duidelijk naar het Sint-Servaasklooster in Utrecht verwijzen.

[pagina 84]
[p. 84]

6. Didactische werken.

Een in Hannover berustend handschrift (Niedersächsische Landesbibliothek, IV 369) bevat drie prozateksten die door dezelfde kopiïst geschreven zijn. Het werd rond 1270-1290 geschreven en taal en spelling horen thuis in de streek van Geldern. De drie teksten, Moraalboek, Spreuken en Bestiaire d'Amour gaan waarschijnlijk allemaal terug op Franse voorbeelden. Het Moraalboek is een pedagogische compilatie naar het voorbeeld van Cicero's De officiis, de Spreuken die levenswijsheid en raadgevingen bevatten, ontlenen grote delen aan de Enseignement Seneque en de Bestaire vergelijkt de gedragingen van de dieren met de gevoelens en reacties van de afgewezen minnaar. M. Gysseling neemt aan dat de vertaler tot het hofpersoneel van Geldern behoorde en denkt daarbij vooral aan de hofkapelaan. Niets in het handschrift staaft dat laatste, maar er zijn wel anologe voorbeelden. In zijn Naturen Bloeme vermeldt Jacob van Maerlant dat de priester Willem Utenhove een Bestiaris uit het Frans vertaalde en de kapelaan Wernher von Elmendorf (bij Oldenburg) bezorgde rond 1170/1180 eveneens een Moraalboek, maar dan in versvorm. Dat het luxueuze handschrift met zijn 57 miniaturen in het Bestiaire-gedeelte voor het hof van Geldern bestemd was, lijkt zeer aannemehjk.

7. De invloed van de Slag bij Woeringen.

In ons overzicht hebben wij voor een aantal domeinen van de literatuur al enkele conclusies geformuleerd. Ter beantwoording van de ultieme vraag of de Slag bij Woeringen een invloed op de Maaslandse of Limburgse literaire cultuur heeft gehad, brengen wij een aantal gegevens in kaart. Het eerste kaartje lokaliseert de oorspronkelijke bijdrage van het gebied tussen Gete en Rijn tot de geestelijke letterkunde. Die hoort thuis in Sint-Truiden (S) met Christina, Lutgard en de Trudolegende. Maastricht (MT), verbonden met Tongeren (T) staat voor de Servatiuslegende. Alle originele bijdragen op het gebied van geestelijke literatuur kunnen bijgevolg op de linker Maasoever gesitueerd worden. I.v.m. de receptie van geestelijke werken in de volkstaal, die elders ontstonden (kaart nr.2), zijn er vooreerst de Wachtendonckse psalmen in Munsterbilzen (BI), verbonden met Krefeld (KR), verder Sint-Truiden (S) met het Luikse Diatessaron en Maastricht (MT) en Geldern (GE) voor de Limburgse Sermoenen. Zoals al uit onze conclusies i.v.m. de geestelijke letterkunde bleek, stammen uit Venray (VR), Maaseik (MA), Hasselt (HA) en Maastricht (MT) het merendeel van de Middelnederlandse handschriften na 1450. Behalve het verloren Gelderse handschrift van de Limburgse Sermoenen moet bijgevolg het grootste deel van de ‘geïmporteerde’ teksten eveneens op de linker Maasoever gelokaliseerd worden.

 

Kaart nr.3 situeert de oorspronkelijke bijdrage tot de ridderromans: Arnhem (A) - Nijmegen (N) - Elten (E) met de Tristant, Kleve (K) met de Eneide, Venlo (V) met de Aiol, Krefeld (KR) - Viersen (VI) met de Floyris. Van al die werken is de Tristant de jongste (ca. 1250). Voegen wij daarbij de overige

[pagina 85]
[p. 85]

door ons behandelde werken, nl. de Gezondheidsregels (Venlo-Straelen, kort na 1253) en de codex met het Moraalboek (Geldern, 1270-1290), dan zijn alle niet-geestelijke oorspronkelijke werken in het Maas-Rijn-gebied tussen Krefeld en Arnhem afkomstig en zij zijn alle ouder dan 1288.

Behalve de gedichten van de wapenheraut van Gelre hebben deze gebieden na 1288 geen enkele originele bijdrage tot de literatuur geleverd. Wel hebben zij ridderromans van elders overgenomen, zoals kaart 4 duidelijk maakt: Kleve (K) - Gulik (J) met Alexanders geesten en Kleve (K) - Geldern (GE) met de Historie van Troyen en een Reinaert-fragment.

 

De chronologische samenhang tussen het verdwijnen van de hofliteratuur en de Slag bij Woeringen lijkt me onloochenbaar. De belangrijkste verliezer van Woeringen was precies de graaf van Gelre. Na Woeringen restte hem een financiële kater en hij moest om zijn schulden te betalen zijn graafschap in pand geven aan zijn schoonvader Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. Tevens werd de druk van het graafschap Gulik, dat tot het kamp van de overwinnaars in Woeringen behoorde en een uitweg naar de Maas zocht, steeds sterker op het graafschap Gelre, wat in de 14de eeuw tot belangrijk gebiedsver-lies leidde. De tegenstelling Gelre-Brabant zal de 14de-15de eeuw blijven beheersen en beide gebieden in heel wat internationale conflicten doen verzeilen.

 

Dat de hofliteratuur na Woeringen verdwijnt, schijnt m.i. bijgevolg minder te wijten aan de Brabantse expansie, dan wel aan de verzwakking van Gelre dat blijkbaar een centrale rol in die literatuur speelde. Onze interpretatie staat of valt met de uitkomsten van het dialect-geografisch onderzoek van M. Gysseling, waartegen Jan Goossens terecht heeft betoogd dat het uitgaat van een aantal hypothetische veronderstellingen.

[pagina 86]
[p. 86]


illustratie



illustratie

[pagina 87]
[p. 87]


illustratie



illustratie

[pagina 88]
[p. 88]

Literatuur

De meeste door ons besproken teksten werden uitgegeven door M. GYSSELING, Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire Handschriften. Dl.1: Fragmenten. 's-Gravenhage, 1980 en dl.6: Sinte Lutgart, Sinte Kerstine, Nederrijns Moraalboek. Leiden, 1987. Voor de Limburgse handschriften kan men nog raadplegen: J.DESCHAMPS, Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen. Catalogus. Hasselt, 1954 en IDEM, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Catalogus. Leiden, 1972.

1.2J. DESCHAMPS, De Limburgse Aiolfragmenten, in: Spiegel der Letteren, 1(1956), blz. 1-17; J. DESCHAMPS & M. GYSSELING, De fragmenten van de Limburgse Aiol, in: Studia Germanica Gandensia, 8(1966), blz. 9-71; W. WATTENBACH, Das Schriftwesen im Mittelalter. 4. Auflage. Graz, 1958, blz. 51-89.
2.1Voor de bijbelvertalingen en de daarover verschenen literatuur raadplege men het Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi (Leiden, 1970-1984, 20 delen), waarvan de meeste teksten uitgegeven werden door C.C. de Bruin, die tevens de supervisie had.
2.2L. ETTMÜLLER, Heinrich von Veldeke. Leipzig, 1852 [Dichtungen des deutschen Mittelalters, Bd.8]; Die epischen Werke des Henric van Veldeken. I. Sente Servas. Sanctus Servatius. Kritisch herausgegeben von Theodor Frings und Gabriele Schieb. Halle (Saale), 1956; A. DE MAN, Het leven van Sinte Lutgard door broeder Geraert: een verwaarloosde bewerking van Thomas Cantimpratensis' Vita Lutgardis, in Ons Geestelijk Erf, 60(1986), blz. 125-147; J. GOOSSENS, Literairhistorische vragen rond Middelnederlandse Maaslandse heiligenlevens, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1984, blz. 273-303; J. GRAUWELS, Regestenlijst der oorkonden van het begijnhof te Sint-Truiden (1265-1741). Brussel, 1972; J. DESCHAMPS, Fragmenten van twee Middelnederlandse levens van Sint-Trudo, in: Handelingen der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 16(1962), blz. 219-284; J. DEMARTEAU, Vie la plus ancienne de saint Lambert, écrite par un contemporain. Liège, 1890, blz. 40; E. LAVIGNE, Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Een vertaling van de ‘Gesta abbatum Trudonensium’ met annotaties van W. Jappe Alberts. Dl. I: 628-1138. Assen/Maastricht, 1986 [Maaslandse Monografieën, nr. 43]; J. BAERTEN, De aanhechting van Kolmont bij Loon, in: Limburg, 44 (1965), blz. 58-63; J. BAERTEN, Het graafschap Loon (11de-14de eeuw). Ontstaan - politiek-instellingen. Assen, 1963 [Maaslandse Monografieën, nr.9], blz. 83-87; J.M.B. TAGAGE, De ordinarius van de collegiale Onze Lieve Vrouwekerk te Maastricht volgens een handschrift uit het derde kwart van de veertiende eeuw. Assen, 1984 [Maaslandse Monografieën, nr. 39]. Over Joannes Reys: W. LOURDAUX & E. PERSOONS, Petri Trudonensis catalogus scriptorum windeshemensium. Leuven, 1968, blz. 130.
2.3J.P. GUMBERT, De datering van het Haagse handschrift van de ‘Limburgse Sermoenen’, in: Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor Dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag onder redactie van E. Cockx-Indestege & F. Hendrickx. Dl. I. Leuven, 1987, blz. 167-181.
2.4L. HAAGDORENS, Sint-Truidense handschriften rond Arnold van Rummen, in: Handschriften uit de abdij van Sint-Truiden. Leuven, 1986, blz. 257-267.
5.M. GYSSELING, De Limburgse teksten in de volkstaal uit de 12de en 13de eeuw, in: Album Dr. M. Bussels. Hasselt, 1967, blz. 299; A.D.A. MONNA, Diagnose van een omstreden 13e eeuwse kalender uit de Servaasabdij te Utrecht, in: Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 25 (1983), blz. 145-180.
7.J. GOOSSENS, Oudnederlandse en Vroegmiddelnederlandse letterkunde, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 98 (1982), blz. 241-272.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Rymkronyk betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288

  • over Rymkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Theo Coun