| |
VI.
Op het vasteland van Amerika.
Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat er aan boord van de ‘Lorraine’ veel gesproken werd over dit plotselinge verdwijnen van een passagier. Men vreesde, dat hij over boord was geslagen. Maar nadat de boot Sabanilla was gepasseerd, ging Sir Murlyton den kapitein spreken, om hem dienaangaande gerust te stellen. Hij had in zijne hut een briefje gevonden van den volgenden inhoud:
‘Verwacht mij binnen acht of tien dagen te Colon in het Isthmus-hotel, waar ik vast en zeker bij u kom. Ik zie er nu geen bezwaar in, dat de ongelukkige Bouvreuil zijn eigen naam en zijne hut weerom krijgt, nu ik niet meer met hem op de boot ben. Maar u zal mij zeer verplichten, indien u wacht met de ontdekking van de waarheid tot aan de eerstvolgende landingsplaats.
Mijne beleefde groeten aan uwe dochter.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn
ARMAND LAVAREDE,
toekomstig millionnair.’
De Engelschman had gedaan, wat Lavarède hem in dit briefje verzocht.
Hij deelde den kapitein mede, dat Bouvreuil recht had op den naam, dien zijne papieren aanduidden, en dit werd door Don José Miraflorès y Courramazas bevestigd. De kapitein en de officieren maakten duizend excuses, maar dat was maar voor den vorm, want iedereen aan boord was den vroolijken knappen jongen man, die zoo gezellig in den omgang was geweest, van harte genegen en niemand hield van Bouvreuil. Dat nam echter niet weg, dat hij nu toch behandeld werd als passagier der 1ste klasse. En de reis eindigde dus voor hem beter, dan hij in 't begin had gedacht.
Heel natuurlijk waren de vier personen, die hetzij uit haat, hetzij uit genegenheid, dikwijls aan Lavarède dachten, onwillekeurig meer met elkander in gesprek gekomen. Don José maakte van deze gunstige omstandigheden gebruik, om Miss Aurett complimentjes te maken. Langs dezen weg dacht hij hare millioenen te veroveren.
Maar het was verloren moeite. De ‘parel van Groot-Brittanië’, zooals Don José haar genoemd had, bleek even onoverwinbaar te zijn als de Engelsche infanterie in den slag bij Waterloo geweest was.
Bouvreuil profiteerde ook van de gelegenheid in zijn eigen belang. Hij zocht Lavarède bij den heer Murlyton zwart te maken. Maar dit mislukte eveneens. De Engelschman had zijne eigen meening aangaande Lavarède en al de praatjes van Bouvreuil veranderden daar niets aan.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
.... daar tuimelde onze geldman in de kuip. (blz. 13)
| |
| |
De ‘Lorraine’ kwam zonder ongelukken te Colon, het einddoel van de reis.
De passagiers gingen toen ieder huns weegs.
Sir Murlyton en Miss Aurett namen hun intrek in het Isthmus-hotel, waar alles weelderig en gemakkelijk was ingericht, maar waar het peperduur was. Bouvreuil liet zich daar ook eene kamer geven. Ten eerste was dit volgens zijn programma, want hij had zich voorgenomen, zoo mogelijk altijd in een Engelsch hotel te logeeren en ten tweede stond het voornaam, voor iemand, die als de vertegenwoordiger van rechthebbenden op de landengte gekomen was en wiens opdracht was, persoonlijk de werken in oogenschouw te nemen en zijn oordeel er over uit te spreken.
Hij moest rapport uitbrengen en om te beginnen ging hij per spoor van Colon naar Panama en van Panama terug naar Colon in de hoop, dat hij iets zien zou, dat hem daarvoor stof zou opleveren. Maar daartoe had hij met kennersoogen moeten zien en kundigheden moeten hebben, die hij volstrekt niet bezat. Hij probeerde toen listig eenige Franschen uit te hooren, die, naar hij meende, in de vreugde van een landgenoot te ontmoeten, allicht spraakzaam zouden zijn, maar hoe slim hij het aanlegde, niemand was zoo dom, zich over de onderneming onvoorzichtig uit te laten. Bouvreuil werd dus voor zijn rapport niet veel wijzer. Een gelukkig toeval hielp hem later uit de verlegenheid.
Ondertusschen schreef hij aan zijne dochter Penelope, dat Lavarède weg was.
‘Hij moet in de eene of andere republiek van Zuid-Amerika van boord zijn gegaan. Het zal hem minstens een maand tijd kosten en bij de slechte wegen misschien nog wel veel langer, eer hij over de Cordilleras in een land komt, waar gemakkelijke verkeersmiddelen zijn. Wees dus gerust, hij slaagt niet in zijne dolle onderneming, daar ben ik zeker van. Ik hoop alleen maar voor je, dat hij niet omkomt in de moerassen van de Magdalena-rivier of van den 5400 Meter hoogen Folima valt, (deze aardrijkskundige bijzonderheden weet ik van een ingenieur hier). Hij moet noodzakelijk hier of in Panama komen om verder te reizen, want van hier vertrekken er schepen in alle richtingen. Hij is brutaal genoeg om door te zetten, maar ik zal hem hier moeielijkheden in den weg leggen, die hem het ergste zullen aandoen, wat er in zijn geval denkbaar is nl. tijdverlies. Van weken zullen maanden wachtens worden en als dan de dag daar is, waarop de bepaling van het testament vervalt, dan zal Armand Lavarède blij zijn, als Bouvreuil hem zijne dochter geeft.’
Wat Don José betreft, die was, zoodra hij aan land kwam, geheel van gedrag veranderd. Zijne Castiliaansche deftigheid en bluf scheen hij aan boord te hebben gelaten, blijkbaar wenschte hij hier onopgemerkt te blijven. Hij was te Colon op grondgebied van Columbia en onze avonturier had niet den minsten lust door de autoriteiten herkend te worden.
Hij verdween zelfs gedurende twee dagen, zonder dat iemand wist, waarheen hij was gegaan. Wij kunnen dit nu wel zeggen, hij was zijne oude moeder gaan opzoeken, die in Miraflorès op eene koffieplantage werkte. Als een goed zoon had hij haar eenig geld gegeven en haar nog meer beloofd, als hij zijne betrekking zou aanvaard hebben.
Wij weten nu, dat Don José een Columbiër was en dat hij naar zijne geboorteplaats den naam Miraflorès had aangenomen, hij wilde echter niet, dat dit in Costa-Rica bekend zou worden. Toen hij in Colon terugkwam, nam hij onmiddellijk passage op een schip, dat bestemming had naar Limon, de haven van Costa-Rica aan den Atlantischen Oceaan, zooals Panta-Arene de havenplaats is aan de Stille Zuidzee. Sedert eenige jaren zijn beide havenplaatsen door een spoorweg verbonden.
Voor zijn vertrek ging Don José, weer even statig en voornaam als vroeger, afscheid nemen van de familie Murlyton.
‘Geen afscheid, hoop ik,’ zei hij tot Miss Aurett, ik hoop u stellig weer te zien en als gouverneur u naar behooren te ontvangen. De warme zon dezer heete luchtstreek moet verbleeken voor de blanke schoonheid van de roos van Engeland.’
De ‘roos van Engeland’ bleef uiterst koel onder deze laffe vleierij, maar Bouvreuil vond het een prachtig compliment.
‘Ik zal Sir Murlyton wel weten te bewegen, dat hij over land gaat.’
‘Ge zoudt hem misschien kunnen wijsmaken, dat Lavarède in eene stad van Costa Rica, die ik u op zal geven, gezien is.’
‘Misschien is dat middel niet kwaad.’
‘Dan zal ik muilezels naar de grenzen zenden. Zijn die eens overschreden, laat de rest dan maar aan mij over.’
Bouvreuil, die er toch niet zoo geheel gerust op was, dat Lavarède zijne zaak niet zou winnen, vond het geraden zich de hulp en de vriendschap van Don José te verzekeren voor geval van nood. Lavarède laten dooden wilde hij niet, dan zou Penelope immers niet met haar uitverkorene kunnen trouwen, maar er voor zorgen, dat Lavarède de erfenis verloor en dat hij niet door een huwelijk met het aardige, rijke Engelsche meisje hem toch ontsnappen zou, ja dat wilde hij, daarvoor had hij alles over.
Acht dagen waren verloopen en nog had Sir Murlyton geen tijding van Lavarède. Bouvreuil was recht in zijn schik. Hij had kennis gemaakt met een opzichter van het werk, een zekeren Gérolans, die hem allerlei bijzonderheden aangaande het land en de onderneming meedeelde. Bouvreuil noemde hem voor en na ‘ingenieur’.
Onze Engelsche vrienden brachten hun tijd kalm door. Zij wandelden veel en zoover mogelijk van de moerassen, want het klimaat van Colon is ongezond door de vochtige warmte, die er heerscht. Van de stad hadden zij alles gezien, toen zij driemaal om het standbeeld van Columbus heen geweest waren. Een brandstichter vernielde het stadje in 1885 voor het grootste gedeelte. Het bestond eerst sedert 1849, toen men den spoorweg over de landengte ging aanleggen. De Noord-Amerikanen noemen Colon nog altijd bij voorkeur Aspinwall, zooals het oorspronkelijk genoemd werd naar een van de groote geldschieters in de Vereenigde Staten, die het kapitaal voor dien spoorweg bijeen brachten.
| |
| |
Lavarède verscheen nog vóór den tienden dag in het Isthmus-hotel, tot groote ergernis van Bouvreuil en tot groote vreugde van Miss Aurett, eene blijdschap, die, hoewel in geringere mate, door Sir Murlyton gedeeld werd.
‘Wel, hoe hebt ge het gehad en hoe hebt ge al die dagen kunnen leven?’ vroeg de Engelschman.
‘Als u zoo vriendelijk wilt zijn met mij mee naar de haven te gaan aan boord van de “Maria-de-la-Sierra-Blanca” zal ik u in het bijzijn van getuigen het verhaal doen van mijne lotgevallen. Mijn zwerftocht was niet zoo interessant als die van Odysseus.’
Aan boord van de ‘Maria’ vertelde Lavarède aan zijne vrienden het volgende:
‘Toen de “Lorraine” La Guaire, de haven van Caracas, aandeed, was het al donker. Ongemerkt kon ik overstappen op de quarantaineboot, toen die langs zij kwam. Niemand vroeg, waarom ik deserteerde; Europeanen worden gewoonlijk in de Zuid-Amerikaansche republieken goed ontvangen. In La Guaire bewees men mij gastvrijheid, maar na een smakelijk maal vroeg ik naar den weg naar Caracas en dienzelfden nacht legde ik de twintig mijlen te voet af en was den volgenden morgen in de hoofdstad van Venezuela.’
‘Mag ik ook weten, waarom u daarheen ging?’
‘Ik had een plannetje. In Caracas vroeg ik waar de Fransche bazaar was, en maakte toen mijne opwachting bij mijn ouden vriend Jordan, die een van de grootste kooplieden aldaar geworden is. Ik vertelde hem van het testament van Neef Richard en van onzen overtocht met de “Lorraine”. Hij moest om mijne avonturen lachen en beloofde mij zijne hulp om verder te komen. Dat ging heel eenvoudig, zooals u hooren zult’.
‘De Fransche bazaar?’ vroeg Sir Murlyton, ‘een handelshuis dat alle Europeesche voortbrengselen, zoowel landbouwproducten als fabriekswaren, aan de markt brengt?’
‘Precies, een goed idee, niet waar?’
‘O ja, maar een Engelschman is het eerst op die goede gedachte gekomen. In Londen heeft men de “Whiteley” magazijnen.’
Lavarède wilde een redetwist over dat onderwerp vermijden. Hij vervolgde dus zijn verhaal.
‘Mijn vriend Jordan heeft al verscheidene succursales opgericht, maar hij wil altijd nog nieuwe vestigen. Mij droeg hij op eens een oog te laten gaan over zijne zaken in Sabanilla, en vervolgens langs de Amerikaansche kust tot Vera-Cruz te varen en te landen, waar het mij voor zijn doel het meest geschikt zou voorkomen. Hij stelde zijne stoomboot “Maria-de-la-Sierra-Blanca” tot mijne beschikking; den gezagvoerder, Kapitein Delgado, heb ik de eer u hier voor te stellen. De eenige plaats, waar ik, volgens mijne orders, noodig vond mij op te houden, is Colon, omdat ik wist u hier te zullen vinden.’
‘Alles goed en wel; maar het geld?’
‘Geld, Mijnheer? maar dat had ik immers volstrekt niet noodig? Ik heb geleefd op kosten van den heer Jordan, hij heeft in mijn onderhoud voorzien, terwijl ik volgens zijn opdracht en in zijn belang werkzaam was. Daarmee waren wij beide geholpen, met gesloten beurzen hebben we elkaar betaald. Kapitein Delgado kan u de verzekering geven, dat ik sedert acht dagen een voorbeeldige zaakgelastigde ben geweest.’
De zeeman bracht de hand aan zijn pet.
‘Ik heb nooit een zoo belangeloos mensch ontmoet, als deze Franschman is, Mijnheer.’
‘Dank voor uw getuigenis,’ zei Lavarède lachend. ‘Dat is tegelijk mijn afscheidswoord, want ik vaar niet verder met u mee.’
‘Maar moeten we dan niet tot aan de golf van Mexico gaan? Wat zal Mijnheer Jordan zeggen?’
‘O, maak u daar maar niet bezorgd over. De heer Jordan weet er alles van, hij heeft mij willen helpen om eene moeielijkheid te boven te komen. Onze wegen gaan dus nu uiteen, God zegene u.’
‘Ik vraag u te dineeren,’ zei Sir Murlyton lachend. Ik denk, dat mij dit vrijstaat volgens het testament, maar behalve, dat het mijne dochter pleizier zal doen, is die uitnoodiging ook een weinig tot mijn eigen genoegen, want ik moet eerlijk bekennen, dat u mij kostelijk amuseert.’
‘Te veel eer, maar heel gaarne aangenomen,’ zei Lavarède en dit was meer dan eene beleefdheid, want hij verheugde er zich op met Miss Aurett in gezelschap te zullen zijn. Aan tafel vatte Sir Murlyton het gesprek weer op.
‘Nu moet ge eens zeggen, hoe en langs welken weg wij onze reis om de wereld moeten voortzetten, nu gij niet langer het vaartuig van Kapitein Delgado ter uwer beschikking hebt.’
‘Welken kant wij uitgaan? Wel door Middel-Amerika.... dan door Mexico naar San Francisco, dan....
‘Ja wel, ja wel.... maar hoe?’
‘Ik ga te voet en dat zonder tijd te verliezen, ik heb voor de heele reis maar twaalf maanden. Als het u te vermoeiend is, moet u er maar iets anders op vinden, ik ga morgen den 14den Mei op weg.’
‘Nu goed, maar daar we toch van avond nog niet behoeven te gaan, waar denkt ge te overnachten?’
‘Ik heb, toen ik naar u opweg was, een opzichter ontmoet, iemand dien ik te Brest gekend heb, toen ik daar voor ingenieur van scheepsbouw studeerde, Gérolans heet hij, hij heeft mij logis aangeboden voor dezen nacht. Tot morgen dan Mijnheer Murlyton.... goeden nacht, Miss Aurett.’
Toen hij weg was, zei Sir Murlyton: ‘Wat een energiek mensch! Hij doet voor een Engelschman niet onder.’
‘Maar hij heeft toch al de levendigheid van een Franschman,’ zei Miss Aurett, ‘wat is hij vroolijk!’
Den volgenden morgen ging Bouvreuil zoo vroeg mogelijk naar ‘zijn vriend’ Gérolans. Daar hoorde hij, dat Lavarède te land zijne reis wilde voortzetten, omdat hij geen kans zag, zonder geld het anders te doen. Hij haastte zich, dat alles aan Don José te schrijven.
Een weinig later kwamen Sir Murlyton en zijne dochter. Zij wilden met Lavarède de reis voortzetten.
‘Ik weet niet, of u met het land bekend zijt,’ zeide Gérolans tot Lavarède, ‘maar ik vrees, dat
| |
| |
u geen gebaande wegen vinden zult. Eene dagreis van hier vindt men ondoordringbare wouden, vol slangen en wilde dieren, er wonen alleen mestiezen, gelukzoekers van allerlei kleur en afkomst, die er caoutchouc inzamelen. Het beste, wat u kan overkomen, is, dat u er een Indiaanschen stam kunt aantreffen, die eenige beschaving heeft, er zijn er zoo. Maar er zijn ook wilde stammen, die dikwijls wreed zijn.’
‘Het tafereel, dat u ons ophangt, is niet aantrekkelijk of bemoedigend,’ antwoordde Lavarède, ‘maar ik kan mij niet van mijn plan laten afhouden door het vooruitzicht, dat het geen prettige tocht zal zijn. Als er door de menschen geen weg is aangelegd, dan heeft de natuur er toch een aangewezen. Langs het strand gaande, komen we stellig in de naburige republiek. En is de Cordillera zelf niet een weg? De bergketen loopt evenwijdig met de beide oceanen en de talrijke dorpen, of ze nu door Indianen of door landverhuizers bewoond zijn, hebben toch zeker verbindingswegen. En dan, als men in de bosschen dieren vindt, die de menschen verslinden, er zijn toch ook andere te vinden, die bestemd zijn om opgegeten te worden, zeevarkentjes, b.v.’
‘Aan moed ontbreekt het u niet, dat zie ik wel, maar ik weet er toch gelukkig wat beters op. Wij opzichters over het kanaal hebben voor ons en de onzen doorloopend vrij gebruik van den trein. Ik wil u midden op de landengte brengen en dan zal ik aan een Indiaan, die goed den weg weet, vragen, of hij u tot gids wil dienen. Dat zal u van wezenlijk nut zijn. Hij verstaat Fransch en houdt veel van blanken, omdat een Fransche dokter eens zijne vrouw gered heeft uit doodsgevaar.’
‘Mijn goed gesternte!’ riep Armand vroolijk, ‘ik ben zelf zoo half en half een dokter, hij zal wel met mij mee willen gaan.’
En zoo ging de kleine karavaan met den opzichter naar het werk. Bouvreuil was ook van de partij. Lavarède interesseerde zich zeer voor den aanleg van het kanaal en daar Bouvreuil er groot belang bij had, er alles van te weten, liep het gesprek, toen zij in den trein zaten, weldra over het schouwspel, dat zij voor oogen hadden.
‘Het kanaal,’ zeide Gérolans, ‘doorsnijdt eerst van Colon tot Monkey-Hill en Lion-Hill eene laagvlakte, waar het werk gemakkelijk was. Tusschen Gatum en Tabernilla aan den voet van de bergmassa van Gamboa begon het moeielijker te worden.’
‘Gatum ligt daar rechts? Dat is eene belangrijke plaats, niet waar?’
‘Ja, het voornaamste entrepôt voor bananen in heel Middel--Amerika. De uitvoer naar New-York is zoo groot, dat men afzonderlijke vaartuigen heeft ingericht om enorme hoeveelheden van die vrucht in te schepen en goed te kunnen houden.’
‘Waren we straks niet op den rechter oever van eene rivier? Was dat de beruchte Chagres, waarover de ingenieurs altijd spreken?’
‘Ja, hier is de Chagres vrij onschuldig, maar verderop is het verschrikkelijk. U ziet al die moerassen wel, waar men over eene lengte van dertíg Kilometer doorsnijdingen heeft moeten maken. De ondergrond is ondoordringbaar en wij hebben hier duizenden menschenlevens verloren.’
De vlakte is inderdaad zoover het oog reikt, met loodkleurige plassen overdekt. Boven die slijkerige poelen hangt een eeuwigdurende mist. Onze reizigers voelden al het drukkende van die zware atmosfeer, waardoor men een gevoel van zeeziekte krijgt.
‘De lucht is hier slecht, niemand kan het lang hier uithouden,’ hernam Gérolans. ‘De menschen, die in deze moerassen werken, worden gekweld door een vreeselijken dorst. En het water, dat hen van alle kanten omringt, kunnen ze niet drinken, dat zou hun dood zijn. En daarbij hebben ze erg te lijden van de muskieten.’
‘Maar,’ zei Bouvreuil, ‘had men nu deze streek niet kunnen vermijden?’
‘Het was de kortste weg naar den laagsten pas van de Cordillera.’
‘In dat geval,’ merkte Lavarède op, die heel ernstig was geworden, ‘in dat geval had men met minder kosten en met een geringer verlies van tijd en menschenlevens het werk kunnen beginnen door eerst de moerassen droog te leggen.’
Toen zij den trein verlieten, bracht Gérolans hen aan de overzijde van Tabernilla. Van daar kon men de nieuwe doorgravingen zien, waar alles door de Chagres onderst boven was geworpen. De ontwerpers van het plan schijnen met die rivier geen rekening te hebben gehouden.
‘Het is een heel merkwaardig stroompje,’ zeide Gérolans, ‘want al kan men op sommige tijden zoo goed als droogvoets er over heenkomen, het kan ook gebeuren, dat het na een regen binnen twee uur wast tot zes à zeven Meter hoogte. Dan sleept het water, waar het van de rotsen stroomt, groote steenblokken mede. Op zulke dagen werden de uitgravingen op nieuw gevuld en men moest van voren af aan beginnen. Maar dan begon de Chagres ook weer. 't Zou eigenlijk heel vermakelijk geweest zijn, als het niet zulke treurige gevolgen na zich had gesleept.’
‘Iemand met gezonde hersens zou geen werf maken naast zulk een lastigen woeligen burman.’
‘Diezelfde opmerking maakte de Staatsraad, dien het Fransche gouvernement hierheen had gezonden.’
‘Ik merk nu,’ zei Lavarède, die met alle aandacht had staan kijken, ‘dat ik straks niet oordeelkundig gesproken heb. Er was blijkbaar geen denken aan, dat men een moeras van die uitgestrektheid zou kunnen droogmaken, zoolang er zulke stroompjes in monden. Voor alle dingen had men de bedding van de Chagres moeten verleggen en dan zou de droogmaking kinderspel geweest zijn.’
Bouvreuil zette zijne ooren wijd open. Maar hij twijfelde toch aan de mogelijkheid van hetgeen Lavarède zeide.
‘Kan de bedding van een rivier werkelijk verlegd worden?’ vroeg hij aan Gérolans.
‘Zelfs heel gemakkelijk,’ was het antwoord, ‘en hier zou het best gaan. Eene flinke versperring van voldoende zwaarte zou de rivier langs eene andere vertakking van den bergketen doen stroomen.’
| |
| |
‘Dus dan zou Lavarède het geheim ontdekt hebben, om het werk te kunnen voortzetten?’
‘Misschien wel.... want het laatste stuk van het kanaal zal met even weinig inspanning te maken zijn als het begin in de vlakte van Monkey Hill. Aan de andere zijde van de bergmassa gaat het door het dal van de Rio Grande, bijna volgens een rechte lijn, naar de wijde bocht van Panama.’
‘In rechte lijn, dat is gevaarlijk,’ zeide Bouvreuil, ‘als de natuur het werk weer verstoren wil.’
‘Aan gindsche zijde is daar geen gevaar voor,’ hernam Lavarède, ‘het is eene vruchtbare houtrijke streek, waar te midden van den weelderigsten plantengroei de schilderachtige plaatsjes liggen als Emperador, Paraiso, Miraflorès, Corosel, La Boca. Het kanaal moet uitkomen tegenover de eilandjes Perico en Flamenco.’
‘Die Lavarède dicteert mij mijn rapport!’ riep Bouvreuil bij zich zelven verheugd uit. ‘Wat een man is dat toch! Was hij mijn schoonzoon maar, mijn vermogen zou zeker vertienvoudigd worden, als hij met zijne kennis mij raden kon.’
De egoïste natuur kwam weer boven. De kracht en het intellect, die hij in Lavarède ontdekte, had hij gaarne voor zijn eigen belangen willen gebruiken. Lavarède won er echter dit bij, dat de gedachte aan eene bloedige wraakneming, eene wraakneming zooals Don José bedoeld had, door zijn tegenstander geheel uit het hoofd werd gezet.
In dien tusschentijd had Gérolans den Inlander laten roepen, die te San Pablo woonde, ten zuiden van het kanaal.
Het was een Indiaan van zuiver ras, - wat tegenwoordig in den Staat Panama eene zeldzaamheid is. Zijne huid was koperkleurig en hij had eene zachte uitdrukking in zijne oogen. Het was een knap mensch, schoon van bouw en lenig van gestalte. Het was een van de weinige inboorlingen, die in dienst van de Maatschappij waren gebleven; de moeraskoortsen hadden velen doen sterven en anderen doen terugkeeren naar hunne woonplaatsen.
‘Ramon,’ zeide Gérolans, ‘deze heer is een landsman van mij, een vriend. Hij is ingenieur en ook dokter en is op reis naar Costa-Rica.... Wilt gij hem tot gids dienen?’
De Indiaan nam Lavaredè ernstig op. Toen stak hij met deftig gebaar zijne hand uit.
Lavarède begreep de bedoeling van deze beweging eerst verkeerd.
‘Vertel hem ook, Mijnheer Gérolans,’ zeide hij tot dezen, ‘dat ik reis zonder geld.’
Maar Ramons hand bleef uitgestoken. Als bij ingeving begreep Armand toen, wat hij meende. Hij nam de uitgestoken hand en drukte die. Een glans van trotsche vreugde gleed over het gezicht van den inlander. Hij was als gelijke behandeld, niet als een knecht.
‘Uw vriend is mijn vriend,’ was zijn antwoord op de vraag van Gérolans.
‘Dus,’ zei Lavarède, ‘ge wilt met mij meegaan en het werk hier er aan geven?’
‘Het werk!’ zei Ramon somber, ‘daar bleef ik alleen bij uit dankbaarheid aan den dokter, die mijne Iloë genezen heeft. Allen van mijn stam, die niet omgekomen zijn in dat helsche kanaal, zijn teruggekeerd om hun land te bebouwen. Ik keer ook gaarne terug, om nooit weerom te komen. De weg, dien gij moet volgen, voert naar de bergen, waar ik thuis hoor, wij zullen samen gaan, gij met uwe levensgezellin en ik met de mijne.’ En dit zeggende, wees hij op Miss Aurett.
‘Shocking,’ mompelde haar vader.
‘Deze jonge dame is mijne vrouw niet,’ verbeterde Armand.
‘Uwe zuster dan,’ hervatte Ramon, ‘Iloë zal haar welkom heeten in onze hut te San Pablo.’
Het scheen vergeefsche moeite Ramon te willen uitleggen, dat Miss Aurett geen nabestaande van Lavarède was. Gérolans gaf een teeken het maar zoo te laten.
‘Goed,’ zei Armand, ‘wij gaan samen, maar ik ben niet alleen, ik heb mijn stam,’ vervolgde hij vroolijk, terwijl hij op den Engelschman wees, die een weinig verlegen keek.
‘Wie bij u behoort, kan u volgen.... Gij zijt een Franschman en een dokter en daarom houd ik van u en heb ik ontzag voor u.... en omdat gij ingenieur zijt, moet ik u ook gehoorzamen. Maar kom eerst even mee, omdat gij een Franschman zijt, zal ik u op een punt brengen, waar een prachtig uitzicht is, dat u pleizier zal doen.’
Hij ging vooruit en al de anderen volgden. Gérolans begreep, waar het heenging. Men volgde een bergpad en moest lang stijgen. Op de Cerro-Grande wees Ramon naar een hoogen boom en beduidde Lavarède, dat hij er in moest klimmen. ‘Hier is het,’ zei hij.
‘O,’ riep Armand, ‘hoe heerlijk mooi!’
In een oogwenk waren de anderen ook op boomen geklommen, om te zien, wat zoo mooi was. De Indiaan alleen bleef kalm staan wachten.
Het schouwspel was inderdaad grootsch. Van dat punt overziet men de beide hellingen van de Cordillera en de beide onmetelijke zeeën, waarin aan den kant van den grooten Oceaan het dal van de Rio Grande en aan den kant van den Atlantischen Oceaan het dal van de Chagres uitkomt. De doorgraving voor het kanaal scheen oneindig klein menschenwerk bij den aanblik van de indrukwekkende natuur.
‘Een prachtig gezichtspunt!’
‘En eenig,’ voegde Gérolans er bij, ‘want bij den tropischen plantengroei op de landengte-kan men nergens anders zulk een overzicht van het geheel krijgen.’
‘Wel bedankt, dat ge me hierheen hebt gebracht,’ zei Lavarède tot Ramon, nadat hij weer beneden was gekomen.
‘Dat is de boom van den Franschman,’ verklaarde Ramon.
‘Wat wil dat zeggen?’
Gérolans moest er uitleg van geven, terwijl zij den terugweg aannamen naar San Pablo.
‘In 1880 gelukte het aan den luitenant ter zee Bonaparte Wijse met nog een zeeofficier Armand Reclus dit punt in de Sierra te ontdekken.’ Sir Murlyton hoorde dit bericht met evenveel trotsche voldoening als Armand.
‘Het doet u pleizier,’ zei hij tot Lavarède, ‘dat een Fransch zeeofficier dit punt gevonden
| |
| |
heeft, maar ik ben er trotsch op, dat een Engelsch zeeofficier heeft aangewezen, waar uw Franschman het vinden zou.’
En daarin had hij gelijk. In 1831 heeft Peacock, de commandant van een Engelsch oorlogsschip, met juistheid aangeduid, waar de verkeersweg zou moeten aangelegd worden.
Men sprak toen ook over den Schot Paterson, die de landengte van Panama ‘den sleutel tot de wereld’ noemde en haar daarom voor zijn vaderland wilde veroveren. Hij werd in 1700 geslagen door den Spaanschen generaal Thomas Herrera, voor wien in Panama een standbeeld is opgericht.
‘Ja,’ zeide Lavarède peinzend, ‘er is al vroeg genoeg gedacht over de doorgraving. Karel V gaf aan Cortez een opdracht tot onderzoek en er schijnen zelfs drie verschillende plannen voor te zijn ontworpen.’
‘Vreemd genoeg, dat het dan drie eeuwen heeft moeten duren, tot men op aanwijzing van Humboldt zich op nieuw met het vraagstuk inliet,’ merkte Sir Murlyton op.
‘Philips II wilde niets veranderen, aan wat God geschapen had,’ zei Lavarède, ‘en toen heeft de menschheid moeten wachten tot 1825. Sedert zijn er niet minder dan zestien ontwerpen door ingenieurs uit allerlei landen gemaakt.’
‘Gij weet veel van vroeger,’ zeide Ramon op eens tot Armand, ‘maar ik heb gezien, waarom het werk zoo slecht ging.’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Armand.
‘Dat de arbeiders het zoo slecht en moeielijk hadden. Het moeraswater was doodelijk, de warmte vreeselijk drukkend. De menschen werden zwak en konden nergens weer bij krachten komen. Vooral de blanken. Die konden alleen wat krijgen in de cantines, waar geen toezicht was en waar veel meer gevraagd werd dan de vastgestelde prijs. Voor drinkbaar water moesten ze een halven piaster, bijna drie francs de flesch betalen. De werklieden moesten of van dorst omkomen, of als ze van het schadelijke moeraswater dronken, ziek worden.’
‘Dat kan haast niet waar zijn!’
‘Helaas ja,’ bevestigde Gérolans, ‘Ramon overdrijft volstrekt niet. Er is ook dikwijls oproer om geweest; maar al werden hunne winkels verbrand, het schijnt toch, dat de waterverkoopers goede zaken gemaakt hebben, na eenigen tijd vroegen ze weer dezelfde hooge prijzen.’
‘Onverantwoordelijk, dat er geen controle was en dat men niet beter voor de menschen zorgde!’
‘Het is ook best te begrijpen, dat de zwarte Zambos geweigerd hebben te werken,’ zei Ramon.
Bouvreuil hield ijverig aanteekening van alles, wat hij hoorde. Al deze bijzonderheden waren gegevens voor zijn rapport. Maar waar zou hij het uitwerken, wanneer zou hij het naar Parijs kunnen sturen? Hij wist niet, waar hij den eerstvolgenden tijd zijn zou, want hij wilde Lavarède niet uit het oog verliezen.
Maar hij kon moeielijk om eene plaats vragen in het karretje, waarin Ramon Lavarède en zijne Engelsche tochtgenooten naar zijne woning in San Pablo medenam. Bouvreuil keerde dus met Gérolans per spoor naar Colon terug. Daar wachtte hij antwoord van Don José en telegrafeerde aan Penelope: ‘Ik kom nog niet terug, ik volg L. ik weet niet waarheen. Ga op ons buiten wonen en wacht daar tijding af. L. is bewonderenswaardig.’
Onderwijl was de kleine karavaan bij Ramon's hut aangekomen. Iloë toonde zich heel gastvrij, en voor Miss Aurett werd eene slaapplaats in gereedheid gebracht. De drie mannen overnachtten buiten en sliepen zoo goed en zoo kwaad als dit ging. Den volgenden morgen zou het gezelschap verder reizen.
Was het wonder, dat Lavarède op zijn goed gesternte vertrouwde? De kans was hem nog altijd gunstig geweest en hij had altijd onverwacht een uitweg en hulp gevonden.
Zoo dacht hij bij zich zelf, toen hij den volgenden morgen welgemoed zijne wandeling begon.
Ja, de kans was hem gunstig geweest, maar hij had door zijne vindingrijkheid en de vlugheid, waarmee hij wist te handelen, ook veel tot de goede uitkomst bijgedragen.
Vroolijk wandelde hij met Sir Murlyton langs den weg.
Van een ‘weg’ was eigenlijk geen sprake. In Middel-Amerika en in Mexico zijn geen goed onderhouden wegen. De voertuigen hotsen en hobbelen er nu eens over gebaande, dan weer over zoo goed als ongebaande paden. Voor muilezels alleen zijn die begaanbaar.
‘Maar wat een prachtige plantengroei!’ zeide Lavarède onwillekeurig hardop.
‘Zoo weelderig,’ bromde Ramon, ‘dat ze weldra de werken aan het kanaal bedekken zal, wanneer men die lang laat liggen, zonder ze af te maken.’
In het karretje, getrokken door een schilderachtig opgetuigden muilezel, zaten Miss Aurett en Iloë bij de bagage. De muilezel behoefde niet bestuurd te worden, hij volgde vanzelf zijn' meester. Miss Aurett had schik in het gezelschap van de eenvoudige hartelijke Iloë, zij voerden zoo goed mogelijk een gesprek.
‘Die jonge man,’ zei Iloë, ‘is uw man niet en ook niet uw broer, zooals wij eerst dachten, en toch gaat gij overal met hem heen.’
‘Met Papa,’ zei Miss Aurett, die een kleur kreeg.’
‘Ja maar, je houdt toch zeker veel van hem, dat zie ik wel, als je van de gevaren vertelt en van de vijanden, die hij heeft.’ ‘Hij is mijn vriend,’ was het antwoord.
Iloë zweeg toen, de Indianen zijn uit hun aard bescheiden; maar Miss Aurett vroeg zich af, of Iloë goed geraden had. Zij had zich zelf daar nooit rekenschap van gegeven.
Ramon plukte langs den weg een paar takjes af van zekere plant en gaf die aan zijne vrouw. Iloë scheen daar zeer blijde mee te zijn en borg ze zorgvuldig weg. Lavarède vroeg, wat voor plant dat was.
‘Guaca,’ antwoordde Ramon, ‘dat geneest de beet van een slangetje, “coral” genaamd.’
‘Is dat dat kleine, mooie, roode slangetje, dat veel heeft van een armband?’
‘Mooi is het en klein ook, want het is niet langer dan twintig of vijf en twintig centimeter,
| |
| |
maar zijn beet is doodelijk. In deze plant heeft de Scheppende Geest het geneesmiddel voor dit kwaad gegeven.’
Sir Murlyton, die geluisterd had, zonder zich in het gesprek te mengen, liep heel voorzichtig op den grond te kijken, alsof hij iets zocht.
‘Kijkt hij naar het slangetje?’ vroeg Ramon, ‘dan moet hij niet op den grond zoeken, maar boven zijn hoofd.’
‘Hoe dat?’
‘Wel, de coral hangt meestal aan de onderste takken der boomen. Men zou enkel kunnen denken, dat het eene roode bloesem was.’
Weldra hadden zij gelegenheid zelf te zien en te oordeelen. Op hun weg kwamen ze een ‘madera-negra’ voorbij, een minder goed soort van mahonieboom, die ook wel ‘madre de cacao’ genoemd wordt, omdat de cacaoboom, de mooiste boom uit die streek, onder zijn schaduw groeit. Aan de punt van een tak, waar het karretje juist onderdoor moest, begon iets roods zich te bewegen. Ramon sloeg met een buigzaam stokje het dier ineens dood.
De heer Murlyton wilde het opnemen van den heester, waarop het gevallen was, maar hij trok zijn hand terug met een kreet van pijn.
‘Leeft het slangetje nog?’ vroeg Lavarède.
‘Neen,’ zeide Ramon, ‘maar die heester is een chichicaste en uw vriend heeft zich geprikt. Daar, geef het slangetje maar aan de jonge dame.’
‘En heb je je nu niet geprikt?’ vroeg Armand.
‘Als men den adem maar inhoudt, dan kan men de plant gerust aanraken.’
Lavarède wist heel wat, maar dit wist hij toch niet.
‘Men leert op reis,’ zeide hij lachend tot Sir Murlyton, die met een blad, dat Ramon hem gegeven had, zijne hand verkoelde.
Het landschap kreeg nu een ander aanzien. Zij zagen geen tropische planten meer, geen schoongekleurde bloemen of vreemd gevormde vruchten, maar een soort van dik gras, para genoemd, dat een bijzonder en zeer voedzaam voeder oplevert. Die velden duidden de nabijheid aan van de zoogenaamde hacienda's of boerenhoeven. De eigenaars, uit welk land zij ook afkomstig zijn, heetten bij de inlanders altijd ‘Spanjaarden’ en worden door hen aangesproken met ‘Uwe Genade’. Dat is nog eene gewoonte van voor twee eeuwen, toen de Spanjaarden in die streken heer en meester waren.
Lavarède verwonderde zich zeer, toen hij niet ver van den weg af een hert bemerkte. Het dier had de Savanna verlaten om hier para te grazen, maar dit bekwam hem slecht, want Ramon joeg hem een kogel door het lijf. Voor het middagmaal van de reizigers moest het arme hert het leven laten. Om den eersten honger te stillen gaf Iloë uit haren voorraad eenige koeken, die voortreffelijk smaakten.
Tegen den avond kwam men in de Savanna. Armand had niet willen stilhouden in Chorerra, noch in de dorpen der mestiezen. Zonder geld zou hij daar geen onderkomen gevonden hebben.
Ramon maakte van takken en reisdeken een beschut hoekje voor Miss Aurett. Iloë braadde boven het wachtvuur een stuk van het hert en Sir Murlyton haalde uit zijne reistasch een fleschje ‘old brandy’ en liet dat rond gaan. Na deze hartversterking beproefden onze vrienden te slapen. De nacht ging tamelijk rustig voorbij.
Tamelijk rustig, alleen niet voor Sir Murlyton, wien de muskieten het geducht lastig maakten. Ook Miss Aurett had wel eens beter geslapen, maar ons dapper meisje klaagde niet, want, om de waarheid te zeggen, vond ze al die avonturen en de vreemde levenswijze lang niet onaardig.
Lavarède had op raad van Ramon en diens voorbeeld volgend, een plaatsje gezocht tusschen de dikke takken van twee ineengegroeide boomen. Hij had spoedig een plekje gevonden, waar hij voor zijn rug en zijden een steunsel had en toen sliep hij in een dekkleed gehuld, overheerlijk. De msukieten vliegen laag bij den grond, hij had dus van die plaag geen last, en de vampyrs, die zijn slaap hadden kunnen storen, werden door Ramon met rooken verjaagd.
Toen de dag aanbrak en de vrienden elkaar goeden morgen zeiden, was Sir Murlyton bijna onkenbaar. Hij had een dikken neus, gezwollen oogleden en vreeselijke bulten op zijn gezicht. Hoeveel medelijden de anderen ook hadden, ze moesten toch lachen, zoo gek zag hij er uit. Gelukkig hij zijne reisapotheek bij zich, waarin hij een en ander vond, dat verlichting kon geven.
Miss Aurett was, dank zij de goede voorzorgen van Iloë, er beter afgekomen. Iloë had haar in eene dikke vilten deken gewikkeld, maar in haar slaap had zij zich een weinig daaruit losgewoeld en toen hadden die leelijke muskieten haar even te pakken gehad en haar een dikken arm bezorgd.
Dat overnachten onder den blooten hemel had in die streken nog een ander gevaar, nl. de koorts. Sir Murlyton wilde quinine als voorbehoedmiddel nemen, maar Ramon raadde een eenvoudiger middel aan.
‘Gij moet rumgrog drinken,’ zeide hij tot Lavarède; ‘ik heb rum van de Antillen in het karretje. En dan moet gij weinig eten en alle dagen een bad nemen.’
‘Weinig eten is gemakkelijk,’ antwoordde lachend Armand. ‘En koude baden - nu we komen nog al eens langs een riviertje, waar we die gezondheidskuur kunnen bewerkstelligen.’
|
|