dit vreemde land, dat er overal precies eender uitzag. Zij had zeker willen wandelen om zich te verwarmen en de stijfheid van hare ledematen te overwinnen. Wat een angst moest ze uitstaan! Het beste, wat ze voor haar doen konden, was door een groot vuur haar den weg te wijzen. Maar toen ze de grot weer wilden binnen gaan, om het schuitje uit elkaar te nemen en als brandstof te gebruiken, kwam Rachmed hun tegemoet.
‘Miss Aurett?’ vroeg hij.
‘Weg.... Ze is zeker verdwaald.’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Neen niet verdwaald,’ zeide hij, ‘maar geroofd.’
‘Geroofd? hoezoo? door wien?’ zoo klonken de vragen van den beangsten vader.
Tot eenig antwoord liet Rachmed een geborduurden zak zien, dien hij in de hand hield.
‘Wat is daar in?’
‘Heilige steenen.’
‘Amuletten?’ vroeg Armand.
‘Ja.’
‘Ach!’ riep Sir Murlyton ongeduldig, ‘laat Rachmed met zijne fetisch ons nu niet ophouden, denk toch, dat Aurett zoekt naar eene aanwijzing die haar den weg kan doen terugvinden.’
Al zijne bedaardheid en leukheid was verdwenen. Zijne stem klonk heesch, er beefden tranen in; de arme vader was zoo ongerust over zijn eenig kind, het liefste was hij bezat.
Maar Lavarède wilde hooren, wat Rachmed meende.
‘Haast u en zeg ons gauw, wat ge er van denkt. Ge ziet wel, hoe ongerust hij is.’
‘Zie eens,’ zei Rachmed, ‘deze zak moet aan een krijgsman toebehooren. De drie oorlogssteenen zitten er in. Ik vond dien zak op de plaats, waar de jonge dame gelegen heeft.’
De Engelschman beefde van het hoofd tot de voeten. Hij begreep nu, wat Rachmed bedoelde.
‘En?’ vroeg Lavarède.
‘Van nacht zijn ze met hun twaalven hier geweest. Zij hebben de jonge dame op een paard gebonden en zijn met haar in westelijke richting langs de rivier gereden.’
‘Hoe kunt gij dat weten?’
‘Rachmed glimlachte, zoodat zijne witte tanden zichtbaar werden. Hij wees met zijn vinger naar den grond. ‘Daar zijn de sporen,’ zeide hij.
Er waren lichte krassen op het ijs langs den weg, maar om daaruit zoo duidelijk te kunnen opmaken, wat Rachmed had verteld, daarvoor hadden Lavarède en de heer Murlyton jagers moeten zijn, zooals Rachmed er een was.
‘Ik heb, toen ik jaagde aan het Lob-Nor, het spoor van alle mogelijke dieren gevolgd. Ik kan u brengen bij haar, die u ontstolen is.’
Dat was een weldaad voor den armen vader en voor Armand ook. Dadelijk de roovers te vervolgen scheen hun eene verzachting van hunne smart. Want niets kan zoo krachtig troosten dan handelen, daarmee herleeft de hoop.
Dadelijk zich op weg te begeven zonder wapenen of tenten of proviand, dat ging niet, verklaarde Rachmed. Dan zou hun plan zeker mislukken.
Uit Lhaça hadden zij van alles meegebracht, zij konden zich dus behoorlijk toerusten. Rachmed wees hun aan hoe zij een pak moesten maken, dat zij gemakkelijk op den rug konden dragen. Armen en handen moesten vrij blijven voor het hanteeren der wapenen.
Een uur ging er met de toebereidselen heen. Toen togen de drie mannen op weg, ieder met een dolk en een revolver in hun gordel en een geweer aan een riem over hun schouder.
Rachmed ging vooruit om den weg te wijzen. Zijne oogen hield hij op den grond gevestigd, maar zijn tred was noch aarzelend noch langzaam. Het bleek waar te zijn, dat hij een kenner was, hij las den grond, zooals een geleerde een manuscript ontcijfert.
‘Hier,’ zeide hij, ‘hebben de roover gerust.., hier is de jonge dame van het paard geweest.’
Aurett's vader boog zich aangedaan over een paar nauwelijks zichtbare krassen in het ijs, waarvan Rachmed zeide, dat ze de sporen waren van de voetstappen van zijn kind.
Iets verder verklaarde Rachmed, dat er een paard gevallen was: nog iets verder, dat de onbekende vijanden daar hun maaltijd hadden gebruikt.
‘Wij moeten nu ook wat eten,’ voegde hij er bij, ‘bij deze temperatuur moeten wij onze krachten sparen en zoo goed mogelijk versterken.’
‘Neen, neen,’ riep Sir Murlyton, ‘laten we ons toch niet ophouden, iedere minuut, die wij ongebruikt laten voorbijgaan, wordt eene kwelling voor Aurett, ik wil altijd doorloopen.’
Met koortsachtig schitterende oogen strekte hij zijn arm uit naar het westen, alsof hij den roover wilde grijpen, die hem zijn kind ontstal. Maar de gids had de leiding van den tocht op zich genomen en bleef doof voor de smeekingen van den Engelschman. ‘Wij moeten rusten en wat gebruiken,’ zeide hij, ‘anders zij wij, eer het een uur verder is, geheel buiten adem en kunnen niet voort.’
En terwijl hij dit zeide, zocht hij eene rustplaats uit en begon de proviand te ontpakken. Zijne tochtgenooten voelden, dat hij gelijk had, want reeds merkten zij, hoe moeielijk zij adem haalden en hoe vermoeid en slap hunne beenen werden. Hoe verdrietig een oponthoud ook was, zoo zouden zij toch telkens moeten rusten, als ze hunne onderneming ten minste niet wilden opgeven.
De maaltijd bestond uit reepen gedroogd ossenvleesch en maiskoeken. Zij verwonderden zich, dat zij zooveel en gretig aten, dit was echter heel natuurlijk, daar de mensch in de koude veel voedsel noodig heeft.
Zoodra zij voldoende gesterkt en wat uitgerust waren, gaf de gids het teeken tot voortzetting van den tocht. Zij liepen tot het donker was en kampeerden bij eene warme bron, zooals er enkele op de hoogvlakten van Tibet gevonden worden.
Uit eene rotsholte stroomde een kokend water. De loop van dat heete riviertje was duidelijk kenbaar aan den damp, die er van opsteeg. De lucht werd er door verwarmd en binnen een bepaalden omtrek was er een schrale plantengroei waar te nemen.