den, nam Lavarède afscheid van Langrois en Jan en ging er toen op uit, om een onderkomen te vinden. Hij had een pak onder zijn arm, waarin eenige levensmiddelen waren, uit de boot.
‘Nu ik wat te eten heb,’ zei hij vroolijk, ‘komt het er minder op aan of ik aan eene gedekte tafel aanzit. Hier in dit gelukkige land, waar de zon in Februari zoo warm is als bij ons in Juni, is dat ook niet noodig.’
Zijn goed humeur was aanstekelijk, ook Aurett voelde zich bijzonder opgewekt. Misschien kwam dit niet alleen door de heldere warme Februarizon, maar door de gedachte, dat Parijs nu niet ver meer was. De afstand van Sicilië tot aan de Fransche hoofdstad scheen haar na die lange reis eene flinke wandeling, meer niet.
Het paleis - zoo noemen de Italianen hunne hotels en heerenhuizen - het paleis ‘della Glorissa Italia’, waar de heer Murlyton naar toe wilde gaan, werd gehouden door la signora Gabriela Foronti, eene gezette dame van over de veertig. Zij wilde gaarne wat jonger lijken en schikte zich daarom erg op, wat haar nog leelijker maakte dan ze al was.
Bij aankomst van de reizigers ontving zij hen in eene blauwe zijden japon met een witte kant over haar hoofd.
‘Willen uwe Excellenties mij de eer aandoen hier te logeeren?’ vroeg zij met rollende oogen. ‘Beppo, Andrei, Petrucchio breng de heeren en de dame naar hunne kamers.’
Maar noch Beppo, noch Andrei, noch Petrucchio kwamen, om de eenvoudige reden, dat er in dit hotel geen bedienden waren.
Mevrouw Gabriela praatte al maar door, tot zij eindelijk buiten adem was. Armand maakte van die pauze gebruik om te zeggen:
‘De titel Excellentie komt aan dezen heer toe, hij is kolossaal rijk.’
De heer Murlyton trok Lavarède aan zijn mouw en fluisterde hem in: ‘Zeg toch zoo iets niet, ze zal me zoo afzetten.’
‘O, geen nood, vijf duizend gulden inkomen noemen ze hier een groot fortuin.’
En tot de Signora zeide hij toen op zijn innemendsten toon: ‘Ik ben maar een arme dichter.’ Met de vleiendste complimentjes vroeg hij haar een bed om zijne vermoeide ledematen op uit te strekken.
Hij zag, dat zij geneigd was om toe te geven. ‘Nu een afdoend compliment,’ dacht hij, en prees haar uiterlijk en toilet, dat hem, naar hij zeide, herinnerde aan eene Parisienne.
Dat hoorde zij gaarne. En toen nu Armand aanbood om uit erkentelijkheid eenige dichtregels in haar album te schrijven, was zij zoo gevleid, dat zij hem de mooiste kamer van het huis wilde geven en hij moeite had haar te overtuigen, dat een zoldervertrekje voldoende voor hem was.
Een Italiaansch vers zou geen waarde voor haar gehad hebben, maar de hoogdravende Fransche dichtregels, waarvan zij niets begreep, en die door een zoo knappen jongen man in haar album werden geschreven, maakten haar zoo trotsch, dat zij 's avonds hare vriendinnen bij zich vroeg, om ze haar te laten zien.
Den volgenden morgen slenterde Armand langs den zeekant en bezocht de matrozenwijk. ‘Daar ik op een eiland zit,’ zei hij bij zich zelven, ‘moet ik gelegenheid zoeken, om op het een of ander vaartuig verder te komen.’
Spoedig was hij door vragen te weten gekomen, waar gewoonlijk zeelieden aangemonsterd werden, en daar wachtte hij met nog vele andere mannen, die hem zeer nieuwsgierig aankeken, een vol uur, of er zich ook ‘werk’ voor hem zou opdoen.
Een groot, zwaar gebouwd man, waarschijnlijk een zeekapitein, voegde zich bij de wachtende groep. ‘Is er ook een machinist onder u?’ vroeg hij, ‘maar een, die zijn diploma heeft.’
Armand vroeg beleefd nadere inlichtingen. Toen hij hoorde, dat het om eene reis van vijf, zes dagen te doen was naar Livorno, bood hij zich aan, er bijvoegende, dat hij een oud-leerling was van de zeevaartkundige school te Brest.
‘Uw diploma?’ vroeg de kapitein.
‘Gisteren is onze boot hier vergaan, ik kan u dus geene papieren voorleggen.’
‘Gisteren? Zijt gij dan een van de opvarenden van het gesprongen torpedo-vaartuig?’
‘Ja Mijnheer, ik bestuurde het.’
‘Hoe kunt ge me dit bewijzen?’
‘Een Engelschman, Sir Murlyton, was aan boord. Hij logeert in het hotel “della Gloriosa Italia”. Bij hem kunt u informeeren.’
‘Goed.’
Alsof zij geroepen waren, kwamen juist op dat oogenblik Langrois en Jan aan.
‘Aan die twee matrozen kunt u het ook vragen,’ zeide Lavarède tot den kapitein, ‘zij waren ook op het torpedo-vaartuig.’
De beide Langrois bevestigden alles en nu nam de kapitein van de ‘Santa-Lucca’ Armand als machinist in dienst. Den 29sten Februari om 3 uur zou het stoomschip uitgaan.
De matrozen gingen een eind weegs met Lavarède mede.
‘Ik hoop, dat wij u in Frankrijk nog eens zullen mogen ontmoeten, Mijnheer,’ zei Langrois, ‘wij gaan den 2den Maart van hier op een boot, die van Gallipoli op Marseille vaart. Wij wonen nu in een voorstad van Messina, bijna heelemaal buiten ‘Via Caprania’.
Armand nam hartelijk afscheid van zijne landslieden. Toen hij bij het hotel kwam, zag hij een troep bedelaars voor de deur. Aurett had dien morgen aan dezen en genen een aalmoes gegeven en op het gerucht daarvan was de heele massa komen aanzetten. Armand kon er bijna niet door heen.
Zijne vrienden waren blijde te hooren, dat hij eene gelegenheid gevonden had, om verder te reizen. Vooral Aurett scheen zeer in haar schik.
‘Ik heb u in zoo verschillende functies gezien,’ zeide zij met een aardig lachje, ‘maar het prettigst zal ik het vinden, als ik u weer als Parijzenaar mag begroeten.’
‘En wat ik blij zal zijn!’ was hierop het antwoord van haar vriend.
Die weinige woorden zeiden genoeg, want als men elkaar zeer lief heeft, zijn ook de eenvoudigste dingen van beteekenis.