Hij herinnerde zich wel zoo iets, zei een van de knechts.
Victor Hugo had gelijk: men kan zoo'n gek praatje niet verzinnen, of er is altijd iemand, die beweert er wat van te weten. En wedrennen worden er in den laatsten tijd zoo dikwijls gehouden, dat iemand er zich gemakkelijk mee vergissen kan. Daar rekende Armand ook wel wat op.
‘Ik kom vragen om een hoekje in den stal en een bos stroo om op te slapen, maar ik wil u dadelijk zeggen, dat ik er niet voor kan betalen, want in Lyon heeft zeker een zakkenroller geprofiteerd van de drukte, ik sta vóór u zonder een cent, pas te Villafranca kan ik mij opnieuw van geld voorzien. Maar ik neem voor lief een stuk brood en een glas water.’
Nu het op deze wijze gevraagd werd, vond de boerin, dat zij op het brood boter en spek moest doen, zij legde er ook een geitenkaasje bij en schepte een bordje warme boerenkool op. En in plaats van water gaf ze een kom koffie.
De boer en zijn zoon praatten over de paardenmarkt te Tonnere in het Yonne-gebied. Jan zou er veertien paarden naar toe brengen, twee wagens hadden ze op den trein er voor gehuurd; om 3 uur in den vroegen morgen zou hij er mee op weg gaan.
‘Maar vader, zonder een knecht er bij, kan ik het heusch niet goed doen.’
‘Och kom,’ zei de boer, die nooit graag onnoodig geld uitgaf, ‘je kunt het best alleen.’
‘O in den trein is het ook niet noodig, maar om de beesten naar het station te brengen, had ik graag hulp.’
‘Laat mij u voor uwe gastvrijheid die hulp mogen bewijzen,’ zei Lavarède, ‘ik ga toch vroeg op weg en wil gaarne de paarden mee wegbrengen.’
Dat werd afgesproken. Lavarède wist ook hier het schriftelijk bewijs te krijgen. Hij sliep heerlijk in het hooi en was om drie uur present. De boer keer vreemd op, toen hij zag, dat zijn gast zijn jas verkeerd had aangetrokken.
‘Nu lijk ik meer op een stalknecht,’ zei Lavarède lachend. Jan begreep er niets van, maar het kon hem niet schelen. Hij zag, dat Lavarède heel goed met paarden kon omgaan.
De dieren kwamen goed en wel in den trein en Jan ging mee in den eenen wagen. Hij bedankte voor de hulp. Lavarède bleef op het perron staan kijken. Iedereen scheen Jan daar te kennen en niemand lette op hem.
Toen de gelegenheid gunstig was, sprong hij in den tweeden wagen bij de paarden en verborg zich achter het hooi, dat voor de beesten meegenomen was.
Met een gevoel van voldoening, hoorde hij spoedig daarop het fluitje gaan. De trein vertrok.
Het was een dag zonder eind. Villafranca, Mâcon, Chalon-sur-Saône, Chagny passeerde de overtollige pasagier zonder ontdekt te worden. In Perrigny dicht bij Dijon liep hij daar groot gevaar van, want Jan kwam zijne paarden voeren. Gelukkig was het al zoo donker, dat Lavarède zich toch schuil kon houden.
Nadat Jan den wagen weer verlaten had, at Armand de rest van het brood, dat hij had meegekregen van de boerin, en sliep op de planken.
De trein ging voorbij Dijon en Puits-sous-Ravières en den 22sten Maart kwam hij om elf uur in Tonnerre. Daar moest Armand ongezien trachten weg te komen. Hij keek voorzichtig uit en de kans scheen hem schoon, maar helaas! op hetzelfde oogenblik, dat hij op het perron sprong, kwam ook Jan uit den anderen wagen en zag hem.
De wantrouwige boer dacht dadelijk, dat die man zonder geld en die zoo vreemd deed, stellig het plan had hem op de markt te bestelen en daarom begon hij te roepen en te gillen, zoodat van alle kanten menschen kwamen aanloopen.
‘Houdt den dief!’ schreeuwde de boer.
Armand wilde niet opgehouden worden, zoo dicht bij zijn doel. Hij maakte beenen, rende het station uit door de goederenloods en bevond zich weldra bij de eerste huizen van het stadje. Achter hem werd geroepen: ‘Houdt den dief! houdt den dief!’ Armand zag een tuinpoortje openstaan.
‘Het is altijd wijs, zijn vervolgers op een valsch spoor te leiden,’ mompelde hij en wipte het poortje in. Achter de deur verscholen bleef hij wachten en jawel - de troep, die achter hem was, liep het poortje voorbij.
‘'k Heb hem nog gezien op den hoek!’ riep een spoorbeambte. En allen holden hem achterna, die dat gezegd had.
Lavarède verheugde zich al in zijne vrijheid, maar er was een meisje in den tuin gekomen en op het gezicht van den vreemdeling gaf zij een gil. Lavarède nam haar even op. Het was een aardig meisje met roode wangen en donker haar. Aan haar wit jakje met korten rok, meer nog aan het strijkijzer, dat zij in de hand hield, zag hij, dat het een strijkster was.
‘Met een complimentje,’ dacht Armand, ‘krijg ik van dit lieve kind wel gedaan, dat ze mij niet verraadt.’ Hij boog beleefd voor haar en zeide met een innemend lachje: ‘Een prachtige tuin is dit, met levende bloemen!’
Het meisje lachte. Armand zag, dat zij gerustgesteld was.
‘Van de politiek zal zij wel niets begrijpen,’ dacht hij en deed haar een onmogelijk verhaal van eene samenzwering, waaraan hij, naar hem dacht, had deelgenomen en waarom hij nu vervolgd werd. Hij vroeg haar een schuilplaats tot aan den avond.
Gelukkig voor hem had dit meisje volstrekt geen verstand van alles, wat hij vertelde, maar zij had wel eens een roman gelezen en een jongen knappen samenzweerder voort te helpen, dat vond ze net iets uit een boek, en zij deed het met veel pleizier. 's Avonds schreef zij op Armands verzoek op, hoe laat hij uit hare woning was vertrokken, al wist zij volstrekt niet, waarom en voor wien zij dit opschreef.
Zonder ongeval kwam Lavarède de stad uit. Aan zijne linkerhand zag hij de lichten van de spoorbaan. Hij wilde die in het oog houden, dan kon hij zijn weg niet missen, dacht hij.