Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzen (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzen
Afbeelding van VerzenToon afbeelding van titelpagina van Verzen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzen

(1894)–Willem Kloos–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

Okeanos.
Episch fragment.

[pagina 143]
[p. 143]

Eerste Zang.

 
Okeanos, de wondre Okeanos,
 
Hij, de eerst-geborene van donkere Aard
 
En heldren Hemel, ouder dan de Nacht,
 
Maar jong als 't Licht, en als de Scheemring schoon, -
 
Met blonde lokken als de Dageraad,
 
Wanneer het eerste zonlicht zonder zon
 
Het eerste geele wolkje gouden zoomt, -
 
En oogen, blauwende in dien glans en dauw
 
Zoo zacht, waar 't matte paarlemoer meê speelt, -
 
De laatste Titan lag aan Othrys' helling,
 
En zag in mijm'ring naar de hooge zon
 
En Hyperion, troonende in den gloed.
 
 
 
Want heel het hoog-opstormende geslacht
 
Der donkere Oeranionen was gevallen,
 
Uit-één-gebliksemd door de hand van Zeus.
[pagina 144]
[p. 144]
 
De Goden zaten op hun tronen, de één
 
Zoo ver van de' ander, in een halven kring,
 
Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon,
 
Alom-gezien, de steigerende toppen
 
Der Alpen zich verheffen heinde en veer,
 
Een ieder heerscher in zijn eigen rijk
 
En omtrek, oppermachtig en alleen,
 
Groot met den diadeem van eigen licht
 
En eigen duister, maar toch allen saam
 
Eén volk, één grootheid, ééne heerschappij.
 
Zoo ook de goden in hun hoogen raad,
 
En schoon de ruimte tusschen troon en troon
 
Den sterfling zou verscheem'ren in 't verschiet,
 
Toch kon een ieder zonder dat hij rees
 
Den beker reiken, aan wie 't naast hem zat.
 
 
 
En over heel den wijden omme-trek
 
Dier eindelooze hallen gloeide en hing
[pagina 145]
[p. 145]
 
Hun innerlijkste godheid, diep en stil,
 
Als over de aarde een zonnig lente-weder.
 
Maar de Titans stonden
 
En staarden zwijgend naar Olympos' kruin
 
En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten
 
Van jonge majesteit, zijne oogen sloeg
 
De wereld dóór en dacht - of hij de hand
 
In gloed moest heffen naar dien dollen nacht,
 
Heen-dwarlende in den schok, of zorgeloos,
 
Met heel het heir der licht-geschoeide goden,
 
Opwieken zou naar hooger heemlen vreê;
 
Want zoeter Hem één eeuwig-lichte dag,
 
Door geene heugenis van wee beschaduwd,
 
Dan honderd nachten als een sluier scheurend
 
Voor de' enklen opslag van Zijn aangezicht.
 
Zoo Zeus, en om Zijn gouden troon weerklonk
 
Een heldre lach, uit open lippen, dauwend
 
Van nektar-droppen en den laatsten kus.
 
Want in de scheemring op Zijn hel gelaat
 
Las Kupris 't peinzen van Zijn ziel, en zoo
 
Waar' nu de dartle stoet in zachte zwiering
[pagina 146]
[p. 146]
 
Omhoog-gewiegeld als een zomer-droom,
 
Ver weg voor de oogen van dat log geslacht, -
 
En de aarde, domm'lend onder Kronos' druk
 
En langzaam zinkende in haar laatsten slaap,
 
Zou lang reeds, dolend in den andren drom
 
Der doode zonnen, door den al-nacht wanken.
 
 
 
Zij stonden allen, dekkende Othrys' rug,
 
Met dichte drommen en de gansche teelt
 
Van honderd eeuwen, dreigende in den nacht
 
Min zwart: zooals een woud en zwarte klomp
 
Van zware zuilen, reikende in het ruim
 
Zóó hoog, dat Othrys' allerhoogste top
 
Neerdook en zonk; maar plotsling boven allen
 
Hief wentelend het dof geloei zich op
 
Uit duizend boezems, dat naar flauwer verten
 
De starren deinsden in het hol heelal.
 
 
 
De uit hoog-gehouden vuist geklonken rosse,
 
Reuzige slang doorslingerde de lucht
 
Ver-heen, tot waar hij Koios kliefde in 't hoofd,
[pagina 147]
[p. 147]
 
Dat ruggelings de God met breeden zwaai
 
Heenkantelde in het ijle.
 
Een donkre rotsen-regen, blok bij blok,
 
Vloog door de wijde lucht, in logge dwarr'ling
 
Neer-ploffend voor Zeus' voet, en waar 't gebergte
 
Zijn harde hellingen in de' afgrond zond,
 
Bonsden zij op en neer met doffen dreun,
 
Van diep in diep tot de ongepeilde krochten,
 
Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong,
 
Dat de echo's eindeloos op rots en wand
 
Weer-dondrend rilden door Olympos' romp,
 
Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen,
 
Zeus' eeuwgen zetel op zijn grondvest schokten.
 
 
 
Toen werd het stiller in der goden stoet,
 
Want de altijd-snappende Afrodite zweeg:
 
Zij zag zich-zelf in 't goud haars bekers bleek
 
En borg, beschaamd, in de' opgeheven sluier
[pagina 148]
[p. 148]
 
Haar nooit bewolkt gelaat en vale trekken.
 
Toen, als een vliet die van de rotsen stort,
 
Zóó ging een ruischen door de rijen der
 
Lach-lievende Kroniden, klaar en luid.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken