Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdProza tot 1647Naast het proza, dat door Hooft en Vondel geschreven werd, leverde de zeventiende eeuw nog vrij wat prozageschriften op. Het overgrote deel ervan is echter meer uit cultuurhistorisch dan uit letterkundig oogpunt van belang. Wij zullen enkele van de meest beoefende soorten noemen en kort karakteriseren; voor de verdere behandeling zij verwezen naar de uitvoerige geschiedverhalen. Het meer volksaardig proza van deze eeuw is in veel opzichten een voortzetting van dat van de zestiende. Kende de zestiende eeuw diverse reisverhalen, de zeventiende, met haar talloze ontdekkingsreizen en avontuurlijke tochten leverde een bonte hoeveelheid, door de eenvoudige zeelieden toch soms in al hun ongekunsteldheid boèiend vertelde, verhalen. Boeiend om de stof die zij behandelen, boeiend om de manier waarop mannen als Bontekoe - om één uit de velen te noemen - tegen het leven aankeken. Hun moed en ondernemingsgeest, hun taaie volharding in het overwinnen van eindeloze moeilijkheden, hun roem- en winzucht, hun eenvoudig geloof, hun zin voor humor vinden hun weerslag in deze relazen, die niet zelden, wanneer de schrijver ge- | |
[pagina 414]
| |
troffen wordt door hem imponerende feiten, toestanden of gebeurtenissen, aardige beschrijvingskunst opleveren. Deze lieden ontdekten de meest gevarieerde nieuwe werelden, zij zagen die met jonge ogen, fris en verwonderd, en gaven met bekoorlijke eenvoud hun indrukken weer. Anders is het karakter van een tweede groep prozageschriften die onze aandacht vraagt: de pamfletten. Zijn de reiskronieken door hun verhalend karakter uiteraard beeldend, de pamfletten zijn meer verstandsuitingen in hun betoog, redenering of polemiek. Waar het hierbij blijft, kan van kunst moeilijk sprake zijn. Het wordt dit pas, waar het gemoed markant mee gaat formuleren in verontwaardiging of bewogenheid. De zeventiende eeuw nu gaf heel wat (groepen van) personen aanleiding zich verontwaardigd te tonen, al waren het alleen maar de godsdiensttwisten, die Willem Meerman een der beste pamfletten van deze tijd in de pen gaven: Comoedia Vetus of ... Bootsmans praetgen (1612); in zeemanstaal haalt hij hierin de kerkelijke twisten van die tijd over de hekel. Groter bekendheid nog dan Meerman verwierf Paschier de Fyne (1588-1661), de remonstrantse predikant, zoon van om den gelove uit Vlaanderen gevluchte ouders, die op zijn beurt, - toen ‘het Calvinische Lammeke tot Dordrecht wel gemest was, ende hoornen hadde gekregen’ - uit huis, ambt en land gedreven werd. Hij keert echter terug en blijft, zwervend en achtervolgd, preken en schrijven, tòt de vervolging luwt en hij te Haarlem weer een vaste standplaats krijgt. Hij schreef geen lange, wel vele tractaatjes, eenvoudig, maar klemmend van betoog, vaak levendig en onderhoudend, in zuivere taal. Ook in een geschiedenis der letterkunde dient nadrukkelijk gewag gemaakt van het monumentale meesterwerk van vertaalkunst der zeventiende eeuw: de Statenbijbel, vervaardigd tussen 1626 en 1637 in opdracht der Staten-Generaal door een Commissie van Translateurs en Reviseurs uit alle delen der Nederlanden, waardoor dit werk in niet geringe mate heeft bijgedragen tot de vorming van de algemene Nederlandse taal. Het munt uit door zuiverheid van taal, door kracht en verhevenheid van stijl, eigenschappen die geenszins de normale kenmerken zijn van de meeste preken van die tijd. De belangrijkste prozaschrijver van deze periode - buiten Hooft en Vondel - is wel Joan de Brune (1589-1658). Wij spraken al over hem bij De Zeeuwsche Nachtegael, waaraan hij meewerkteGa naar voetnoot1, en volstaan hier | |
[pagina 415]
| |
met de vermelding van enkele werken van zijn hand: na enkele bundels, waarvan er een in 1636 verscheen, maakte hij, in de avond van zijn leven, - en daarmee gaan wij de grens van dit tijdvak te buiten - zijn groot prozawerk gereed: Bancket-werck van Goede Gedachten (1657), in zijn sterfjaar (1658) gevolgd door een tweede. In deze werken vindt men hem in zijn volle kracht. Lang voor De Brune stierf, ging over naar betere gewesten zijn neef Joan de Brune, de Jonge (1616?-1649). Hij werd opgevoed ten dele onder de leiding van zijn oom Franciscus Junius in Engeland, ten dele onder die van Vossius in Amsterdam. Hij woont in 1642 met zijn moeder en zusters te 's-Gravenhage, waar hij als jurist gevestigd was. Aanvankelijk met weinig succes de dichtkunst beoefenend, schijnt hij onder invloed van zijn oom tot het proza te zijn overgegaan: hij geeft althans in 1643 het eerste deel uit van zijn prozawerk Wetsteen der Vernuften, waarvan het tweede deel na zijn dood, in 1659, verscheen. De werken vonden - blijkens de herdrukken - een gunstig onthaal bij het publiek, dat zonder twijfel vermaakt kan zijn door de luimige geest die eruit spreekt, en zich verdiept kan hebben in de novellen die ingevlochten zijn. Maar ook de meer ernstige kant kan geboeid hebben: de beschouwingen over allerlei onderwerpen. Men mag echter in dit laatste opzicht de jonge De Brune niet zonder meer naast zijn oom stellen: de wijsheid en levenservaringen waren niet - en kònden ook niet zijn - het deel van de betrekkelijk jong gestorvene, die ook als stilist niet tot de hoogte van zijn oom reiktGa naar voetnoot1. |