Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V
Afbeelding van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.16 MB)

ebook (18.32 MB)

XML (1.57 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(1994)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Techniek, beroep en praktijk


Vorige Volgende
[pagina 242]
[p. 242]



illustratie

Vooraanzicht en plattegrond van de meekrapfabriek van O. Verhagen te Goes (1853). De prent toont de fabriek voordat het bedrijf met een garancinefabriek werd uitgebreid. De fabriek was in 1852 opgericht door de zoutzieder O. Verhagen en S. Bleekrode, hoogleraar in de mijnbouwkunde aan de Koninklijke Akademie te Delft. Bleekrode fungeerde enige tijd als adviseur van het bedrijf, maar toen het bedrijf in 1858 failliet ging, werd Bleekrode door Verhagen als hoofdschuldige aangewezen.


[pagina 243]
[p. 243]

10
Chemische kennis en de chemische industrie

Technisch-chemische kennis
Een voorzichtige start 1800-1840
Een overgangsperiode 1840-1865
De invloed van de hbs 1865-1890
De chemische analyse
De fabrieksontwerper: Ludwig Mond
Universiteiten en de Polytechnische School

Toen in 1858 de Amsterdamse suikerraffinadeurs De Bruyn in Zevenbergen een bietsuikerfabriek begonnen, moesten zij alle benodigde kennis van elders betrekken. Het ontwerp voor de fabriek en de machine-installaties werden geleverd door de Amsterdamse machinefabriek Van Vlissingen en Dudok van Heel. Dit bedrijf had zich op zijn beurt gelieerd met het Franse bedrijf Derosne, Cail & Co, een van de grootste specialisten op het gebied van de suikerfabricage. Voor de belangrijkste technische functies binnen het bedrijf, de technisch-directeur of bedrijfsleider en voor het koken van de suiker werden een jaar later, toen de fabriek in bedrijf ging, bijna uitsluitend Belgische technici aangetrokken. Een essentieel onderdeel in de suikerfabricage was de analyse van de geproduceerde suiker. Deze taak werd vaak door de bedrijfsleider zelf of onder diens directe toezicht uitgevoerd. De ontwikkeling en toepassing van industriële analysemethoden was een ander terrein waarop in een suikerfabriek voldoende kennis aanwezig diende te zijn.Ga naar eindnoot1. Ook deze kennis haalden De Bruyn en de andere bietsuikerfabrikanten die hen spoedig zouden volgen, uit het buitenland, vooral uit Duitsland.Ga naar eindnoot2. In andere chemische bedrijfstakken, zoals de stearine- en de zwavelzuurfabricage werd bij de introductie van nieuwe produktieprocessen de noodzakelijke kennis op een vergelijkbare wijze verworven.

Uit het voorbeeld wordt duidelijk dat chemische kennis op drie niveaus een rol speelde in de industrie, namelijk (1) bij het ontwerpen van de fabriek, (2) bij de technische leiding over de produktie en (3) bij het uitvoeren van chemische analyses. Hoewel deze drie taken soms door één en dezelfde persoon werden verricht, zien we in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk een zekere differentiatie ontstaan, waarbij bepaalde specialisten zich geheel op een van deze taken toelegden. De meest uitgebreide technische kennis werd geëist van de ontwerper van complete fabrieken en installaties. In Engeland begonnen reeds omstreeks 1830 enkele vrij gevestigde consulting chemists zich hierop toe te leggen. In Frankrijk werd met name op de Ecole Centrale, waar vanaf 1829 technische generalisten werden opgeleid, aan dit onderwerp aandacht besteed. In Duitsland werd dit pas later op scholen onderwezen.Ga naar eindnoot3. Daarnaast was vooral de industrie zelf een kweekplaats van procestechnologische kennis, in het geval van de suiker vooral de machinefabrieken. In Nederland kwamen specifieke opleidingen voor fabrieksontwerpers in de negentiende eeuw niet tot ontwikkeling. Hoewel de technologen-opleiding in Delft bij de start misschien een vergelijkbare doelstelling had als de Ecole Centrale, kwamen chemisch-technologische processen pas na de eeuwwisseling meer centraal in de opleiding te staan. Dit gebeurde, zoals we in hoofdstuk 5 hebben gezien, nadat de opleiding veel chemischer was geworden. Met betrekking tot het ontwerpen en bouwen van chemische fabrieken bleef Nederland vóór die tijd grotendeels afhankelijk van het buitenland. We zullen ons daarom eerst op de twee andere groepen industrie-chemici concentreren. Op het einde van dit hoofdstuk komen we terug op de bouw van nieuwe fabrieken en de kennis die daarbij van belang was. Naast de bedrijfsleider, of technisch chemicus, en de analytisch geschoolde chemicus, onderscheidde de Duitse chemicus H.L. Buff in 1868 nog een derde type industrie-technicus van wie het werk geheel of gedeeltelijk chemisch was: de colorist.Ga naar eindnoot4. Deze textielchemicus, werkzaam in de katoendrukkerij en -ververij, was door zijn kennis en vaardigheden een hoog gewaardeerde technicus en een geval apart. In hoofdstuk 11 gaan we in op de ontwikkeling van het beroep van colorist in samenhang met de chemische kennis op het gebied van de toepassing van

[pagina 244]
[p. 244]



illustratie

Op dit uit Zeeland afkomstige schilderij (uit 1764) is het verhandelen van meekrap in beeld gebracht. Zeeland was al vanaf de middeleeuwen het centrum van de meekrapteelt in Nederland. Meekrap was de waardevolle rode kleurstof die uit de wortels van de meekrapplant werd gemaakt. Om de kwaliteit van de meekrap te controleren werd een monster uit het vat genomen. Dit werd op het monsterplankje rechts uitgestreken en in het licht gehouden. De aspirant-koper keek of de meekrap donkerder werd, in het Zeeuws ‘beloape’ was. Dit was een slecht teken. Meekrap van de beste kwaliteit verkleurde niet of nauwelijks. Het monsterbuisje rechts diende om een aantal monsters tegelijk te kunnen vervoeren. Het buisje, dat twaalf segmenten bevatte, zorgde er voor dat de monsters niet aan het licht werden blootgesteld.


[pagina 245]
[p. 245]

kleurstoffen in de ververij en de drukkerij. In de volgende pagina's ligt de nadruk op de rol die chemische kennis speelde in die bedrijven, die niet tot de textielindustrie behoorden, op de wijze waarop in deze kennis werd voorzien en op de veranderingen die zich hier in de loop van de eeuw in voordeden.

Technisch-chemische kennis

Rond 1800 kende de chemische nijverheid in Nederland een sterk ambachtelijk karakter. Procédés voor de bereiding van loodwit of sterkwater (salpeterzuur) waren in de zestiende en zeventiende eeuw in de Republiek geïntroduceerd en geleidelijk vervolmaakt.Ga naar eindnoot5. De centrale figuur in de fabriek was de meesterknecht, die alle onderdelen van het proces door en door kende. Zo bepaalde hij bij de produktie van sterkwater in welke verhouding salpeter en vitriool gemengd moesten worden. Indien hierbij fouten werden gemaakt, raakte het sterkwater zeer verontreinigd. De meesterknecht kreeg zijn opleiding in de praktijk volgens het aloude gezel-meester stelsel. De meeste eigenaren bezaten zelf weinig of geen kennis van het proces en zij lieten het toezicht op de produktie over aan de meesterknechts. De verspreiding van kennis vond dan ook vooral plaats door het feit dat meesterknechten in dienst traden bij een andere fabrikant. Soms bezocht de eigenaar of de meesterknecht bovendien andere fabrieken, als onderdeel van een studiereis.

Aan het einde van de achttiende eeuw begonnen in het buitenland ook andere mechanismen van kennisoverdracht voor de industrie van belang te worden, zoals het geven van cursussen, de oprichting van scholen en het drukken van leerboeken. Vanuit twee hoeken ontstond er belangstelling voor de technische kant van de chemische nijverheid: (1) van de zijde van overheidsambtenaren en (2) van de zijde van fabrikanten en chemici. Hieruit kwamen twee leerboektradities voort: de chemische technologische traditie en de technische chemische traditie. Deze maakten in de eerste helft van de negentiende eeuw een gescheiden ontwikkeling door. De overheidsambtenaren gebruikten in het voetspoor van de Duitse technoloog en schrijver van handboeken J. Beckmann het begrip technologie. De chemische technologie (of de technologie van de chemische nijverheid) classificeerde en behandelde chemische handelingen en bewerkingen per bedrijfstak. Karakteristiek voor een technologische indeling is dan ook een indeling naar bedrijfstakken. De technologische literatuur werd geschreven voor een algemeen geïnteresseerd publiek en was in tegenstelling tot de technische chemie niet specifiek bedoeld voor fabrikanten of bedrijfsleiders. Vertegenwoordigers van deze richting waren in Nederland vooral te vinden aan de universiteit te Groningen. Uilkens, die onder andere het werk van Hermbstädt vertaalde en de jonge Bleekrode waren hiervan de belangrijkste vertegenwoordigers.Ga naar eindnoot6. De technische chemie daarentegen behandelde de chemische nijverheid op basis van de belangrijkste daarin gebruikte chemische stoffen. Hierbij werd vaak een onderverdeling gemaakt in de bewerktuigde (organische) en de onbewerktuigde (anorganische) scheikunde. De behandeling van chemische processen in de nijverheid werd aan deze chemische classificatie ondergeschikt gemaakt. Anders dan bij het onderwijs in de technologie was het onderwijs in de technische chemie voor fabrikanten, ambachtslieden en industriële chemici bestemd. Het is vanwege die nauwe relatie met de nijverheid dat we hieronder vooral de ontwikkelingsgang van het onderwijs in de technische chemie beschrijven.

In de relatie tussen het onderwijs in de technische chemie en de chemische nijverheid in de negentiende eeuw kunnen globaal drie periodes worden onderscheiden. In de eerste periode tot omstreeks 1840 speelden, ondanks verschillende initiatieven, technisch-chemische boeken en onderwijs een beperkte rol. Dit stond in schril contrast met de situatie in de derde periode vanaf het einde van de jaren zestig, toen chemische kennis en een goede chemische vorming essentieel werden. In de tussenliggende periode voltrok zich geleidelijk een proces van kennis-intensivering. In die overgangsperiode kwamen bovendien de twee tradities geleidelijk steeds dichter bij elkaar: technische scheikunde werd synoniem met chemische technologie.

Een voorzichtige start 1800-1840

In de achttiende eeuw was de apotheker P.J. Kasteleyn in Nederland een van de actiefste chemisch gevormden met belangstelling voor de chemische nijverheid. Hij publiceerde een groot aantal boeken en artikelen over de chemie om anderen te stimuleren de scheikunde te bestuderen en toe te passen in de nijverheid. Kasteleyn bekritiseerde de conservatieve houding van de Nederlandse fabrikanten, die het nut van de chemie maar niet in wilden zien.Ga naar eindnoot7. Na Kasteleyn was er incidenteel sprake van onderwijs in de chemische techniek, dat men organisatorisch verbond met de opleiding van apothekers. Voor apothekers en in mindere mate fabrikanten werden rond 1800 in verschillende steden lectoren aangesteld voor het onderwijs in de chemie en de farmacie.Ga naar eindnoot8.

In diezelfde periode begon in Groningen ook P. Driessen met colleges over technisch-chemische onderwerpen voor fabrikanten.Ga naar eindnoot9. Dit kunnen we als het eerste technisch-chemische onderwijs in Nederland aanmerken. Enkele jaren tevoren had Driessen al

[pagina 246]
[p. 246]



illustratie

De traditionele azijnbereiding berustte op een algemeen bekende eigenschap: worden alcoholbevattende dranken voor langere tijd aan de lucht blootgesteld, dan verzuren ze. Oude wijn levert zo wijnazijn, bier bierazijn enz. In het begin van de negentiende eeuw ontdekte men de scheikundige principes van dit proces. De alcohol wordt door de zuurstof in de lucht geoxydeerd tot aldehyd dat weer verder oxydeert tot azijnzuur. Bovendien ontdekte men dat wanneer het vocht al azijnzuur bevatte de oxydatie aanzienlijk versneld werd. Deze inzichten waren eenvoudig toe te passen in de snelazijnfabricage. De alcoholische vloeist of waaraan al azijnzuur werd toegevoegd, moest zoveel mogelijk met zuurstof in aanraking kunnen komen. Daarnaast ontstonden geheel nieuwe procedés die waren gebaseerd op de ontdekking dat bij verhitting van bijvoorbeeld hout zonder zuurstof toe te laten, een reeks vluchtige stoffen werden gevormd waaronder azijnzuur. Deze stof kon hieruit gemakkelijk worden afgescheiden. Dit laatste proces werd de hout-destillatie of houtazijnfabricage genoemd.
De hier afgebeelde azijnkuipen komen voor in een boekje van H. Linse over de azijnfabricage (in Nederland) uit 1855. Door een aantal kuipen te combineren kon de capaciteit worden vergroot. Bij het aftappunt, de kraan rechts, kwam de azijn naar buiten. Linse behoorde tot de eerste generatie ingenieurs, die aan de Koninklijke Akademie afstudeerde. De eerste keuze van Linse was een baan bij de Waterstaat, maar hiervoor kwam hij niet in aanmerking. Voor het kleine aantal jaarlijks beschikbare plaatsen werden alleen de besten gekozen. Hij besloot daarom in de industrie te gaan en begon een azijnfabriek in Hoom. De aanleiding om het boekje te schrijven waren de problemen die het Minsterie van Financiën had met de accijnswetgeving voor azijn. De verschillende procedés en gebruikte grondstoffen speelden hierbij een grote rol
.


een boek geschreven waarin behalve aan medische onderwerpen ook aandacht aan industrieel-technische zaken werd besteed.Ga naar eindnoot10. Over de invloed van de colleges valt weinig met zekerheid te zeggen en de pogingen om dit technisch-chemisch onderwijs uit te breiden mislukten. Wel begon een leerling van Driessen, de apotheker W. Gerritsma, al vóór 1795 een grote salmiakfabriek in Makkum (Fr.). Driessen trad op als adviseur van Gerritsma, met name op het punt welk procédé en welke grondstoffen het beste konden worden gebruikt.Ga naar eindnoot11.

Een ander initiatief was afkomstig van Koning Lodewijk Napoleon. De Koning gaf de Utrechtse hoogleraar N.C. de Fremery opdracht het beroemde leerboek van J.A. Chaptal te vertalen. Chaptal was een Franse chemicus die zich als directeur en adviseur van bedrijven intensief bezighield met de toepassing van de scheikunde in de praktijk. In het door De Fremery vertaalde leerboek zette hij het programma van de technische chemie uiteen. Hij zette zich in zijn boek uitdrukkelijk af tegen de technologen, omdat een technologische aanpak om de ‘kunsten’ in klassen te verdelen tot talrijke, nodeloze herhalingen zou leiden. Hij besloot daarom eerst de algemene beginselen van de scheikunde te behandelen en de industriële bewerkingen en processen hiertoe te herleiden. Op grond van zijn eigen ervaring pleitte Chaptal voor een taakverdeling tussen de scheikundige en de fabrikant: ‘de eerste doet voorstellen, de andere oordeelt daar over en besluit’. Wat scheikundig gezien het beste was en op laboratoriumschaal goed werkte, hoefde immers in de fabriek nog niet de meest economische of praktische werkwijze te zijn. Daar stond tegenover dat een juiste toepassing van de scheikunde tot grote voordelen kon leiden, zoals de salmiak-, aluin- en vitrioolproduktie lieten zien.Ga naar eindnoot12.

Over de motieven van Lodewijk Napoleon om dit boek in het Nederlands te laten vertalen, is niets bekend. Misschien paste dit in zijn plannen om in het Koninkrijk een Ecole Polytechnique op te richten (zie hoofdstuk 2). De Fremery vermeldde in zijn voorwoord alleen als reden voor de vertaling dat door dit werk fabrikanten gestimuleerd konden worden de nieuwe scheikundige verworvenheden toe te passen en zo een bijdrage aan de verhoging van de welvaart te leveren. Door de woelige tijden kwam echter van al deze initiatieven voorlopig weinig terecht.

 

Met de totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden begon een nieuwe fase. In de periode van omstreeks 1815 tot 1840 waren naast de praktijkscholing van meesterknechts drie typen opleidingen relevant voor de chemische nijverheid: (1) de avondcolleges voor fabrikanten en ambachtslieden, (2) de apothekersopleiding en (3) de scholing van genie- en artillerie-officieren. We zullen ze ook in deze volgorde behandelen.

Voor het idee om in de grote fabriekssteden voordrachten in de landstaal over de scheikunde te organiseren bestond vooral in het zuiden veel belangstelling. Dit ondervond tenminste de staatsman G.K. van Hogendorp - een van de bekendste aanhangers van Willem i maar later een van zijn felste critici - in 1817 op een reis door de zuidelijke provincies. ‘Het bekende werk van Chaptal zoude daar kunnen uitgelegd, en op deze wijze hoe langer hoe meer bekend gemaakt worden’, aldus een enthousiaste Van Hogendorp. Hij ontmoette verschillende mensen die elk in hun eigen vak chemische vaardighe-

[pagina 247]
[p. 247]



illustratie

Azijnmakers in Amsterdamse azijnmakerij De Kroon rond 1890. In de azijnmakerij werden in het begin van de eeuw verschillende vernieuwingen doorgevoerd. Omdat deze innovaties relatief eenvoudig waren, was hiervoor nauwelijks speciale expertise vereist. Vaatjes, vesten en voorschoten alsmede baarden en knevels geven de ambachtelijke handwerksfeer weer.


den bezaten en die de ‘nieuwe scheikundige benamingen gemeenzaam gebruiken’. Men was dus voorbereid op technisch-chemisch onderwijs.Ga naar eindnoot13. De realisering hiervan zou echter tot 1825 op zich laten wachten. In dat jaar verscheen een Koninklijk Besluit waarin de zes universiteiten de opdracht kregen om praktisch chemisch én werktuigkundig onderwijs te gaan verzorgen (zie hoofdstuk 3). We zullen ons hier concentreren op het technisch-chemische onderwijs en de invloed hiervan op de nijverheid. In Groningen werd dit onderwijs in de traditie van Driessen gegeven door de hoogleraar S. Stratingh Ezn, een man met een brede technische belangstelling.Ga naar eindnoot14. Zijn onderwijs betrof zowel technologisch als technisch-chemisch onderwijs. Na het overlijden van J.A. Uilkens nam hij tijdelijk diens technologische colleges over, die een onderdeel van het onderwijs in de landhuishoudkunde waren. Daarnaast verzorgde hij colleges over technisch-chemische onderwerpen. Hij bezocht met zijn leerlingen - zowel fabrikanten en ambachtslieden als geïnteresseerde studenten bevonden zich onder zijn gehoor - ook regelmatig bedrijven om zijn toehoorders in de praktijk kennis te laten maken met een groot scala aan chemische bewerkingen. Hij stimuleerde verder de vertaling van verschillende technische handboeken.Ga naar eindnoot15.

Stratingh ging nog een stap verder en paste zijn kennis ook daadwerkelijk toe. Al in 1823 had hij een antwoord ingezonden op een prijsvraag van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte over de bereiding van loodwit. Hierin pleitte hij voor de invoering van een nieuw procédé. In 1838 begon hij met familieleden een loodwitfabriek in Groningen. Deze loodwitfabriek werkte volgens een ander procédé dat Stratingh inmiddels had geoctrooieerd.Ga naar eindnoot16. Daarnaast produceerde de firma Stratingh & Co als een van de eerste in Nederland het zogenaamde snelazijn, dat nodig was voor de loodwitfabricage (zie voor de produktie van snelazijn figuur).

In Utrecht werd het scheikundig onderwijs voor de nijverheid verzorgd door P.J.I. de Fremery, de zoon en beoogde opvolger van N.C. de Fremery.Ga naar eindnoot17. A.A.G. van Iterson, apotheker en later directeur van een stearinekaarsenfabriek te Gouda, volgde mogelijk de colleges van De Fremery. Hetzelfde geldt voor J.A. Verkerk die sinds 1828 een smeersmelterij in Utrecht had en eind jaren dertig eveneens met de produktie van stearinekaarsen begon. Vader en zoon De Fremery brachten in 1837 op verzoek van de overheid een rapport uit over de fabriek van Verkerk, die subsidie had gevraagd van het Fonds voor

[pagina 248]
[p. 248]

Nationale Nijverheid, en gaven Verkerk advies voor de verbetering van de produktie.Ga naar eindnoot18.

Het landelijk centrum van het onderwijs in de technische chemie werd in de loop van de jaren dertig de collegezaal annex laboratorium van A.H. van der Boon Mesch in Leiden.Ga naar eindnoot19. Deze was in 1828 begonnen in een college voor fabrikanten de grondbeginselen van de scheikunde te behandelen. Van der Boon Mesch schreef speciaal voor dit onderwijs een driedelig Leerboek der Scheikunde met toepassing op Kunsten en Fabrijken, na de vertaling van het boek van Chaptal het tweede technisch-chemisch leerboek in Nederland. Dit boek is een typisch voorbeeld van technisch-chemisch onderwijs. De indeling in chemische stoffen en inleiding in de chemie stonden centraal en de toepassingen in de nijverheid waren daaraan ondergeschikt gemaakt. Van der Boon Mesch stelde in zijn inleiding dat het doel van dit onderwijs was de ‘de bezitters en bestuurders van fabrijken de natuur te leeren kennen, hare wetten te leeren begrijpen’. Een betere scholing van de fabrikanten zou ze de ogen openen voor de grote mogelijkheden die de chemische wetenschap bood. Het bijbrengen van de wetenschappelijke grondbeginselen was hiertoe een noodzakelijke eerste stap. De toepassing van de chemie in de praktijk kon vervolgens door de chemisch-onderlegde ondernemer zonder problemen worden aangepakt.Ga naar eindnoot20. Hij benadrukte enkele malen dat het niet de bedoeling was om ‘de geheimen van eenige fabrijk kenbaar te maken, daardoor de voordeelen van bijzondere inrigtingen te verminderen’. Waar fabrieksprocessen aan bod kwamen - wat overigens slechts incidenteel het geval was - had hij namen en plaatsen weggelaten.Ga naar eindnoot21. Dit duidt erop dat er in het begin nogal wat weerstand onder fabrikanten bestond tegen de openbare behandeling van ‘hun’ fabrieksgeheimen. Van der Boon Mesch slaagde er blijkbaar in om de vooroordelen tegen zijn onderwijs weg te nemen. Hij overtuigde met name de vooraanstaande Leidse textielfabrikanten door samen met hen enkele proeven met kleurstoffen te nemen.Ga naar eindnoot22.

Het college van Van der Boon Mesch werd druk bezocht. Terwijl in de andere universiteitssteden het industrie-onderwijs werd gestaakt of een tamelijk marginale positie innam, bleef het onderwijs van Van der Boon Mesch tot in de jaren zestig populair. Als blijk van erkenning kreeg hij in 1835 voor een periode van drie jaar een extra subsidie van ƒ 2500 uit het Fonds voor Nationale Nijverheid. Ook na het verstrijken van deze periode werd de subsidie gecontinueerd. Dit geld was bestemd voor de oprichting van een kabinet van chemische en technisch-industriële werktuigen. Daarnaast kreeg hij jaarlijks een klein bedrag van de hogeschool voor een assistent die speciaal voor het industrieel onderwijs was aangesteld.Ga naar eindnoot23. Op het einde van de jaren dertig stelde Van der Boon Mesch ook zijn laboratorium voor enkele geschikte fabrikanten open ‘ten einde in het klein proeven te kunnen nemen, en zoodanige onderzoekingen in het werk te stellen, die zouden kunnen dienen tot verbetering of uitbreiding hunner fabrijken, daar alleen practische oefeningen in staat zijn om hunne fabrijken te verbeteren of nieuwe daar te stellen’.Ga naar eindnoot24.

De technische chemie in deze periode behandelde, zoals gezegd, vooral de basisprincipes van de scheikunde en in veel mindere mate de techniek. De argumenten die hiervoor werden aangevoerd, waren altijd dezelfde en kunnen kort worden samengevat als ‘welvaart door (wetenschappelijke) kennis’. In hoeverre was dit onderwijs nu werkelijk van belang voor de chemische industrie? Van der Boon Mesch probeerde hierop in 1843 antwoord te geven in een uitvoerig artikel in het Tijdschrift van de Maatschappij van Nijverheid, waarvan hij zelf redacteur was. De Maatschappij verzamelde regelmatig informatie over de toestand van de nijverheid, zodat Van der Boon Mesch uitstekend op de hoogte was. Ondanks de over het algemeen deplorabele toestand van de nijverheid was toch op een aantal terreinen vooruitgang geboekt. Van der Boon Mesch noemde onder andere de bereiding van verfstoffen en van chemicaliën als zwavel en salpeterzuur en de produktie van snelazijn.Ga naar eindnoot25. Deze bedrijven lieten zien hoe belangrijk het was over iemand met voldoende algemene kennis van de chemie te beschikken en toonden de noodzaak van het technisch-chemische onderwijs ontegenzeggelijk aan. De betrokkenheid bij en ideeën over industriële vernieuwing van de Leidse hoogleraar bleken ook toen hij om advies werd gevraagd door de Leidse Kamer van Koophandel omtrent de invoering van snelazijn. Een azijnfabrikant, die op de traditionele, omslachtige en kostbare wijze azijn uit bier produceerde, wilde een verbod tegen de invoering van het goedkopere snelazijn. Van der Boon Mesch was echter tegen zo'n verbod en in zijn argumenten bewees hij een echte vooruitgangsprofeet te zijn. Volgens hem was deze vernieuwing niet tegen te houden.Ga naar eindnoot26.

Het belang van het technisch-chemisch onderwijs moet echter niet overdreven worden. De verworven kennis van de chemie vergrootte weliswaar het inzicht in de produktieprocessen en maakte de noodzaak of mogelijkheid van innovaties duidelijk, maar ze was vaak niet voldoende om een succesvolle innovatie door te voeren. De specifieke kennis om een produktieproces ook werkelijk op gang te krijgen of goed te laten functioneren, vereiste in veel gevallen een gedetailleerde proceskennis en - beheersing. Voor relatief simpele processen als de bereiding van snelazijn gold dit minder.

Behalve bevordering van de nijverheid diende de technische chemie nog een ander doel, namelijk de

[pagina 249]
[p. 249]

popularisering van de scheikunde in het algemeen. Dit zien we duidelijk terug in het voorbeeld van W.S. Swart (1807-1847), hoogleraar chemie en farmacie aan het Amsterdamse Atheneum, die door een apotheker en zijn assistent Millard een boek liet vertalen van O.L. Erdmann, hoogleraar in de toegepaste scheikunde in Leipzig. Voor zijn onderwijs had Erdmann een beknopt leerboek voor de scheikunde geschreven, waarin hij ook aandacht besteedde aan de nuttige toepassingen van de scheikunde. Wat opbouw en inhoud betreft paste dit werk in de technisch-chemische traditie van Van der Boon Mesch. Zowel Erdmann als Swart benadrukten dat naast het directe onderwijsdoel de popularisering van de scheikunde het belangrijkste oogmerk van dit werk was.Ga naar eindnoot27. Erdmanns werk was, aldus Swart, bijzonder geschikt ‘het aantal beminnaren deezer schoone wetenschap in ons land te vermeerderen’.Ga naar eindnoot28. Door voortdurend te wijzen op het nut voor de nijverheid in Nederland konden chemici ook het belang van de chemie benadrukken en de status van haar beoefenaren verhogen.

 

Naast de avondcolleges speelde ook het chemische onderwijs aan apothekers voor de industrie een rol. Vanaf 1823 vond de opleiding van apothekers (gedeeltelijk) plaats aan de Klinische Scholen. In Amsterdam werkte de Klinische School (1828) nauw samen met het Atheneum Illustre.Ga naar eindnoot29. Het scheikunde-onderwijs werd verzorgd door de hoogleraar van het Atheneum Swart, die evenals Stratingh en Van der Boon Mesch als adviseur en deskundige voor de chemische nijverheid optrad. Toen er bij de in 1833 opgerichte zwavelzuurfabriek van W. Spindel in Amsterdam voortdurend klachten over stankoverlast waren, werd Swart gevraagd om de fabriek chemisch en technisch door te lichten. De kwaliteit van het zwavelzuur voldeed, maar in technisch opzicht liet de fabriek volgens de hoogleraar veel te wensen over. Ook bij de veel succesvollere fabriek van Ketjen, Jarman & Co, die in 1835 eveneens in Amsterdam werd opgericht, speelde Swart een rol. Hij steunde Jarman bij de aanvraag van de vergunning voor de bouw van de fabriek.

In de fabriek van Ketjen en in de in hetzelfde jaar van start gegane zwavelzuurfabriek van De Visser in Utrecht, waren het vooral apothekers - zowel Ketjen als De Visser waren apotheker - die voor de technische inbreng in de leiding van het bedrijf zorgden. Spindel en De Visser trokken buitenlanders aan om als meesterknecht de dagelijkse leiding in het bedrijf op zich te nemen, terwijl bij Ketjen vennoot Jarman zelf in een buitenlandse fabriek had gewerkt. Ketjen schakelde in de aanloopfase ook G.J. Mulder, leraar aan de Klinische School in Rotterdam, in voor het verrichten van analyses. Op het werk van Mulder komen we hieronder nog terug.Ga naar eindnoot30. Het voorbeeld van de zwavelzuurindustrie is illustratief voor de rol van apothekers. De apothekers, die een veel grondiger chemische opleiding hadden genoten dan de avondcolleges van Strating, De Fremery en Van der Boon Mesch konden bieden, voorzagen voor een deel in de leemte, die bestond door het ontbreken van een gespecialiseerde (poly)technische chemie-opleiding in Nederland.

 

Een andere groep die in die tijd in de chemische nijverheid actief werd, waren genie- en artillerie-officieren. Dit gold vooral voor de loodwitbranche. Deze bedrijfstak was rond 1840 volop in beweging. Verschillende nieuwe fabrieken werden opgericht en ook gevestigde fabrikanten die volgens het traditionele ‘Hollandse’ procédé werkten, werden door de concurrentie van de ‘wetenschappelijke’ werkwijze gedwongen naar verbeteringen op zoek te gaan. Opvallend is hierbij het aandeel van de fabrikanten die na een loopbaan als artillerie-officier een eigen bedrijf waren begonnen, zoals C. Hoogeveen te Utrecht.Ga naar eindnoot31. Zij hadden hun opleiding in de periode 1810-1820 gehad, dus vermoedelijk aan de Delftse Artillerie- en Genieschool. Op deze school nam het chemie-onderwijs een beperkte plaats in: een chemisch laboratorium ontbrak en de chemie werd aan de hand van een leerboek bestudeerd.Ga naar eindnoot32. Voor de loodwitfabricage was dit nauwelijks een bezwaar; dankzij hun opleiding en werkervaring waren deze officieren snel in staat om zich de benodigde kennis eigen te maken.

Omstreeks 1840 had zich door de industriecolleges en de activiteiten van apothekers en officieren een belangrijke verandering voorgedaan. Er had een omslag in de ondernemersmentaliteit plaatsgevonden. Waar fabriekseigenaren tevoren nog blindelings op de meesterknecht vertrouwden, was dit vanaf die tijd veel minder het geval. In de leiding van de nieuwe chemische bedrijven, zoals zwavelzuur- en loodwitfabrieken, was voortaan niet alleen een belangstelling voor, maar ook een daadwerkelijke kennis van de chemie aanwezig.Ga naar eindnoot33.

Een overgangsperiode 1840-1865

Een volledig technisch-chemische opleiding werd pas met de oprichting van de Delftse Polytechnische School in 1863 in het leven geroepen. Toch voltrok zich vanaf omstreeks 1840 een aantal veranderingen zowel in het onderwijs als in de chemische nijverheid. Er vond een verbreding plaats van het praktisch gerichte scheikunde-onderwijs, doordat op de industriescholen van de Maatschappij van Nijverheid en de Maatschappij tot Nut van het Algemeen aandacht aan scheikunde besteed werd, terwijl ook op de Koninklijke Akademie in Delft - weliswaar beperkt - de technische chemie behandeld werd. In

[pagina 250]
[p. 250]

de nijverheid vormde deze periode een tijd van grote activiteiten. De zwavelzuur- en de stearinekaarsenfabrieken, die vanaf het midden van de jaren dertig waren ontstaan, groeiden in versterkte mate. Daarnaast kwamen geheel nieuwe sectoren op, de garancine-industrie in de jaren veertig en de bietsuikerfabrieken eind jaren vijftig, terwijl in die tijd ook de eerste kunstmestfabriek werd opgericht. Deze nieuwe sectoren hadden gemeenschappelijk dat ze een nauwe relatie met de landbouw hadden, omdat hun grondstoffen uit die sector kwamen. Dit feit gaf extra belang aan de landbouwscheikunde die in die tijd opkwam.

De belangstelling voor de landbouwchemie was vooral door het werk van J. Liebig toegenomen. Liebig publiceerde in 1840 zijn Organische Chemie in ihrer Anwendung auf Agricultur und Physiologie. Dit werk werd spoedig in veel landen, ook in Nederland, vertaald en zou een grote invloed uitoefenen.Ga naar eindnoot34. Liebigs werk was niet onomstreden. Gedeeltelijk kwam dit door enkele foutieve analyses en een gebrekkige kennis van de landbouw, maar ook het polemische karakter van Liebigs werk, waarin fel uitgehaald werd naar botanici en fysiologen, droeg hiertoe bij.Ga naar eindnoot35. Een van degenen met wie Liebig in aanvaring kwam, was de invloedrijke Nederlandse chemicus G.J. Mulder.

Mulder die in 1840 hoogleraar in de chemie in Utrecht was geworden, had al in zijn Rotterdamse periode (1828-1840) de grondslag gelegd voor een vernieuwing van de scheikunde in Nederland in al haar onderdelen. Zijn opvattingen over de landbouwscheikunde werden deels uiteengezet in de Proeve eener algemeene physiologische Scheikunde dat tussen 1843 en 1850 verscheen en deels in zijn Scheikunde der Bouwbare Aarde uit 1860.Ga naar eindnoot36. Mulder en zijn leerlingen speelden een belangrijke rol bij pogingen om de landbouwscheikunde te institutionaliseren. In 1846 werd het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres opgericht. Op de vergaderingen van dit Congres werd regelmatig gesproken over de noodzaak afzonderlijke scheikundige laboratoria voor de landbouw in te richten, maar een commissie bestaande uit M.J. Cop, S. Sarphati en E.H. von Baumhauer, chemie-hoogleraar in Amsterdam, vond dat zo'n laboratorium onderdeel van een landbouwkundige school diende te zijn.Ga naar eindnoot37. Een ander initiatief van Mulder, gesteund door Koning Willem iii, was het organiseren van een reeks voordrachten over het landbouwonderwijs in agrarische gebieden in de winter van 1853-1854.Ga naar eindnoot38. Ook op de in 1857 tot stand gekomen mulo en in de hoogste klassen van lagere scholen werd landbouwonderwijs gegeven. Deze toegenomen belangstelling voor de landbouwscheikunde resulteerde in een ware hausse in landbouwscheikundige publicaties, veelal bestemd voor het onderwijs.Ga naar eindnoot39. Verzuchtte Mulders leerling P.F.H. Fromberg in 1847 nog dat er in Nederland alleen onverschilligheid op dit gebied bestond, Mulder zelf moest reeds enkele jaren later constateren, dat dit niet meer het geval was.Ga naar eindnoot40. In het kielzog van de landbouwscheikunde groeide ook de belangstelling voor de technische chemie of fabrieksscheikunde, zoals de chemie toegepast op de nijverheid steeds vaker werd genoemd. Wel trad een zekere differentiatie op naar het niveau van het onderwijs. Populaire chemische werken als Millards Scheikunde ten algemeenen nutte (1842) en de Scheikunde voor de beschaafden stand en het fabriekwezen (1850) van J. Girardin veronderstelden geen enkele chemische voorkennis en waren vooral bedoeld voor de geïnteresseerde leek.Ga naar eindnoot41. Ook de boeken die speciaal voor onderwijsdoeleinden werden vertaald of geschreven, waren nogal elementair van karakter. Tot deze groep behoorden bijvoorbeeld de vertaling van een boek van Fr. Koehler door C.F. Donnadieu, hoogleraar in de scheikunde aan de Koninklijke Akademie, en het Leerboek der Scheikunde (1858) van de hand van J.W. Gunning, leerling van Mulder en leraar aan de Technische School te Utrecht.Ga naar eindnoot42. Volgens Gunning had het scheikundeonderwijs aan zijn school een tweeledig doel: (1) het geven van algemene ontwikkeling door het geven van ‘zooveel scheikundige kennis als tegenwoordig niet alleen een sieraad, maar zelfs een vereischte van elken levenstand moet worden geacht’ en (2) het leggen van de grondslag voor een verdere studie van de scheikunde en de nijverheid.

De studenten die in de jaren veertig naar de Koninklijke Akademie gingen, hadden meestal geen enkele chemische vooropleiding gehad. In de jaren vijftig veranderde dit enigszins. Vooral de leerlingen die van de Technische School kwamen, bezaten al een behoorlijke basiskennis, maar zij vormden nog maar een minderheid. Ook de onderwijsfaciliteiten in de vorm van laboratoria lieten te wensen over. In Utrecht was geen geld beschikbaar om een scheikundig laboratorium in te richten, terwijl in Delft Donnadieu waarschijnlijk slechts over een klein laboratorium beschikte.Ga naar eindnoot43.

Een uitzondering vormde de goed geoutilleerde Industrieschool in Maastricht. Hier gaf Von Baumhauer zowel theoretisch als praktisch technisch-chemisch onderwijs voor fabrikanten (zie hoofdstuk 4). Ook na zijn benoeming in 1847 tot hoogleraar aan het Atheneum in Amsterdam zette hij dit onderwijs voort. Von Baumhauer voerde verder uitgebreid propaganda voor dit type onderwijs. In 1855 verscheen van hem Het nut der scheikunde voor den industrieel.Ga naar eindnoot44. Door sprekende voorbeelden probeerde hij duidelijk te maken wat een goed ondernemer van de scheikunde kon verwachten. Met behulp van de ‘leer der equivalenten’ (moleculaire gewichten) kon hij eenvoudig bepalen hoeveel zwavelzuur een fa-

[pagina 251]
[p. 251]



illustratie

In 1856 richtte J.J. Kortman in Rotterdam een fabriek van reukloze mest op. Kortman was actief als handelaar in landbouwartikelen, van meststoffen tot locomobiles. Kortman wilde het mestgedeelte van het reukgedeelte scheiden. Hij deed dit door uit guano, uit Peru geïmporteerde vogelmest, de stof guanine te extraheren. Deze vernieuwing was de start van de kunstmestfabricage in Nederland. Onbekend is welke opleiding Kortman heeft genoten. Hij was in elk geval geen apotheker of chemicus.


brikant nodig had om uit 100 kg keukenzout zoutzuur van een bepaald soortelijk gewicht te bereiden. Het bepalen van de juiste verhoudingen was belangrijk omdat toevoeging van teveel zwavelzuur niet tot meer zoutzuur zou leiden en dus pure verspilling was. Door de toepassing van de scheikunde kon men laten zien hoeveel grondstoffen er in traditionele produktieprocessen verloren ging. Vroeger werd volgens Von Baumhauer uit 100 kg zwavel hoogstens 140 à 180 kg zwavelzuur bereid, de moderne fabrikant echter produceerde hieruit bijna 300 kg zwavelzuur, terwijl 306 kg het theoretische maximum was. Dit maximum kon alleen in het laboratorium worden gehaald, aangezien ‘het werken in eene groote fabriek niet te vergelijken is met het werken van den scheikundige in het klein’. De grootste verdienste van de scheikundigen was echter dat zij de bestaande bedrijven hadden onderzocht, waardoor duidelijk was geworden welke stoffen essentieel waren voor het eindprodukt en welke gevoeglijk weggelaten konden worden of zelfs schadelijk waren. Bovendien kon inzicht in de procesomstandigheden een geweldige versnelling van het produktieproces opleveren, zoals de snelazijnfabricage liet zien.Ga naar eindnoot45.

De algemene en inleidende boeken die gepubliceerd werden, wijzen erop dat er tussen 1840 en 1860 voor het eerst op allerlei plaatsen in Nederland elementair onderwijs in de toegepaste scheikunde van de grond kwam. Daarnaast ontstonden er echter ook scholen waar op een hoger niveau technischchemisch/chemisch-technologisch onderwijs voor fabrikanten gegeven werd. Hiervoor waren de handboeken van de Nederlandse apotheker G.J. Jacobson A. Bz. en van de Duitse hoogleraar in de ‘fabrieksscheikunde’ J.R. Wagner bestemd. Deze werken veronderstelden al een zekere basiskennis bij de lezer, maar dienden ook meerdere doelen.Ga naar eindnoot46. De titel van Wagners werk is in dit verband veelzeggend: Handboek der fabrieksscheikunde of de leer der scheikunde theoretisch verklaard en practisch toegepast op alle fabrieken en takken van nijverheid benevens aanwijzing der middelen om de waarde en zuiverheid der handels- en nijverheidsproducten te bepalen. Een leerboek voor fabrikanten en industriëelen en een leesboek voor den beschaafden stand.Ga naar eindnoot47. Deze boeken sloten deels aan bij de traditie van Van der Boon Mesch en Swart, maar waren wetenschappelijk gezien van hoger niveau én waren veel technologischer. Dit uitte zich vooral in het feit dat minder aandacht werd besteed aan de algemene scheikunde - die werd bekend verondersteld - en aan de chemische aspecten van produktieprocessen, terwijl de apparaten of de procestechniek uitvoerig werden behandeld. De twee tradities die we in de inleiding hebben onderscheiden, begonnen hier bij elkaar te komen.Ga naar eindnoot48. De transformatie van de technische chemie in chemische technologie zou na 1863 in de opleiding voor technoloog in Delft worden voltooid.

Het grote aantal verschillende publicaties en de populariteit van enkele hiervan - Girardins boek werd viermaal herdrukt - maken aannemelijk dat ze in een behoefte voorzagen, maar de vraag is of de belangrijkste doelgroep van de technisch-chemische

[pagina 252]
[p. 252]



illustratie

Portret van S. Stratingh (1785-1841). Stratingh was hoogleraar in de scheikunde aan de Groningse Hogeschool en verzorgde ook colleges in de chemische technologie zowel voor studenten als - zij het kortstondig - voor ambachtslieden en fabrikanten. Stratingh was zelf zeer geïnteresseerd in techniek en haar toepassingen. Hij bouwde een stoomauto en later zelfs een elektrische auto. Daarnaast richtte hij met steun van zijn familie onder andere een loodwitfabriek op.


literatuur, fabrikanten en industriëlen, er gebruik van maakte. Om dit te bepalen, bezien we nu enkele voorbeelden van chemische bedrijfstakken in Nederland.

In de garancine-industrie, die zich na 1845 en vooral vanaf 1850 sterk ontwikkelde, was enige chemische expertise noodzakelijk. Bij de garancine-bereiding werd meekrap behandeld met geconcentreerd zwavelzuur, dat een groot deel van de niet-kleurende bestanddelen van de meekrapwortel oploste. Het residu werd gefilterd en gedroogd. In een relatief groot aantal fabrieken werden voor de technische leiding apothekers en farmaceuten ingeschakeld, onder wie de genoemde Jacobson die ook chemisch assistent aan het Atheneum in Deventer was geweest. Daarnaast was in de garancinefabrieken een aantal ingenieurs werkzaam, zoals de Franse civiel ingenieur M.E. Bour in Amsterdam en A. Tresfon in Rotterdam.Ga naar eindnoot49. Welke opleiding de laatste gevolgd had is onduidelijk, maar hij stuurde zijn zoon J. Tresfon naar het laboratorium van Fresenius in Wiesbaden en naar de universiteit van Heidelberg. Na deze chemische vooropleiding volgde J. Tresfon zijn vader op als technisch directeur van de nv Rotterdamsche Garancinefabriek. Een andere chemicus uit de garancine-industrie die in het buitenland werd opgeleid was F.A. Holleman, die na zijn studie chemie en technologie in Hannover (1845-1847) bij de firma Holleman in Oisterwijk terecht kwam. I. Mendes de Leon tenslotte, was een oudleerling van de Utrechtse Technische School, die vermoedelijk korte tijd in de garancine-fabriek in Steenbergen werkte. De ervaring die hij hier opdeed met het werken met zwavelzuur kwam hem bijzonder goed van pas: in 1856 werd hij ‘chimist’ in de Utrechtse zwavelzuurfabriek.Ga naar eindnoot50.

In chemisch opzicht was de garancine-industrie niet bijzonder ingewikkeld en het was daarom goed mogelijk om de benodigde chemische kennis uit de literatuur te halen. De benodigde technische kennis werd door praktijkervaring aangevuld. Voor proces-vernieuwing was echter soms een hoger kennisniveau vereist. Met het oog daarop huurde een viertal garancinefabrieken daarom in de jaren zestig samen een researchchemicus in. Naar alle waarschijnlijkheid was dit W. Holleman, een jongere neef van F.A. Holleman. Deze Holleman studeerde chemie in Göttingen en deed onderzoek voor de garancineindustrie in een laboratorium in Rotterdam. In diezelfde tijd deed Gunning, inmiddels hoogleraar aan het Atheneum Illustre, onderzoek voor Mendel, Bour & Co. naar de bereiding van alcohol uit het suikers bevattende afvalwater van de garancine-industrie.Ga naar eindnoot51.

Ook in de zwavelzuurindustrie deden de eerste chemici hun intrede. In 1857 waren J. Simon Thomas en N. Mouthaan in Uithoorn een zwavelzuurfabriek begonnen. Mouthaan was een apotheker die op latere leeftijd bij Mulder was gepromoveerd.Ga naar eindnoot52. Van Mouthaans collega G.W. Smits die eerst de fabriek van De Visser had overgenomen en later de helft van de aandelen van Ketjen kocht, is niet méér bekend dan dat hij een exemplaar van een boek van de Franse chemicus A. Payen in zijn bezit had. Deze Payen had in de jaren dertig een belangrijke vernieuwing in de zwavelzuurbereiding doorgevoerd.Ga naar eindnoot53. Ook L. Ketjen (1835-1904), de zoon van de oprichter van de Amsterdamse zwavelzuurfabriek en vanaf 1855 in het bedrijf, evenals L. Serrurier (1844-1916), die vanaf omstreeks 1864 technisch adviseur bij Ketjen was, hadden een - helaas onbekende - opleiding gevolgd. Vermeld wordt alleen dat zij beiden studiegenoten waren en verder dat Serrurier een tijd assistent van Gunning was.

Hoewel het opleidingsniveau in de chemische nijverheid dus omstreeks 1860 enigszins gevarieerder was geworden doordat nu ook ingenieurs, in het buitenland opgeleide chemici en lieden met een ‘middelbare’ scheikundige opleiding een rol gingen

[pagina 253]
[p. 253]

spelen, waren het naast de praktische technici toch vooral de apothekers die toen nog de toon aangaven. Slechts in een enkele sector, zoals de stearinekaarsen en de nieuwe bietsuikerindustrie, werd nog voornamelijk een beroep gedaan op buitenlandse technici. In deze situatie zou in de jaren zestig verandering komen. De rol van practici en apothekers in de chemische nijverheid raakte vanaf die tijd geleidelijk uitgespeeld.

De invloed van de HBS 1865-1890

Nog sterker dan voor het hoger technisch onderwijs in het algemeen vormde voor het onderwijs in de scheikunde de vooropleiding een struikelblok. Op de middelbare scholen vóór 1863 werd slechts beperkt onderwijs in de scheikunde gegeven. De totstandkoming van de hbs in 1863 zou in dit opzicht een echte doorbraak betekenen, waarvan het belang moeilijk overdreven kan worden. Omdat alleen in hogere klassen scheikunde werd gedoceerd, zou het nog enkele jaren duren voordat dit goed merkbaar werd. Een indicatie van de nieuwe belangstelling voor het scheikunde-onderwijs was een ware hausse in lesboeken voor het middelbaar onderwijs. Vooral de leerlingen van Mulder lieten zich in dit opzicht niet onbetuigd.Ga naar eindnoot54. Alle onderdelen van de chemie, de anorganische, organische, de analytische en de technische chemie werden op de hbs behandeld. Voor de ontwikkeling van de technische chemie of chemische technologie had het succes van de hbs twee belangrijke gevolgen: (1) de scheikunde op de hbs had in het begin een sterke technische oriëntatie, waardoor de technische chemie een veel grotere verspreiding kreeg en (2) door het verschaffen van een algemene basisopleiding in de chemie werd het beginniveau voor technologen en ingenieurs drastisch verhoogd.

Vooral de Polytechnische School, eveneens een produkt van de Wet op het Middelbaar Onderwijs, zou hiervan de vruchten plukken. De hoofdlijnen in de ontwikkeling van de opleiding voor technoloog hebben we in hoofdstuk vijf beschreven. We zullen ons hier alleen op de technische chemie en de toepassing in de nijverheid concentreren. Voor het onderwijs in de technische chemie werd L.C. Levoir aangetrokken. Levoir was in belangrijke mate autodidact, die vooral in zijn privé-laboratorium werkte. Hij had ondere andere enkele jaren op de Koninklijke Akademie doorgebracht, had wat lessen bij Van der Boon Mesch gevolgd en was korte tijd assistent geweest bij Von Baumhauer, voordat hij op de Polytechnische School terechtkwam.Ga naar eindnoot55.

Na enkele jaren kreeg het onderwijs in de technische chemie in Delft een vaste vorm, waar zeker tot het vertrek van Levoir in 1891 niet meer van afgeweken zou worden. In een tweejarige cursus werd volgens het zogenaamde Weense model in het ene jaar de scheikundige technologie der anorganische stoffen en in het andere jaar die der organische stoffen behandeld.Ga naar eindnoot56. In het studiejaar 1870-71 kwamen onder andere de ‘suikerfabricatie, de fabriekmatige bereidingen, berustende op gistingsprocessen, de looierij, ververij en drukkerij’ aan bod. Twintig jaar later was hier de zetmeelindustrie aan toegevoegd. Het programma voor de cursus in 1899 leest als een staalkaart van de Nederlandse chemische nijverheid op dat moment: suiker-, zetmeel-, vetten-, zeep-, kaarsen-, spiritus- en teerdistillatie-industrie waren de behandelde bedrijfstakken.Ga naar eindnoot57.

 

Dit betekende niet dat de Delftse opleiding voor elk onderdeel van de chemische industrie de belangrijkste opleidingsroute was geworden. Tot omstreeks 1880 hadden de technologen uit Delft grote moeite om in de industrie door te dringen. Naast de institutionele factoren die we in hoofdstuk 5 hebben behandeld, waren hiervoor twee redenen aan te wijzen: (1) de concurrentie van andere groepen technici en (2) de situatie in de chemische industrie. In dezelfde periode waarin de eerste technologen op de arbeidsmarkt kwamen, begonnen - zij het aarzelend - ook de eerste Nederlandse chemici van de universiteit hun weg naar de chemische nijverheid te vinden. Behalve dit beperkte aantal technologen en chemici waren tussen 1860 en 1880 ook verschillende buitenlandse chemici in Nederland actief. Het kleine aantal Nederlandse industriële chemici had zijn opleiding overigens ook bijna altijd in het buitenland gekregen. In de jaren tachtig nam het aantal buitenlanders echter sterk toe, wat samenhing met het grote overschot aan chemici in Duitsland, waardoor verschillende van hen naar Nederland uitweken. De mogelijkheden voor Nederlandse chemici en technologen namen daardoor sterk af.Ga naar eindnoot58.

Als tweede belemmerende factor met betrekking tot de arbeidsmarkt voor technologen speelde de situatie in de chemische industrie een rol. Potentiële werkgevers als de soda- en vooral de garancine-industrie raakten na 1870 in de problemen. De sodaindustrie moest het al vanaf het einde van de jaren zestig afleggen tegen de grote internationale concurrentie. De garancine-industrie ging in de jaren zeventig na de introductie van synthetische kleurstoffen zelfs volledig ten gronde. De stearinekaarsenindustrie deed het beter.Ga naar eindnoot59. In de Koninklijke Fabriek van Waskaarsen in Amsterdam werd begin jaren zeventig de eerste Delftse ingenieur aangenomen, M.H. Hartogh.Ga naar eindnoot60. Hartogh was echter civiel-ingenieur en geen technoloog. Hij kwam hier waarschijnlijk door familierelaties terecht, omdat zijn oudere broer L.A.H. Hartogh technisch directeur was. Deze was op zijn beurt in het metaalbedrijf van Enthoven in Den Haag opgeleid.Ga naar eindnoot61.

[pagina 254]
[p. 254]

Bij de introductie van de koolteerdestillatie, de kleurstoffenindustrie en de kinine-produktie speelden voornamelijk buitenlandse chemici en een enkele in het buitenland opgeleide Nederlandse chemicus een rol. Bij deze nieuwe bedrijfstakken was een goede beheersing van de organische chemie absoluut vereist. Praktici komen we in de leiding van deze bedrijven niet meer tegen. De nv Maatschappij tot bewaring van hout tegen bederf, die in Amsterdam in 1856 onder leiding van de Engelsman F. Hilliard met de produktie van koolteer was gestart, droeg in 1861 de koolteerdestillatie over aan de het jaar tevoren opgerichte nv Nederlandsche Koolteerstokerij in Amsterdam.Ga naar eindnoot62. De eerste technisch directeur van dit bedrijf was dr. J. Cohen, die in het Duitse Giessen chemie had gestudeerd en daarna verschillende chemische fabrieken in binnen- en buitenland had geleid. De positie van bedrijfschemicus werd vanaf het midden van de jaren zeventig door Duitse chemici bekleed.Ga naar eindnoot63. De firma Grothe & Van Maanen in Utrecht produceerde koolteer als grondstof voor de produktie van synthetische kleurstoffen. De Duitse oprichter D. Grothe was ook directeur van de Technische School en later hoogleraar in de mechanische technologie in Delft; zijn zoon C. Grothe, die de leiding van het bedrijf overnam, had vermoedelijk eerst in Duitsland en later in Utrecht les van zijn vader gekregen. Ook de synthetische kleurstoffabrieken in Nederland werden volledig door Duitsers geleid of hadden zelfs Duitse eigenaren.Ga naar eindnoot64. De Amsterdamsche Chininefabriek was eveneens grotendeels in Duitse handen en had een Duitse bedrijfsleiding.Ga naar eindnoot65. De Nederlandse chemicus W.A. van Dorp, die in 1871 in Heidelberg was gepromoveerd, was hier commissaris. Van Dorp was een van de weinige buitenlanders die in het bestuur van de Deutsche Chemische Gesellschaft doordrongen. Van Dorp werkte veel samen met S. Hoogewerff, die eveneens in Duitsland was gepromoveerd en na een loopbaan als leraar aan de hbs in 1885 hoogleraar aan de Polytechnische School werd.Ga naar eindnoot66.

De beste kansen kregen technologen in de opkomende bietsuikerindustrie. F.W. Westerouen van Meeteren, een van de eerste afgestudeerde technologen, bemerkte echter dat hij in de praktijk met zijn Delftse diploma nog niet veel kon. Na enkele jaren praktijkervaring in Duitse suikerfabrieken te hebben opgedaan - hij begon als suikerkoker - keerde hij terug en werd directeur van een suikerfabriek. In de jaren zeventig waren er nog enkele andere technologen die een positie van technisch directeur in een suikerfabriek wisten te verwerven. Het zou echter tot omstreeks 1890 duren voordat een nieuwe generatie technologen in de suikerindustrie terechtkwam.Ga naar eindnoot67. De moeilijke economische situatie in de jaren tachtig vormde een effectieve barrière.Ga naar eindnoot68.

Naast de suiker zou vooral de Delftse Gist- en Spiritusfabrieken nv een belangrijke afnemer van technologen worden. De oprichter en technoloog J.C. van Marken nam al in de jaren zeventig een tweetal technologen en een Duitse chemicus in dienst. Ook na die tijd waren er meestal zowel technologen als chemici in het bedrijf aanwezig. In dit Delftse bedrijf deed zich in de jaren tachtig een belangrijke ontwikkeling voor. Van Marken en de bedrijfsleider F.G. Waller, ook een technoloog, kwamen geleidelijk tot de conclusie dat ‘hoe langer zoo meer gebleken [is], dat de scheikunde alleen niet de wetenschap is, die voldoende licht kan verspreiden in de duisternis, waarin het bedrijf der gisting nog altijd blijft gehuld’. Daarentegen had het onderzoek van Louis Pasteur laten zien dat micro-organismen een belangrijke rol bij de bereiding van gist speelden. Het gebruik van vaste voedingsbodems op basis van gelatine en agar voor het kweken van micro-organismen door R. Koch opende een geheel nieuw onderzoeksveld met grote perspectieven. Van Marken en Waller besloten daarom de technoloog en bioloog M.W. Beijerinck aan te trekken voor microbiologisch onderzoek in het bedrijf. Hij kreeg hiervoor de beschikking over een afzonderlijk ingericht researchlaboratorium, het eerste industriële researchlaboratorium in Nederland.Ga naar eindnoot69. Dit had een grote invloed op de Polytechnische School en op de opleiding voor technoloog. Na tien jaar werd Beijerinck namelijk hoogleraar aan de Polytechnische School en werd de micro-biologie ook in het lesprogramma van de technologen opgenomen, een goed voorbeeld van de wisselwerking tussen industriële behoeften en de opleiding.Ga naar eindnoot70.

Deze voorbeelden maken duidelijk dat het kennisen opleidingsniveau in de chemische industrie in de jaren negentig in vergelijking met het begin van de eeuw enorm was gestegen. De rol van de apothekers als een soort ‘Ersatz’-technici was uitgespeeld en hetzelfde gold voor de alleen in de praktijk geschoolde technici.Ga naar eindnoot71. Toch bestonden ook binnen de chemische industrie grote verschillen in de aard en het niveau van de kennis die werd vereist. In de synthetisch-organische industrie was zowel een grondig chemisch inzicht als procesbeheersing noodzakelijk. In de voor Nederland zo karakteristieke industrieën waar landbouwprodukten werden verwerkt, kwam de procestechnologie op de eerste plaats. Het voorbeeld van de gistbereiding ten slotte laat zien dat soms ook kennis uit een geheel ander wetenschappelijk domein moest worden aangeboord. Voor al deze takken gold echter dat voor de proces- en grondstoffencontrole ook een andere tak van de chemie van belang was, namelijk de analytische chemie.

[pagina 255]
[p. 255]



illustratie

Garancinefabriek te Tiel omstreeks 1870. Deze fabriek in Gelderland lag buiten het traditionele centrum van de meekrap- en garancinebereiding in Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden. In de beginperiode werd alleen krap uit Gelderland verwerkt, maar met de groei van het bedrijf werd ook krap van elders aangetrokken. De fabriek produceerde - en dit was eveneens uitzonderlijk - zowel meekrap als garancine. Deze produkten werden in grote vaten van 500 kg naar de afnemers vervoerd. De leiding van het bedrijf was steeds in handen van apothekers.


[pagina 256]
[p. 256]



illustratie

Blaaspijp en andere accessoires voor chemisch onderzoek van Bergman (1779). De blaaspijp werd in de achttiende eeuw gebruikt bij het analyseren van minerale ertsen. Een monster van de te onderzoeken stof werd op de lepel gelegd, die bij de vlam werd gehouden. Met behulp van de blaaspijp werd de vlam in aanraking met het monster gebracht. Uit de manier waarop het erts op de verhitting reageerde, kon een ervaren mineraloog of mijnbouwkundige afleiden welke metalen in het erts aanwezig waren. De analyse met de blaaspijp werd steeds verder geperfectioneerd en het aantal toepassingen nam sterk toe. Het werd een onmisbaar instrument in het chemisch laboratorium. In de negentiende eeuw konden bekwame analytici met dit instrument niet alleen kwalitatieve maar zelfs ook kwantitatieve analyses uitvoeren.


De chemische analyse

In de ontwikkeling van de chemische analyse zijn twee oorsprongen te herkennen, een industriële en een wetenschappelijke. Het analyseren van grondstoffen, tussen- en eindprodukten was al van ouds een belangrijk onderdeel van de procesbeheersing in chemische bedrijven. Lange tijd geschiedde dit alleen op een empirische, zintuigelijke manier, waarbij stoffen aan de hand van uiterlijk, smaak of geur door een ervaren (meester)knecht werden beoordeeld. De suikerkoker bijvoorbeeld moest bepalen op welke temperatuur en hoe lang het zogenaamde diksap gekookt mocht worden. Door een beetje van de hete massa tussen twee vingers te nemen en te kijken of er al een draad van kon worden getrokken, probeerde hij te bepalen hoe lang het koken nog moest worden voortgezet. Een alternatieve wijze was iets van het hete sap op een glasplaat te leggen. Wanneer zich al kristallen begonnen te vormen, was de bewerking bijna gereed. Het juiste moment om naar de volgende stap in het proces over te gaan, werd echter aan het oordeel van de suikerkoker overgelaten. Zijn ervaring gaf hierbij de doorslag.Ga naar eindnoot72. Ook nadat de produkten de fabriek hadden verlaten, werden ze aan controles en keuringen onderworpen. Op de beurzen waar meekrap werd verhandeld, waren eëdigde keurmeesters. Deze namen een monster van de aangevoerde meekrap, legden dit op een monsterplankje, stelden het poeder aan het daglicht bloot en beoordeelden de kleur. Hoe mooier de rode kleur bewaard bleef, des te beter de kwaliteit.Ga naar eindnoot73.

In de mijnbouw en metallurgie ontstonden de eerste nieuwe analysemethoden. Al in de achttiende eeuw werd het blaaspijpje een onmisbaar instrument voor de (kwalitatieve) analyse van mineralen. De blaaspijp die in een technische context was ontwikkeld, vond al spoedig ook zijn weg naar de laboratoria van de chemici. Naast de blaaspijp werden ook reagentia als zwavelwaterstof bij de kwalitatieve analyse gebruikt.Ga naar eindnoot74. Nieuwe analysemethoden waren ook noodzakelijk in de opkomende chemische basisindustrie, waar met bijtende stoffen als zwavelzuur, soda en bleekpoeder werd gewerkt. Deze methoden zijn later bekend geworden als de zogenaamde volumetrische methoden.Ga naar eindnoot75. Daarnaast waren simpele fysische meetmethoden in zwang. De

[pagina 257]
[p. 257]

bekendste en meest toegepaste daarvan was de areometer, waarmee in het algemeen de dichtheid van een bepaalde oplossing werd bepaald. Meestal werd de areometer gebruikt om het alcoholgehalte te bepalen. In een glazen buis met de te bepalen oplossing werd een drijver van bekend soortelijk gewicht gebracht. Uit de hoogte waarop dit voorwerp bleef zweven, kon met behulp van tabellen de dichtheid van de vloeistof worden bepaald. Volgens een vergelijkbaar principe werden voor andere produkten ‘meters’ vervaardigd, zoals de acetometer voor de bepaling van het azijnzuurgehalte.

In de wetenschappelijke analyse stond de gewichtsbepaling centraal. Het belangrijkste instrument was hier de balans en deze methode werd de gravimetrie genoemd. Bij de ontwikkeling van de wetenschappelijke analyse speelde het onderwijslaboratorium een cruciale rol. Men kon geen goed analyticus worden zonder zelf lang en veel in het laboratorium geoefend te hebben. Dit leidde tot een transformatie van het (wetenschappelijke) chemisch laboratorium, namelijk van een plaats waar de scheikunde voornamelijk werd gedemonstreerd tot een plek waar de scheikunde intensief praktisch werd geoefend. Voor de vorming van het beroep van (analyticus) chemicus

illustratie

Een laat-negentiende eeuws draagbare laboratoriumset, bestemd voor mineralogisch veldonderzoek. De belangrijkste analyse-instrumenten waren de blaaspijp en een aantal reagentia. Deze set was uiterst handzaam, zij mat namelijk slechts 27 × 12 × 10 cm.


had dit grote gevolgen. Geleidelijk kon men alleen chemicus worden via het onderwijslaboratorium. De Duitse chemici F. Stromeyer (1776-1835) en J. Liebig (1803-1873) waren bij deze ontwikkeling de belangrijkste pioniers.Ga naar eindnoot76.

Wetenschappelijke analyses waren vaak te moeilijk en te tijdrovend voor toepassing in de industrie. Bij de industriële analyses moest altijd een afweging tussen duur en betrouwbaarheid worden gemaakt. Omdat snelheid ten koste ging van de nauwkeurigheid, wezen de academische chemici industriële methoden lange tijd van de hand. Beide tradities maakten daarom tot omstreeks 1850 een min of meer gescheiden ontwikkeling door. Vanaf die tijd raakten volumetrische methoden steeds meer geaccepteerd en geïntegreerd in de wetenschappelijke chemische analyse.Ga naar eindnoot77. Dit kwam vooral door de toegenomen nauwkeurigheid van de volumetrische methoden. De aanzet hiertoe was al in de jaren dertig gegeven door de Franse scheikundige J.L. Gay-Lussac, die een verbeterde titrimetrische methode voor de bepaling van de zuiverheid van zilver had gegeven.Ga naar eindnoot78.

De introductie van de wetenschappelijke analyse vond in Nederland vooral plaats in de context van

[pagina 258]
[p. 258]



illustratie

De Zaanse fabrikant M.K. Honig maakte omstreeks 1870 een rondreis door Engeland. Hij liet zich uitgebreid voorlichten over de moderne stijfselfabricage, die mais in plaats van tarwe als grondstof gebruikte. Na zijn tenugkeer richtte hij in Zaandam de eerste moderne stijfselfabriek in Nederland op. Controle en analyse van grondstoffen en produkten werden ook in de voedingsmiddelenindustrie een steeds belangrijker onderdeel van de bedrijfsvoering, getuige deze foto van het bedrijfslaboratorium van Honig aan het begin van deze eeuw.


de farmacie. De Pharmacopoea Batava - het officiële receptenboek voor de bereiding van geneesmiddelen - van 1805 bevatte als een van de eerste farmacopeeën in Europa een lijst met reagentia voor de analyse.Ga naar eindnoot79. Dit was opmerkelijk vroeg, maar leidde anders dan in Duitsland in die tijd, niet tot een grootscheepse institutionalisering van het onderwijs in de analytische chemie. In enige Duitse staten leidden algemene examenvoorschriften tot de start van opleidingen en tot het uitkomen van een aantal leer- en handboeken waarin een systematische inleiding tot de analytische chemie gegeven werd en waarin de bereiding en werking van deze reagentia werd verklaard. Door de autonomie van de provinciale examencommissies bestond er in Nederland daarentegen geen uniformiteit van exameneisen voor aanstaande apothekers. Hierdoor ontstonden er grote verschillen tussen de provincies met betrekking tot het niveau van de farmaceutische opleiding.Ga naar eindnoot80.

Door het optreden van G.J. Mulder liep de provincie (Zuid-)Holland weldra op het gebied van het chemisch-farmaceutisch onderwijs voorop. Na zijn benoeming tot lector in de botanie, scheikunde en artsenijbereidkunde aan de Klinische School te Rotterdam (1828) richtte hij een laboratorium in waarin hij zijn studenten onderwijs gaf, onder andere in de analytische chemie. Onder zijn leiding verscheen een geheel nieuwe generatie, al dan niet vertaalde, leerboeken op alle deelterreinen van de (farmaceutische) chemie. Het eerste in deze reeks was het Leerboek voor de scheikundige werktuigkunde uit 1832. Hierin beschreef Mulder uitvoerig het gebruik van de belangrijkste instrumenten van de praktische chemie. In het voorwoord schreef hij dat Ulsde scheikundige steeds [een] practisch beoefenaar zijner wetenschap wezen moet, en hij bijna niets doet, als door werktuigen en met werktuigen’. Deze werktuigen te leren kennen was daarom een eerste vereiste en daartoe diende zijn boek.Ga naar eindnoot81. In 1835 volgde de vertaling van het leerboek van de Duitser H. Rose, het eerste analytisch-chemisch leerboek dat in Nederland werd gepubliceerd. Dit boek was op advies van Mulder, die zelf het voorwoord schreef, vertaald door de apotheker J.E. de Vry. Verder verschenen nog onder Mulders leiding een complete

[pagina 259]
[p. 259]

vertaling in zes delen van het Leerboek der Scheikunde (1834-1841) van J.J. Berzelius en een vertaling van Ph.L. Geigers Handboek der Artsenijbereidkunde.Ga naar eindnoot82.

Nadat Mulder in 1840 hoogleraar in Utrecht was geworden, begon hij met de opbouw van een universitair onderwijslaboratorium. Hierin kon hij zijn ideeën over het chemisch onderwijs in praktijk brengen. Mulder werd de hoofdleverancier van analytisch geschoolde chemici in Nederland. Von Baumhauer, Van Kerckhoff, Gunning, E. Mulder en Oudemans zijn allen in Mulders laboratorium opgeleid. Zij gingen hoogleraarplaatsen aan de universiteiten en de Polytechnische School bezetten.Ga naar eindnoot83. Mulder was wel de belangrijkste, maar niet de enige analytisch chemicus in Nederland. Stratingh bijvoorbeeld publiceerde in 1827 een boek over de stoichiometrie. In de stoichiometrie wordt berekend in welke verhoudingen chemische verbindingen met elkaar reageren. Dit geeft een theoretische onderbouwing van kwantitatief chemisch onderzoek, hetgeen wijst op analytisch onderzoek. Stratingh beschikte over een goed ingericht privé-laboratorium, maar het zou nog tot de komst van Van Kerckhoff in 1851 duren voordat er een goed onderwijslaboratorium aan de Groningse universiteit werd ingericht.Ga naar eindnoot84. Ook Van der Boon Mesch voerde analyses uit, bijvoorbeeld om vervalsingen van grondstoffen en levensmiddelen op te sporen. De methoden die hij bij dit onderzoek gebruikte beschreef hij voor fabrikanten en keuringsambtenaren in het eerste nummer van het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid (1833). De ‘schandelijke’ vervalsing van azijn met zwavelzuur kon worden ontdekt door er ‘zoutzure baryt’ aan toe te voegen. Indien er een wit neerslag werd gevormd, dan was de azijn inderdaad verontreinigd.Ga naar eindnoot85. Het duurde echter nog tot 1859 voordat Van der Boon Mesch de beschikking kreeg over een goed geoutilleerd onderwijslaboratorium. Leerlingen van Van der Boon Mesch werkten voor die tijd niet of nauwelijks in zijn lab, hadden een privé-laboratorium zoals Levoir, of vertrokken zoals Oudemans naar Mulder.

In Amsterdam ontwikkelde zich de analytische chemie onder leiding van Swart onafhankelijk van Mulder. De medisch student C. de Bordes vertaalde in 1843 een handleiding van Fresenius bij het uitvoeren van kwalitatieve analyses. Dit was bedoeld om ‘beginners voor te bereiden tot de studie der meer omslagtige werken over Analytische scheikunde, vooral het handboek van Rose’.Ga naar eindnoot86. De Bordes had dit werk speciaal voor apothekers vertaald. De Amsterdamse ‘school’ zat dan ook voornamelijk in de chemisch-farmaceutische hoek. Mulders leerling Von Baumhauer zette na de dood van Swart het analytisch-chemisch onderwijs in Amsterdam voort. Ook in het chemisch onderwijs aan de kma speelde de analytische scheikunde een rol. In de reeks lesboeken

illustratie

In de jaren tachtig ontstond er in Duitsland een overschot aan chemici. Een aantal van hen week uit naar het buitenland. Ook in Nederland vonden verscheidene Duitsers werk, meestal als technisch bedrijfsleider maar in enkele gevallen ook als fabrikant. Een voorbeeld van deze laatste categorie was G. Briegleb die in 1885 in Hilversum een fabriek van lakverven startte. Na enkele jaren werd het bedrijf naar Amsterdam verplaatst.


die onder leiding van Delprat werd geschreven, verscheen in 1840 de Gronden der krijgskundige scheikunde. Dit boek was gebaseerd op het werk van de docent aan de Berlijnse artillerieschool M. Meyer.Ga naar eindnoot87. Het bevatte naast de algemene beginselen van de scheikunde ook een inleiding in de ‘ontleedkunst’, waarbij vooral aandacht aan de analyse van salpeter en buskruit werd besteed. De vertaler bleef anoniem. Waarschijnlijk was hij een van de artillerie-officieren, omdat er op dat moment nog geen docent voor de scheikunde was. Pas in 1844 werd P.H. van der Meulen tot leraar in de natuur- en scheikunde benoemd. Hij was blijkbaar niet tevreden over het gebruikte boek, want binnen enkele jaren schreef hij een nieuw studieboek.Ga naar eindnoot88.

Het belangrijke werk van de Duitser Fresenius werd ook aan de Delftse Koninklijke Akademie gebruikt. Direct na de opening van die school in 1843 verplichtte de directie de chemie-docent Donnadieu leerboeken te schrijven of te vertalen. Als eerste kwamen twee deeltjes uit van het al genoemde technisch-chenische leerboek van Koehler. Daarna volgde in 1846 een vertaling van de handleiding tot de kwantitatieve chemische analyse van Fresenius. In 1857 vertaalde Donnadieu een nieuwe druk van Fresenius leerboek voor de kwalitatieve chemische analyse. Het scheikunde-onderwijs aan de Koninklijke Akademie was vooral gericht op de nijverheid en door gebrek aan voorkennis nogal elementair. Toch zijn er behalve het boek van Fresenius nog andere aanwijzingen dat in Delft in de jaren veertig en vijftig de analytische scheikunde werd beoefend. In 1850 verscheen van de Delftse apotheker P.J. Kipp een vertaling van Plattners standaardwerk over

[pagina 260]
[p. 260]



illustratie



illustratie

Tussen 1780 en 1840 voltrok zich door de opkomst van nieuwe chemische analysemethoden een revolutie in het chemisch laboratorium. Een van de laatste laboratoria van het oude type was het lab van A.H. van der Boon Mesch in Leiden. De bovenste afbeelding is afkomstig uit diens Leerboek der scheikunde met toepassing op kunsten en fabrijken, dat in de jaren dertig verscheen. In dit laboratorium namen de ovens nog een centrale plaats in. Het laboratorium was de plek waar de hoogleraar de verschillende technieken demonstreerde.
In het nieuwe laboratorium stond daarentegen de zelfwerkzaamheid van de student voorop. Chemicus kon men voortaan alleen nog maar worden door veel tijd in het laboratorium door te brengen met het uitvoeren van analyses. Het was dan ook een onderwijslaboratorium.
De onderste foto toont het interieur van een practicumzaal van het scheikundig laboratorium van de universiteit van Leipzig omstreeks 1870. In dit lichte en mime laboratorium konden vele studenten tegelijkertijd experimenteren
.


[pagina 261]
[p. 261]

het gebruik van de blaaspijp.Ga naar eindnoot89. Precies in deze tijd verbleef Levoir enige tijd in Delft, waar hij zich voornamelijk met blaaspijpanalyses bezighield.Ga naar eindnoot90. Vermoedelijk was dit onderwijs in het gebruik van de blaaspijp voor de mijnbouw-studenten bestemd. Het kleine aantal ingenieurs dat voor de Indische mijnbouw werd opgeleid, was als enige groep verplicht om in het vierde jaar in het laboratorium te werken en juist voor de mijnbouw was de blaaspijp een onmisbaar instrument.Ga naar eindnoot91.

Met uitzondering van deze oefeningen met de blazaspijp in Delft kwam in Nederland systematisch onderwijs in de industriële analyse in de eerste helft van de negentiende eeuw nauwelijks van de grond. Dit kwam op de eerste plaats doordat mijnbouw en metallurgie - met uitzondering van de periode tussen 1815 en 1830, toen België bij Nederland hoorde - tot omstreeks 1850 in Nederland nauwelijks van belang waren. Ook waren er weinig grootschalige fabrieken waar basischemicaliën werden geproduceerd. In bedrijfstakken als de meekrapbereiding of de suikerraffinage voldeden traditionele methoden nog. De belangrijkste stimulans tot invoering van nieuwe industriële analysemethoden ging uit van de overheid. Omdat op veel dagelijkse produkten, zoals suiker, alcoholhoudende dranken en azijn accijnsen zaten, was voor de overheid een nauwkeurige bepaling van het gehalte van de stof waarop accijns werd geheven, van het grootste belang. Bij het advies van Van der Boon Mesch over de invoering van de produktie van snelazijn werd als voorwaarde voor deze innovatie gesteld dat de belangen - lees inkomsten - van de overheid niet mochten worden geschaad.Ga naar eindnoot92. De toepassing van dergelijke methoden vereiste daarom kennis van nieuwe technieken bij de ambtenaren die de controles moesten uitvoeren. Via deze ambtenaren of ingeschakelde deskundigen kwamen de analysetechnieken vervolgens in de industrie terecht.

Hoe dit proces van diffusie precies verliep, weten we nauwelijks. De areometer die eenvoudig te gebruiken was, werd in elk geval al vrij vroeg in de negentiende eeuw op grote schaal toegepast. Niet voor iedere vloeistof was de methode eenvoudig toe te passen. Azijn bijvoorbeeld, dat accijnsplichtig was, leverde problemen op. Een bijzonderheid bij de bepaling van de sterkte van azijnzuur was dat vanaf een bepaalde sterkte de dichtheid niet meer toenam, maar weer begon af te nemen. De ijkmeester A. van der Toorn deed daarom veel proeven om de sterkte van azijnzuur te bepalen. De benodigde instrumenten bestonden uit een areometer, een glazen cilinder en een thermometer. Met betrekking tot zijn verbeterde areometer of ‘vochtmeter’ deelde Van der Toorn in 1824 mee dat ‘ten gevolge van mijne nog nader op te geven inlichtingen, dit soort van werktuigen bij den instrumentmaker Kleman of bij den bekwamen werkman Butti, te Amsterdam, weldra te bekomen zijn’.Ga naar eindnoot93. De uitkomsten van zijn proeven met azijnzuur gaf hij in een groot aantal tabellen.Ga naar eindnoot94. De acetometer werd waarschijnlijk ook door Stratingh en Van der Boon Mesch gebruikt.Ga naar eindnoot95. In de jaren vijftig werd door Levoir en anderen de alcalimetrie in Nederland geïntroduceerd. Soda ging in die tijd steeds meer het potas vervangen als grondstof voor de chemische industrie. Ook was de soda-industrie zelf toen volop in beweging. Zo waren in 1851 drie invoeringsoctrooien voor de bereiding van soda aangevraagd.Ga naar eindnoot96. Een nuttig instrument voor de handel in soda en potas was de natronmeter van Pesier. Levoir schreef hierover bij Van der Boon Mesch in 1856 een dissertatie waarin hij ook een groot aantal analytische waarnemingen beschreef. Een korte samenvatting van zijn onderzoek publiceerde hij in het Tijdschrift van de Maatschappij van Nijverheid.Ga naar eindnoot97.

Levoir werd door fabrikanten ook gevraagd om chemische analyses voor de industrie uit te voeren. Hij had op verzoek van een Leidse zeepzieder een bijtende soda onderzocht. De aanleiding was dat de zeep die hieruit werd gemaakt, bedierf. Levoir analyseerde de soda en ontdekte dat die zwavelnatrium bevatte. Nadat deze stof met bruinsteen onschadelijk was gemaakt, kon de hele voorraad soda weer worden gebruikt.Ga naar eindnoot98. Dit voorbeeld illustreert overtuigend het directe economische nut van de chemische analyse.

 

Omstreeks 1860 was de analytische chemie institutioneel gevestigd in Nederland (zie tabel 10.1). In het navolgende zullen we aan de hand van de Delftse technologenopleiding kort ingaan op de betekenis van de analytische chemie voor de industrie.

Oudemans, Levoir en later Hoogewerff verhoogden het niveau van het chemisch onderwijs in Delft aanzienlijk. Vanaf 1885 werd de opleiding bovendien steeds chemischer, waarbij vooral meer ruimte voor het laboratorium-onderwijs werd ingeruimd. Delft-

[pagina 262]
[p. 262]

10.1 Onder wijslaboratoria in Nederland

Oprichting Plaats Instelling Chemicus Opmerkingen
1828(-1866) Rotterdam Klinische Sch. Mulder In 1835 geen onderwijs door ziekte van Mulder
1840 Utrecht Universiteit Mulder Opening nieuw laboratorium in 1845
1841 Deventer Atheneum Cop Klein laboratorium, in 1854, aanstelling G.J. Jacobson als assistent, 1855 nieuw laboratorium
c.1847 Delft Kon.Akademie Donnadieu Oefeningen voor studenten Indische mijnbouw
1848 Maastricht Atheneum Van Kerckhoff Nieuw laboratorium Industrieschool, voorbereid door Von Baumhauer (1845-1847)
1851 Groningen Universiteit Van Kerckhoff Verbouwing van één jaar oude stookhuis laboratorium
1854 Amsterdam Atheneum Von Baumhauer In 1854 assistent, in 1857 opening nieuw laboratorium
1859 Leiden Universiteit V.d.Boon Mesch Opening nieuw laboratorium

se technologen waren dan ook analytisch goed geschoold en deden in dit opzicht niet voor de aan de universiteit opgeleide chemici onder. Dit betekende niet automatisch dat deze vaardigheden in de industrie bijzonder gewaardeerd werden. We zullen dit met het voorbeeld van de (biet)suikerindustrie illustreren. In de suikerindustrie was de (chemische) analyse om een aantal redenen van belang. Op de eerste plaats omdat op suiker accijns werd geheven, dit was dus vooral een belang van de overheid.

Voor de bepaling van de verschuldigde accijns waren internationaal verschillende methoden in zwang. Verder was de bietsuikerindustrie een van de eerste grootschalige procesindustrieën. Voortdurende controle van grondstoffen en tussenprodukten was voor het voortbestaan van de fabrieken die op een internationale markt concurreerden van levensbelang. Van de suikerindustrie, de belangrijkste industriële arbeidsmarkt voor technologen, zijn tenslotte meer bijzonderheden bekend.Ga naar eindnoot99.

Een van de belangrijkste problemen in de suikerindustrie was het bepalen van het suikergehalte in bieten en van de zogenaamde ruwe suiker, die op gehalte aan de raffinaderijen werd verkocht.Ga naar eindnoot100.

Hiervoor waren verschillende methoden beschikbaar. De meest gebruikte in de jaren vijftig en zestig was het titreren, een toen steeds vaker toegepaste volumetrische techniek. Bij het titreren werkt men met een normaaloplossing waaraan zoveel van de te onderzoeken stof wordt toegevoegd tot neutralisatie optreedt. De hoeveelheid toegevoegde stof is dan een maat voor de concentratie of gehalte van de stof. Een probleem was echter dat bij wijze van spreken elke chemicus met een andere normaaloplossing werkte. In 1867 vond daarom in Keulen een internationale conferentie plaats om te komen tot een standaardisering van het suikeronderzoek of de saccharometrie ten behoeve van de accijnswetgeving. Volgens G. Lotman, de assistent van de Nederlandse gedelegeerde Gunning, bestond vooral door de accijnsverhoging onder de fabrikanten veel belangstelling voor de uitkomsten van de conferentie. Om zoveel mogelijk suiker uit de bieten of uit het suikerriet te halen, was het ‘voor den fabrikant een vereischte de verhouding te kennen van de suiker tot de haar vergezellende stoffen en andere stoffen’.Ga naar eindnoot101.

Het verbeteren en standaardiseren van de saccharometrie was ook een van de taken van het in hetzelfde jaar in Berlijn geopende Institut für die Zuckerindustrie. De directeur van dit centrale onderzoekslaboratorium C. Scheibler en zijn medewerkers probeerden eerst door het opstellen van standaardtabellen en het geven van voorschriften voor normaaloplossingen de verschillende in zwang zijnde titreermethoden verder te verfijnen. Hierdoor zouden de gegevens van de verschillende fabrieken pas echt vergelijkbaar worden. Het empirische materiaal dat zo beschikbaar kwam zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de theorie van de suikerfabricage. De chemische analyse kreeg overigens concurrentie van een alternatieve techniek, de zogenaamde polarimetrie die op een fysisch principe was gebaseerd. Deze techniek was wel nauwkeuriger, maar ook omslachtiger. Om een eerste indicatie van het suikergehalte te krijgen werd dan geruime tijd nog steeds de titrage gebruikt, maar rond 1880 was in de meeste Duitse suikerfabrieken een polarimeter in gebruik.

Voor het uitvoeren van de analyses in de fabrieken werden door het Institut für die Zuckerindustrie cursussen voor fabrikanten en bedrijfsleiders gegeven. In 1872 werd ook in Brunswijk de Schule für die Zuckerindustrie opgericht. Op deze school werd in een cursus van tien maanden een volledige opleiding tot bedrijfsleider en fabrieksscheikundige gegeven. Tussen beide scholen bestond een behoorlijk niveauverschil, dat Hoogewerff in 1892 als volgt onder woorden bracht: ‘Om eenigszins - volgens recept - te leeren maken de analyses in een suikerfabriek voorkomende, is het lab. van Frühling & Schultz in Brunswijk uitstekend; In [het] lab. te

[pagina 263]
[p. 263]



illustratie

Bekenden van J.C. van Marken, de eerste technoloog die aan de Polytechnische School afstudeerde, wezen de jongeman op de problemen die zich veelvuldig met de kwaliteit van het bakkersgist voordeden. Bovendien hadden zij gehoord dat een Weense bierbrouwer een nieuwe produktiemethode had ontwikkeld. Nadat Van Marken zich in 1868 in Wenen zelf op de hoogte had gesteld, besloot de jonge technoloog een gistfabriek op te richten. De Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek in Delft begon in 1870 met de produktie. Al vrijwel vanaf het begin waren er in het bedrijf van Van Marken een aantal technologen en chemici werkzaam, wat voor die tijd zeer uitzonderlijk was. Van Marken zou later bekendheid krijgen als een zeer sociaal bewogen ondernemer.


Berlijn is daarentegen - bedrieg ik mij niet - voor den goed onderlegden scheikundigen, die van de suikerindustrie op de hoogte is, gelegenheid om de questions brulants [..], benevens bepaalde onderzoekingen van zekeren omvang te zien behandelen of uit te voeren’.Ga naar eindnoot102.

Er konden dus grofweg drie niveaus in de chemische suikeranalyse worden onderscheiden: (1) het uitvoeren van eenvoudige, gestandaardiseerde en routinematige analyses, (2) inzicht in en beheersing van een groter aantal analysemethoden dan strikt noodzakelijk was en (3) het ontwikkelen van nieuwe analysemethoden en de beheersing van de theorievorming op dit gebied. De school in Brunswijk leidde op voor het eerste niveau, het Berlijnse instituut voor het tweede, terwijl voor wetenschappelijke geïnteresseerde chemici of technologen het Berlijnse instituut ook interessant was.

Een vergelijkbare instelling als het Berlijnse researchlaboratorium was er in Nederland niet en Nederlandse chemici die op dit gebied actief wilden zijn, vertrokken meestal naar Duitsland. Ook de Nederlandse suikerfabrikanten profiteerden dankbaar van de Duitse kennisinfrastruktuur. Zij haalden hun technici uit het buitenland en volgden de Duitse literatuur op de voet. Voor het werk tijdens de campagne, voldeden de ingehuurde ‘chimisten’ vooralsnog. Professionele chemici waren te duur en te goed opgeleid voor het eenvoudige analysewerk. Een vroege uitzondering als Westerouen van Meeteren schreef hierover: ‘Men dresseerde zelf - altijd als de technisch directeur chemicus was - een jongen voor 't ruwe werk en deed het fijne zelf’.Ga naar eindnoot103. Eenvoudige methoden waren hiervoor natuurlijk wel een vereiste.

Vanaf het midden van de jaren zeventig ging een aanzienlijk aantal Nederlanders - de meesten voor de suikerindustrie op Java - naar de cursus in Brunswijk, terwijl een kleiner aantal naar Berlijn ging. De gesignaleerde behoefte aan basisopleidingen was de

[pagina 264]
[p. 264]



illustratie

Zeldzame opname van M.W. Beijerinck aan het werk in het laboratorium van de Gist- en Spiritusfabriek te Delft. Beijerinck was een studiegenoot van Van Marken. Na de opleiding tot technoloog te hebben afgerond vertrok hij naar Leiden om te promoveren in de biologie. Daarna vond hij werk als docent aan de Rijks Landbouwschool in Wageningen. Van Marken en zijn bedrijfsleider Waller, eveneens een technoloog, waren tot de conclusie gekomen dat voor de problemen waarmee zij in de gistfabricage werden geconfronteerd, (micro)biologisch onderzoek wenselijk was. Voor dit onderzoek haalden zij in 1885 Beijerinck naar de Delftse fabriek. Dit betekende het begin van het eerste echte researchlaboratorium in Nederland. Na tien jaar in de Gistfabriek te hebben gewerkt, werd Beijerinck in 1895 hoogleraar aan de naburige Polytechnische School. Daar zette hij zijn microbiologisch onderzoek voort.


aanleiding om ook in Nederland opleidingen voor de suikerindustrie te starten, het eerst in het laboratorium van G. Hondius Boldingh en J.K. van der Heide in Amsterdam. Daar kwam in een aantal stappen de School voor de Suikerindustrie tot stand. In 1892 hadden de beide chemici een handelslaboratorium opgericht. Nadat in het volgende jaar het laboratorium ook was opengesteld voor derden ‘om zich praktisch in de scheikunde te bekwamen’, werd weer een jaar later met steun van onder andere Van 't Hoff, Gunning en Hoogewerff, met het verzorgen van volledige cursussen gestart. Vanaf 1895 bood ook de Kweekschool voor Machinisten de mogelijkheid om zich te specialiseren als suikertechnicus, waarschijnlijk vooral voor Indiën.Ga naar eindnoot104.

Hiermee begon zich evenals bij de machinisten het geval was (zie hoofdstuk 5) ook bij chemisch-analytische functies een driedeling af te tekenen. Voor de hogere functies kwamen technologen en universitaire chemici in aanmerking, terwijl voor meer routinematige analyses - afhankelijk van het niveau - middelbare of lagere technici werden ingezet. Het beroep van analist dat hieruit voortkwam, bevond zich op middelbaar niveau. De vervulling van analytische functies in de chemische nijverheid was in het algemeen niet alleen afhankelijk van het niveau van de analyse - routine versus research - maar ook de verhoudingen in het bedrijf speelden een belangrijke rol. Verschillende technologen waren fabrikantenzonen, terwijl ook de technische inbreng in de directie een rol speelde. Waren er al hoogopgeleide technici in de leiding van het bedrijf, dan was dit zeker bevorderlijk voor de aanstelling van jonge chemici of technologen.

 

Uit deze voorbeelden tekent zich een bepaald patroon af, waarbij de docenten en hoogleraren in de introductiefase de centrale figuren waren. Zij haalden de nieuwe analysetechnieken uit het buitenland, probeerden ze en zorgden voor de versprei-

[pagina 265]
[p. 265]

ding van de kennis door publicaties of adviseurschappen. Von Baumhauer en Gunning waren de officiële chemische adviseurs van de overheid, die bijvoorbeeld bij accijnskwesties als deskundige optraden en ook de opleiding van lagere ambtenaren bewaakten. De.meeste hoogleraren onderhielden goede contacten met de industrie. De uitstraling van de belangrijkste analytische school, die van Mulder, was voornamelijk in de richting van de academische wereld. Effecten op de industrie ontbraken echter niet. De fabrikant Mouthaan was een leerling van Mulder, terwijl ook Gunning en Von Baumhauer als wetenschappelijk adviseur zich regelmatig met industriële onderwerpen bezig hielden. Mulder zelf voerde in de jaren veertig verschillende technischchemische analyses uit, onder andere van rietsuiker die volgens een nieuwe werkwijze was bereid en van bier.Ga naar eindnoot105.

In tegenstelling tot in het buitenland, waar de industrie zelf de bron van nieuwe analysetechnieken was, werd de Nederlandse chemische industrie vanuit de academische wereld met nieuwe technieken in aanraking gebracht. In de soda-industrie werd de alcalimetrie bijvoorbeeld gebruikt om nauwkeuriger informatie over het produktieproces te verkrijgen en daarmee de produktie te verbeteren.

Na 1860 verschoof het zwaartepunt geleidelijk naar Delft. De opleiding voor chemisch technoloog,

illustratie

Reclame-affiche van de vernisstokerij firma Molyn & Co uit Rotterdam eind negentiende eeuw. De vernisstokerijen vormden in de negentiende eeuw een traditionele bedrijfstak. De centrale technicus in de vernisstokerij was van oudsher de stoker. De stoker, die geen formele opleiding had genoten, controleerde het produktieproces. Bij de fabriek van Molyn weigerde de stoker zelfs de directeuren inzage in zijn recepten. Rond 1890 kwam hier verandering in. Molyn en Co trok toen de eerste chemicus aan. Dit was H.J. van 't Hoff, de broer van de bekende chemicus J.H. van 't Hoff.


waarin de technische chemie en de analytische chemie bij elkaar kwamen, leidde in de eerste plaats bedrijfsleiders op en geen chemici of analytisch scheikundigen. Technologen die in de industrie terecht kwamen, begonnen wel met analytisch werk, maar stroomden meestal door naar de functie van bedrijfsleider of technisch-directeur. Later (na 1900) kwamen uit Delft ook procestechnologen die complete installaties en fabrieken ontwierpen.

De fabrieksontwerper: Ludwig Mond

Consulting chemists speelden vanaf de jaren dertig een cruciale rol in kleine en grote innovaties die in de Engelse industrie van basischemicaliën werden doorgevoerd. Zij boden als onafhankelijk adviseur hun diensten aan bedrijven aan, vaak tegen vaststaande tarieven en vertrokken weer als hun taak was voltooid. De Amsterdamse hoogleraar Von Baumhauer was zeer onder de indruk van de werkwijze en de resultaten van dergelijke rondreizende chemici.Ga naar eindnoot106. Ook in de Nederlandse chemische industrie werd van de diensten van dergelijke chemici gebruik gemaakt. In de Goudse stearine-kaarsenfabriek werden in 1858 Brusselse technici binnengehaald om een proces te installeren waarbij door middel van zwavelzure verzeping vetzuren werden gemaakt. Voor de Koninklijke Fabriek van Was-

[pagina 266]
[p. 266]



illustratie

Intereur van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek in Delft omstreeks 1888 met op de achtergrond enkele houten gistkuipen.


kaarsen in Amsterdam vervulde de Delftse hoogleraar Bleekrode de rol van consulting chemist. Omstreeks 1855 voerde hij daar met succes de zwavelzure verzeping in.Ga naar eindnoot107. Ook bij de start van de soda-industrie deden zich zulke grote problemen voor dat een beroep op externe deskundigen moest worden gedaan. In 1860 was Ketjen in Uithoorn begonnen met een soda-fabriek, maar hij kwam niet verder dan de relatief eenvoudige eerste stap, waarbij uit keukenzout en zwavelzuur Glauberzout (natriumsulfaat) en zoutzuur werd geproduceerd. Ook nadat hij in 1861 een compagnieschap met de Utrechtse fabrikant G.W. Smits was aangegaan, bleef het succes uit. De tweede stap om uit Glauberzout, koolstof en kalksteen ruwe soda te maken bleek te moeilijk. De problemen werden pas opgelost toen door de Duitse chemicus L. Mond in 1863 een geheel nieuwe fabriek werd ontworpen en gebouwd.

Mond had aan de Polytechnische School in Kassel gestudeerd en enkele jaren onder leiding van Bunsen in Heidelberg gewerkt. Hij vertrok daar echter zonder zijn doctoraat te halen.Ga naar eindnoot108. Hij deed in verschillende bedrijven ervaring op, waaronder in een soda-fabriek in de omgeving van Kassel. Een van de grote problemen van de soda-produktie volgens het proces van Le Blanc was dat bij de zuivering van de ruwe soda onder andere calciumsulfide vrijkwam, dat meestal naast de fabriek werd gedumpt. Dit stelde de soda-industrie zowel letterlijk als figuurlijk in een kwade reuk. Mond bedacht voor dit probleem een nieuw procédé waarmee uit het calciumsulfide zwavel gewonnen kon worden. Toen dit op kleine schaal lukte, vroeg hij in 1861 octrooi aan en onderhandelde met verschillende producenten, zonder dat iemand meteen zijn proces wilde overnemen. In deze tijd ontmoette hij ook de Utrechtse zwavelzuurfabrikant G.W. Smits die hem uitnodigde naar Nederland te komen om veranderingen in de zwavelzuurfabriek door te voeren. Smits wilde van zwavel op pyriet overstappen en dit vereiste aanpassingen in de installaties, met name van de ovens

[pagina 267]
[p. 267]

waarin tot dan de zwavel werd verbrand. In de zomer van 1862 was Mond twee maanden in dienst van Smits. De omschakeling lukte maar ging veel moeizamer dan Mond - van nature een optimist - tevoren had gedacht. Hoewel Smits en Mond het er uiteindelijk over eens werden, dat de oorzaak aan de slechte kwaliteit van de pyriet en dus niet aan Mond te wijten was, liep Mond de bonus mis die hem in het vooruitzicht was gesteld.Ga naar eindnoot109.

Hij vertrok naar Engeland waar hij in de fabriek van John Hutchinson & Company een klein jaar lang werkte aan de verbetering van zijn zwavelprocédé en andere verbeteringen. In Engeland maakte Mond in twee opzichten een harde leerschool door. Hij merkte dat het overbrengen van een proces op laboratoriumschaal naar grootschalige produktie talrijke en onvermoede problemen met zich meebracht, die zijn voortdurende aandacht vroegen. Daarnaast voerde hij moeizame onderhandelingen met de eigenaar die vond dat hij niet hoefde te betalen voor processen en octrooien, die in zijn fabriek waren ontwikkeld.

De onderhandelingen liepen nog toen Mond weer door Smits naar Utrecht werd gehaald voor de bouw van een grote soda-fabriek in Utrecht. Mond zorgde voor het ontwerp van de fabriek waarin zijn procédés waren verwerkt, begeleidde de bouw van de fabriek en loste alle grote en kleine problemen op die zich bij het opstarten van de produktie voordeden. Toen hij begin 1867 Nederland verliet, liet hij een modelfabriek achter. Zijn naam als fabrieksontwerper was gevestigd en hij zette zijn carrière bijzonder succesvol voort in Engeland als consulting chemist. Zijn combinatie van een goede chemische opleiding, zijn technisch vernuft en zijn ervaringen in Engeland en Nederland maakten Mond bijzonder waardevol. Hij zou een van de grootste en rijkste Engelse soda-fabrikanten worden en zijn zoon zou later aan de basis staan van de grote chemische multinational ici.Ga naar eindnoot110.

Zoals we in de inleiding al hebben geschreven behoorde het ontwerpen van fabrieken niet tot het Nederlandse opleidingsrepertoire. Tot het einde van de negentiende eeuw deden Nederlandse chemische fabrieken bij de bouw van complete nieuwe fabrieken of bij belangrijke procesinnovaties een beroep op buitenlandse technici. Pas rond 1900 zouden Nederlanders een belangrijke rol gaan spelen. Een goed voorbeeld hiervan is de bijdrage van F.W. Bakema aan de bouw van superfosfaatfabrieken. Bakema was technisch beheerder van een gistfabriek die door Van Marken en Waller in Brugge was opgericht. In 1899 werd hij door Waller als technisch directeur aanbevolen bij de Internationale Guano- en Superfosfaat Werken te Zwijndrecht. Daar wist hij vele technische problemen rond de zwavelzuur- en superfosfaatfabricage op te lossen. In 1905 verliet hij het bedrijf en ontwierp en bouwde hij een superfosfaatfabriek in Amsterdam. In 1909 adviseerde hij bij de bouw van een dergelijke fabriek in Pernis. Hij richtte vervolgens een speciaal technisch bureau op voor de bouw van superfosfaat- en andere chemische fabrieken. Dit bureau was betrokken bij de bouw van een fabriek in Noorwegen en bouwde omstreeks 1920 in Vlaardingen de vierde superfosfaatfabriek in Nederland, waar Bakema (tot 1928) directeur van werd.Ga naar eindnoot111.

Universiteiten en de Polytechnische School

Vergelijken we nu de situatie wat betreft het kennis- en opleidingsniveau in de chemische nijverheid omstreeks 1890 met die aan het begin van de negentiende eeuw dan zien we dat de chemische industrie veel kennis-intensiever is geworden. Hierdoor werden ook hogere eisen gesteld aan de technici in de chemische fabrieken. In deze ontwikkeling is een zekere periodisering aan te brengen.

Rond 1800 was de chemische nijverheid afhankelijk van meesterknechts met veel praktische ervaring maar weinig chemische kennis of scholing. In de leiding van de bedrijven was nog minder kennis voorhanden. De enige uitzondering werd gevormd door apothekers, die bij gebrek aan goede opleidingsmogelijkheden voor fabrikanten en bedrijfsleiders lange tijd de meest chemisch geschoolde groep in de nijverheid vormden. De rol van apothekers en van de practici had omstreeks 1860 sterk aan betekenis ingeboet. Daarnaast speelden ook de hoogleraren in de chemie vanaf de jaren twintig - met de Groningse hoogleraar Driessen als voorloper - een essentiële rol in de verspreiding van kennis en door als vraagbaak te fungeren. De hoogleraren aan de universiteiten droegen echter vanaf omstreeks 1870 niet sterk meer aan de ontwikkeling van de chemische nijverheid bij. Concentreerden Mulders leerlingen zich reeds voornamelijk op een academische carrière, de generatie hoogleraren in de chemie die vanaf omstreeks 1870 aantrad, gaf nog veel duidelijker de voorkeur aan wetenschappelijk onderzoek. Technische toepassingen werden door hen van ondergeschikt belang geacht. A.P.N. Franchimont, die nog bij Van der Boon Mesch promoveerde en zich daarna in het buitenland bij bekende chemici als Kekulé en Wurtz verder bekwaamde, kan als prototype gelden. Na enkele jaren op de Wageningse hbs en landbouwschool te hebben gedoceerd, werd hij hoogleraar in Leiden waar hij als organisch-chemicus school zou maken. Hij concentreerde zich toen volledig op zuiver-wetenschappelijk onderzoek.Ga naar eindnoot112. De zorg voor de industrie verschoof naar de Polytechnische School.

In vergelijking met het buitenland is het opmerkelijk dat de chemische gemeenschap in Nederland na

[pagina 268]
[p. 268]



illustratie

De centrale Guanofabrieken aan het Kralingsche Veer in Rotterdam aan het begin van de twintigste eeuw. De produktie van kunstmest maakte in Nederland na 1880 een grote ontwikkeling door, met name op basis van geïmporteerde fosfaten. In 1920 waren er vier grote superfosfaatfabrieken in Nederland, die bovendien grotendeels door een Nederlandse technicus waren ontworpen en gebouwd, namelijk F.W. Bakema. In de negentiende eeuw was Nederland voor het ontwerpen van grote chemische fabrieken nog afhankelijk van buitenlandse fabrieksontwerpers of ‘consulting chemists’.


de oprichting van de Polytechnische School uit twee nogal gescheiden segmenten bestond. Terwijl in Duitsland afgestudeerden van zowel de universiteiten als de polytechnische scholen elkaar beconcurreerden bij de vervulling van vacatures in de industrie, was het in Nederland zo dat de universitaire chemici vrijwel uitsluitend in het onderwijs terechtkwamen, terwijl industriële functies bijna geheel door technologen en Duitse of in Duitsland opgeleide chemici werden vervuld. Pas in de periode 1890-1905 groeiden deze twee segmenten naar elkaar toe. Toen uiteindelijk in 1903 de Nederlandse Chemische Vereniging werd opgericht - ver na de oprichting van zusterverenigingen in Engeland (1842), Frankrijk (1857) en Duitsland (1867) - bood deze organisatie onderdak aan zowel universitaire chemici als aan Delftse technologen. De fusie tussen beide segmenten was toen een feit.

In de Delftse opleiding kwamen twee van de drie relevante kennis-elementen samen, die we in dit hoofdstuk hebben onderscheiden, namelijk de technische chemie en de chemische analyse. In Delft werden bedrijfsleiders met voldoende technischchemische kennis opgeleid. Deze technologen waren ook analytisch goed geschoold, maar het industriële effect daarvan moet men niet overschatten.

De industrie had namelijk veelal behoefte aan snelle en betrouwbare analysemethoden, die eenvoudig

[pagina 269]
[p. 269]

aangeleerd konden worden. Hooggeschoolde chemici of technologen waren hiervoor niet nodig of te duur. Voor de uitvoering van dit soort taken werd op een andere wijze voorzien. In enkele gevallen ontstonden hiervoor speciale opleidingen zoals het voorbeeld van de suiker laat zien. Dat Delftse technologen vooral voor de leidinggevende functies gekwalificeerd waren, betekende nog niet dat zij automatisch hoge posities in de industrie verwierven.

Voor alle Delftse ingenieurs die een positie in de nijverheid ambieerden, gold dat ze eerst in de praktijk hun waarde moesten bewijzen. Voor de technologen kwam hier nog bij dat zeker in de jaren tachtig en negentig de concurrentie van buitenlandse chemici bijzonder groot was. Voor het ontwerpen van fabrieken en grote proces-innovaties bleef de Nederlandse industrie nog steeds afhankelijk van het buitenland.

 

g.p.j. verbong en e. homburg

eindnoot1.
Vermoedelijk verliep tot omstreeks 1870 de suikeranalyse slechts incidenteel langs echt chemische weg. Voor de meeste fabrikanten was de zogenaamde nhm-standaard, in combinatie met de geproduceerde hoeveelheden ruwe suiker, de grove, maar gemakkelijke indicator van de opbrengst in zuiver suiker. De nhm-standaard was een kleuren-standaard, bestaande uit houten, geverfde plaatjes (mededeling van M. Bakker).
eindnoot2.
M.S.C. Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing. De Nederlandse bietsuikerindustrie 1858-1919 (Amsterdam 1989), 193-210 en bijlage D-ii.
eindnoot3.
R.F. Bud, The discipline of chemistry: the origins and early years of the Chemical Society of London (Philadelphia 1980), diss., 45-57; J.H. Weisss, The making of technological man: the social origins of French engineering (Cambridge (Ma.) 1982); W. Stein, Die Organisation des chemischen Unterrichts (Dresden 1857), 67-71, 78-84; E. Homburg, Van beroep ‘Chemiker’. De opkomst van de industriële chemicus en het polytechnisch onderwijs in Duitsland (1790-1850) (Delft 1993), 353-358.
eindnoot4.
H.L. Buff, Über das Studium der Chemie (Berlin 1868), 10-11; een vergelijkbare indeling is te vinden bij O.L. Erdmann, Über das Studium der Chemie (Leipzig 1861), 33-56.
eindnoot5.
E. Homburg, ‘Zwavelzuur’ en J.H. de Vlieger en E. Homburg, ‘Loodwit’, in: H. Lintsen e.a. (red.) Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1993), dl. iv, 181-203 en 205-221.
eindnoot6.
Typerend voor de Nederlandse technologen was dat zij vooral belangstelling hadden voor de landhuishoudkunde. Het onderwijs in de technologie is al behandeld in de hoofdstukken 2 en 3.
eindnoot7.
E. Homburg, ‘Industrie, chemie en milieu (1750-1815)’, in: Lintsen, Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. iv, 161-165 en H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900 (Delft 1993), 79-82.
eindnoot8.
A. Ypey (1749-1820), hoogleraar in Franeker doceerde onder andere chemie en legde grote belangstelling voor technische onderwerpen aan de dag, zie C.A. Davids, ‘Universiteiten, illustre scholen en de verspreiding van technische kennis in Nederland, eind 16e - begin 19e eeuw’ Batavia Academica viii (1990) 16-17. Een voorbeeld van een apotheker die een salmiakfabriek begint is G. Dommer, zie Homburg, ‘Industrie’, 167-170. De ontwikkeling van het beroep van apotheker is beschreven door A.I. Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde. Ontwikkelingen van de Nederlandse farmacie in de negentiende eeuw (Amsterdam 1988).
eindnoot9.
Zie hoofdstuk 2.
eindnoot10.
P. Driessen, Natuur- en scheikundige waarnemingen over eenige gewigtige onderwerpen der geneeskunde en oeconomie (Leiden 1791).
eindnoot11.
Homburg, ‘Industrie’, 166-169.
eindnoot12.
J.A. Chaptal, Grondbeginselen der scheikunde op de kunsten toegepast (Amsterdam 1808), xiii-xlix.
eindnoot13.
G.K. van Hogendorp, ‘Aantekeningen op eene reis door de Zuidelijke Nederlanden in den zomer van 1817’, in: idem, Bijdragen tot de huishouding van Staat in het koninkrijk der Nederlanden (Amsterdam, z.j), 262.
eindnoot14.
Stratingh bouwde onder andere een stoomauto en later zelfs een elektrische auto. Zie hoofdstuk 8 en H. Baudet, De lange weg naar de Technische Universiteit Delft. De Delftse ingenieursschool en haar voorgeschiedenis (Den Haag 1993), 125 en 629-631.
eindnoot15.
Zie hoofdstuk 11.
eindnoot16.
De Vlieger en Homburg, ‘Loodwit’, 214-218.
eindnoot17.
P.J.I. de Fremery volgde zijn vader niet op, omdat G.J. Mulder deze baan kreeg.
eindnoot18.
Verkerk verwisselde volgens de beide De Fremery's vetten met vetzuren, wat te wijten zou zijn aan een gebrekkige kennis van de scheikunde. E.A.M. Berkers en E. Homburg, ‘Stearinekaarsen’, in: Lintsen, Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. iv, 247-254 en Homburg, ‘Bedrijfstak’, 266-267, en de daarin geciteerde bronnen.
eindnoot19.
Hier wordt alleen het Industriecollege behandeld. Voor het onderwijs aan de Industrieschool zie hoofdstuk 3.
eindnoot20.
A.H. van der Boon Mesch, ‘Over het Nederlandsche Fabrijkwezen en de middelen, om hetzelve te bevorderen, en in bloei te doen toenemen’, Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid 7 (1843), 527-608.
eindnoot21.
A.H. van der Boon Mesch, Leerboek der scheikunde met toepassing op kunsten en fabrijken (Delft 1831, 1833, 1835), voorrede, i-vi.
eindnoot22.
S.C.J.B. Loschakoff-de Kanter, ‘Het industrie college te Leiden’, Leids Jaarboekje (1970), 132.
eindnoot23.
Loschakoff-de Kanter, ‘Industrie college’, 134-135.
eindnoot24.
Loschakoff-de Kanter, ‘Industrie college’, 136-137.
eindnoot25.
Van der Boon Mesch, ‘Nederlandsche Fabrijkwezen’, 559-562.
eindnoot26.
H.A.C. Brandenhorst, Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland 1816-1966. De eerste vijftig jaar (Leiden 1966), z.p., 1836.
eindnoot27.
O.L. Erdmann, Algemeen overzigt der Nieuwere Scheikunde met bijzondere aanwijzing van derzelver nuttige toepassingen (Amsterdam 1836), twee delen, met een voorwoord van W. Swart.
eindnoot28.
Erdmann, Algemeen overzigt, voorrede van Swart.
eindnoot29.
Bierman, Artsenijmengkunde, 184-214.
eindnoot30.
Homburg, ‘Zwavelzuur’, 192-197.
eindnoot31.
Een ander voorbeeld was Boeck te Schoonhoven, terwijl ook bij de poging om in Maastricht een loodwitfabriek op te richten een officier betrokken was. Zie J.H. de Vlieger en E. Homburg, ‘Technische vernieuwing in een oude trafiek. De Nederlandse loodwitindustrie, 1600-1870’, jbgbt 9 (1992), 9-68.
eindnoot32.
Zie hoofdstuk 3.
eindnoot33.
E. Homburg, ‘Een bedrijfstak in verandering’, in: Lintsen, Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. iv, 265-267.
eindnoot34.
J. Liebig, De bewerktuigde scheikunde toegepast op landbouwkunde en physiologie naar de tweede uitgave, uit het Hoogduitsch vertaald door J.P.C. van Tricht (Assen 1842).
eindnoot35.
H.A.M. Snelders, Landbouw en scheikunde in Nederland in de vóór-Wageningse periode (1800-1876), aag-bijdragen 24 (1984), 67-76.
eindnoot36.
Zie voor een (niet compleet) overzicht van Mulders werk W. Labruyère, G.J. Mulder (1802-1880) (Leiden 1938) en Snelders, Geschiedenis Scheikunde, 93-108.
eindnoot37.
Zie voor de gang van zaken rond het landbouwonderwijs de hoofdstukken 4 en 5.
eindnoot38.
Snelders, ‘Landbouw en scheikunde’, 94 en 99-101.
eindnoot39.
Zie bijvoorbeeld in de bibliografie Duflos en Hirsch (1844), Fromberg (1847), Von Babo, 1847, Campens (1851), Enklaar (1851, 1852) en Mulder (1860).
eindnoot40.
Snelders, ‘Landbouw en Scheikunde’, 85-86.
eindnoot41.
N.B. Millard, Scheikunde ten algemeenen nutte. Door meer dan 60 afbeeldingen opgehelderd (Amsterdam 1842 en J. Girardin, Scheikunde voor den beschaafden stand en het fabrijkwezen (Gouda 1845), 2 dln. Van dit laatste werk verschenen in 1850-1851, 1856 en 1862-1863 nieuwe drukken.
eindnoot42.
Fr. Koehler, De scheikunde met betrekking tot het fabriekwezen. Eene handleiding bij industrieel onderwijs (Delft 1844), 2 dln en J.W. Gunning, Leerboek der scheikunde ten gebruike aan inrigtingen van lager en middelbaar onderwijs, en tot zelf-onderrigt (Schoonhoven 1858), 2 dln. Zie ook bibliografie Gottlieb (1855).
eindnoot43.
Gunning, Leerboek, voorberigt.
eindnoot44.
E.H. von Baumhauer, Het nut der scheikunde voor den industrieel (Haarlem 1855).
eindnoot45.
Von Baumhauer, Nut der scheikunde, 17-20, 30-31.
eindnoot46.
G.J. Jacobson, A.Bz., Handboek der technologie of wetenschappelijke beschrijving en verklaring van alle fabriekamtige verrigtingen. Ten gebruike bij technologische lessen en tot eigen onderrigt (Deventer 1860).
eindnoot47.
Handboek der fabrieksscheikunde (Leiden 1864-1865), 2 dln., vertaald door C.C.J. Teerlink.
eindnoot48.
Vergelijk W. Stein, Organisation des chemisches Unterrichts, 68.
eindnoot49.
Respectievelijk bij Mendel, Bour & Co en de nv Rotterdamsche Garancinefabriek.
eindnoot50.
J.W. Schot en E. Homburg, ‘Meekrap en garancine’, in: Lintsen, Geschiedenis van de techniek in Nederland, dl. iv, 232-236.
eindnoot51.
W. Crookes, A practical handbook of Dyeing and Calico-printing (Londen 1874), 255-256.
eindnoot52.
Snelders, Geschiedenis van de Scheikunde, 103-104 en Homburg, ‘Zwavelzuur’, 198-199 en 201-202.
eindnoot53.
Homburg, ‘Zwavelzuur’, 195.
eindnoot54.
Zie voor enkele voorbeelden de bibliografie Regnault (1863), Von Baumhauer (1864), Postel (1864), Troost (1867), Geerts (1867) en Thiebout (1868).
eindnoot55.
L.C. Levoir', Chemisch Weekblad 5 (1908), 275-279.
eindnoot56.
Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, 417.
eindnoot57.
Programma der lessen der Polytechnische School, respectievelijk 1866-1867, 1870-1871, 1886-1887 en 1899-1900, archief en bibliotheek tud.
eindnoot58.
Gegevens over de arbeidsplaats en de functie van afgestudeerde technologen zijn ontleend aan de ledenlijsten van het in 1890 opgerichte Technologisch Gezelschap. Dit Gezelschap gaf ook regelmatig - 1898, 1900, 1906 en 1912 een Naamlijst van Technologen; uit E. Homburg, ‘De inschakeling van chemici in de kleurstofindustrie’ in H. van den Belt e.a., De ontwikkeling van de kleurstofindustrie. Onderzoeksproject van het Wetenschap- en Samenleving-Programma van de ku Nijmegen, eindrapport (Nijmegen 1984), 107-163. Zie ook hoofdstuk 5 en E. Homburg, ‘Bedrijfstak’, 266-270.
eindnoot59.
Zie Homburg, ‘Zwavelzuur’, 201-203, Schot en Homburg, ‘Meekrap en garancine’, 238-239 en Berkers en Homburg, ‘Stearinekaarsen’, 252-257.
eindnoot60.
GA Amsterdam, archief notaris van Dijk, acte van statutaire wijziging Koninklijke Fabriek van Waskaarsen, 28-06-1873.
eindnoot61.
J. Giele, Een kwaad leven (Nijmegen 1980), i 178-180.
eindnoot62.
Joh. de Vries, Markt als spiegel. Ontwikkeling en problematiek der Nederlandse koolteermarkt (Tilburg 1967), oratie.
eindnoot63.
Zie biografie van J. Cohen in het nnbw en verder de ledenlijsten van de Deutsche Chemische Gesellschaft (dcg) 1868-1901, onder J. Cohen, R. Wanstrat, dr. Ph. Hoffmann en dr. W. Spalteholz.
eindnoot64.
A.M.C. Lemmens en G.P.J. Verbong, ‘Natuurlijke en synthetische kleurstoffenproduktie in Nederland in de negentiende eeuw’, Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek 1 (1984), 256-276.
eindnoot65.
Zie ledenlijsten DCG 1881-1901, onder C.A. Theurer, dr. E. Sapper en dr. M. Salzmann.
eindnoot66.
Zie biografie Van Dorp in Het Chemisch Weekblad 11 (1914), 1014-1017; Berichte der dcg 1877.
eindnoot67.
Bakker, Ondernemerschap, 208-209.
eindnoot68.
In de bietsuikerindustrie werkte slechts één Duitse chemicus (nl. F. Hallmann). Zie ook hoofdstuk 5.
eindnoot69.
B. Elema, Honderd jaar Gistresearch (Delft 1970), 5-10.
eindnoot70.
Elema, Gistresearch, 7-18.
eindnoot71.
De kunstmestindustrie vormde hierop gedeeltelijk een uitzondering.
eindnoot72.
Bakker, Ondernemerschap, 199 en 217-218.
eindnoot73.
Schot en Homburg, ‘Meekrap en garancine’, 229.
eindnoot74.
F. Szabadváry, History of analytical chemistry (Oxford 1966), 50-55.
eindnoot75.
Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, 279-286.
eindnoot76.
Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, hoofdstuk 8.
eindnoot77.
Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, 283-286.
eindnoot78.
Ibid. en Szabadváry, History, hoofdstuk 8.
eindnoot79.
Bierman, Artsenijmengkunde, 127.
eindnoot80.
Bierman geeft een overzicht van de belangrijkste farmaceutische leerboeken die in het Nederlands werden vertaald. Bierman, Artsenijmengkunde, 106-123.
eindnoot81.
G.J. Mulder, Leerboek voor scheikundige werktuigkunde (Rotterdam 1832), 20-21.
eindnoot82.
Geigers boek werd vertaald door de apotheker P.A. van der Bijll. Bierman, Artsenijmengkunde, 116-118.
eindnoot83.
Zie o.a. Snelders, Geschiedenis van de Scheikunde, 102-108.
eindnoot84.
Snelders, Geschiedenis van de Scheikunde, 88-89.
eindnoot85.
A.H. van der Boon Mesch, ‘Over de vervalsching der eetwaren en dranken, en de middelen om dezelve te ontdekken’, Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid 1 (1833), 16-47 en 222-223 en A.H. van der Boon Mesch, ‘Over de vervalsching der Meekrap, en de middelen om dezelve te ontdekken’, Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid 1 (1833), 515-522.
eindnoot86.
C.R. Fresenius, Handleiding bij qualitatieve scheikundige ontledingen (Amsterdam 1845), aanprijzend voorwoord (J. Liebig) en voorrede van den vertaler (C. de Bordes).
eindnoot87.
M. Meyer, Grundzüge der Militärchemie (Leipzig 1834) en M. Meyer, Gronden der krijgskundige scheikunde (Breda 1840). Meyers analyse van salpeter werd ook besproken in het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid 4 (1837), 119-122.
eindnoot88.
P.H. van der Meulen, Handleiding bij het onderwijs in de scheikunde (voor de kma) (Breda 1850). Van der Meulen werd later directeur van de pryotechnische school te Delft, G. van Steijn, Koninklijke Militaire Academie Gedenkboek 1828-1928 (Breda 1928), 50-52; H.A.M. Snelders, ‘De scheikundige laboratoria van de Delftse artillerie-inrichtingen in de negentiende eeuw, in: H.L. Houtzager e.a. (red.), Kruit en Krijg. Delft als bakermat van het Prins Maurits Laboratorium tno (Amsterdam 1988), 207-217.
eindnoot89.
C.F. Plattner, Het scheikundig onderwijs met de blaaspijp (Den Haag 1850), vertaald naar de tweede druk door P.J. Kipp.
eindnoot90.
‘L.C. Levoir’, 275.
eindnoot91.
‘De leerlingen worden toegelaten in het laboratorium en leiden beurtelings de werkzaamheden en scheikundige operatien, die er verrigt worden’, H.H.R. Roelof Heyrmans, Gedenkschrift van de Koninklijke Akademie en van de Polytechnische School 1842-1905 (Delft 1906), bijlage 1, 15.
eindnoot92.
Brandenhorst, Kamer van Koophandel, z.p., 1836.
eindnoot93.
A. van der Toorn, Handleiding tot het vinden der ware sterkte van het acidum aceticum door middel van de dightheid (Den Haag 1824), inleiding 6-7.
eindnoot94.
Van der Toorn, Handleiding, Tafels voor de herleiding der digtheid van het acidum aceticum tot deszelfs ware sterkte, 88 e.v.
eindnoot95.
Beiden waren bij de produktie van snelazijn betrokken, respectievelijk als fabrikant en als adviseur. Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid 7 (1843), plaat ii, fig. 2 laat verder een acetometer zien. Deze figuur hoorde bij een mededeling van Van der Boon Mesch.
eindnoot96.
G. Doorman, Het Nederlandsch octrooiwezen en de techniek der 19e eeuw (Den Haag 1947), nr. 1905, 1932 en 1956.
eindnoot97.
L.C. Levoir, ‘De natronmeter van Pesier’, Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid (1857), 62-65. In diezelfde tijd verscheen in Groningen ook een boek over de alcalimetrie: A.J. van Roijen, Handleiding tot de alcalimetrie of bepaling der waarde van potasch en soda (Groningen 1858).
eindnoot98.
‘L.C. Levoir’, 276.
eindnoot99.
Bakker, Ondernemerschap, 64-83 en 214-219.
eindnoot100.
Zie M.S.C. Bakker, ‘Suiker’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1992), dl. i, 215-253.
eindnoot101.
G. Lotman, Praktische handleiding tot het onderzoek van alle suikerhoudende stoffen, bewerkt naar de nieuwste en beste bron-nen en toegelicht met een aantal resultaten der fabrikage en raffinage (Amsterdam 1867), voorrede.
eindnoot102.
Geciteerd in M.S.C. Bakker, ‘Industrieel onderwijs en de Nederlandse suikerindustrie’, jbgbt 2 (1985), 162-163.
eindnoot103.
Bakker, Ondernemerschap, 216.
eindnoot104.
Bakker, ‘Onderwijs’, 163-168.
eindnoot105.
Aan Mulders werk voor de rietsuikerindustrie wordt uitvoerig aandacht besteed in M. Leidelmeijer, De Java suikerindustrie. Processen van techniekoverdracht en -diffusie in de negentiende eeuw (dissertatie tue, verschijnt voorjaar 1995); G.J. Mulder, ‘Het bier scheikundig beschouwd’, Scheikundige verhandelingen en onderzoekingen (Rotterdam 1857), 1e deel, 3e stuk, 21-368.
eindnoot106.
Von Baumhauer, Het nut, 7-9.
eindnoot107.
Berkers en Homburg, ‘Stearinekaarsen’, 252-256.
eindnoot108.
J.M. Cohen, The life of Ludwig Mond (Londen 1955), 9-35.
eindnoot109.
Cohen, Mond, 44-64.
eindnoot110.
Cohen, Mond, 65-115.
eindnoot111.
E. Bloembergen, Vijf enzeventig jaar superfosfaat. Gedenkboek ter gelegenheid van het vijfenzeventigjarig bestaan van het superfosfaatbedrijf in Nederland (Utrecht 1953), 66-71, 74 en D. de Wit, Windmill, wieken naar de wind gekeerd (Vlaardingen 1990), 22-32, 153.
eindnoot112.
Snelders, Geschiedenis van de scheikunde, 109-110. Cohen, Mond, 65-115.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Geschiedenis van de techniek in Nederland (6 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • G.P.J. Verbong

  • E. Homburg

  • over Gerardus Johannes Mulder

  • over A.H. van der Boon Mesch