Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen
(1971)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermdUyt-spanningen
auteur: Jodocus van Lodenstein
bron: Jodocus van Lodenstein, Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen (ed. P.J. Buijnsters). W.J. Thieme & Cie, Zutphen z.j. [1971]
Regelnummers proza verbergen
| |
[p. 30] | |
| |
[p. 31] | |
Eph. 5: 19 | |
[p. 32] | |
Voor-redenChristen Sangers, 1Het is seldsaam te bemercken, wat op des menschen herte1 2 in 't gemeen vermag de Digt- en Sang-const. Het maackt de 3 bewegingen wonderlijck gaande, en voert door dat middel 4 de sake selve diep in 't herte. 't Schijnt dat 't Redelijck schepsel 5 uyt der aard in maat en ordre een genoegen heeft. 6Het heeft de H. Godlijke Majesteyt behaagt dickwijls Hare 7 geheymenissen op so een wijse aan 't schepsel voor te dragen: 8 insonderheyd om 't selve van sijn pligt (op een ongemene 9 wijse) te vermanen, en 't Godlick regt te verdedigen, ofte ook 10 om des Heeren ondoorgrondelijcke Grootheyd, de Heerlijk-11heyd der Eere sijner Majesteyt, ende sijne wonderlijcke daden 12 te vermelden, ende het volgende geslagte in geheugenisse te 13 doen houden. Dit middel behaagde die H. Wijsheyd te gebruiken 14 (die aller herten in sijn hand heeft) om met den Mensch na 15 sijnen aard te handelen. Begaafde ook en gebruyckte daar toe15 16 sijne Dienaren: somtijds geringen onder de menschen; oock 17 wel groote en aansienlijcke, ja Coningen selve, die hare digten17 18 dan aan and're overgaven, en selve wel onder en met de ge-19ringste des volx al springende en spelende opsongen. Dit weet 20 den Vyand van 't menschelijck heyl oock wel: ende daarom 21 (gelijck hy veeltijds de H. Godtheyd na-aapt) vervatede van ouds21 22 sijne Afgod-spraken in 't gemeen mede in versen, gelijck hy 23 oock sijne Propheten so doen spreken en schrijven heeft. 24 Hier door heeft hy groot veld gewonnen in de werld. 't Was 25 soo wonder niet in de duystere tijden en plaatsen der onweten-26heyd. Maar dat het hem nu geluckt menschen van groote 27 bequaamheyd dese maniere van schrijven t'sijnen dienste, tot 28 opweckinge van onkuysche bewegingen, en and're Begeer-29lijckheden te doen aanleggen, soud meer wonderlijck sijn, 30 had niet de Heere Jesus sulx van onse tijden voorsegt: Nu is het 31 wel seer beclagelijck, maar ons min aanstotelijck. Ik moet be-31 | |
[p. 33] | |
32 kennen, dat gelijck mijne genegentheyd tot het digten, my 33 mijne rust- of uyt-span-tijd dickwijls daar in heeft doen besteden, 34 en sulx voort gebragt heeft als gy hier siet; also de vorige 35 aanmerckinge dit my aan U l. heeft doen gemeen maken, om35 36 u l. het ydele uyt de hand te doen vallen, vertrouwende dat 37 dese stoffe by u l. de kunst van d'andren opwegen sal.37 38Tot de Sang-lust behoev ick u l. niet aan te manen. laat ick 39 u maar eenig onderrigt doen. Dit is Gode te singen in den Geest, 40 en derhalven, 411. 't Herte dient tot den sang opgeligt door eenige sugtingen41 42 of gebeden tot den Heere, 't sy dan eensame of gesellige,42 43 gestelde of uytgeschotene.43 442. Daar moet grooten aandagt, opmerckinge en Eerbied tot 45 dit werck toe gebragt werden, benevens eene gestadige opge-46togenheyd des herten, niet te onderlaten door voor- of tusschen-4647vallen van burgerlijcke beleeftheden of diergelijcke. 483. Dat men versta dat sulcke by-een-comsten der Christenen 49 allenthalve tot stigtinge van elcanderen beleydt moeten49 50 werden: ende derhalven dient na yder gesang yder der leden50 51 vryheyd en tijd te hebben vrymoedig voort te brengen 't geen 52 de H. Goedtheyd in 't singen hem door den Geest geopenbaart 53 of doen gevoelen heeft, op dat dit een vrugtbare oeffeninge sy. 544. Dit moet sonder aansien van personen geschieden, ge- | |
[p. 34] | |
55merckt de vrye Godt wel dickwils de cleynste het nuttigst open-5556baret. Weshalven de cleyne niet schroomig sijn en moeten56 57 voor te stellen 'tgeen de Heere haar geeft, want sulx al veeltijds 58 uyt eergiericheyd, of schanden-vrees voort comt. Ende en 59 moeten oock de meerdere, in kennisse, ordinaire openbaringe,59 60 welsprekentheyd &c. die cleyne niet cleyn- of ver-agten, ofte 61 haar spreken na de regulen van eenige conste siften, en haar61 62 so enigsins te schande maken: eene boose greep van de Ny-63dicheyd, daar den waren Geest geen lust toe en heeft, Jac. 4: 5.63 645. So In 't singen als in 't spreken moetmen seer agte geven 65 dat alles ordentlijck geschiede. Den sang, gelijck sy juyst niet 66 en behoeft al de kunstige swieren van de sang const, so moet 67 de selve evenwel toon en maat houden, op dat het geen onge-68schickt geroep en sy. Een moet den voorsang hebben, en (is de68 69 stem daar na) so den bovensang dat alle sig daar na, en onder69 70 voegen, op dat men niet alleen gelijck beginne en uyt come, 71 maar oock men in yder syllabe gelijcke toon en maat houde. 72 Men moet wel vry uyt de borst (alsmen segt) singen, dat is, 73 de woorden niet binnens-monds mompelen, maar in 't singen 74 claar uyt-spreken; dog 't hardste schreeuwen en is het beste 75 singen niet. 76Dit al segge ick, (oock wel op dat de Sang-const ordentlijck 77 gaande, haar cragt en hulp tot der Sielen opgetogenheyd geve, | |
[p. 35] | |
78 daar van boven seyde, maar) insonderheyd, op dat het waarlijck 79 een daad der Christen-propheteringe sijn soude, in welcke men 80 elcander stigtinge moeste spreken, en geen onverstanelijck geluyd 81 maken, of in de lugt spreken, gelijk d' Apostel van de vreemde81 82 talen segt 1 Cor. 14: 9. welcke gantsche verhandelinge vers 83 5, 6, 7, 8, &c. op dese sake seer toepasselijck is. Die daar by 84 sijn, ende, of geen gelegentheyd en hebben om in een boeck 85 in te sien, ofte niet lesen en connen, die moesten alle de woorden 86 duydelijk connen verstaan (gelijck ik dat in Burgerlijcke ge-87sangen wel somtijds heb hooren toegaan) op dat syl. ook hare 88 stigtinge daar van crijgen mogten; ende die ons beluysteren, 89 (dat wy in desen seer wel lijden mogen) al waren het onregt-90sinnige, wereldsche, Vleeschlijcke menschen, desgelijcx; op dat90 91 sy overtuygt mogten sijn; wanneer sy onse by een comsten laste-92ren; ja (de Heere het soo bestellende) het verborgene van haar92 93 herte aan haar eens openbaar mogte werden, ende sy op haar aange-94sigte vallende, Godt aanbidden en vercondigen dat Godt waarlijk 95 onder ons is. Ick en kan niet ontveynsen dat ick nog yet anders95 96 hier in voor hebbe. T.W. De Grond-deugd van Nedericheyd was96 97 een Christen te leeren in den claren onder-sang te houden. de97 98 Hooft-deugd van Verloochening in den Buygsamen maat-en na-98 | |
[p. 36] | |
99sang. De Band-deugd van Eendragt in de voeglijke stemme-99100menginge van den mede-sang. ende de Hemel-deugd van Hal-100101lelu-jah, of s' Heeren-loff in het duydlijck singen van wel-ver-101102stanelijcke woorden. 1036. Nopende de ordre in 't spreken over het gesongene, den103 104 Apostel geeft ons daar ontrent seer claar berigt 1 Cor. 14. 105 Cap. Dat het geschiede van die, dien de Heere thans yet tot stigtinge 106 geeft vers 26, dat het maar door eene gelijck geschiede, vers 30. 107 en der halven dat niet in een geselschap, verscheydene t'samen-108voegingen sijn, daar uyt een onordentlijck gemurmel en on-108109aangenaam en onverstanelijck geraas ontstaat, veel min, dat109 110 verscheydene gelijckelijk elcander overroepen, maar dat de 111 eerste swijge als den tweden spreken sal, ibid. het sy dan dat hy 112 wat nieuws op te heffen, ofte tot bevestiging of beproeving112 113 van 't gesegde yet by te brengen heeft. Ende dit alles so in den 114 sang als in 't spreken moeste alsoo in ordre geschieden, juyst 115 niet altijd door eenen Voor-ganger of beleyder van 't gesel-115116schap, maar, 's Heren Geest van Nedricheyd, Goedgunsticheyd, 117 Leersaamheyd, Sagtmoedicheyd, Vriendlijckheyd, &c. daar voor-118gaande, moeste en soude dat alles leeren. 't welcke dan een 119 naam-cundige vervulling van de goede Belofte, en een Heerlijck119 120 bewijs van de magtige Heerschappye onses Conings Jesus soude | |
[p. 37] | |
121 sijn, sig vertoonende met ons, Math. 28: 20. onder ons, Math.121 122 18: 20. in ons Eph. 3: 17. Gal. 2: 20. in de regeringe van al122 123 onse bewegingen, woorden en sangen na de wijse en mate, 124 die in den Hemel gehouden werd, dat is in de voorn. Deugden. 125Ick soud u te lang op-houden, Christen-sanger, woud ick my 126 in desen na den eysch uyt-laten: 'k gedrage my tot 't gene 127 somtijds in 't publijck daar toe gesegt is, en werd. Laat ick 128 u nog maar over twee dingen onderrigt geven. 129't Eerste is, Dat ick met mijn gesangen te voorschijn come, als 130 de tijden treuricheyd schijnen te vereyschen om des Heeren roeden,130 131 die niet alleen ons Vaderland t'hans so harde treffen, maar 132 Zyon dermaten raken, dat des Heeren Geest als van ons ge-132133weken sijnde, al des selfs cieraad (in welcken het behoort uyt 134 te steecken) by na vergaan is, en sy door 't drincken van den 135 swijmel-wijn in so een dood-slaap geraackt, dat sy haars 136 Bruidegoms gestalte nauwlijcks meer kennet. Dog weet, als 137 de Heere in so een geval vreugde in het volck wraackt, verstaat137 138 Hy de vleeschlijcke of ydele, als Jes. 22: 12, 13. De uyterlijcke138 139 castijdingen en raken de Verligteden (wiens deel op aarde niet139 | |
[p. 38] | |
140 en is) so niet; of sy connen en moeten, oock als de kudde uyt 141 de koye afgescheurt werd &c. in den Heere (die haar genoegsaam 142 Deel is) van vreugde opspringen, en haar verheugen in den Godt haars 143 heyls, als Hab. 3: 17, 18. En de breucke van Zyon smertet haar143 144 wel seer, en doet haar treur-sangen singen, Evenwel, sy er-145kennen dat de H. Godlijcke Hoocheyd altijd weerdig is en blijft 146 (hoe het oock met ons en Zyon staat) om met gesangen ver-147heerlijckt te werden. Sy aan-bidden het Godlijck H. Regt in 148 desen, en prijsen het. Sy gelaten de comste van Jesus Coningrijck 149 aan de Wijsheyd van sijnen H. Wille onbepaaldelijck; ende het 150 dunckt haar genoeg Wagters op so een Heere, en Lief-hebbers 151 van sijne verschijninge te sijn. Ondertusschen singen sy een Lied 152 in die Nagt om wakende te blijven, en gaan haren Bruydegom152 153 also te gemoete, wel droevig sijnde, dog ook altijd blijde, 154 2 Cor. 6: 10. Phil. 4: 4, 1 Thess. 5: 16.154 155't Ander is, dat ick sommige mijner Liederen gedigtet heb, 156 en late voor-comen op sang-wijse die de werldsche vleeschlijcke 157 menschen op hare ydele liederen gebruycken. Maar stoot u 158 daar niet aan, 160De voys en weegt Godt niet of die is swaar of ligt 161Segt D. Bushoff, Sommige die soo wat de aanstotelijckste161 162 schenen, heb ick andre voysen op - en by - laten stellen, daar 163 mense op singen can, lust het ymand soo. My aangaande, ik | |
[p. 39] | |
164 houde het daar in met mijn voorn. Voorsaat, en meene soo een164 165 argernis is enckel genomen. Gelijck alle dingen, soo is de soe-165166ticheyd van de Maat-trant den Christen eygen. heeft de werld 167 yet soets gevonden en gebruyckt, sy besitten het onregtveer-168dig; wy nemen het onse. De swacken (hoop ick) sullen dit 169 verstaan, of wy (als wy 't weten) haar op- en aan-nemen en169 170 verschonen. Die lasteren, hebben wat na by te comen, en de 171 woorden van onsen sang verstaande, sullen sy Gode de eere 172 geven; of (gaan sy voort) ons gelegentheyd van dulden, meed-173lijden met haar te hebben, en den Heere biddende haar te 174 segenen, gelijck sy horen sullen, verdriet het haar maar niet 175 onse by-een-comsten ten eynde toe te beluysteren. Dit sal al 176 onse wraack sijn. want als wy onder 't beleyd van ons aller-177sagtmoedigst Hooft, de sang-const oeffenen, werden daar door 178 onse gemoederen versagtet: en gelijck wy leeren moeten onse 179 herten gelijck onse stemmen onder een te menglen, so en moet' 180 er oock geen bitterheyd over blijven, self tegen onsen laste-181renden naasten. 182Sangers, ick wensche ul. de Harmonye van de Eeuwige 183 Waarheyd, 't Heyl van de Salige Engelen en Zielen, t.w. 184 Godt Al en 't Schepsel Niet, dat gyl. die hier moogt leeren, om184 185 sonder Eynde te singen, en daar in u selven en alle Eygen 186 eewiglijck te verliesen.
187Ul. Dienstw. tot die 188Salicheyd
189Utregt 7/17 Julii 1901676. 190J. van Lodensteyn |
1seldsaam: merkwaardig.
15Begaafde: begiftigde.
21De aap geldt reeds in de Physiologus (2e eeuw n. Chr.) als symbool van de duivel. Deze laatste is de nabootser, de aap van God; cf. Timmers, nr. 754.
vervatede: vervatte.
31min: minder.
35U l.: Ulieden.
37Deze bescheidenheidstopos mag ons niet in de verleiding brengen om te denken dat L. werkelijk zo geringschattend over zijn Uyt-Spanningen dacht. Ook Huygens betitelde zijn gedichten als slechts Otia: werk van ledige uren.
41opgeligt: ‘uit de gewone aardsche stemming gerukt, opgetogen’ (WNT XI, 1003).
42gesellige: gemeenschappelijk (gebed).
43gestelde: op schrift gestelde.
uytgeschotene: zelfgemaakte, geïmproviseerde; cf. in r.k. spraakgebruik de term schietgebed voor een haastig, spontaan en kort gebed.
46opgetogenheyd: verrukking.
niet te onderlaten: die niet onderbroken, verstoord mag worden.
49allenthalve: in ieder opzicht (eigenlijk: van alle kanten).
beleydt: belegd (volt. deelw. van ww. beleggen).
50werden: worden.
55gemerckt: aangezien.
vrye: vrijmachtige. de cleynste...: cf. Matth. 11: 25: ‘In dienzelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U Vader! (...) dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard’. Deze en overige bijbelcitaten volgens de Staten-vertaling.
56Weshalven: reden waarom.
59ordinaire openbaringe: natuurlijk inzicht.
61siften: kritiseren.
63Jac. 4: 5: ‘Of meent gij, dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid?’
68den voorsang hebben: voorzanger zijn, leiding geven aan de samenzang. L. schijnt hiervoor de voorkeur te geven aan de hoogste stem: en ‘(is de stem daar na) so den bovensang’
69so: eveneens.
81d' Apostel: Paulus.
90Vleeschlijcke: zondige. Vlees is in het Nieuwe Testament de gewone aanduiding voor de natuurlijke, d.i. zondige mens.
92bestellende: bepalende, inrichtende.
95yet: iets.
96T.W.: te weten.
97claren: zuivere.
onder-sang: de heer F.H. Matter van het Volksliedarchief te Amsterdam, tot wie ik mij om opheldering van L's musicologische terminologie had gewend, was zo vriendelijk mij het volgende te schrijven: ‘Hoewel Lodensteyn dat nergens expliciet zegt, wijst alles er op dat hij denkt aan meerstemmig zingen. Dat is vreemd, want zijn liederen zijn alle strikt éénstemmig. Dat hij tenminste aan een bas denkt (al of niet becijferd ten behoeve van begeleiding door een akkoordinstrument, orgel of clavecimbel e.d.) bewijst zijn term “ondersang”, die volgens mij niets anders dan laagste stem (in de 17e eeuw ook wel grondstem genoemd) kan betekenen. Behalve aan uitvoering door één melodievoerende stem met begeleiding van bas (met akkoordinstrumenten) kan dan ook nog gedacht worden aan uitvoering door meerdere, bv. 4 stemmen, al of niet met instrumentale medewerking.’ (br. van 1-7-1970).
98Verloochening: zelfverloochening (nl. inzoverre aanpassing aan de voorzanger vereist is).
99maat- en na-sang: maat-sang is de gebruikelijke term voor melodie; komt als zodanig ook voor in het achter de voorrede gedrukte lofdicht van A. Godart, str. IV. na-sang betekent, analoog aan voorsang, het volgen van de voorzanger, die de maat-sang zingt.
Band-deugd: niet in WNT. voeglijke: harmonieuze.
100mede-sang: volgens de heer Matter kan men hieronder verstaan de samenzang van het geheel, ‘maar misschien ook: de tussenstemmen, die uiteraard altijd ondergeschikt zijn aan bovenstem (liedmelodie) en bas. (Men) heeft dan het gehele klank-beeld, melodie, middenstemmen en bas, compleet, waarbij dan wel het woord “na-sang” er misschien wat vreemd tussenin staat.’
Hallelu-jah: betekent letterlijk: prijs Jahweh!
101wel-verstanelijcke: goed verstaanbare.
103Nopende: wat betreft.
108gemurmel: gemompel.
109onverstanelijck: onverstaanbaar.
112beproeving: toetsing.
115beleyder: leider.
119naam-cundig: met name bekende; cf. WNT IX, 1370.
121Matth. 28: 20: ‘En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.’
122Matth. 18: 20: ‘Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen.’
Eph. 3: 17: ‘Opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt.’ Gal. 2: 20: ‘Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
130roeden: eigenlijk een samengebonden bos twijgen om iemand mee te tuchtigen; in het Oude Testament vaak ter aanduiding van Gods straffende toorn, bijv. Job 9: 34: ‘Dat Hij van mij Zijne roede wegdoe’.
132Zyon: oorspronkelijk de burcht van het oude Jeruzalem, of de daarop gebouwde tempel van Salomo; vandaar bij uitbreiding: de stad Jeruzalem, het Joodse volk, en in geestelijke zin: de gemeente van Gods uitverkorenen, de Kerk.
137wraackt: afkeurt.
138Jes. 22: 12-13: ‘En te dien dage zal de Heere, de Heere der heirscharen, roepen tot geween en tot rouwklage, en tot kaalheid en tot omgording des zaks; Maar ziet, er is vreugde en blijdschap met runderen te dooden, en schapen te kelen, vleesch te eten, en wijn te drinken, want morgen zullen wij sterven!’
139Verligteden: (door Gods Geest) verlichten; hier, evenals in de bijbel, duidelijk in religieuze zin, gelijk steeds bij onze 16e- en 17e-eeuwse schrijvers. Naderhand pas, bij Van Effen, krijgt het de specifieke betekenis van ‘aufgeklärt’.
143Hab. 3: 17-18: ‘Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat et geen rund in de stallingen wezen zal; Zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in den God mijns heils.’
152die Nagt: het door de zonde verduisterde aardse leven; het beeld gaat terug op Rom. 13: 12.
1542 Cor. 6: 10: ‘Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.’
Phil. 4: 4: ‘Verblijdt u in den Heere allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u.’ 1 Thess. 5: 16: ‘Verblijdt u te allen tijd.’
161D.(ominee) Busshof: Barnardus Busschof (1593-1639), sinds 1619 predikant te Utrecht; geestverwant van Voetius. Het citaat staat in zijn Nieuwe Lof-Sangen, en Geestelijcke Liedekens van circa 1625. Blokland, p. 106, vermeldt hiervan een 17e druk van omstreeks 1695. Het geciteerde vers gaat verder: ‘Sijn wacker oogh besiet de kern van 't Gedigt.’ Zie over Busschof nog het Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek VI, 241.
164voorn.: voornoemde.
Voorsaat: voorganger (nl. Busschof).
165genomen: ondersteld, cf. WNT IV, 1572.
169of: indien.
184Cf. Lodenstein's lied Schepselen Niet en Jesus Al uit 1661, Uyt-Spanningen, p. 133. In mystiek taalgebruik kan niet(s) zowel betrekking hebben op God als op de nietigheid van de mens. Piëtistische auteurs leggen de nadruk op het laatste. Zie Langen, p. 148.
|