De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendX‘Het zal gaan spoken!’ voorspelde Petrus binnenkomend in de vroegduistere keuken van een laten Octoberdag. Hij had de houten storen van de woning neergelaten en de staldeur dichtgedaan. Zijn klompen kletsten onheilspellend op de blauwe steenen en zijn altijd luide stem klonk hol. Aan het keukenraam was geen buitenluik. Vandaar uit zag men den zwaarzwarten hemel achter de half ontbladerde boomen, met eene kopergele streep er onder. ‘'t Zal gaan spoken!’ herhaalde hij, ‘hoort hoe het ruischt daarboven, 't is een hagelvlaag teweeg.’ Kathelijntje opende weder de deur en waagde het even haar hoofd buiten te steken en luisterend omhoog | |
[pagina 39]
| |
te zien. Maar een weerlicht splitste de lucht in zig-zag vuur en sloeg met angstwekkende helheid binnen, al de voorwerpen in 't leven roepend, opnieuw ze pijlsnel in duisternis dompelend. De aanwezigen maakten het teeken des kruizes. Met een grooten ruk ontvloog de deur Kathelijntje's hand, toeslaande, terwijl een donderknal de ruimten door-dreunde. De boomenkruinen werden hevig door elkaar gezwiept; water begon neer te pletsen. ‘Kathelijne toch!’ murmelde Marie, ook aanwezig, verwijtend, ‘in 't weerlicht kijken! ge riskeert, dat het u blind slaat. Waar is de palmtak, waar het wijwater?’ vroeg ze zenuwachtig, in de duisternis aan den wand rondzoekend. Kathelijntje had het gevraagde dadelijk vast en sproeide het tegen onheil beschuttend vocht reeds rond. ‘'t Is de zomer, die van den winter scheidt,’ zei Petrus, weerwijs-sententieus. ‘Och Heere toch!’ ‘Och jongens toch!’ jammerden de twee vrouwen, met de handen verschrikt gedrongen aan den borst; want de donderslagen en de lichtende scheuren van den hemel volgden de eene op de andere en de hagel trommelde met geweld tegen de ruiten en op den dom der trapkast aan, begeleid door 't nederrinkelen van gebroken glas. Stappen vluchtten tevens naar onderen gehold en Amelie kwam binnen gestoven, met de vingers voor hare oogen: | |
[pagina 40]
| |
‘O, ik ben schuw! schuw!’ weeklaagde zij. Tamelijk groote stukken ijs kleefden op haar schouders, smeltend reeds in de wol van haar kleed, een glasscherf rinkelde achterna aan haar rokzoom. ‘Schuw, schuw, dat ik ben,’ herhaalde ze in een hoekje vluchtend, terwijl de elementen hun woede onttoomden en de hagel langs de trap en tot in de gang moorddadig neersloeg. ‘Gauw, een gebed aan den heiligen Donatus,’ beval de tuinman, die het practische niet uit het oog verloor en wel wist wiens voorspraak hier de doelmatigste was; en Marie bad met eentonige, ietwat angst-sidderende stem: ‘O heilige Donatus, glorieuse martelaar, onze patroon, bid voor ons, opdat wij van alle schadelijke winden, hagel, regen, droogte, watervloed, van donder en bliksem bewaard worden en door een deugdzaam, christelijk leven eens mogen komen tot uw gelukkig gezelschap in den hemel, door Jezus-Christus, onzen Heer! amen!’ De stortvloed was te geweldig geweest om te kunnen aanhouden, bijna plotseling hield alles op, enkele luierig achtergebleven hagelkorrels hotsten nog de trappen af. En in de stilte, die onmiddellijk volgde, spande Amelie, zelve ook onverwijld gesust, het altijd wakker moederoor. ‘Gaspard schreeuwt, hij is ontwaakt,’ zei ze. ‘Ga er bij, hij is ook schuw,’ raadde Kathelijntje. Maar de schrik maakte zich weder meester van | |
[pagina 41]
| |
Amelie's hart, met visioen van duisternis, van verwoesting langs de trap en onbekende rampmogelijkheden daarboven! ‘Voor geen geld van de wereld,’ verzekerde zij. Zij zou ook niet veel tijd meer gehad hebben, ter voorkoming van een ongeluk, want na nog een paar wanhoopvolle oproepen van verlatenheid, ontstond een vreemd gerucht, gevolgd door een bots op den grond en daarna - het hachelijkste, wat men droomen kan na zekerheid te hebben van een ramp - volkomen stilte, onheilspellend hoorbaar-leeg. ‘Uit zijn wieg gevallen,’ zei Kathelijntje heel bleek, na de eerste oogenblikken van stomme vrees. ‘Dood, dood!’ kreet Amelie met verwrongen trekken. ‘Maar ga dan kijken,’ gebood Petrus, erg ontsteld, zich schijnbaar kloekmoedig houdend. ‘Ik durf niet,’ huiverde de min. ‘Ik wel,’ verklaarde Marie, stroeve, oude jongedochter, met een ijskorst rondom het hart, ontoegankelijk voor heftige indrukken, ‘ik durf, maar niet alleen, er moet mij iemand voorlichten.’ ‘Och! en mijnheer die niet thuis is, 't zal al aan mij geweten worden!’ jammerde Amelie zelfbeducht. ‘Al die onnoodige woorden niet, wij zullen zien wat er van is,’ zei Petrus en hij nam de lamp af de tafel, waarvan Kathelijntje toeschietend, met het oog op den tocht, de pit wat naar beneden draaide. Zij en Amelie bleven in de duisternis zitten, terwijl Petrus en Marie, | |
[pagina 42]
| |
op verkenning uit, over ijswater van hagelsteenen en over glasscherven de trap op trokken. Gaspard lag op den grond: het draagbaar, teenen wiegje, in hetwelk hij had gelegen - schuitje van Mozes genaamd - was door eene onrustige beweging omgeslagen op de tafel, waarop Amelie het onvoorzichtig had laten staan. Hij moest er uitgeklauterd en van den rand der tafel afgetuimeld zijn. De wieg lag half over hem gebeukt, het beddegoed verspreid. Hij was heel levenloos, zijn voorhoofd droeg een groote buil. Marie nam hem op met een brutale hand, zichtbaar niet door het moederhart bestuurd. De beiden zagen radeloos het wichtje en elkander aan. ‘Wat nu gedaan!’ kreet Petrus. ‘Wat nu gedaan?’ weergalmde Marie. ‘Wel, laten we hem beneden dragen,’ sprak hij toen, en in den tocht van den gebroken dom en de zijpeling van het nog neervallende water werd de kleine in zijn slaaprokje, zonder beschuttende deken over de bloote beentjes, naar de keuken gebracht. ‘Hij is niet dood, hij leeft nog, want hij ademt,’ verklaarde Marie. Amelie schoot schreiend op hem toe als haar rechtmatig eigendom en zette zich met hem op een laag stoeltje neder. ‘Ons jongetje, ons klein ventje,’ jammerde zij. Intusschen had Kathelijntje de azijnflesch gehaald en hield die onder zijn neusje en zie: zijne armpjes be- | |
[pagina 43]
| |
gonnen krampachtig te bewegen, hij strekte de beentjes uit en liet een schreeuw hooren, daarna met het mondje wijd open, lang - ontzettend lang stom worstelend - eindelijk een tweeden angstkreet ophalend. ‘Hij blijft er in,’ had Amelie reeds uitgeroepen. ‘Neen, neen, 't is gedaan,’ suste Marie, heel zich zelve meester, toen de tweede - de reddingskreet weerklonk. Maar hun beproeving was nog niet volledig. Gaspard sloot de vuistjes ijzerdicht, zijn oogjes rolden vervaarlijk, zijn lipjes werden paars en schuim vlokte er op, terwijl lichte, aanhoudende schokjes hem doortrilden. ‘De sessen!’Ga naar voetnoot1) kreten ze alle vier te gelijk. Er volgde eene wijle van onzeggelijke spanning, al de blikken op het saamgekrompen kind gericht; toen vroeg Kathelijntje, beurtelings de omstanders aanziende en dan de pomp aanwijzend: ‘Zoudt ge durven?’ ‘Het is onze eerste plicht,’ verzekerde Petrus, het raadsel harer onuitgedrukte gedachte zonder moeite oplossend. ‘Indien mijnheer eens plotseling terugkwam en ons betrapte?’ vreesde Amelie, het weder tot zich zelf gekomen knaapje, dat bleek en ontdaan op hare knieën lag, aaiend en wiegelend. ‘Hij wil van geen doopsel weten.’ ‘Dat kind is Christen mensch door zijn geboorte,’ verklaarde Marie, ‘indien het tot jaren van verstand | |
[pagina 44]
| |
gekomen was, zou het 't doopsel van begeerte hebben.’ Middelerwijl had Kathelijntje een lap oud linnen bevochtigd en wilde dien, in twee gescheurd, deels op zijn ontbloot hartje leggen; maar de ruwe hand van Marie hield haar tegen: ‘Kathelijne, ge weet wel dat enkel “blauw” linnen vermag de ziekte te bestrijden. Daarenboven niet voor 't lichaampje, dat stof en asch is, moet gezorgd worden, maar 't arme zieltje in zekerheid gebracht, in den nood mag een iegelijk doopen. De oudste en waardigste moet het sacrament toedienen; vader, doe gij het.’ Maar Petrus verzette zich: ‘Ik zou niet weten, hoe ik 't doen moet,’ weigerde hij. ‘Gij dan, Kathelijne.’ Zij ook schudde afwijzend het hoofd. Toen nam Marie vastberaden Gaspard op, ging met hem naar de pomp, deed met de vrije hand een duchtigen ruk aan den trekker en hield het bloote hoofdje over den gootsteen. Daarna droppelde zij met hare grove, stijve vingeren tot driemaal toe eene groote hoeveelheid voortdurend neerstortend water er over en sprak plechtig: ‘Ik doop u, Gaspard, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.’ Allen maakten hun kruis, luid verademend. ‘Hij zal niet meer verloren gaan!’ juichte Amelie, weder met hem neergezeten. Een aanval heviger dan de eerste doorschokte hem, zijn oogjes draaiden scheel naar omhoog, hij balde de | |
[pagina 45]
| |
kleine vuistjes met de duimpjes daaringesloten, en de steeds hooger zwellende buil op zijn druipend voorhoofdje was als een ander vuistje machteloos dreigend naar de omstanders uitgestoken. Toen dachten ze aan den dokter. ‘Ga, haal juffrouw Fernande!’ kreet Amelie. In een oogwenk had Petrus de lantaarn ontstoken en was hij weg. |
|