De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXIIFernande was doodmoede, ontzenuwd door weerzin en eigendwang, in ontevreden stemming, bleek, geheel ontdaan. ‘O slapen mogen!’ zei ze met verlangen naar alvergetende rust. Kathelijntje bracht den blaker aan, een enkelen voor hen beiden. ‘Nog een,’ vroeg Fernande. Bevreemd, met oolijken glimlach van verwondering | |
[pagina 94]
| |
keek de oude dienstmeid op en haalde een tweede kaarspan, waarna zij in de keuken trok, er nog iets te beredderen hebbend. Mathijs ging zijne vrouw vooraan op de trap. Zij volgde, mat en traag. ‘Goeden nacht, Fernande,’ zei hij aan hare kamerdeur, zijne hand haar open voorhoudend. Zij legde de hare er even in. Hij deed een schrede nader en boog zich om een kus op haar voorhoofd te drukken, dat was vroeger zijne schoonbroederlijke gewoonte, toen ze te zijnent logeerde als aangroeiend meisje, in 't begin van zijn eerste huwelijk. Zij vond het te natuurlijk om zich terug te trekken. Toen sprak hij nog: ‘Morgen moet ik vroeg naar de werkhuizen, wellicht zal ik u enkel zien aan het avondmaal, geneer u niet, slaap eens goed uit, ge hebt het noodig,’ want hij bemerkte, dat hare oogen dichtvielen. Maar zij schudde het hoofd, zij meende iets te zeggen, wat zij inhield: ‘Neen, neen, zoo gaat het niet, ik zal al vroeger op zijn dan gij,’ was haar antwoord, vergezeld van een veelbeduidend glimlachje. Zij sloot hare kamerdeur, zooals ze deed, waar of ze ook vernachten mocht, nadat ze de bij de wieg wakende kindermeid naar bed op de tweede verdieping gezonden had. Zij trad door het kabinet, dat tot kleed- en bad- | |
[pagina 95]
| |
kamertje was ingericht en draaide ook langs dien kant den sleutel in het slot, doch met de grootste voorzorg en zoo stil mogelijk, opdat Matthijs, dien ze daarachter hoorde, geen argwaan van haar daad hebben zou. Zij had een ruim en luchtig vertrek met nieuwe, wolkachtig witte, sierlijk met blauwe linten opgeknoopte gordijnen. Het behangpapier ook was blauw, nieuw en zacht van toon, eene verrassing, welke Mathijs haar had voorbereid. Zij had er op aangedrongen in haar eigen hard, klein, ijzeren bedje te slapen; die wensch was ingewilligd, en daar stond het nu onder dien praalhemel, armoedig, eng, van schaamte toegekrompen in wanverhouding met de omgevende pracht. Een zinkend kolenvuurtje flikkerde nog lui en reeds slaperig in den haard. Doch Fernande had geene oogen of geen gevoel voor dit alles. Zij was recht naar 't wiegje toegetreden met het licht, ietwat achteruitgehouden, in de hand. Gaspard sliep, doch steende, ongedurig met de armpjes slaande. Zij stak ze onder 't laken en trok de deken aan zijn schoudertjes op. Hij sloeg ze weder weg zonder de oogjes te openen. Wat zag hij er bleek uit! 't was al de schuld van die hachelijke muziek, een schande menschen dus te komen kwellen!.... Onder het behangsel van haar ledikant hing een ivoren Christus op zwartfluweelen grond, daaronder hare te voorschijn gebrachte rozenkroon, gereed gekocht tegen den dag van hare ordensgelofte, hare kroon, de reeds | |
[pagina 96]
| |
verouderde kunstmatige, nooit gedragene, de kroon harer vernedering, bestendig manend aan het ijdele van onze wilskracht, aan het machtelooze onzer dierbaarste wenschen.... En Fernande, in 't blanke slaapgewaad, zonk neder voor het bed op hare bloote, vereelte knieën, het hoofd in hare gevouwen handen, steunend op de sponde. Zij prevelde heden geen aangeleerd, zinsverdoovend gebed. Haar geest schoot uit zijn sluimerlust weer wakker, steeg tot God, haren schepper en den bestuurder van haar levensgang. En zij smeekte vurig en hartstochtelijk, dat het haar mocht gegeven wezen ditmaal niet te falen in hare onderneming. Zij bezwoer den hemel om de noodige genade tot het bereiken van haar doel: haar kind in 't goede pad te leiden, de wegen van haar huis niet te veronachtzamen, haar man - wat luidde het zonderling ‘haar man!’ - lief te hebben en gelukkig te maken.... Toen zij eindelijk de leden neder had gevlijd, overtuigd dadelijk, zooals ze gewend was, als een gezond kind, zalig in vergetelheid wegzinkend, het bewustzijn te verliezen, schrikte ze op, wakkerder dan ooit. De slaap was heen. Zenuwachtigheid doortrilde haar. Gaspard ook gilde in eens als bang en zij stond op en boog zich over hem. Hij klemde zijne beide armpjes om haren hals, als schuw en hief een luid noodgeschrei aan, en zij had alle moeite om hem te paaien en te sussen. | |
[pagina 97]
| |
De maan scheen door de vensterramen, vrieshel nu met haar blauwachtig zilver en verduisterde geheel den gelen glans van 't ver in 't kabinet gesteld nachtpitje. Fernande had Gaspard op den schoot genomen en zat er mede op het lage voedsterstoeltje. Het schelle licht viel op hen beiden en deed hun witte kleederen nog witter, ijzig koud uitkomen. Het gaf haar eene soort van vrees als voor een spook, als was ze zelve een spook, een weergekeerde geest!.... Zij keek op naar de door de hoogte van haar winterpad verkleinde schitter-maan en wees Gaspard hare schijf aan om zijn misnoegen af te leiden. Hij richtte zich op, belangstellend, geboeid door het mysterie van dat hemelwezen, en Fernande deed hem hoppen op hare knieën, en om zich zelve moed in te spreken, meer dan tot zijn genot, zong ze het deuntje, dat de kinderen kennen: ‘Maantje, maantje minne,
Sta op en laat mij binnen!
Mijn moeder is dood, mijn vader is dood,
En zij liggen begraven in 't boekiestrood.’Ga naar voetnoot1)
't Was al de schuld van die leelijke serenade dat ze beiden zoo zenuwachtig waren. |
|