schijn te halen en er aan te bidden, te bidden, snel snel, met gedachtendoodende vlijt.
Zij deed het niet, zij dorst niet in zijn bijzijn. Zij ook ontzag Mathijs en zijn vrijdenkerij, evenals hij haar ontzag en haar in haar vroomheid te kwetsen vermeed.
Aldus verging een deel van den winter.
Aldus kwam 't Nieuwjaar aan.
Altijd door de omstandigheden tot elkanders eenig gezelschap verwezen, was dat gezelschap hun onontbeerlijk. Wanneer Mathijs des avonds bij toeval wat later dan gewoonlijk wegbleef, werd Fernande zenuwachtig. Zij kon niet op haar stoel zitten. Zij liet de deur der onrust open in haar hart.
Bestendig die beduchtheid, die vrees voor een ongeluk! Onzinnig, zij wist het wel, maar was toch niet in staat den grendel der rede voor te schuiven. ‘Mathijs, zoolang weg blijven!’ zei ze met een teeder verwijt, haars ondanks, in den toon. En dat verwijt vlood over zijn gemoed als de streeling eener hand over een haren dierenrug: alles glad strijkend, effenend, warm-magnetisch, sympathie-verlevendigend. Zijn vingerdruk was inniger, welsprekend in gevoelsuiting, zóó welsprekend, dat zij toen ijlings hare hand terugtrok, als uit eene klem, met eene waarschuwing van te ontwijken gevaar.