roeping, welke ieder kind zoo vaak en och! zoo gaarne hoort, ‘jongen, jongen!’ riep zij in de uitstorting van heel haar gemoed, hem met al het geweld harer liefde een moreele schudding gevend, ‘Gaspard, zijt ge dan niet blij mij te zien?!’
‘O ja!’ en de vlam laaide op, door haar aan de spaanders zijner terughouding stout aangestoken. Hij sloeg zijn beide armen om haar hals en wipte naar haar aangezicht op, haar kussend en herkussend, zijn wang tegen haar wang aanleunend.
‘En ik dan?’ zei de vader, die nog zijn deel niet had gehad en het insgelijks eischte.
Hij ook kreeg een kus op commando en stijf; maar een ouderlijk gemoed is zoo rijk, gereedelijk vult het zelf 't ontbrekende aan.
Tevreden trokken allen binnen.
‘Wat is hij groot geworden!’ zei ook Kathelijntje, opgewekt bij de aankomst van dien God van 't huis, en: ‘Wat is hij gegroeid!’ ‘Wat is hij groot!’ herhaalden Petrus en Marie op hun beurt.
Zij waren verzocht bij de grootouders te gaan middagmalen. Fernande deed het altijd noode, uit vrees voor mogelijke schermutseling tusschen hen en Mathijs. Nooit zonder onrust zat zij aan hun disch. Er hing in die atmosfeer een drukking van heimelijke vijandelijkheid. Nu zou het bijzijn van het kind afleiding geven.
Terwijl ze zich omkleedde, zag ze vader en zoon door eene reet van de gordijn in den tuin onder de