De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
van Kathelijntje, alle dagen vertelde zij hem nagenoeg hetzelfde van hare operatie: hoe bang zij was geweest te voren, sidderend van angst, en toch blij dat het oogenblik daar was om er in eens van af te wezen. Drie dokters met witte schorten aan als vleeschhouwers, alle soorten van messen, gereedschap, onduidelijk in hare ontsteltenis waargenomen. Zij, op een tafel gelegd, zuster St. Dominique hulp biedend, de zuster, die bij alle operatiën tegenwoordig was, en zoo goed bescheid wist en verband kon leggen als de beste geneesheer zelf. De jongste dokter haar pols grijpend, een ander een soort van sterk riekend, bedwelmend masker op haar aangezicht duwend. Zij, zich verwerend: ‘Mijnheer, ge gaat mij versmachten!’ ‘Neen, neen, vrouwtje, stil! wij doen 't om u te helpen,’ terwijl men hare handen vasthield. En tellen moest ze, hardop: ‘Een, twee, drie, enz.’ Zij had hare ooren voelen ruischen: ‘dsjing, dsjing, dsjing,’ het leven uit hare leden voelen verdwijnen, haar geest verdooven in een onuitsprekelijk opschor-sings-genot, allengs, allengs... en toen ze wakker werd, lag ze in haar bed en was alles gedaan.... alleenlijk was ze spoedig erg ontsteld geweest door den invloed van de chloroform. Mathijs luisterde gedwee, een medelijdend offer harer onbewuste gewichtigheid en praatzucht. Kathelijntje, aangemoedigd, heel onder de macht der omgeving en elk er onder wanend, in volkomen vergetelheid zijner | |
[pagina 241]
| |
vrijdenkerij, vertelde nog meer: hoeveel rozenkransen zij en Marie, die vaak bij haar kwam, gebeden hadden, hoeveel kaarsen zij, op aanrading der nonnetjes, voor het beeld der zeven weeën in de gang had doen aansteken, en zelfs gedurende de bewerking eene mis had laten lezen in de kloosterkapel. Onze lieve Vrouw had haar smeeken verhoord, aan deze alleen, was de genezing te danken. Mathijs wilde niet tegenspreken, waagde geene wetenschappelijke terechtwijzing. Kathelijntje verhaalde hem dat een rijke geopereerde boerin, uit behoudzucht, geweigerd had dergelijke offers te plengen, en nu in 't doodenhuisje lag. En om 't gesprek eene andere richting te geven, vroeg hij of er vele zieken waren. ‘O ja, altijd,’ en nu volgde eene heele opsommings-lijst: een kind van een paardenvoetje geheeld Mathijs had het wel eens hooren schreien in het voorbijgaan. Een schedelboring bij een heer uit een andere stad; een beenversterving, enz., er waren zelfs thans twee zusters zelven ziek te bed: zuster Charles Borromée en zuster Alexis. En Mathijs luisterde naar die namen, die hem niets anders zeiden, dan dat het vreemd en bespottelijk was meisjes mannennamen te geven. Hij keek rond in die ziekenkamer: een Christusbeeld in stede van een spiegel op het schoorsteenblad, een mat in stede van een vloerkleed, een paar stoelen, een | |
[pagina 242]
| |
tafel in het midden, geen bedbehang, een ijzeren bed, zeer eng, en op den muur aan kussenhoogte, op den muur, met goedkoop papier blauw beplakt, eene breede wolken-vuile plek, veroorzaakt door het afzakkend hoofd, door de pakkende vingeren der daar geleden slapelooze nachten en doodsstrijden. Nu en dan kwam er een nonnenaangezicht, als een bloemknop in zijn hulsel, van onder doeken, bescheiden aan de deur kijken of de zieke niets noodig had. Soms trad er eene tot bij het ledikant. Meest alle waren jong, enkele oprecht mooi. Vrijwillige begravenen in dit huis van lijden en rouw, zelfverzakend de nederigste bedieningen waarnemend, altijd met drink- of etensblad in de hand, aanbrengend, wegdragend.... Hij wist dat sommige van hoogen stand waren, al veroorloofde de orde niet dat er onderling over gesproken werd. Zuster Dominique, de hoofdpersoon van het gesticht, zoo niet de overste, was van adel, de dochter van een staatsminister. Hij hoorde altijd over haar en van lieverlede stelde hij ze zich voor als hoog van toon en gezagvoerend. Eens zat hij aan de sponde - want, ondanks de vele waskaarsen en gebeden, ging de genezing van Kathelijntje enkel traag vooruit - toen eene non verscheen, welke hij nog niet had gezien: met den geelwitten saaien rok opgespeld, een waterkruik in de hand, als iemand die even en terloops binnenkomt. ‘Kind,’ sprak ze, zonder acht te geven op den be- | |
[pagina 243]
| |
zoeker, recht af op haar doel: ‘ik verneem van eene zuster, dat ge niet avondmalen wilt, maar ge moet, ge weet dat ge moet, de dokter heeft voedsel bevolen, kind.’ In moederlijk liefdegevoel, noemde zij het oude meisje ‘kind.’ Dit trof Mathijs als eene streeling aan het hart. En daar Kathelijntje inderdaad als een verwend kind moedwillig weigerde, somde zij achtereenvolgens wel tien, vijftien verschillende soorten van spijzen op, totdat de Kranke er eene uitkoos. ‘Dat is zuster Dominique,’ fluisterde Kathelijntje, zoodra deze weg was. Zuster Dominique! de staatsministers dochter en de bekwame helpster van de wetenschap, dienstmeid eener meid, niet alleen in oogenblikken van levensgevaar, niet alleen daar, waar hare buitengewone kundigheid den bijstand tot plicht maakte, maar ootmoedig en onaansprakelijk optredend om te voorzien in de geringste levensbehoeften!.... |
|