Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2 (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
Afbeelding van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.64 MB)

XML (6.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2

(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

[Kolk, Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der]

KOLK (Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der), geb. te Leeuwarden 14 Maart 1797, overl. te Utrecht 1 Mei 1862. Zijn vader was Hendrik Willem van der Kolk, geneesheer te Leeuwarden en later secretaris bij de grietenij te Wommels bij Bolsward, de zoon van Jacobus van der Kolk juris et med. doctor. Zijn moeder was Wilhelmina Philippina Catharina Schroeder, dochter van den uit Marburg afkomstigen hoogleeraar in de rechten te Groningen, Lodewijk Conradus Schroeder.

Schroeder van der Kolk ontving zijn eerste opleiding te Wommels, en daarna bij den predikant Koning te Dronrijp. Op 15-jarigen leeftijd werd

[pagina 701]
[p. 701]

hij student in de geneeskunde te Groningen, waar hij begon met zich, meer dan de meesten, bezig te houden met de vakken van zuivere natuurwetenschap. Tweemalen werd hij als student met goud bekroond wegens het beantwoorden van prijsvragen, de eerste: Quae sunt emolumenta praeci pua, quae ex calorico latente seu ligato aeris et aquae ad oeconomiam animalem redundant?’, de tweede over de stolling van het bloed, welk onderwerp ook de stof leverde voor de dissertatie: Sanguinis circulantis historia cum experimentis ad eam illu strandum institutis, waarop hij 17 Juni 1820 tot medicinae doctor werd bevorderd. Op dezelfden verkreeg hij het doctoraat in de verloskunde. Na eenige maanden als praktiseerend geneesheer te Hoorn gevestigd te zijn geweest, werd hem de betrekking van inwonend geneesheer in het Buitengasthuis te Amsterdam opgedragen. Daar beoefende hij, naast de geneeskunde in engeren zin, met grooten ijver de anatomie, zoowel van het door ziekte veranderde als van het normale lichaam. Toen, in 1826, de hoogleeraar in anatomie en physiologie aan de hoogeschool te Utrecht, Bleuland, aftrad, werd Schroeder van der Kolk tot diens opvolger benoemd. Hij aanvaardde dit ambt op 2 Februari 1827.

De faculteit der geneeskunde te Utrecht telde in dien tijd drie leden: B.F. Suerman, voor pathologie en chirurgie, J.I. Wolterbeek voor inwendige geneeskunde en verloskunde en een hoogleeraar voor anatomie en physiologie, terwijl bovendien het lid van de faculteit der wis- en natuurkunde, de hoogleeraar N.C. de Fremery, aan de studenten in de geneeskunde onderwijs gaf in medicina politica, medicina forensis en in pharmacie. De studenten vonden niet veel gelegenheid en opwekking tot wetenschappelijke beoefening der geneeskunde, te minder daar een niet onbelangrijk deel van den tijd der hoogleeraren door partikuliere geneeskundige praktijk in beslag werd genomen. Schroeder van der Kolk bracht hierin een belangrijke verbetering. Hij bracht - in tegenstelling met zijn ambtgenooten, die zich tot waarneming aan het ziekbed en lectuur van oudere schrijvers bepaalden - de methoden der natuurwetenschappen ten dienste der geneeskunde in toepassing. Hij behandelde de anatomie van den mensch in verband met het samenstel van andere gewervelde dieren, hij onderzocht organen en weefsels niet alleen met het bloote oog, maar ook met behulp van het, toen nog door vele geneeskundigen geminachte mikroskoop, hij bestudeerde de verrichtingen van het dierlijk lichaam door opzettelijke proefnemingen, hij gaf afzonderlijke lessen in pathologische anatomie en wekte zoo door zijn onderwijs zijn leerlingen tot zelfstandig onderzoek op, waarbij hij hun met de grootste hulpvaardigheid ter zijde stond. Daarvan leveren een groot aantal dissertatiën, onder zijn leiding bewerkt, waaronder zeer belangrijke, het bewijs. Door zijn eigen onderzoekingen werd S. v.d. K. ook in buitenland weldra roemvol bekend. Reeds in 1829 werd hij tot lid benoemd van de ‘Gesellsch. f. Naturwiss. und Heilk. zu Heidelberg,’ welk eerbewijs later door een groot aantal gelijksoortige werd gevolgd. Zijn werk, dat zich over een groot gebied uitstrekte, was allereerst van ontleedkundigen aard en als zoodanig zoowel voor de zoölogie als voor de geneeskunde van beteekenis. Ook voor de praktijk van het ziekenonderzoek deed hij een gewichtige ontdekking door (1845) aan te toonen, dat de vernieling van longweefsel bij teringlijders zich openbaart door de aanwezigheid van gemakkelijk te herkennen, elastieke vezelen in de sputa.

[pagina 702]
[p. 702]

Een zeer hooge verdienste heeft S. v.d. K. zich verworven door zoowel de behandeling van krankzinnigen als de studie der psychiatrie in Nederland op een geheel nieuwe leest te schoeien. In het Buitengasthuis te Amsterdam had hij de gelegenheid gehad talrijke krankzinnigen waar te nemen. Een van zijn eerste geschriften (1825) gaf reeds blijk van zijn belangstelling in deze groep van zieken. Toen hij, in 1827, te Utrecht kwam, werd hij terstond uitgenoodigd in het college van regenten van het krankzinnigengesticht aldaar zitting te nemen. Hier, zooals overal elders in Nederland, was van een geneeskundige behandeling der krankzinnigen geen sprake. De lijders werden in ‘het Dolhuis’ opgeborgen, uiterst gebrekkig verpleegd, niet zelden mishandeld, bij feestelijke gelegenheden voor het publiek, ter bespotting, tentoongesteld en wel als beklagenswaardig, maar niet als zieken beschouwd. S. v.d. K. nam de benoeming tot regent aan, om invloed te kunnen oefenen ter verbetering. Weldra had hij zijn mede-regenten de overtuiging bijgebracht dat krankzinnigen als zieken beschouwd en behandeld moeten worden, en dat dus een geheele hervorming van het gesticht noodzakelijk was. Het gelukte S. v.d. K. geldelijke bijdragen voor de reorganisatie van verschillende kanten te verkrijgen en vooral kon de zaak krachtig worden aangevat toen, in 1831, de stedelijke en de provinciale regeering een aanzienlijke som aan het gesticht toelegden, vooral uit erkentelijkheid omdat S. v.d. K. een beroep als hoogleeraar te Amsterdam had afgeslagen. Het gesticht, waarvan hij zelf de geneeskundige leiding op zich nam, stond nu binnen korten tijd als een zegenrijke inrichting bekend. De aandacht der regeering werd er door getrokken, die S. v.d. K. uitnoodigde haar van raad te dienen omtrent de regeling van de verpleging en behandeling van krankzinnigen voor geheel Nederland. De memoriën naar aanleiding van deze opdracht door S. v.d. K. ingediend, werden door de regeering met een gouden medaille beloond en vormden den grondslag van de in 1841 ingevoerde wet betreffende de gestichten voor krankzinnigen. Zoo slaagde S. v.d. K. er in te bewerken, dat niet slechts te Utrecht, maar in geheel Nederland, de onmenschelijke ‘dolhuizen’ plaats maakten voor inrichtingen tot geneeskundige behandeling van krankzinnigen. Een krachtigen stoot om de openbare meening van de noodzakelijkheid daarvan te doordringen gaf hij door zijn redevoering in 1834 bij de overdracht van het rectoraat uitgesproken, die weldra ook in de nederlandsche taal werd uitgegeven. ‘Zijn roepstem,’ zegt zijn levensbeschrijver W. Vrolik (Kon. Akad. v. Wet). hieromtrent ‘klonk wijd en zijd’.

De nieuwe inrichting van het krankzinnigengesticht stelde S. v.d. K. in staat ook zijn leerlingen in het onderzoek en de behandeling van krankzinnigen, door aanschouwelijk onderwijs, in te wijden. Hij bepaalde zich daarbij niet tot de kliniek, maar toonde zich ook als psychiater geheel een man van de natuurwetenschap. Om op den duur een beter inzicht in de stoornissen in de verrichtingen der hersenen mogelijk te maken, zocht hij vóór alles nauwkeuriger kennis van het samenstel van het centrale zenuwstelsel te verkrijgen. Hij verrichtte verscheidene onderzoekingen omtrent den bouw der hersenen, van den mensch en ook van hoogere dieren. Voor het onderzoek met het mikroskoop wendde hij zich bij voorkeur tot het ruggemerg, later ook tot het verlengde merg. Zijn bevindingen daaromtrent maakte hij in twee omvangrijke verhandelingen

[pagina 703]
[p. 703]

door de Kon. Akad. v. Wet. uitgegeven en daarna ook in het duitsch en in het engelsch vertaald, openbaar. De hoogst belangrijke ontdekking op dit toen bijkans geheel onbekende gebied van den samenhang der zenuwvezelen van de voorste wortels met de groote vertakte cellen van de voorste horens van het ruggemerg, heeft hij in de eerste van die twee verhandelingen (Over het fijnere samenstel en de werking van het ruggemerg (1854) 28) nauwkeurig en met groote stelligheid beschreven en door afbeeldingen toegelicht. Deze ontdekking vond aanvankelijk weinig geloof, maar is door de onderzoekingen van latere jaren met betere hulpmiddelen dan waarover S. v.d. Kolk in zijn tijd kon beschikken, volkomen bevestigd.

Aan den anderen kant verzuimde hij de klinische studie der psychiatrie geenszins. Op rijke ervaring steunend, schreef hij een leerboek over dit vak, waarvan hij echter de uitgaaf niet heeft beleefd. Het verscheen, kort na zijn overlijden, door de zorg van zijn leerling, jhr. F.A. Hartsen. Spoedig zag een duitsche, eenige jaren later ook eene engelsche vertaling van dit werk het licht.

S. v.d. K. stond bij zijn tijdgenooten in hooge achting, niet alleen om zijn groote verdiensten voor de wetenschap, maar ook wegens zijn edel en beminnelijk karakter. Met warmte is hiervan getuigd, door mannen als Harting, Opzoomer, van der Lith en vele anderen. Niet het minst krachtig door W. Vrolik, den amsterdamschen hoogleeraar, met wien hij eerst, naar aanleiding van anatomische onderzoekingen, een heftigen strijd voerde. Na een persoonlijke kennismaking besloten de beide geleerden het onderzoek over het voorwerp van hun strijd (het betrof den bouw van het indische spookdier, toen stenops genoemd) gezamenlijk voort te zetten. Er ontstond overeenstemming en weldra een vriendschap voor het leven, waarvan o.a. nog verscheidene gemeenschappelijke onderzoekingen het uitvloeisel waren.

Dat hij ook in den kring van zijn leerlingen en daarbuiten een algemeen bemind en geëerd man was, bleek bij de viering van zijn 25-jarig professoraat, op 28 Februari 1852 en na zijn, na een korte ziekte, onverwacht overlijden. Op 29 Mei 1865 werd op het kerkhof te Utrecht, onder groote belangstelling, een monument ter eere van zijn nagedachtenis, met een toespraak van prof. C.W. Opzoomer, onthuld.

Behalve uit zijn onvermoeiden strijd voor de tot dusver zoo jammerlijk misdeelde krankzinnigen, spreekt de beminnelijke, liefderijke aard van S. v.d. K. ook uit de wijze waarop hij deelnam aan de bemoeiingen van de Ned. Ver. t. Afschaffing van den sterken drank en meer nog uit een aantal populaire geschriften, waarin hij, van het standpunt van den natuuronderzoeker, getuigenis aflegde van zijn geloof en er naar streefde anderen daarvan te doordringen. Eenige daarvan zijn na zijn dood, in één bundel, opnieuw uitgegeven, onder den titel: Ziel en lichaam in hunne onderlinge verhouding geschetst. Vol geestdrift wordt hier telkens weer de schoone doelmatigheid der natuur betoogd en door tal van voorbeelden toegelicht, terwijl met dankbaren eerbied gewaagd wordt van de ‘harmonische en wijze beschikking’ waardoor bij den mensch lichaam en ziel met elkander in verband zijn gebracht. Maar, hoe sterk zijn geloof was, met hoeveel liefde hij zich, blijkens deze geschriften, aan bespiegeling ter wille van zijn optimistische levensbeschouwing overgaf, in zijn werk als natuuronderzoeker heeft S. v.d. K. nooit aan bespiegeling den voorrang gegund.

Van de in zijn tijd nog zooveel invloed hebbende

[pagina 704]
[p. 704]

duitsche natuurphilosophen, die van bespiegeling uitgingen en de waarneming in de tweede plaats stelden, is hij zijn leven lang een tegenstander geweest.

S. v.d. K. is in 1830 in den echt getreden met Mejuffrouw G. Elisabeth Schröder (2 Aug. 1813 - 12 Febr. 1853), de dochter van den hoogleeraar J.F.L. Schröder te Utrecht, en Margaretha Anthonia Heemskerk. Uit dit 2e huwelijk o.a. een zoon Willem Hendrik, de vader van den voorg.

Geschriften: De sanguinis circulantis historia cum experimentis ad eam illustrandam. Dissertatie (Groningen 1825); Een merkwaardig voorbeeld van herstelling eener krankzinnige met eenige algemeene daarbij verkregen resultaten in Geneesk. Bijdr. door Pruys v.d. Hoeven 1825; Observationes anatomico-pathologici et practici argumenti. Fasc. I (Amst. 1826); Oratio de anatomiae pathologicae praecipue subtilioris studio utilissimo et ad morborum naturam investigandam maxime commendando (Traj. ad Rhen. 1827); An inquiry into the medical properties of jodine, more particularly in dropsy; also an account of the utility of local-bloodletting in hydrothorax and bronchitis. Partly translated from the latin by C.J.B. Aldis (London 1832); *Over het verschil tusschen doode natuurkrachten, levenskrachten en ziel (Utrecht 1835); *Over de verwaarloozing der vereischte zorg ter leniging van het lot der krankzinnigen in ons vaderland (Utrecht 1837, redevoering in de latijnsche taal uitgesproken op 26 Maart 1837); Levensschets van G.D. Schröder in Ned. Lancet 1838; Marretje Moonen van brandstichting beschuldigd en wegens brandstichtingszucht vrijgesproken (Utrecht 1840); Toespraak aan zijne leerlingen, na het afsterven van A.C.G. Suerman (Utrecht 1840); Over chorioiditis als oorzaak van glaucoma in Verh. Gen. t.b.v. genees- en heelk. (Amst. 1841); Bijdrage tot de anatomie van den Stenops Kukang (Nycticebus javanicus) in Tijdschr. v. Nat. Gesch. en Physiol. VIII (1841); Antwoord op eenige aanmerkingen welke op deszelfs bijdrage tot de anatomie van den Stenops Kukang door den Hoogleeraar W. Vrolik gemaakt zijn, Ibid. XI (1844); Drie voorlezingen over het verband tusschen lichaamsen zielskrachten bij mensch en dier (Utrecht 1843); Natuurkundige nasporingen over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat het menschelijk geslacht van eenen stam afkomstig zij in Waarheid in Liefde 1845, 1; Over het aanwezen van veerkrachtige longvezelen in sputa van phthisici, als een zeker teeken van het bestaan eener vomica in Ned. Lancet. 1845; Eenige aanmerkingen op de voorloopige aanteekeningen van den Heer Gobée, omtrent het voorkomen van veerkrachtige vezelen in de sputa van tuberculeuse longlijders, Ibid. 1845; Mémoire sur l'anatomie et la physiologie du Gastrus Equi in Kon. Ned. Inst. 1845; Over ziekten en ontaardingen der lever in Aant. Utr. Gen. 1845; Over het nut van de onderscheidene deelen der hersenen en over de wijze waarop de verschillende werktuigen van grijze stof door de witte stof of mergdraden onderling verbonden en als tot eenheid gebragt worden, Ibid. 1846; Over Mala parasitica in het algemeen en Scirrhus, Carcinoma, Fungus medullaris en haematodes in Aant. Utr. Gen. 1847; Over het verband tusschen de gevoels- en bewegings-zenuwen in Kon. Ned. Inst. 1847; Over het fijnere maaksel van het zenuwstelsel en wel bijzonder van de grijze stof in Aant. Utr. Gen. 1848; Recherches d'anatomie comparée sur le genre Stenops d. Illiger, (met W. Vrolik) in Bijdr. t.d. dierk. uitgeg. door Natura Artis Magistra 1848; Ontleedkundige nasporingen over de

[pagina 705]
[p. 705]

hersenen van den Chimpansé (met W. Vrolik) in Kon. Ned. Inst. 1849; Over den invloed van sterken drank op het lichaam (Utrecht 1850); De mijlpaal, of wat hebt gij als afschaffers van sterken drank in 1850 gedaan? (Amst. 1851); Nasporingen omtrent vaatvlechten bij onderscheidene diervormen (met W. Vrolik) in Gen. Natura Artis Magistra 1848; en in het Fransch Ann. d. Sc. nat. 1851; Over het maaksel.der menschelijke placenta en van haren bloedsomloop in Kon. Ned. Inst. 1851; Waarneming betreffende eene melancholica met neiging tot suicidium in Ned. Lancet 1851; *Over de zelfstandigheid der ziel, gestaafd door eene beschouwing van den mensch in zijne verschillende ontwikkelingsperioden in Album der Natuur 1852; Over den oorsprong en de vorming van tubercula pulmonum in Ned. Lancet 1852; Waarneming van eene atrophie van het linker halfrond der hersenen in Kon. Ned. Inst. 1852; Uras calcis in de rokken der slagaderen bij knobbeljicht in Ned. Lancet 1853; Vernauwing van het darmkanaal nabij de valvula coli veroorzaakt door ingeslikte kersensteenen, Ibid. 1853; Verblijf van groote doorgeslikte voorwerpen in het darmkanaal, zonder belangrijke nadeelige gevolgen, Ibid. 1853; Over de vorming en verspreiding van kankercellen in den omtrek van kanker en het gewicht hiervan bij het doen eener operatie, Ibid 1853; Merkwaardig geval van broedermoord tengevolge van krankzinnigheid, Ibid. 1853; † Anatomisch onderzoek over het fijnere samenstel en de werking van het ruggemerg in Kon. kad. v. Wet. 1854; Over de verandering in den bloedsomloop bij het kind na het beginnen der ademhaling in Aant. Utr. Gen. 1855; Waarneming eener chronische maagkramp in Ned. Lancet. 1855; Myelitis met verschijnselen van borstaandoening, Ibid. 1855; *Moederliefde in de natuur in Album der Natuur 1858; † Over het fijnere maaksel en de werking van het verlengde ruggemerg en over de naaste oorzaak van epilepsie en hare rationele behandeling in Kon. Akad. v. Wet. 1858; Verslagen over den staat der gestichten voor krankzinnigen in Nederland (7 deelen, 1844-1859); Over de allantois en hare vorming en veranderingen in den mensch. in Kon. Akad. v. Wet. 1860; Bijdrage over het eigenaardig maaksel van de lever bij den olifant in verband tot het gemis eener galblaas, Ibid. 1861; Note sur l'encéphale de l'orang-outan (met W. Vrolik) Ibid. 1861; Handboek van de pathologie en therapie der krankzinnigheid. Uitgegeven door jhr. F.A. Hartsen (Utrecht en Amst. 1863); vertaald in het Duitsch door Theile (Braunschweig 1863) en in het Engelsch door Rudall (Melbourne 1869).

De met * gemerkte geschriften zijn, na den dood van den schrijver opnieuw uitgegeven in één bundel, onder den titel: Lichaam en ziel, in hunne onderlinge verhouding geschetst (Utrecht 1864). Van de twee met † gemerkte verhandelingen verscheen een vertaling in het Duitsch door Theile (Braunschweig 1859) en in het Engelsch door Moore (Londen 1869).

Van zijn portretten noemen wij den steendruk van P.W. v.d. Weyer in den Utrechtschen Studentenalmanak van 1849, en de kopergravure van D.J. Sluyter. beide naar schilderijen van J.H. Neuman.

Zie: W. Vrolik in Jaarb. kon Akad. Wetensch. 1862, 161; L.E. Bosch Sr. in Utr. Volksalm. 1863, 242; J.P.T van der Lith in Utr. Stud. Alm. 1863, 729; C.W. Opzoomer in Alm. Nut v. 't Algemeen 1863. 61.

Pekelharing


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (10 delen)


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der Kolk

  • C.A. Pekelharing