| |
| |
| |
[20 september 1856
Missive van Brest van Kempen aan de G.-G.]
* 20 september 1856
Missive van de Resident van Bantam aan de Gouverneur-Generaal inzake de kwestie-Lebak. (Bescheiden 1908, blz. 265)
De datum van de genoemde kabinetsbrief No. 3 bevat in het jaartal een drukfout: 1858. Aangezien er over ‘nog laatstelijk’ wordt gesproken, is alleen 1855 of 1856 waarschijnlijk. Het eerste hiervan is in de onderstaande tekst opgenomen. In de tekst is het woord: ruiterlijk, een verbetering uit: uiterlijk.
No. 2372a |
Serang, den 20n. September 1856. |
bijlagen:
twaalf. |
Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. |
Kommissoriaal van den 23en Maart 1856 No. 34. (Gouvernements-besluit) |
Berigt, consideratiën en advies van den Resident van Bantam. |
|
Art. 1. De Assistent-Resident van Lebak, E. Douwes Dekker, eervol van de verdere vervulling dier betrekking ontheven, met last om aan den Resident van Bantam alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsche Bestuur in Lebak; als waartoe hij in staat is.
Art. 2. Aan den Resident van Bantam medegedeeld, dat vermits zijne voorstellen van 29 februari 1856, tengevolge van artikel 1 van dit besluit, niet meer aangenomen kunnen worden, nadere voorstellen van hem worden tegemoet gezien. |
Luidens de hier bezijden voorkomende Regeringsbeschikking, moest om gevolg te kunnen geven aan artikel twee daarvan, de voldoening aan artikel één noodwendig daaraan voorafgaan.
Zooals ik bereids de eer heb gehad bij missive van den 25en April j.l. No. 610 aan Uwe Excellentie te berichten, heeft echter de gewezen ambtenaar E. Douwes Dekker geweigerd aan den hem opgelegden last te voldoen, en heb ik mij dus verpligt gezien dien op den Controleur der landelijke inkomsten en kultures 2e klasse A.J.L. van Hemert, als tijdelijk met het bestuur der afdeeling Lebak belast, over te brengen. |
|
Bij de daartoe s.d. 23 April jl. |
| |
| |
No. 597 aan hem gerigte missive, werd even als vroeger aan den ambtenaar Dekker verzocht dat zijne mededeelingen schriftelijk en onder bijvoeging van al zoodanige bescheiden, als ter adstructie derzelven dienstig mogten worden geacht, aan mij zouden worden ingediend. Van dien ambtenaar sedert twee jaren in Lebak werkzaam en bereids vroeger, na het overlijden van den Assistent Resident Carolus, gedurende c.c. drie maanden met het bestuur aldaar belast geweest, ontving ik daarop ten antwoord bij zijne in originali hierneven aangebodene missive van 26 April jl. No. 163, dat hem omtrent de beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch Bestuur in Lebak niets anders bekend was dan ‘dat door den Regent menschen werden geprest, om zijn erf voor de komst van den Regent van Tjanjor in orde te doen brengen’.
Nopens dit punt zij in het voorbijgaan gezegd, dat toen in de maand februarij j.l. het bezoek van den Regent van Tjanjor, met een groot gevolg, te Rangkas-Betoong ophanden was, de Regent van Lebak ter voegzame ontvangst van dien hoogen gast, zijnen aanverwant, eenige menschen boven het dagelijks bepaalde getal had noodig gehad, om tenminste zijn erf en de alloon-alloon in eenigszins schooneren staat te brengen.
Daar eenige bijzondere hulpbetooning bij dusdanige buitengewoone gelegenheden, immer en overal, althans vroeger, is gebruikelijk geweest, heb ik in het toelaten dier beschikking, onder de oogen van het bestuur, geen bezwaar gezien, en dit vooral op eene plaats als Rangkas Betoong, welke nog aan alle kanten door wildernis van digte alang-alang ingesloten, door talrijke verwisseling van ambtenaren en de daaraan verbonden bezwaren, zelfs op dit oogenblik nog slechts in haren eersten aanleg mag worden beschouwd.
Verstoken dus van inlichtingen, waar ik die billijker wijze had mogen verwachten, zoo moest ik er toe besluiten, om of aan de Regering van dien onbevredigenden afloop berigt te doen, of te trachten langs andere wegen uit te vorschen, of en welke klagten bij den gewezen ambtenaar E. Douwes Dekker mogten zijn ingekomen. Ik oordeelde het laatste mijn pligt. Dat dit echter met bezwaren is gepaard gegaan, zal wel voor ieder, met dergelijke onderzoeken gemeenzaam geworden, duidelijk zijn.
| |
| |
Het zij mij dan ook hier bij den aanvang reeds vergund op te merken, dat het voorzeker ligter valt, in onbestemde termen klagten van eenen aard gelijk de Heer E.D. Dekker heeft voorgebragt, op het papier te brengen, en ter verantwoording daarop geroepen, het bewijs van het gegronde er van schuldig te blijven, dan zonder eenigen leiddraad of steun, het bestaan dier klagten op te sporen, - en ik moet derhalve eerbiedig verzoeken, dat dit bij de geheele beschouwing der zaak, niet uit het oog worde verloren, terwijl ik die omstandigheid almede in de eerste plaats als eene reden moet voorbrengen, welke het eerder afdoen der mij opgelegde taak heeft in den weg gestaan.
Tengevolge nu van de voormelde onderzoekingen is het mij gebleken, dat tegen twee Inlandsche Hoofden bij voornoemden ambtenaar klagten zijn ingebracht, namelijk:
1e. tegen het Districtshoofd van Paroeng-Koedjang, Raden Wira Koesoemo schoonzoon van den Regent van Lebak.
2e. tegen het dessahoofd van Tjilegon-ilier in het zelfde District, met name Amsa.
In deze laatste zaak zijn echter de betrokkenen niet door den ambtenaar Dekker gehoord, daar die op het punt van zijn vertrek moet zijn ingekomen.
Een derde zaak tegen een dessahoofd van Bolang (district Tjilangkahan) zekeren Armaija was bereids vóór zijne komst aanhangig geworden. Ik ontving echter het verbaal van onderzoek daarin niet tijdens zijn bestuur, doch met die van meer andere door hem onafgedaan gelaten strafzaken, uit handen van zijnen tijdelijken opvolger, den Controleur van Hemert, van wien ik die dadelijk, bij de aftreding van zijnen voorganger heb gevorderd. Mijne tot die achterstallige zaken betrekkelijke missive van den Procureur Generaal bij het Hoog Gerechtshof dd. 30 Mei jl. No. 944, benevens de bijlage, die daartoe aanleiding had gegeven, tot toelichting van het bovenstaande kunnende dienen, zij het mij veroorloofd daarvan afschriften hierbij overteleggen.
Van eene vierde zaak, ofschoon lang na het vertrek van den ambtenaar Dekker bij mij in gekomen, vermeen ik eindelijk mede hierbij gewag te moeten maken, zijnde eene ingediende klagt tegen zekeren Mantrie van het district Waroeng Goenoeng Agoes Abdul Madjied, welke klagt later is gevolgd van eene
| |
| |
door dezen ingediende, mij bij brief van het bestuur van Lebak van 28 Junij jl. No. 255 geworden contraklagt tegen het Districtshoofd van Waroeng Goenoeng Mas Nitie Pringa.
In deze verschillende zaken is door mij persoonlijk onderzoek ingesteld en wel: Op den 26en Junij jl. te Rangkas-Betoong in de zaak tegen Armaija hoofd der dessa Bolang (Tjilangkahan). Op den 6en en den 12en Julij jl. in de zaak tegen Raden Wira Koesoemo, Districtshoofd van Paroengkoedjang, te Serang, alwaar ik het raadzamer vond dit te doen, daar het hier betrof den schoonzoon van den Regent van Lebak,
en op den 29en en 30en Julij jl. te Rangkas Betoong in de klagten tegen Amsa, hoofd van Tjilegon ilier (district Paroengkoedjang) en tegen Agoes Abdul Madjied, Mantrie van het district Waroeng Goenoeng.
Allen behelsden klagten over willekeur, knevelarij en misbruik van gezag. De daarin gehouden onderzoeken hebben, zoo als dit meestal in dusdanige zaken het geval is, slechts een gedeelte der in de hierbij gevoegde verbalen voorkomende punten van aanklagt tot volkomen klaarheid gebragt, hetgeen in de zaken van de dessahoofden Armaija en Amsa met het oog op de reeds door hen ondergane langdurige preventieve detentie, namelijk: Armaija sedert 4 December 1855 en Amsa sedert 19 April 1856, heeft geleid tot de door mij, in overleg met den Regent en den Assistent Resident genomen beschikkingen, dat beide die dessahoofden uit hunne betrekkingen zijn ontslagen, met verbod om immer weder als zoodanig te mogen worden hersteld en met het opleggen van de vergoeding van de door hen onregtmatig gedane heffingen, voor zoover die ten volle zijn bewezen geworden.
Aan de beoordeeling van en beschikking in die zaken, heeft de behandeling van gelijksoortige klagten, onder de besturen mijner beide laatste voorgangers tot grondslag gediend. De toestand der dessahoofden in Bantam, zoo geheel verschillend van dien in het overige gedeelte van Java heeft de vroegere Hoofden van bestuur en ook mij in dit geval, er van teruggehouden, om aan het Gouvernement tot geregtelijke vervolging der betrokkenen voorstel te doen. Is het lot toch van de dessahoofden in het overige gedeelte van Java voldoende verzekerd, door hun
| |
| |
bij gemeentelijke repartitie toegekend billijk onderhoud, zoo is hier daarentegen, waar het individueel grondbezit bestaat, het eenig aan hun ambt verbonden wettig voordeel, de acht procent op de inning der landrenten, hetgeen in een aantal dessa's geen tiental guldens bedraagt.
De vervulling dier betrekking gaat dan ook met aanhoudende moeite gepaard, want gegoeden en bezitters van velden, die volgens § C. van art. 2 van 's Gouvernements besluit van den 18en October 1844 No. 5 bij voorkeur voor dessa'shoofden behooren te worden gekozen, naardien zij daardoor geacht kunnen worden invloed op de bevolking uit te oefenen, zijn daartoe veelal niet genegen. Het kan derhalve wel geene verwondering baren, wanneer zij langs onwettige wegen voor dien ongunstigen toestand vergoeding zoeken.
De onthouding dezerzijds van het voordragen van gerechtelijke vervolging in soortgelijke gevallen, is ongetwijfeld ook gegrond geweest op de in de tweede alinea der kabinetsmissive van 28 Februarij 1841 No. 43 (bij Gouvernements besluit van den 24en Junij 1841 No. 2) vervatte aanbeveling, waarvan de betrachting vooral in deze, vaak aan onlusten prijs gegeven Residentie, noodig zal zijn voorgekomen.
Zoo lang dus in den toestand dier Hoofden geene gunstige verandering zal zijn gebragt, zal het geraden zijn, alleen dan tot vervolging in regten te besluiten, wanneer op grond van den bijzonder ernstigen aard der zaak, geen andere weg zoude kunnen en mogen worden ingeslagen.
De beide klagten waarvan hiervoren is melding gemaakt, zijn met het oog op de, bij de gehouden onderzoeken, bewezen geworden punten, niet onder de zooeven aangeduide te rangschikken voorgekomen, en heb ik mij daarom tot eene dadelijke afdoening derzelve bevoegd geacht.
Al het bovenstaande leidt intusschen tot de gegronde gevolgtrekking, dat de toestand der dessahoofden in Bantam gebiedend verbetering vordert. De middelen daartoe liggen echter niet zoo dadelijk voor de hand en lijden vaak schipbreuk op de eigenaardige instellingen alhier ten aanzien van de beschikking over den grond, de wijze van heffing der landrenten, en ook op den zooveel grooteren invloed der priesters hier dan elders op Java.
| |
| |
Deze belangrijke aangelegenheid maakt op dit oogenblik het onderwerp uit van een opzettelijk onderzoek en zal, zoodra ik mij daartoe in staat gevoel, nader afzonderlijk bij de Regering worden voorgebragt.
De zaak tegen het districtshoofd van Paroengkoedjang, Raden Wira Koesoemo betreft blijkens het hierneven aangeboden wordend verbaal van de alhier afgenomene verklaringen, voor het meerendeel klagten over gedwongen levering van buffels en pluimvee tegen onvoldoende prijzen, of wel tegen slechts gedeeltelijke afbetaling van den overeengekomen prijs. De Demang op de onderscheiden tegen hem ingebrachte bezwaren alhier afzonderlijk gehoord, wist die allen op de een of andere wijze te ontzenuwen, en ik houd het er dan ook gewis voor, dat bijaldien ter zake een formeel onderzoek werd ingesteld, van al die punten van aanklagt slechts zeer weinig in regten afdoende tegen hem zoude overblijven naardien het hoofdpunt, namelijk de waarde, der willens of niet willens geleverde karbouwen, bezwaarlijk meer zoude kunnen worden geconstateerd.
Ik ben geneigd het er voor te houden dat op de klagers door middel van overreding en onderhandsche schikking, bereids invloed was uitgeoefend. Is die meening juist, dan voorzeker is de oorzaak daarvan nergens anders in te zoeken dan in de ongewone wijze waarop deze klagten in den aanvang zijn behandeld. Had het bestuur van Lebak aan de klagten naarmate dat die inkwamen, haren geregelden loop gegeven, zoo waren ze in haar geheel gebleven, doch door die met een geheimzinnigen sluijer te bedekken, omdat ze niet regtstreeks, doch op geheimzinnige wijze door derden die onbekend wenschten te blijven, bij hetzelve waren aangebragt en door de kennisname daarvan, nog ter goeder ure, halstarrig te onttrekken aan het Hoofd van het bestuur hetwelk regt had deswege opening te vorderen, heeft men de zaak van hen, wier belang men wilde voorstaan, door eigen toedoen benadeeld. Hoe dit echter ook zij en moge van een onderzoek naar ieder punt afzonderlijk, geen afdoende uitslag meer zijn te verwachten, zoo neemt dit niet weg dat de klagten bij No. 1, 6, 10, 11, 12, 14, 15, 17, 20, 22, 23, 25, 26, 30, 32, 34, 35, 36, en 37, (de overigen behelzen eigenlijk geene bezwaren) in onderling verband te zamen gevat, geenen gegronden twijfel
| |
| |
overlaten, of de Demang Raden Wiro Koesoemo heeft zich aan misbruik van magt schuldig gemaakt.
Gemeld Districtshoofd heeft reeds meermalen reden gegeven tot ontevredenheid en is bij de d.d. 31 Januarij ingediende Conduitelijsten der Inlandsche ambtenaren, waarvan een Extract hierbij wordt aangeboden, reeds destijds zeer ongunstig door mij bekend gesteld.
Wegens onverschilligheid en pligtverzuim tijdens mijnen voorganger mondeling ernstig onderhouden, werd hij in Augustus van het vorig jaar wegens verregaande willekeurige handeling door mij gestraft met veertien dagen arrest op de Passeban van den Regent, zonder behoud van onderscheidingsteekenen en met openbare berisping op de Seebah of rapportdag der Hoofden.
Ik heb mij later nogmaals genoodzaakt gezien hem, wegens zijn zeer oneerbiedig gedrag jegens den Regent van Lebak zijnen schoonvader, en op diens verzoek, nadrukkelijk teregt te wijzen, met de aanzegging dat hij zulks als eene laatste berisping zoude hebben aantemerken. Dit alles overwegende, zoo acht ik het tijdstip gekomen, om tot zijn definitief ontslag als Districtshoofd voordragt te doen, naardien van eene tijdelijke ontzetting uit zijn ambt, mijns inziens, geen gunstig gevolg meer is te verwachten. Na het ondergaan eener schorsing voor den tijd van drie of vier maanden, zoude hij bezwaarlijk weder in hetzelfde District kunnen worden werkzaam gesteld, en ik zoude mij evenzeer huiverig gevoelen een ambtenaar van dien stempel voor een ander District weder in aanmerking te brengen.
De laatste zaak waarvan hierboven gewag is gemaakt van den beklaagde Agoes Abdul Madjied, Mantrie van het District Waroeng Goenoeng, is van eenen ernstiger aard dan de voorafgaande.
Volgens het almede hierbij aangeboden verbaal der voor den Regent van Lebak afgelegde verklaringen, bij missive van den 9en Junij jl. No. 210 door den Assistent Resident van Lebak aan mij ingediend, heeft hij zich aan misbruik van gezag en aan bedriegelijke handelingen en afpersing jegens de bevolking, om zich daardoor te bevoordeelen, schuldig gemaakt. Ook dit Hoofd stond, volgens hierbij gevoegden Extract Conduitestaat van 21 Januarij 1856, reeds slecht aangeteekend.
| |
| |
Bij het door mij te Rangkas Betoeng gehouden onderzoek heeft zijne verdediging zich grootendeels tot bloote ontkentenis bepaald, en dat onderzoek heeft dan ook zoo bij mij, als bij de ambtenaren die daarbij zijn tegenwoordig geweest, den indruk achtergelaten, dat de voorgebragte klagten waarheid behelzen. In overeenstemming met den Regent en den Assistent Resident, heb ik mij dan ook verpligt gezien hem op den 30en Julij jl. van de verdere vervulling zijner betrekking te ontheffen, met bepaling dat hij in afwachting van de verder te zijnen aanzien te nemen beschikking, onder het toezicht zal blijven van het bestuur van Lebak.
De bezwaren zijn in dit geval voorzeker ernstig genoeg van aard, om tot eene geregtelijke vervolging te leiden. Ik gevoel er mij echter van teruggehouden daartoe voorstel te doen, om de navolgende reden.
De beklaagde is de zoon van eenen verdienstelijken hoogbejaarden Inlandschen ambtenaar, Mas Aria Prawira Natta, Pattih van het Regentschap Lebak, van wien op dit oogenblik nog twee zoons als veelbelovende Inlandsche ambtenaren in 's Gouvernements dienst zijn, namelijk een als Demang van Sadjiera en een kort geleden bevorderd tot 1sten Inlandschen schrijver op het Hoofdbureau te Serang.
Genoemden Pattih heeft reeds eenmaal het ongeluk getroffen dat een zijner zoons wegens berispelijk gedrag uit zijne betrekking is ontslagen, namelijk de Demang van het district Lebak Agoes Prawira Redja bij 's Gouvernements besluit van 15 Julij 1850 No. 2.
Zoowel uit dien hoofde, als ook op grond van den nog jeugdigen leeftijd van den betrokkene, komt het mij mitsdien voor dat eene geregtelijke vervolging kan achterwege blijven en dat de maatregel te zijnen aanzien zich tot een bloot ontslag uit zijne betrekking kan bepalen.
Wat eindelijk de door voornoemden Agoes Abdul Madjied ingediende wederklagt tegen het over hem gestelde Districtshoofd van Waroeng Goenoeng Mas Nittie Pringa aanbelangt, zoo is daarin geene genoegzame aanleiding gevonden tot het instellen van een opzettelijk onderzoek deswege. Want wel verre dat dezelve eenige persoonlijke bezwaren tegen gezegd Districtshoofd
| |
| |
inhoudt, die tot verschooning of verligting van de tegen hem (Abdul Madjied) zelven gebleken punten, zouden kunnen strekken, geldt het daarbij slechts voorgegeven bezwaren van anderen, en dezen, dus de belanghebbenden, allen voorgeroepen en afgevraagd zijnde, of zij welligt grieven tegen hun Districtshoofd bij den Mantrie Agoes Abdul Madjied hadden ingebragt, dan wel nog bij mij wenschten in te brengen, zoo hebben allen daarop ontkennend geantwoord. Ik heb derhalve geene reden gezien, om alleen op grond van eene, uit persoonlijke verbittering voortgesproten klagte, een Districtshoofd, over wiens pligtsbetrachting nog zeer onlangs, blijkens hiernevens gevoegde extract-conduitelijst zeer gunstig is gerapporteerd, ten overstaan van mindere Hoofden en bevolking ten toon te stellen.
Dit neemt intusschen niet weg, dat ik mij verpligt zie ook het bewuste klaagschrift ter kennisse te brengen van de Regering, evenzeer ook als eene onderhands van zijnen schoonvader, den Regent van Pandeglang, ontvangene verdediging van Mas Nittie Pringa, op de daarin vervatte punten.
Op grond van den inhoud van deze beide stukken heb ik het raadzaam geacht, om de beide daarin betrokken Hoofdpersonen, den Regent van Lebak en den Demang van Waroeng Goenoeng bij een vertrouwelijk onderhoud, tegenover elkander te hooren.
Als slotsom van dat onderhoud is bij mij de overtuiging achtergebleven, dat de Regent van Lebak nu en dan in dringende geld-verlegenheid werkelijk gelden van zijne onderhoorigen heeft doen opnemen, en dat de Demang daartoe is behulpzaam geweest.
Volgens beider mij gedane verzekering zijn echter de daarin betrokkenen bereids ten volle bevredigd geworden, en werd zulks gestaafd zoowel door de hierboven reeds opgeteekende verklaring van de personen, in het schriftuur van Agoes Abdul Madjied genoemd, als door het voorbrengen van aanteekeningen, volgens welke thans alleen nog tusschen den Regent en het Districtshoofd per slot eene weinig beduidende verrekening behoorde plaats te hebben.
Ik heb vermeend den Regent aldadelijk het verkeerde zijner voormelde handeling te moeten onder het oog brengen, waarop hij
| |
| |
ruiterlijk en zonder omwegen zijnen dikwerf zeer benarden toestand aan mij heeft bloot gelegd, zeggende dat het der bevolking en zijnen Hoofden ten volle bekend is, welke zware lasten op hem drukken, - dat zoo hij in kwellende ongelegenheid tijdelijk de hulp zijner hoofden heeft ingeroepen, dit nimmer is geschied uit zucht tot eigen bevoordeeling, want dat hij zich immer zoodra mogelijk van zijne verpligtingen jegens hen heeft gekweten en dat hij zich in gemoede bewust is geen zijner onderhoorigen immer te hebben benadeeld.
Ofschoon met de ongunstige financiële omstandigheden van den Regent bekend, heb ik mij echter meer van nabij daarvan willen overtuigen en eene opgave van hem verlangd van het aantal personen, met wier onderhoud hij belast is.
Volgens de hierbij in originali aangeboden opgave is de woning van den Regent van Lebak een waar toevluchtsoord voor zijne aanverwanten en verdere betrekkingen. Met een vast dagelijksch onderhoud van 114 personen belast, ziet hij zich bovendien verpligt 70 aanverwanten met tijdelijke ondersteuning te gemoet te komen.
En aan deze ongehoorde verpligtingen behoort door hem het hoofd te worden geboden met eene bezoldiging en toelage te zamen f700. 's maands bedragende, waarvan hij tot de volle aanzuivering van het hem bij besluit van 30 September 1855 No. 19 verleend voorschot, 's maands f150. missen moet, zoodat hij op dit oogenblik slechts f550. in handen krijgt.
Ofschoon de oudste in leeftijd en in dienstjaren en de hoogste in rang, van de Regenten in Bantam, geniet hij echter f200. minder tractement, dan de Regent van het Noorder-Regentschap, Raden Toemenggoeng Ario Tjondro Negoro. Deze is wel is waar op de hoofdplaats tot uitgaven verpligt, die de overige Regenten niet hebben te dragen, doch het gewigt dier uitgaven is voorzeker niet te vergelijken, bij de bovenvermelde geldelijke lasten, die duurzaam op den Regent van Lebak drukken.
Worden de Conduite staten der Inlandsche ambtenaren door mijne beide laatste voorgangers de Residenten D.A. Buijn en wijlen G.A.E. Wiggers nageslagen, zoo zal het der Regeering blijken dat de Regent van Lebak steeds gunstig door hen is beoordeeld. De inzage vooral van 's Gouvernements besluit van 4 December
| |
| |
1850 No. 1a, en van de daarbij verhandelde stukken zal den toenmaligen toestand reeds van den Regent klaar doen kennen.
Evenmin als ik bij mijn aanvankelijk rapport dd. 29 Februarij jl. L Q, de mogelijkheid eener bevestiging van de toen tegen den Regent ingebragte grieven heb verworpen, evenmin wensch ik hem thans in allen deele van afkeuringswaardige handelingen vrij te pleiten.
Buiten hetgeen ik hierboven ter zake heb aangegeven, is mij echter nimmer eenige klagte of eenig indirect blijk zelfs voorgekomen, dat hij zich ooit ten koste zijner bevolking zoude hebben trachtten te bevoordeelen. Hij leeft ingetogen en stil en zijne woning en nederige inboedel dragen daarvan de voldoende blijken.
Zoo hij de grenzen zijner bevoegdheden wel eens mogt hebben te buiten gegaan, zoo ligt zulks in den natuurlijken loop der zaken, want naarmate de invloed van het plaatselijk Europeesch gezag, door de talrijker dan elders aldaar plaats gehad hebbende verwisseling van ambtenaren, zich minder heeft doen gevoelen, naar die zelfde mate, moet zich de invloed van die zoovele jaren aan het Hoofd van het bestuur gebleven Inlandschen ambtenaar hebben uitgebreid, en het moet als een ligt verklaarbaar gevolg van den eerbied en het ontzag, die zijne klimmende jaren aan zijne onderhoorigen meer en meer komen in te boezemen, worden aangemerkt, zoo zijn bestuur van lieverlede eenen meer Patriarchalen vorm heeft aangenomen.
Ik kan mij dan ook in gemoede de voormelde handelingen niet anders dan in een zeer verschoonbaar daglicht voorstellen, en zij geven mij geene afdoende aanleiding, om tot de verwijdering van dien Regent uit de dienst van den lande, onder welke verzachtende vormen dan ook, thans reeds aan de Regering voorstel te doen. Wil men daartoe grond vinden in zijnen vergevorderden leeftijd (hij is zijn 65e jaar ingetreden) zoo moet ik mij veroorloven daartegen aan te voeren, dat hij een nog zoo veerkrachtig gestel bezit, dat hij menig jeugdiger in jaren, in het dagen achtereen doorstaan van vermoeijenissen beschaamd maakt, dat des Regents oudste zoon, Raden Djaija Negara, thans schrijver van het District Lebak, nog niet de noodige bekwaamheden en ervaring bezit, om zijnen vader te kunnen opvolgen, en dat
| |
| |
de toestand van de talrijke aanverwanten van den Regent, ingeval zijn zoon hem niet opvolgt, allerzorgelijkst worden zal.
Deze redenen doen het, dunkt mij geraden zijn den Regent van Lebak aan het hoofd van dat Regentschap te laten, tot tijd en wijle dat hij door zijnen zoon zal kunnen worden opgevolgd, aan wiens verdere opleiding de Assistent Resident van Lebak zich krachtdadig moet laten gelegen zijn.
Stemt de Regering in met deze zienswijze, dan echter wordt ook, naar mijne gemoedelijke overtuiging, op nieuw de verpligting geboren dien bejaarden landsdienaar, den oudsten van het Buitenzorgsche Regentengeslacht, in zijnen zorgelijken toestand tegemoet te komen, door hem in de eerste plaats kwijt te schelden het restant van het nog door hem verschuldigd voorschot, onder ultimo dezer nog f1650. bedragende, en hem voorts door verhooging zijner tegenwoordige toelage in tractement gelijk te stellen met den Regent van het Noorder-Regentschap.
Ik ontveins het mij zelven niet dat het bevreemding zal kunnen baren eene meening, zoo gunstig in slotsom, geuit te zien, ten behoeve van eenen ambtenaar, over wiens ambtelijke gedraging het voorafgaande eenen blaam werpt. Ik mag mij echter uit vreeze voor dusdanige opvatting niet daarvan laten terug houden.
Ik heb vermeend personen en toestanden in hunne werkelijkheid te moeten voorstellen, en mij niet door overdreven denkbeelden, die buiten het veld van practische bearbeiding liggen, daarvan te mogen laten afleiden, terwijl ik ook bij mijne gansche voorafgaande beschouwing heb voor oogen gehouden het beginsel waarop bij herhaling door de Regering, nog laatstelijk bij den zeer geheimen kabinetsbrief van den 3en Januarij 1855 No. 3 is gewezen en hetwelk bij het tegenwoordig Reglement op het beleid der Regering is gehandhaafd.
Mogt de Regering haar zegel hechten aan die beschouwingen, dan echter zoude naar mijn gevoelen de te nemen gunstige beschikking, kunnen en behooren gepaard te gaan met de ernstige voorhouding aan den Regent van Lebak, dat het Haar niet onbekend is gebleven dat hij door afkeuringswaardige handelingen aan zijne verhouding tot zijne Hoofden en bevolking, en dus
| |
| |
ook aan zijne strikte pligtsvervulling heeft te kort gedaan; dat het echter der Regering evenmin onbekend is, welke zware lasten op hem drukken en dat zij vervuld van vaderlijke genegenheid voor eenen bejaarden landsdienaar en met het oog op zijne trouwe verkleefdheid en vroeger bewezen diensten, geneigd is hem andermaal in die lasten te gemoet te komen, in de zekere verwachting, dat hij door trouwe pligtsbetrachting en de stipte behartiging van de belangen zijner onderhoorigen, zijnen zoon tot een goed voorbeeld zal zijn.
Ik vermeen door het bovenstaand rapport mij kwijtende van den last in art. 1 van 's Gouvernements besluit van 23 Maart 1856 No. 34 den gewezen Assistent Resident van Lebak E. Douwes Dekker opgelegd, aan Uwe Excellentie al zoodanige openingen en mededeelingen te hebben gedaan, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe ik mij heb in staat geacht.
Mij alleen op deze mijne persoonlijke bevinding kunnende gronden, is het mij voorgekomen, dat die handelingen niet van zoodanigen aard zijn dat zij, met het oog op de groote uitgestrektheid dier afdeeling en het gering getal Europeesche ambtenaren aldaar, bijzondere bevreemding kunnen, nog ook onrust over de toestand van land en bevolking, behoeven te verwekken. Naarmate dat werkelijke bezwaren aan het Bestuur zijn gebleken, zijn die, waar mogelijk uit den weg geruimd.
Zoo is in het laatst van het vorig jaar aan de bevolking, ter verligting van haren arbeid in den padie planttijd tijdelijke vrijstelling verleend van al zoodanige diensten, als welke maar eenigermate uitstel gedoogden. Ter versnelde opname van het padie-gewas, hetgeen bij hoofdelijke schatting op het veld geschiedt, is later buitengewone hulpbieding van Inlandsche ambtenaren, dezerzijds bevolen.
Bij het aanvangen der voorbereidende werkzaamheden tot de regeling van den aanslag der landrenten in dit jaar, is in aanmerking genomen dat het cijfer daarvan in het Regentschap Lebak in de laatste jaren te snel was opgevoerd, en is derhalve voor dit jaar dat cijfer zoo matig doenlijk gesteld en zelfs in het minst bevoordeelde district Tjilangkahan, aanzienlijk verminderd.
| |
| |
Een gebleken bezwaar voor de zuidelijke districten van Lebak, gelegen in een door vorige besturen uitgevaardigd verbod tegen den uitvoer van buffels, is mede opgeheven, naardien daardoor aan de bevolking aldaar, waar overvloed van die veesoort is, eene nieuwe bron van inkomsten zal worden geopend. En eindelijk nog is bij het ontwerpen, in voldoening aan 's Goevernements besluit van den 10en April j.l. no. 4, der nieuwe Heerendienstregelingen, ernstig gelet op het beginsel dat die diensten zooveel doenlijk behooren te worden beperkt en verligt.
Bij de ophanden vaststelling van den aanslag der landrenten behoud ik mij nader in persoon voor plaatselijk naar den toestand van het Regentschap en de bevolking onderzoek te doen.
Mij alsnu bij resumtie van al het voorafgaande ten slotte nog overblijvende, om in voldoening aan art. 2 van de in den aanhef dezes aangehaalde beschikking nieuwe voorstellen te doen zoo neem ik de vrijheid Uwer Excellentie eerbiedig in overweging te geven:
1e. goed te keuren mij ne genomene beschikking ten aanzien van de dessa'shoofden van Tjilegon-ilier (District Paroengkoedjang) en van Bolang (district Tjilangkahan) met namen Amsa en Armaija.
2e. de Demang van Paroengkoedjang, wegens herhaaldelijk van bestuurswege ondergane berisping, als ongeschikt voor de verdere vervulling zijner betrekking als Districtshoofd als zoodanig te ontslaan.
3e. goed te keuren dat Agoes Abdul Madjied, Mantrie van het District Waroeng Goenoeng, terzake van misbruik van gezag, bedriegelijke handelingen en afpersing jegens de bevolking, van de verdere vervulling zijner betrekking voorloopig is ontheven en hem nog definitief als zoodanig te ontslaan.
4e. Ten aanzien van den Regent van Lebak, Raden Adipattie Kerta Natta Negara, zoodanige beschikking te nemen als Uwer Excellentie in Haar verlicht en regtvaardig oordeel, op grond van de hierboven uiteengezette beschouwingen oorbaar zal voorkomen.
De Resident van Bantam,
Brest van Kempen.
|
|