Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Max HavelaarKort voor mijn vertrek uit Indië beloofde ik in een brief aan de redactie van het Bataviaasch Handelsblad (zie mail-editie van dat blad 30 October 1860) opheldering over een punt, in het bovengenoemd boek voorkomende, en dat door den schrijver der kritiek in het B.H.B. genoemd wordt ‘de leelijkste trek in het karakter van Max Havelaar.’ Max H. verhaalt namelijk, dat de resident van Bantam geld zou hebben gegeven aan den regent van Rankas Betoeng, ter omkooping van inlanders, die als getuigen hadden kunnen optreden tegen dien regent, die door den assistent-resident van R.B. was beschuldigd van misdaden, waaromtrent hij echter weigerde aan den resident nadere inlichtingen te geven; het natuurlijke gevolg hiervan was, dat de resident die beschuldigingen, als niet ingebragt beschouwde. Later verhaalt M.H. dat hij na bekomen ontslag uit 'sgouvernementsdienst bij dienzelfden resident zijn intrek nam. Dit nu noemt de kritiek in het B.H.B. een leelijken trek, want, zegt zij te regt, hoe kan een fatsoenlijk man als gast zijn intrek nemen bij een man, dien hij verachten moet en dien hij zelfs beschuldigt van de misdaad der omkooping van getuigen. De waarheid is, dat die leelijke trek in het karakter van M.H. niet bestaat maar hierdoor ook een veel leelijker trek in zijn karakter aan den dag komt. Toen M.H. namelijk met zijn gezin bij den resident van Bantam logeerde, had hij geene aanleiding, dien man te verachten, want hij wist, dat deze geen geld had gegeven, om getuigen om te koopen, | |
[pagina 382]
| |
die geschiedenis heeft hij later bij het schrijven van het boek uitgevonden, en dit is een uiterst leelijke trek in zijn karakter, aangezien hij zich niet heeft vergenoegd, Slijmering als eene type te schilderen, die men op velen kon toepassen, maar daarvan een portret heeft gemaakt dat iedereen met den vinger kon aanwijzen, geteekend in trekken, die men in elk opzigt niet eenvoudiger kan karakteriseren, dan door het woord laster. Nadenkende lezers hebben bij het verhaal aangaande het geven van geld aan den regent, zich afgevraagd, waartoe dat geld dan moest dienen? Indien toch de resident (gelijk M.H. zelf verhaalt) verklaarde, aan de klagt van den ass.-resident geen gevolg te willen geven, dan kwamen natuurlijk ook geene getuigen voor den dag, waartoe moest dan omkooping dienen? Wie moest dan worden omgekocht? In dat geheele verhaal ligt iets onverklaarbaars, dat bij onbevooroordeelden verdenking moest opwekken; indien in den loop der laatste jaren vele misbruiken ontdekt en aangewezen zijn (het eenige middel tot uitroeijing), ik geloof echter niet dat ooit gebleken is, dat een resident zich tot omkooping van inlanders als getuigen hebbe verlaagd, noch dat hij getuigen door omkooping heeft doen zwijgen. De geheele geschiedenis wordt echter uiterst eenvoudig en zonneklaar, wanneer men de eigenhandige brieven leest van de daarbij betrokkene personen, namelijk van den resident, den ass.-resident en den regent. Zie hier, wat daaruit blijkt. De regent van Rankas Betoeng deelt aan den assist-resident Douwes Dekker (alias Max Havelaar) mede, dat zijn neef, de regent van Tjandjoer, hem eene visite komt brengen; dat hij dit ongaarne ziet, aangezien die regent altijd vergezeld is van een groot gevolg, en hij (de regent van RB.) zich in eene, bij de regering sedert lang bekende, armoedige positie bevindt, zoodat hij niet het noodige kan inkoopen, om zijn neef met diens gevolg behoorlijk te kunnen ontvangen. Tevens vraagt hij om koelies, om zijn Dalem (het erf van den regent) schoon te maken. De assistent-resident verbiedt hem, om koelies op te roepen, maar zendt hem, ingesloten in een kort en, tegenover een regent onbeleefd, briefje een recepis (muntbillet) van f 100. De regent vraagt daarop zeer beleefd opheldering over die f 100, en zegt, dat hij dat geld met veel dank zal behouden, indien de | |
[pagina 383]
| |
heer assistent het als geleend beschouwt, en dat hij in dit geval daarvoor een bon zal zenden. De assistent-resident schrijft daarop (tegenover een regent op groven toon) aan den regent, dat hij die f 100 maar aan hem moet terugzenden (kerim kombali pada saya) indien hij ze niet hebben wil. Nu schrijft de assistent-resident aan den resident en wenscht vooral uithoofde der benarde geldelijke omstandigheden van den regent, dat het bezoek van den regent van Tjandjoer worde belet; dit geschiedt tegelijker tijd met de inzending der klagte tegen den regent. De resident komt naar Rankas Betoeng, en verklaart aan de klagte tegen den regent geen gevolg te zullen geven, indien de assistent-resident weigerachtig blijft, zijne klagten door aanwijzing van feiten en nadere ophelderingen te staven. Tevens zegt hij aan den regent de geschiedenis met de f 100 te kennen en daardoor te weten, dat deze in geldelijke verlegenheid is. Hij leent hem daarom f 200 in de plaats der f 100, die de ass.-resident hem had willen geven, en zegt dat hij dat geld op zijn gemak kan terug geven. Twee maanden later zendt de regent f 150 terug, met schriftelijk verzoek om uitstel voor de nog verschuldigde f 50, die hij nog eene maand later restitueert. Ondertusschen heeft Douwes Dekker zijn ontslag gevraagd. De resident zendt hem dat verzoek om ontslag terug, met een, in de warmste meest belangstellende woorden vervat schrijven, waarin hij op zijne famine en geldelijke positie wijst en hem tracht over te halen zijn verzoek in te trekken en naar Ngawie te gaan. D.D. wijst dit in een partikulier antwoord van de hand, tevens ten volle erkemiende de belangstellende en meer dan vriendschappelijke houding en handelwijze van den resident tegenover hem. De resident biedt hem daarop zijne woning aan bij het doortrekken door Serang en tevens elke hulp, die hij zoude verlangen en behoeven. D.D. vertoeft met vrouw en kind bij de heer Br. v. K. verlaat hem met den handdruk van een dankbaar vriend, wacht vier jaren en schrijft dan een boek, waarin hij dezen war men vriend af- | |
[pagina 384]
| |
schildert als den ellendigsten egoïst, wiens geheele ziens- en handelwijze alleen uit koude, nietszeggende vormen bestaat; maar daarmede nog niet tevreden, schildert hij hem tevens als een man, die in zijne zucht naar rust en nietsdoen zelfs niet terugdeinst voor eene misdaad, om aan die slijmeringszucht te voldoen. Er is wel geen woord meer noodig, om het boek van Max Havelaar te karakteriseren, voor zoover het handelt over den waardigen en door iedereen in Indië hooggewaardeerden resident van Djocjocarta; ik wensch de Indische regering veel zulke dienaren. Jammer dat een boek, dat zoo veel schoons en zoo veel waars be vat, zoodanig ontsierd is door aantijgingen, die men aan een verward brein moet toeschrijven, indien men er met de meest geraffineerde laaghartigheid in wil vinden. Ik ken den schrijver niet, maar ben zeer geneigd den recensent in het Bat. Handelsblad voor den man te houden, die Max Havelaar het best kent en het onpartijdigst heeft beoordeeld. 's Hage, 11 Januarij 1861. H.J. Lion. |
|