Universele fonologie
(1991)–Anneke Neijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...] we do not begin our research with an understanding of the nature of the most elementary linguistic observables. The most astounding revelations may be those that change our conception of what we thought were the observables [...] In het vorige hoofdstuk werd aannemelijk gemaakt dat er naast segmenten ook syllaben, groepjes van segmenten, een rol spelen in de fonologie van het Nederlands. De uitkomst: een structuur waarin de segmenten als kleinste eenheden optreden. In dit hoofdstuk staat de melodie centraal. Onderzoek daarnaar wijst uit dat de tonen die samen de melodie van een uiting vormen, een lossere band hebben met de tot nu toe besproken structuur van klanksegmenten, en dat tonen als zelfstandige eenheden beschouwd moeten worden in een onafhankelijke toonstructuur. De verschillende zelfstandige representaties van segmenten (de vokaal- en consonantsegmenten los van de toonsegmenten) worden autosegmenteel genoemd. Tonen houden wel verband met syllaben maar ze zijn niet de bouwstenen waaruit syllaben zijn opgebouwd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToonWanneer de klankstroom opgedeeld wordt in segmenten, en die segmentele representatie zou de enige representatie zijn, dan zou elk fonologisch verschijnsel via die segmentenreeks beschreven moeten kunnen worden. Dat levert voor toonverschijnselen echter onnatuurlijke analyses op, iets wat vooral gebleken is uit onderzoek van talen met tooncontouren op de afzonderlijke woorden. Bekijk de volgende voorbeelden uit het Lomongo, waarbij de melodie is aangegeven met \ voor een dalende, en / voor een stijgende toon. In (1a) staan de afzonderlijke woorden; in (1b) staat hoe die woorden vlak na elkaar worden uitgesproken. Zoals je uit die voorbeelden kunnen opmaken, worden dan de segmenten die in (1a) onderstreept zijn, niet uitgesproken. Met het wegvallen van de segmenten vallen niet de bijbehorende tonen weg; de tooncontour blijft soms geheel en soms gedeeltelijk behouden, volgens de volgende regels: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onafhankelijk gedrag van tonen dus, verklaarbaar uit de onmogelijkheid om op één syllabe twee dezelfde tonen naast elkaar te realiseren. De metrische structuur verandert in bovenstaande voorbeelden (bepaalde syllaben vallen weg), en de toonstructuur verandert ook, maar elk op een onafhankelijke manier. In Nederlandse voorbeelden blijken tonen evenzeer onafhankelijk te zijn van de metrische structuur. Bekijk de volgende Nederlandse voorbeelden: Er zijn vier verschillende toonhoogtecontouren mogelijk, maar steeds is er een stijging van de toon op buur-, en een daling op Mie-. Deze syllaben zijn de ‘ankerplaatsen’ van de melodie. Opvallend is dat de melodie door kan lopen, of onderbroken kan worden op een bepaalde plaats in de uiting. De verschillen tussen de vier contouren lijken er voor de betekenis niet veel toe te doen (naar de vraag of elke melodie in elke context voor kan komen, moet nader onderzoek gedaan worden). Er treedt pas een verschil in betekenis op wanneer de eerste toonstijging elders optreedt, bijvoorbeeld op mijn. In dat geval zou de zin alleen gebruikt kunnen worden wanneer buurvrouwen al eerder ter sprake waren gekomen. Bekijk nu de tooncontouren in voorbeeld (4): die lijken wel op die van (3), maar de syllabeverdeling is anders. In zin (3) vallen de toonveranderingen bij de tweede en vijfde syllabe; in voorbeeld (4) bij de eerste en zesde syllabe. Dit verschil doet voor de tooncontour zelf niet ter zake: de contouren blijven hetzelfde, al verschillen de ankerplaatsen van de contouren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betekenisverschil treedt op wanneer de melodie stijgend is op het einde van de uiting. Vergelijk: De verschillende tooncontouren geven aan of de uiting als stelling of vraag bedoeld is. Opnieuw blijft de tooncontour hetzelfde wanneer de lengte van deze éénwoordsuitingen wisselt: het doet er niet toe of het woord uit één, twee of vier lettergrepen bestaat; de contour wisselt bij de lettergreep met de klemtoon en, in het geval van vragen, bij de laatste lettergreep. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tonen H en LWe would not restrict our attention to constraints on rules - phonological, syntactic, or semantic - at the risk of missing the very nature of the items involved. In de tot nu toe getekende melodische contouren zijn steeds twee niveaus te onderscheiden: een hoog en een laag niveau. Dat is een vereenvoudigde weergave van wat er in werkelijkheid met de melodie gebeurt. In het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen wordt een uiting wat hoger ingezet, en wat lager beëindigd, iets wat downdrift wordt genoemd. In feite zouden de contouren in (3) en (4) dus schuin getekend moeten worden. Bovendien gebruiken sprekers bepaalde punten in de contour om weer wat hoogte winnen, zie (3'). Downdrift en de minieme hoogteverschuivingen op het grensvlak van twee deelcontouren lijken voor de betekenis echter niet van belang te zijn. Daarom laten we vanaf nu dat soort hoogteverschuivingen buiten beschouwing, en kunnen we de beschrijving van de tooncontouren vereenvoudigen door hoge en lage tonen (H en L) te onderscheiden. Je kunt de tooncontour immers steeds beschouwen als een vast patroon van hoog-laag-afwisseling:
Op deze manier wordt de tooncontour weer segmenteel weergegeven: in plaats van de dalende en stijgende lijnen geven de segmenten L en H aan of de contour verandert. Om verwarring te voorkomen gebruiken we de term segment echter verder niet voor tonen, maar reserveren we die naam voor de vokaal- en consonantsegmenten. De voordelen van het werken met afzonderlijke tonen zijn groot: het is eenvoudiger om overeenkomsten tussen verschillende tooncontouren waar te nemen en om regels te formuleren, waardoor je wetmatigheden op kunt sporen. Zoals uit bovenstaande voorbeelden wel duidelijk zal zijn, kunnen de tonen niet verbonden worden met de klanksegmenten; eerder lijkt het een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenschap van lettergrepen dat ze met een bepaalde toon worden uitgesproken. Maar ook dan treedt er een probleem op: bij één lettergreep kan de toon wisselen, wat tot de situatie leidt dat zowel de L als de H aan die lettergreep verbonden moet worden. Dit nu is alleen mogelijk wanneer L en H autonoom zijn: dan kan immers de verdeling van L en H onafhankelijk van de verdeling van de lettergrepen plaatsvinden. Bijvoorbeeld als volgt (omdat de interne structuur van de syllabe er niet toe doet, is die summier weergegeven): Dit is een representatie met drie lagen, in vakjargon tiers. De verhouding tussen de segment-tier en de syllabe-tier is in het vorige hoofdstuk besproken. Het bleek dat syllaben steeds een groepje segmenten bundelden, waarbij als algemene regel gold, dat één syllabe wel meer dan één segment kan bevatten, maar niet andersom. Het gaat, met andere woorden, om een constituentenstructuur (kleine gedeelten worden gegroepeerd tot grotere gehelen, die weer gegroepeerd worden tot grotere gehelen enz.). Voor deze structuur is, zoals in het vorige hoofdstuk besproken, de benaming metrische structuur in gebruik, omdat er noties uit de metriek een rol in spelen. Heel anders is de verhouding tussen de syllabe-tier en de toon-tier. De streepjes moeten niet gelezen worden als ‘bestaan uit’, maar als verbindingslijnen: bij de ene syllabe waaruit zon bestaat past een LHL-contour, bij de eerste syllabe van regen past ook een LHL-contour, maar de laatste L is ook verbonden met de laatste syllabe. Bij hagelstenen is de laatste L zelfs nog met drie andere syllaben verbonden. Daarmee wordt recht gedaan aan de observatie in (5), dat de lage toon in een stelling doorloopt tot het einde van de uiting. De fonologische structuren in (5) zijn gedeeltelijk door regels bepaald. Niet door regels bepaald zijn de segmentenlaag (dat ‘zon’ als [zɔn] wordt uitgesproken en niet als [kɑm]) en het LHL- of LHLH-patroon (dat bij een stellende zin een LHL-patroon past, en bij een vraag een LHLH-patroon, is niet te voorspellen; dat lijkt ook een vaststaand gegeven in het Nederlands). Onderliggend is de representatie van de vormen in (5) dus ongeveer als in (8): (8) Onderliggende representaties
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regels uit het vorige hoofdstuk bepalen de syllabestructuur. Het verbinden van de toonsegmenten met de syllaben gaat als volgt:
Over de voorspelbaarheid van hoofdklemtonen gaat het volgende hoofdstuk; voorlopig zal wel duidelijk zijn dat in regen en hagelstenen de eerste syllaben de hoofdklemtoon dragen. Daarmee wordt de plaats van de wisselingen van de tooncontouren vastgelegd. Voor hagelstenen is de representatie dan als volgt (de syllabestructuur is gemakshalve weggelaten): Deze representatie is nog niet volledig, omdat ieder gedeelte van de uitspraak met een bepaalde toon wordt uitgesproken, en sommige lettergrepen in (10) nog geen verbinding met een toon hebben. De volgende universele principes doen uitspraken over wat een welgevormde toonstructuur is:
Deze condities zijn zo ruim gesteld, omdat de toondragende constituent per taal en wellicht ook per constructie kan verschillen. In het Nederlandse voorbeeld hebben we aangenomen dat de syllabe de toondragende constituent is; in het Lomongo is dat misschien wel het vokaalsegment, of een ander deel van de syllabe. De volgende regel zorgt voor de juiste oppervlaktevorm van (10):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nader onderzoek zal moet uitwijzen of spreiding naar rechts de enige vorm van spreiding is in het Nederlands, en welke beperkingen op de regel geformuleerd moeten worden. De voorbeelden (10) krijgen op deze manier de volgende oppervlakterepresentatie: De vier contouren voor (3) en (4) kunnen op soortgelijke wijze omgezet worden in deze representatie (zie (14)), maar door welke regels deze vier precies afgeleid worden is een punt van nader onderzoek. Bij het voorbeeld uit het Lomongo verloopt de derivatie als volgt: Uit dit voorbeeld blijkt de autonomie van tonen: ook wanneer segmenten gedeleerd worden, blijven de tonen bestaan, en manifesteren ze zich elders volgens een bepaald patroon (hier hecht de ‘vrije’ toon uit de tussenliggende representatie zich aan de rechterconstituent, en twee identieke tonen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op één syllabe vallen samen). Wanneer toon een onderdeel was van de kenmerkenbundels van vokalen in het Lomongo, bijvoorbeeld doordat vokalen het kenmerk <hogetoon> zouden hebben, dan zou met deletie van de vokaal ook de toon wegvallen, wat niet gebeurt. Ook de Nederlandse voorbeelden illustreren dat tonen een vrij losse relatie hebben met de metrische structuur: alleen wanneer de melodie als autonome representatie wordt opgevat, zijn de melodische overeenkomsten tussen uitingen met verschillende aantallen syllaben verklaarbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Strenge-Snij-HypotheseKep, ik hip je. In de segmentele fonologie (waarbij de representatie uit een reeks segmenten bestaat) wordt uitgegaan van een elegante, maar zeer stringente hypothese, de Strenge-Snij-Hypothese (in het Engels the Absolute Slicing Hypothesis). De klankstroom zou op te delen zijn in gelijksoortige segmenten, die ieder voor zich weer opgebouwd zijn uit kenmerken met een + of - specificatie. Op twee fronten wordt de Strenge-Snij-Hypothese aangevallen. Ten eerste: het blijkt noodzakelijk om segmenten te groeperen tot grotere eenheden (onset, rijm en syllabe) in een metrische structuur. Ten tweede: er is een afzonderlijke representatie nodig voor tonen, want tonen vallen niet samen met segmenten. Klopt de Strenge-Snij-Hypothese nu slechts nog voor de fonologische kenmerkenbundels, de kleinste eenheden uit de metrische structuur, of komt hij geheel te vervallen? Dat is de vraag die de laatste tien jaar onderzocht is. Er is reden om aan te nemen dat er inderdaad niet veel van de Strenge-Snij-Hypothese overeind blijft: ook klankkenmerken spreiden over naastbijgelegen segmenten, en gedragen zich dus als tonen. Bekijk bijvoorbeeld nog eens nasaal-assimilatie:
Deze vorm van assimilatie kan beschouwd worden als spreiding van het kenmerk voor de plaats van articulatie naar links. Het is wel mogelijk om een regel van nasaalassimilatie te schrijven met behulp van kenmerken: de waarde van de plaatskenmerken (labiaal in (15a), velair in (15b)) wordt dan van het ene segment aan het andere segment doorgegeven en de regel luidt: iedere [n] krijgt dezelfde waarden voor de kenmerken <labiaal> en <velair> als de plofklank die erop volgt. De vraag is echter, of het niet beter is te veronderstellen dat nb, np en nk als cluster een bepaalde plaats van articuleren hebben. In een autoseg- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentele representatie kan dat weergegeven worden door plaats en wijze van articuleren als aparte lagen in de representatie op te vatten:
De centrale laag wordt het ‘skelet’ genoemd, en die bestaat uit opeenvolgingen van V (vokalen) en C (consonanten). Bij ieder element uit het skelet is in een afzonderlijke tier aangegeven op welke wijze en op welke plaats gearticuleerd wordt. De autosegmentele manier om de regel van nasaalassimilatie te formuleren wordt nu als volgt: (17) Nasaalassimilatie Deze regel deleert het plaatskenmerk <+alveolair> van de nasale consonant in deze context. Nemen we aan dat elk element van de skeletlaag toch een articulatieplaats moet hebben, dan zullen via de algemene regel van spreiding de plaatskenmerken van de tweede consonant bij de eerste consonant terechtkomen: (18) Na spreiding De autosegmentele aanpak doet hiermee dus heel andere uitspraken over dit proces van assimilatie: zo'n opeenvolging van een nasale klank en een plofklank wordt met één wijze van articuleren uitgesproken en waarschijnlijk is dat een juistere omschrijving. (Terzijde: we hebben het hier slechts over nasaalassimilatie voor plofklanken: bij wrijfklanken treedt ook wel een verandering op in de uitspraak van de n, maar minder duidelijk dan bij plofklanken, reden waarom we die vorm van assimilatie hier buiten beschouwing laten.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vokaalharmonie in het NederlandsDe noodzaak van extra beschrijvingslagen, extra tiers, doet zich voor bij wat vokaalharmonie heet: het verschijnsel dat de vokalen van opeenvolgende lettergrepen geheel of gedeeltelijk aan elkaar gelijk worden. Het Nederlands kent vokaalharmonie in de vloeken gedverdemme en gadverdamme en in bepaalde geheimtalen, zoals de p-taal. Elke klinker wordt herhaald met een p ervoor: Willem komt van ver wordt Wipilepem kopomt vapan veper. Ter beschrijving van dit gegeven moeten vokalen en consonanten in verschillende tiers zijn ondergebracht. Dan wordt na elke vokaal pV (de consonant p en een niet nader gespecificeerde vokaal V) toegevoegd: Fonologische regels betreffen steeds naast elkaar gelegen segmenten; vokaalharmonie is dan een probleem, tenzij, zoals hier, vokalen en consonanten op gescheiden tiers worden geplaatst. Omdat bovenstaand voorbeeld geen normaal taalgebruik is, blijft de vraag bestaan of in de Nederlandse fonologische representatie vokalen en consonanten op aparte tiers staan. Wellicht verschillen talen in dit opzicht, en hebben Nederlanders wel de mogelijkheid om de representatie (19) te gebruiken, maar wordt die mogelijkheid in normaal taalgebruik niet benut. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet-aaneenschakelende morfologieIn de Semitische talen speelt vokaalharmonie een serieuze rol bij het afleiden van woorden. In tegenstelling tot talen als het Nederlands, waarin morfemen achter elkaar gezet worden en eventueel elkaar beïnvloeden, komt daar een andere vorm van morfologie voor: de niet-aaneenschakelende. Bekijk het volgende voorbeeld uit het klassiek Arabisch: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stam bij deze werkwoorden is slechts vast te stellen, wanneer je toelaat dat een niet-aaneengesloten deel de stam vormt: ktb komt in al deze vormen voor. Met ktb wordt de betekenis ‘schrijven’ uitgedrukt. Verder vertoont iedere afgeleide vorm een redelijk vaste opeenvolging van consonanten en vokalen: in de ‘normale’ vorm is dat CVCVC, in de causatieve vorm (die met laten) is dat CVCCVC, in de wederkerige vorm is het CVCVVCVC, en in de laatste vorm is dat CCVCVC. Iedere vorm van het werkwoord vertoont een vaste combinatie van vokalen in de verschillende tijden: a in de actieve voltooide tijd, u en i in de passieve voltooide tijd. In een representatie met maar één laag zouden de tussenliggende segmenten een goede omschrijving in de weg zitten. In een representatie waarbij de consonanten, de vokalen en het skelet als aparte lagen worden opgenomen wordt de opbouw van de vormen uit (19) als volgt: (21) a. actieve voltooide tijd b. passieve voltooide tijd Elke laag in de representatie heeft betrekking op een bepaald betekenisaspect; de uiteindelijke opbouw van het woord wordt gedeeltelijk door algemene regels bepaald. Zo hoeft er geen aparte beregeling te komen voor de plaats van de a in de actieve vormen: alle vokaalplaatsen worden a, omdat dat de enige aanwezige vokaal is. In de passieve vormen daarentegen moet nog wel apart vermeld worden dat de i slechts met de laatste V-plaats verbonden wordt. De u verspreidt zich vervolgens over de rest van het woord. Deze representaties doen recht aan de opbouw van het woord: ktb is steeds aanwezig in de consonant-tier, en de keuze van de vokalen bepaalt de actieve of passieve vorm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het doel van representatiesWhat does it mean to say that phonological structures are ‘psychologically real’? It does not mean that they are necessarily available to conscious awareness (in fact, if they were, theoretical phonology would be a trivial introspective enterprise). Rather, they are to be considered as ‘data structures’ of the computational mind that have indirect consequences for the organization of awareness and behavior. The primitives and principles of combination discovered by phonological research are claimed to be the elements out of which these data structures can be constructed. In bovenstaande hoofdstukken is vrij uitgebreid ingegaan op de verschillende manieren van representeren van de klankstroom. Daarmee werd duidelijk tot welke verschillende vraagstellingen deze representaties leiden. Bij iedere regel kan immers naar het waarom van precies die onderdelen van de regel gevraagd worden, en wanneer bij het formuleren van regels uit verschillende talen blijkt dat de representatie omslachtig en oninzichtelijk is, moet er naar een betere representatie gezocht worden. Het kiezen van de representatie is geen onbelangrijke zaak. Integendeel: als het goed is, is de representatie een nauwgezette verantwoording van de structuur die bij de taalverschijnselen een rol speelt. De naamgeving op zich is niet van belang, al is het wel handig een inzichtelijke naamgeving te gebruiken. Maar de eigenschappen die aan bepaalde elementen van de theorie worden toegedicht behoren voor een bepaald element in de (mentale) werkelijkheid te staan. In dit geval betekent dat, dat er een correlaat is met hoe het menselijke taalvermogen met fonologische structuren omgaat. De overeenkomsten tussen verschillende talen doen vermoeden dat taalgebruikers van verschillende talen een soortgelijke beheersing van de fonologie van hun taal hebben. De fonologische representatie moet derhalve uitspraken doen over regels die al dan niet in natuurlijke talen kunnen bestaan. Zo voorspelt een zuiver lineaire representatie (ten onrechte) dat er geen regels in talen kunnen zijn die gevoelig zijn voor lettergrepen. Doordat in de kenmerkentabel van hoofdstuk 4 alle kenmerken in een en dezelfde rij gezet zijn, doet de formulering van nasaalassimilatie met kenmerkenbundels net alsof het volkomen toevallig is dat de drie plaatskenmerken <alveolair>, <labiaal> en <velair> een rol spelen; het hadden in dat formalisme evengoed de kenmerken <stem>, <labiaal> en <continuant> kunnen zijn, en dat is in tegenspraak met wat fonologisch onderzoek aan het licht heeft gebracht: in fonologische regels treden nooit zulke onsamenhangende kenmerken op. De hypothese dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klankregels gebaseerd zijn op een ongeordende verzameling kenmerken blijkt dus in het geheel niet te voldoen. De eenvoud en elegantie van die hypothese was echter de reden dat er een lange tijd mee gewerkt is. Dat is geen verloren tijd geweest. Integendeel: dat onderzoek heeft uitgewezen dat de fonologie op die manier in ieder geval niet kan worden beschreven. Bovendien zijn er in de tussentijd heel wat eigenschappen van talen in kaart gebracht. De autosegmentele representatie, waarbij ieder groepje kenmerken een eigen laag in de representatie heeft (een aparte laag voor wijze en plaats van articuleren, voor vokalen en consonanten, voor tooncontouren enz.), is in bepaalde opzichten gecompliceerder dan de segmentele representatie. Hoeveel lagen zijn er precies nodig? Verschilt het aantal per taal? Deze manier van representeren is echter onmisbaar voor suprasegmentele (‘boven’segmentele) klankverschijnselen zoals toon, en het blijkt dat ook bepaalde klankregels voor consonanten en vokalen (assimilatie en vokaalharmonie met name) beter in dat kader beschreven kunnen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals: de plaats van fonologische regelsIn figuur 1 van hoofdstuk 5 is de plaats van fonologische afleidingsregels geschetst. De fonologische regels die syllabeopbouw, spreiding van toon en dergelijke bepalen, zijn anders van karakter dan de afleidingsregels: ze bepalen de welgevormdheid van een representatie, terwijl afleidingsregels de relatie tussen verschillende representaties bepalen.
Fig. 1. Verschillende soorten fonologische regels: regels die de welgevormdheid van een representatie bepalen en regels die verschillende soorten representaties (onderliggende vorm en oppervlaktevorm) met elkaar verbinden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag is, of al deze soorten fonologische regels bestaansrecht hebben - er wordt dan ook naarstig gezocht naar mogelijkheden om met name de fonologische afleidingsregels weg te werken. Dat is niet eenvoudig (denk aan het betoog rondom het Item-and-Arrangement- of Item-and-Process-model), en misschien is het ook heel onjuist om aan een model zonder afleidingsregels de voorkeur te geven: de vorm van morfemen wordt nu eenmaal fonologisch beïnvloed door naastbijgelegen morfemen, en zoiets als ‘onderliggende vorm’ en ‘oppervlaktevorm’ lijkt heel geschikt als verantwoording daarvoor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingTaaluitingen gaan vergezeld van een melodie: een opeenvolging van lage en hoge tonen. Ook die tonen zijn klanksegmenten - ter onderscheiding van de vokaal- en consonantsegmenten blijven we ze echter tonen noemen. Tonen worden verbonden met syllaben. Eén toon kan zich uitstrekken over meer dan één syllabe, en op één syllabe kan meer dan één toon voorkomen. Tonen vallen dus niet samen met segmenten of met metrische constituenten, maar vormen een onafhankelijke klanklaag, beschreven in een tier. De beschrijving van de tonen in een aparte tier wordt autosegmenteel genoemd, omdat zo'n beschrijving weergeeft dat tonen zelfstandig (autonoom) zijn. Zowel de metrische structuur (waarin segmenten tot syllaben gegroepeerd zijn) als de melodie wordt suprasegmenteel genoemd, ter onderscheiding van de traditionele segmentele representatie van consonanten en vokalen. Het onderzoek naar de melodie in talen heeft het segmentele fonologische onderzoek nieuwe impulsen gegeven: ook de kenmerkenbundels van vokalen en consonanten lijken beter in verschillende tiers te kunnen worden gerepresenteerd. Op die manier kan worden verantwoord dat klanken in bepaalde groepen op elkaar invloed uitoefenen, en dat regels nooit een willekeurige verzameling kenmerken betreffen. Bovendien is de ‘Strenge-Snij-Hypothese’ die uit de segmentele representatie volgt, in strijd met het gegeven dat talloze klankaspecten langer duren dan één segment. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdrachten
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningenOver de relatie tussen muziek en taal is geschreven door Lerdahl en Jackendoff (1983) en, in het Nederlands, door Gilbers (1984 en 1987). Een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van de autosegmentele fonologie is te vinden in Berendsen, Visch en Zonneveld (1984, p. 99 e.v.). In het kort: Williams (1976) en Goldsmith (1976) vestigden de aandacht op het belang van een autosegmentele aanpak voor met name de beschrijving van tonen, en Clements en Keyser (1983) werkten de autosegmentele aanpak uit voor fonologische kenmerken. De niet-aaneenschakelende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
morfologie wordt onder meer behandeld in McCarthy (1981). De voorbeelden uit opdracht 7 zijn afkomstig uit Ladefoged (1975, p. 232), die overigens Ian Maddieson als informatiebron noemt. Autosegmentele beschrijvingen van het Nederlands zijn er niet zo veel: Lutgerink (1981) en Hermans (1982, 1984) beschrijven toon in een Limburgs dialekt (zie opdracht 3); Gussenhoven (1988) geeft toonrepresentaties voor intonatieverschijnselen in het Nederlands; De Haas en Nijen Twilhaar (1989) en Nijen Twilhaar (1990) presenteren analyses voor Oostnederlandse dialekten. De Haas (1988) en Jacobs (1989) zijn Nederlandse proefschriften in het autosegmentele kader, maar die hebben andere talen tot onderwerp. De p-taal wordt genoemd in Battus (1982, 184). Er is veel fonetisch onderzoek verricht naar intonatie van het Nederlands. De contouren met de punthoedjes (3) zijn afkomstig uit Collier (1988). Zie verder Collier en 't Hart (1981), Baart (1987) en 't Hart, Collier en Cohen (1990). Keijsper (1984, 1989) probeert de verschillende tooncontouren in verband met hun betekenis te brengen. |
|