| |
| |
| |
III
Wanneer de zon na twaalven door het Zuiden ging, spoot het licht de volle breedte van de straat binnen en wentelde verblindend door de smalle ruimte. Van de gevels bladderden groote geelroode zonschilfers naar beneden.
De markiezen van de grossierderij Hagendoorn hapten een zwarte baan uit de zengende baaierd, daaronder schemerde het trottoir ingetogen en verheimelijkt als een kloostergang.
De etalagespiegels erachter glommen als meren.
Veertig jaar geleden moesten bij zoo'n hitte de zuurtjesflesschen van Hagendoorn naar de steenen vloer van het achterhuis gedragen worden, omdat ze in het winkelraam tot een kleffe klomp zouden versmelten. Nu glimmerde een reclame-uitstalling van zomerdranken, jujubes en vruchtenbonbons klaar en koel als een fontein.
Hagendoorn jubileert!
- De man heb een boffertje gehad, da's alles, bromde een venter, die vanachter het winkelraam bij Petersen het toestroomen van de receptiebezoekers beloerde.
- 't Geluk vliegt, wie 't grijpt die hebbet....
De man had zelf zijn heele leven misgegrepen.
| |
| |
Op de blauwe trottoirband tegenover hem stond een vuilnisemmer zonnevonken te vangen. Het werd er een mooi ding door. Maar de eerste jubileumbloemen glipten alweer verdord onder het deksel uit.
Een besmette vuilwitte dahlia bengelde slapjes aan het rotte zwart van de stengel.
Als Petersen niet zoo bezorgd geweest was, zou hij er zeker zijn commentaar op gegeven hebben. Nu keek hij hoofdschuddend naar de overkant, waar een stoffige hitte walmde rond de slappe palmen voor de ingang.
- D'r is geen kruid voor gewassen. Over een uur liggen daarbinnen al mijn rapallo's en hortensia's als een vaatdoek, zuchtte hij.
Op straat griste een klein meisje een verwelkte dahlia uit de emmer en peuterde die in een knoopsgat.
Langs haar kousen smeerde ze de smurrie.
Op haar roode rokje spetterde het licht uiteen.
- Bah, dat is vies, sufferd, zei de venter toen, terwijl hij haar een mooie versche montbretia in de handen stopte. Maar het kind liet zich niet storen.
Ze trok daar zoo hooghartig en beleedigd door de straat heen, haar dahlia rechtschikkend, terwijl ze de andere verachtelijk tot een prop verfrommelde.
- Pats! Daar ligt ie.
Ze zong alweer....
| |
| |
Wie jubileerde er nou, zij of de firma Hagendoorn?
- Wat zei je ook weer? vroeg Petersen. - O ja, geluk hà, ja man, geluk, da's een wonderlijk ding, zei hij vroolijk.
Voor de grossierderij hield alweer een auto stil. De twintigste die middag!
Philip Hagendoorn had altijd een afkeer gehad van jubilea. Niet omdat hij het succes ontkende of misgunde, maar omdat men het meestal met de prestatie verwarde.
Twee hengelaars hebben hun aas in het water geworpen en loeren naar de dobber. Wat kunnen ze meer doen? Een visch kwispelt zijn staart en slaat plotseling een bocht. Dan stoot zijn neus tegen het wormpje....Hap! Een van de twee sleept de buit binnen. De ander mag toezien en feliciteeren.
Dat is een jubileum.
Philip was niet ontevreden genoeg om den ander zijn gunstige plek te misgunnen en niet vroom genoeg om het succes voor een zegen aan te zien.
Hij wist maar al te goed hoe speels een visch het aas vangt, daarom kon hij het hoerageroep zoo moeilijk verdragen.
Wat zijn vader betrof, niets was redelijker dan diens succes. Dat wil zeggen, het was een redelijk gevolg
| |
| |
van wat alleronredelijkste toevalligheden.
In Indië stierf een mensch en in Holland sjouwde een burgermannetje achter een handkar met negotie. Alleen het systeem van het burgerlijkestandregister verbond hen min of meer. Maar de man achter de handkar werd er plotseling grossier door en kon een ander zijn wagentje laten duwen.
Vijf en twintig mille!
Wellicht waren er honderden menschen die er meer recht op gehad hadden. De Javaansche huishoudster, die hem op heete dagen en in klamme nachten verzorgde of de koelies, die de rubber verzamelden, waarvan een ander rijk werd.
Wanneer de jubilaris veertig jaar later geboren was, zijn nerinkje zou doodgedrukt zijn op dezelfde wijze waarop Hagendoorns bloei er tientallen de nek omgedraaid had.
Met welk recht?
Veertig jaren voorsprong en een dooie oom in Indië!
Wat er ten slotte aan prestatie in aanwezig was, niet meer dan dit: naar je dobber kijken en ophalen als je beet had. Kansen!
De oude heer Hagendoorn noemde dat bestieving. Maar wee de visch, die ging in de koekepan!
Natuurlijk werd de houding van Philip tegenover dit alles voor een deel bepaald door zelfrechtvaardiging
| |
| |
en het ressentiment van den man die geen geluk had. Op een afstand kon hij het geval gemakkelijk met zijn gereede critiek besnuffelen als een hondje de granieten onderrand van de grossierderij. Aan beide was een luchtje.
Maar op de Zaterdagmiddag van de receptie trof hem zoozeer de triumphale deemoedigheid en de soliditeit dat hij, spijts zichzelf, meende een wetmatigheid te bespeuren, die tot nu toe aan zijn aandacht ontglipt was.
Wanneer hij in de buurt van zijn ouderlijk huis kwam, stond het schemerlichte wereldbeeld van zijn kindsheid met enkele simpele maar onuitwischbare contouren in hem op: Het gebed van vader op alle kabbelhoogten van het leven, de onfeilbare scheiding tusschen goed en kwaad, de kerkgang en moeder die hem met het leven schutte in de holten van haar handen.
Sedert dien waren er oorlogen gevoerd, koningen en keizers vermoord, de Titanic vergaan en Yokohama door een aardbeving verwoest en onderwijl klom bij zijn ouders de jubileumveertig geleidelijk naar de daknok. Die stond daar nu in de laaiende zon te jubileeren en sloeg speelsche vonken tusschen de bloemslingers, zoo natuurlijk en vanzelfsprekend of ze uit het bedrijf eronder opgewassen scheen.
| |
| |
Er was in de laatste jaren, onder invloed van allerhande nationale feestelijkheden, die toenamen naarmate het oorlogsgevaar dreigender werd, een spreekwijze in zwang gekomen, die men zoo in de granieten gevelrand van de grossierderij kon graveeren: Saevis tranquillus in undis.
‘Onder de kennelijke zegen des Heeren’ prees de oude Hagendoorn. Hij schaamde zich het Evangelie niet, ook niet wanneer het zijn eigen belangrijkheid verminderde.
Wanneer hij die Zaterdagmiddag, gekleed in zijn zwart jaquet, enkele passen in de zon te zetten had, verdween hij weer spoedig, onwennig en verlegen bijna in de schaduw: een speler die geen open doekjes wenschte.
Wat anderen in hem ook mochten prijzen, hij zou het alleen aanvaarden om het door te geven aan dien Stillen Vennoot, die driehonderd jaar geleden zijn bewijs van aandeel in de muur gemetseld kreeg.
‘VAN DEN ACKER GODTS’.
De oude Hagendoorn hoedde zich ervoor, als Hiskia al zijn schatten te vertoonen zonder op den Gever te letten.
En bovendien, het christelijk karakter van de firma was altijd één van de meest karakteristieke kenmerken geweest, hoewel de originaliteit ervan lang- | |
| |
zamerhand verloren ging in een tijd, waarin het een fatsoenlijk en probaat middel bleek te zijn, te houden wat je had.
Maar dat was iets dat aan de aandacht van Hagendoorn ontsnapte.
Hem verheugde het slechts dat het er was, zelfs tot in de gesloten halzen en zwarte kousen van het winkelpersoneel toe: de trots van moeder Hagendoorn.
En onderwijl stroomden de bezoekers toe. De kantoorruimte was als receptiezaal ingericht. De bloemen schenen er alle sporen van de arbeid ontwoekerd te hebben, maar daarbuiten rumoerde het bedrijf in volle werking. Dat hinderde niemand. De menschen die erbinnen gingen waren zelf allemaal van huis gegaan met de waarschuwing aan den één of ander: Hou jij zoolang de boel in de gaten.... Ze hadden allemaal hun doel en hun bedrijf, met vlijt en eere.
De concurrenten zetten hun auto's met de snoet tegen de trottoirband, taxeerden snel en critisch de situatie en feliciteerden dan joviaal en wat al te luidruchtig. En dankend voor de samenwerking en onbaatzuchtige vriendschap altijd ondervonden.
Vertegenwoordigers van de middenstandbonden maakten van den jubilaris een cultureelen voortrekker.
De kleine winkeliertjes uit de omtrek kwamen lang- | |
| |
zaam aangewandeld door de zonnebaan van de straat, ze veegden hun voeten op de mat aleer ze binnengingen, en kwamen dan ontdaan naderbij.
De jubilaris ontving ze als zijn gelijken.
Hij placht altijd graag te spreken van het maatschappelijk raderwerk, het kleinste raadje was onmisbaar. Zijn tanden grepen ook weer in die van een grooter wiel.
Maar vanmiddag draaiden alle radertjes enkel om te zingen!
En tusschen de grijze rookwolken fonkelde de wijn....! Philip zag het alles aan met een paar oogen, waarin de critische weerbarstigheid allengs veranderde in een nieuwsgierige verbazing.
Maar zonder afgunst of verlangen, er deelgenoot van te zijn.
Hoe vreemd het klinken moge, eigenlijk niet zonder teleurstelling. Het leven was eenvoudiger en gemakkelijker dan hij gedacht had, misschien had hij het altijd te hoog aangeslagen.
Zijn nuchterheid ten spijt had hij toch steeds een geheime behoefte gehad aan een min of meer heroïsche rechtvaardiging van zijn bestaan. Hij gebruikte nu en dan ook nog wel het heele stel orakels, dat hem vooral middels de literatuur aangepraat was: Lot, gedrevenheid, ontwortelde jeugd, na-oorlogsgeslacht, op
| |
| |
de kentering der tijden geboren.... gewoonlijk droeg hij het cynisch voor, een ander mocht het sentimenteeler doen, de inhoud bleef dezelfde. Maar op het bloemetjesbehang van het kamertje waar hij als jongen sliep, hing nog dezelfde tekst van vroeger:
Wacht op den Heere en houd zijn weg, en Hij zal U verhoogen om de aarde erfelijk te bezitten....
Was dat het?
Heel deze glorieerende affaire scheen er de plastische bevestiging van.
Daar werd vanmiddag een glas wijn op geschonken en een sigaar bij gerookt.
Het leven was een breikous.
Hoe rustig hadden vader en moeder hun toeren afgebreid. Hij had ze niets te verwijten. Ze hadden hem vroeger ook netjes de steken opgegeven.
Maar Philip Hagendoorn had zich, in plaats van te breien, in de kluwen verward....
....En ten slotte, waarde jubilaris, hebt gij de traditie voortgezet, waardoor ons Nederlandsche volk, spijts alle aanvallen en verzoekingen groot geworden is: eenvoud des levens, vlijt, durf en godsvrucht.
Daarmee sloot Mr. Willem Goedhart, neef van den jubilaris en kamerlid, de rij sprekers. Het was de eenige keer dat Hagendoorn zelf ‘ja’ knikte. Hij was
| |
| |
Calvinist, na zulke woorden was het knikken een reflexbeweging geworden.
Toen de receptie afgeloopen was, bemerkte Philip eigenlijk pas hoe voorloopig zooeven de begroeting tusschen hem en zijn ouders geweest was. Hij kwam aan midden in de toebereidselen voor de plechtigheid. Er was amper tijd voor het wisselen van enkele gemeenplaatsen, waarvan ieder zich maar al te graag bediende. Men moest voorzichtig zijn. Er was van weerskanten een schuwheid, die de spontaniteit belemmerde.
Bovendien, Philip was gewend zijn familie in een bepaalde functie te ontmoeten. Tenminste, zoo scheen het hem toe. Soms begreep hij dat het voor een deel ook aan hemzelf lag, maar het viel hem moeilijk, dat te overwinnen.
Hij bewaarde uit zijn jongelingsjaren te veel herinneringen aan de keeren dat hij naar zijn vader had gezocht als een drenkeling naar de oever. Meestal had hij een ouderling, een grossier of een partijganger gevonden, een uniform in plaats van een mensch.
Niettemin, dit keer kon hij tevreden zijn. De creatie van jubilaris had hem niet gehinderd, integendeel, tot op zekere hoogte geïmponeerd zelfs.
Terwijl ze gezamenlijk de trap opgingen was Philip
| |
| |
geneigd het honderdmaal vastgeloopen gesprek met zijn vader opnieuw te beginnen. Hij van zijn kant met minder pretenties en vooroordeel dan vroeger.
Toegegeven dat zijn vader meer van het leven gemaakt had dan hij. Hij wilde met plezier de rol van verliezer spelen. Niet uit deemoed, maar als een zeeman had hij zijn heele lading overboord geworpen om drijvende te blijven.
Hij had vroeger wel gemeend dat een geweldige ondergang verkieselijker was dan een beschut leventje met een klein geluk. Hij had ook zijn portie literatuur geslikt. Hij had zich op die manier nog een zeker recht aangepraat, dat wereldje vol kleine burgers en lastige burgerplichten met een glimlach en een sneer te passeeren. Maar ten slotte was hij zakelijk genoeg om te beseffen dat hij zich die weelde enkel kon veroorloven, omdat de ooievaar hem in de wieg had laten vallen bij den grossier Hagendoorn, die van een dooien oom in Indië vijf en twintig mille erfde.
Tien bleeke winkeljuffies uit de filialen hadden meer recht gehad op een reisje naar Zwitserland dan hij!
Met tienmaal meer ontwikkeling en sociaal inzicht dan zijn vader had hij maatschappelijk niet veel meer gepresteerd dan de grensrechter op het voetbalveld:
| |
| |
met zijn armen zwaaien als er een bal over de lijn ging.
Philip Hagendoorn was bereid vandaag zijn kaarten op tafel te werpen en ronduit te erkennen dat verder spelen voor hem onmogelijk was. Toen hij binnenging stond de kamer in schemerbruin en paars. Het deed hem aan vroeger denken. Het zou er gemakkelijker in praten zijn. Juist ving moeder de laatste lichtbaan, die via het achterbalcon naar binnen schoot, in de gordijnen op.
De wegzwenkende vleug veegde nog net even over het profiel van Mr. Willem Goedhart. De duim van zijn rechterhand hing in het armsgat van zijn vest, de linkerhand lag plat op het tafelblad. Hij had zijn plaats in de kamer iets te nadrukkelijk ingenomen en dat hinderde Philip oogenblikkelijk.
Hij leek iemand die altijd klaar scheen te staan om een rede te beginnen.
Wanneer hij, zooals vanmiddag, maar een vergadering geroken had, werd de politicus in hem wakker als de natuur in een vos die de kippen ruikt. Hij zag dan slechts principes en ketterijen.
Terwijl vader en moeder Hagendoorn klaar stonden om voor de tweede maal hun zoon te begroeten, maakte hij zich gereed om een standpunt aan te vallen. Philip keek van den een naar den ander, ver- | |
| |
wonderd en wat onrustig, alsof hij vragen wilde: ‘Mag dat allemaal nu maar zoo? Jullie hebben dien vent toch ook wel in de gaten?’
Vader Hagendoorn lag hijgend in zijn stoel. Zoo'n middag was eigenlijk te veel voor hem. Met zijn zus Ali, die de stoelen aanschoof, probeerde Philip wat te schertsen, maar ze antwoordde weinig, te onzeker voor wat komen ging.
Toen begon moeder:
- Je zult wel moe zijn, jongen, na zoo'n reis en dan dadelijk in zoo'n volle zaal menschen....
Ze had hem de heele middag niet uit het oog verloren. De vermoeidheid zag ze van achter de bruingebrande huid te voorschijn komen. Hoewel ze de redenen van Philip niet begreep en nog minder goed praten wilde, toch had ze de grossierderij altijd ten deele de weerbarstigheid van haar zoon verweten. Ze had er geen argumenten voor. Maar een vrouw is anders dan een man. Ten slotte is het kind haar meer waard dan de zaak of de idee.
Toen mengde Mr. Willem Goedhart zich in het gesprek.
- Ja, je bent eerst vandaag aangekomen, hoor ik, maar je vrouw heb ik gemist, is die niet meegekomen? vroeg hij, zooals hij gewoon was, niet om het antwoord, maar om zich een argelooze aanleiding te verschaffen.
| |
| |
- We waren erg laat met ons schrijven, vergoelijkte moeder vlug.
Philip glimlachte.
- Ze kon niet zoo gauw van de Schilthorn afkomen, trachtte hij te schertsen, maar tegelijk besefte hij hoeveel waarheid er onbedoeld in verborgen lag.
Hij verloor er zijn laatste houvast mee.
Niet dat hij zijn vrouw nu als een medestrijdster naast zich noodig had. Daarvoor ontbrak het hem aan doelbewustheid. En een strijdende Tine deed hem teveel denken aan die vrouwen op de schilderijen van Eugène Delacroix, die zich bezwijkend nog inspannen om bevallig dood te gaan.
Hij wist ook wel dat er van zijn huwelijk minder terecht gekomen was dan van het meest afgesloofde opgepotte burgerspan.
Maar die waarheid kon hij er momenteel heusch wel bij missen.
Hij begon in korte verwarde zinnen om zich heen te slaan als 't ware.
Moeder werd er verdrietig onder en vader moest zijn opkomende verontwaardiging onderdrukken. Ze meenden dat hij hen aanviel. Ze zagen hem voor veel flinker aan dan hij was.
Het was hetzelfde liedje als altijd. Philip merkte wel dat ze hem over het hoofd zagen, gebiologeerd door zijn schijngestalte.
| |
| |
- De moderne moraal, glimlachte Mr Goedhart veel te wijs.
- Ach wat, moderne moraal, die slaat U veel te hoog aan. Gek hè? Als ik vijf minuten op die moderne moraal gespeculeerd had, stond Tine nu hier naast me. Maar dat wilde ik niet. Ik zal het U eens zeggen: Zij is niet achtergebleven, ik heb haar niet meegenomen....
- Maar dat is toch niet in de haak, jongen....
- De mooiste uitdrukking die ik ooit in jullie mond gehoord heb. Je weet zelf niet hoe vaak jullie die gebruiken. Niet in de haak. Niet in de haak. Waarachtig, jullie hebben gelijk, ik heb mijn steken laten vallen....
Onderwijl was vader Hagendoorn opgestaan en naar de divan in de achterkamer gesukkeld. Daar lag hij naar adem te happen als een visch op het droge.
Philips armen gebaarden nog in de lucht toen moeder met de hare het kussen al rechtschikte onder het hoofd van haar man. De handen van Ali tastten haastig het dressoir af voor de medicijnen.
- Je zult wat meer op de toestand van je vader moeten letten, jonge man, zei Mr. Willem Goedhart bestraffend, terwijl hij op een wenk van moeder de suitedeuren dichtschoof.
Philip stond in een leege kamer.
| |
| |
Een uur later was er de huisdokter.
- Het is welletjes geweest, zei hij na een kort onderzoek. - Zoo'n dag als vandaag, daar pompt het hart U niet voor de tweede maal doorheen. Het wordt tijd dat U van boord gaat, meneer Hagendoorn. Je kan je schip gepavoiseerd overgeven. Kan het mooier!
Toen met het vallen van de avond de feestverlichting van zes filialen in gloed schoot, zat de jubilaris ineengedoken binnen de lichtval van een kleine schemerlamp.
In de verschillende stadskwartieren verdrongen de koopers zich voor de winkeldeuren. Voor iedere vijfentwintigste een doos bonbons cadeau in de gegoede wijken, in de volksbuurten een ontbijtkoek. Plus dan nog de speciale jubileumaanbiedingen en voor elke bestede rijksdaalder een wandbord met de firmaspreuk: ‘Van den acker Godts’. En het heele personeel ging vanavond met een inkoopbon van vijf gulden huistoe!
- Voor mijn part nog eens zoo'n jubileumpie, lachte een jongste bediende vroolijk. - Laat de zaak de honderd jaar maar volmaken, als het dan maar iedere week gevierd wordt....
- Een mensch is een voorbijganger, zuchtte Hagendoorn, een vermoeid man. Zelfs een veertigjarig jubileum bewijst in diepste wezen de vergankelijkheid
| |
| |
des levens. Hij had er vrede mee zoolang de woorden van de tekst, daar ergens in de schaduw aan de wand doorlichtten in zijn hart: Maar de gunst des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid....
Alleen zou de vader vanavond graag de laatste rondgang gemaakt hebben aleer hij als gewoonlijk voor de nacht de verlichting doofde. Maar nu naast hem de zoon, die zoozeer gelijk aan hem zou zijn, dat de klank van de tred niet den ander, maar alleen de nieuwe kracht verraden zou.
‘En Hagendoorn gewon zonen en dochteren. En één werd grossier in zijns vaders plaats. De ander was een krijgsman.’
De jubilaris zou deze woorden zeker ongeoorloofde spotternij gevonden hebben. Maar in het slag menschen als hij was er toch altijd iets overgebleven van het Oudtestamentisch besef van de opeenvolging der geslachten: Abraham, Izaäk, Jacob....
De commandant van de wacht in de Citadelkazerne te G., 1e luitenant Conrad Hagendoorn, zou zijn plaats in de serie gewillig innemen.
Alleen zonder baard! Ieder op zijn eigen manier!
Driemaal had hij vanavond een rondje moeten maken over de slaapzaal van de derde compie, een stelletje Amsterdamsch rood schoelje. Op de andere zaal sliepen de boerenjongens uit de Alblasserwaard als
| |
| |
muizen. Wanneer hij op instructie over de ‘grond der vaderen’ sprak lieten ze hun tanden zien als waakhonden. Soldaten!
- Me vaoder heit er gin blompot vol van, spotten de anderen.
Maar ondertusschen was hij blij, zijn smoes te hebben gehad om van die receptie af te komen.
Dienst!
De ouwe had er respect voor of het regelrecht van boven kwam!
Op één van de stadspleintjes goot Petersen het water uit zijn emmers. Ziezoo, hij was los vanavond. De laatste bloemen had hij er voor een hap en een snap uitgeduwd. Daarmee was tegelijk zijn verdienste gevlogen. Afijn, beter zoo dan ze een heele Zondag door dood te zien gaan op de winkelvloer achter de toonbank. Alleen jammer dat juist de kale mevrouwtjes ermee gingen schuiven. Die kwamen tegen tienen aangetippeld en neusden het bijna leege stalletje af met een air of ze naar orchideeën zochten.
- Er is niet veel moois meer bij, koopman, zeiden ze dan nog op een toon alsof Petersen zich eigenlijk schamen moest.
- U zet ze vannacht tot d'r nekkie in 't water en ze kijken morgen net zoo frisch over de rand van de
| |
| |
emmer als U onder de dekens vandaan.
Ze namen hun bouquetje mee en Petersen ontving zijn drie stuivers en een glimlach. Dat is samen ƒ1.15.
Met die rekenmethode behield hij gemakkelijk zijn goede humeur, maar zijn hypotheek kon er niet mee betaald worden.
Een eindje verder, in het licht van een lantaarn, die schuil ging in het overvloedige groen van de boomen, zong een groepje Heilsoldaten. Dat was iedere Zaterdagavond hetzelfde. Petersen mocht dat graag. Terwijl zij van de hemel zongen had hij het gevoel met zijn blommet jes de tractaat jes uit te deelen.
Ten slotte ging er een kwartje op de collecteschaal en hij stak een ‘Strijdkreet’ in zijn binnenzak. Dan nog een potje bier aan de overkant en Petersen was gereed om de Sabbat te beginnen.
Toen stond daar plotseling Philip Hagendoorn voor hem.
Hij zag er niet uit als iemand die vandaag feestvierde. Dat verwonderde Petersen niet, hij was veertig jaar buurman geweest, men behoefde hem niet te vertellen hoe vader en zoon gejubileerd hadden.
Als die twee bij elkaar kwamen, wist geen van beiden meer wie hij was. Ongetwijfeld zou de oude Hagendoorn bepeinzen welke streek van het leven nooit door hem ontdekt werd, dat zijn zoon erin verdwalen
| |
| |
kon, zonder dat de vader ooit het spoor vond.
Voor Petersen was dat klaar als de dag.
Hij had Philip als kind vaak over de vloer gehad. Een ventje als een polletje klaverzuring. Als je hem wat te hard neerzette gingen alle blaadjes dicht. Hij herinnerde zich ook dat de jongen dol was op bloemen en dieren. Eens was hij in de tuin schreiend naar hem toegeloopen:
- Alle vogels vliegen voor me weg, snikte hij, niet boos, eigenlijk niet verdrietig zou je zeggen, maar eerder beschaamd alsof hij zijn eigen zusje geslagen had.
- Leg ze wat zout op d'r staart, dan blijven ze zitten, had hij toen lachend geantwoord, maar later moest hij er vaak aan terugdenken. Toen kwam Philip bij hem met versjes en andere poespas, praatte over een nieuwe wereld en nooit meer oorlog en zoo en dan zei Petersen:
- Ja, ja Flip, ik zie het al, jij zoekt nog altijd naar een plekkie waar de vogels niet meer voor je wegvliegen.
Drie jaar later zei Philip: Die verdomde vogels....
Daar moest Petersen toen van de weeromstuit ook op vloeken, zoo schrok hij toen, maar vader Hagendoorn zei ‘foei’.
Die had in zijn kantoortje een cartonnetje hangen van de bond tegen het ijdellijk gebruiken van Gods naam.
| |
| |
Wanneer de biscuittrommels weg hadden kunnen vliegen als de vogels, zouden vader en zoon elkaar beter begrepen hebben, meende Petersen stellig.
- Een pot bier zal je beter smaken dan de eerewijn van vanmiddag, zei hij, toen hij Philip meenoodigde.
Op het smalle caféterras, achterovergeleund in zijn wankele rieten stoel, lag hij hem daarna met half gesloten oogen op te nemen. Ze zeiden niet veel, want ze wisten genoeg van elkaar, maar zoo nu en dan lachten ze, niet hardop, maar wel door hun heele gezicht te vertrekken. Het was of ze dan als kinderen even om een hoek gluurden.
De maan klom langzaam in de koepel van het pleintje. De huizen stonden als toeschouwers rondom de ruimte geschikt. Middenop besnuffelden twee honden elkaar. Er kwamen menschen met boodschappentasschen langs en tegen elkaar hangende paartjes op de fiets. Een auto, die er even binnen schoot, was een onwezenlijk ding. Het snorde wat rond als een wesp in een kamer en stoof dan ineens weer weg naar buiten. Het koortje van de Heilsoldaten klonk als een kamermuziekje, gemoedelijk en monter.
Er dreef een doezelige vermoeidheid over Philip heen als olie op het water.
Hij bestelde voor de tweede maal wat te drinken.
| |
| |
En voor een derde keer.
- Je doet zeker mee? vroeg hij glimlachend aan Petersen. Die schoof zonder een woord zijn glas aan. Toen dronken ze, langzaam, maar met teugen waarvan ze hijgend ophielden.
- Het is eigenlijk verschrikkelijk, dat is nou geld van mijn vader, en dat wordt hier verpatst aan sterke drank, zei Philip, niet hatelijk en niet om te spotten, want het gaf hem, eigenaardig genoeg, een prettig gevoel.
- Een herbergier is ook een mensch, zei Petersen goedig.
- Maar goddeloos....!
Ze knikten allebei toestemmend.
Er lag een oneindige lauwe goedheid in de avond.
Op de blaadjes van de terraspalmen begonnen bijna onmerkbaar wat regendruppels te tikken. Over de huizenrij in het Westen schoof langzaamaan een zwarte regenwolk de koepel van het pleintje toe. Een heilsoldaat voelde nattigheid en dacht onder het zingen aan het vlies van de Turksche trom.
Philip schonk zich nogeens in.
Ze zaten daar zoo rustig als op een theevisite. Zijn vermoeidheid gleed als te zware kleeding van hem af. Hij was heelemaal niet van plan om zich dronken te drinken, hij was heelemaal niet iets van plan.
| |
| |
Hij zei, maar weer glimlachend: - Toch is het zonde, Petersen, dat de menschen zoo d'r geld in de kroeg brengen.... Wat zeg jij daar nou van? Konden ze toch zeker beter gebruiken....
- Als ze d'r blommetjes voor kochten, hadden ze d'r langer plezier van, had moeder de vrouw er ook nog wat aan....
- Waarom blommetjes? Jij denkt altijd naar je eigen toe zeker, hè?
- Mijn hypotheek, weet je.... tweehonderdvijftig gulden voor je vader, plus de rente nog, zuchtte Petersen.... - Maar je vader is een goeie man, Flip, een beste man....
- Een groot man! Philip scheen plotseling begeesterd. Hij ging achter zijn tafeltje staan en hief zijn glas op. Hij voelde zich helderder dan ooit te voren en al pratende liet hij de ‘r’s rollen beter dan Mr. Willem Goedhart vanmiddag deed. Van de overkant zag hij de etalagepoppen uit een confectiezaak op hem toetreden in een waas van stuivend grijs.
- Het regent, zei Petersen, die ook opstond. - Er werd op gewacht, jongen....
Maar Philip luisterde niet, hij praatte snel en luid door, verward, maar voor hemzelf was het van een verrassende klaarheid. Hij begon alle steken op te halen, die hij vroeger had laten vallen; en het ging zoo gemakkelijk!
| |
| |
- Een groot man, Petersen, groot in alles waarin een kleine man groot kan zijn. De meester in zijn wijsheid schikt, de leerling in zijn waan wikt. (Hij bedoelde het zooals hij 't zei.) - Weet jij wat dichters zijn, Petersen? Dwazen! Pascal, weet jij ook niet wie dat was, hè? Die man zag altijd een afgrond naast zich, zei die tenminste.... Wie zijn gat gebrand heeft moet op de blaren zitten.... Wie durft een grossier, een netten man te verwijten, zijn heele leven op het goede pad te hebben geloopen en na veertig jaar even stil te staan om op zijn volle zakken te kloppen? Afgunst! Wereldhervormers, dat zijn menschen die verdwaald zijn (eigen schuld!) en die stommelingen willen nou de wereld veranderen in plaats van terug te keeren naar het goeie paadje. Het ligt klaar.... Het leven is goed voor ieder die het aanpakt zooals het is. Míjn vader....
- Het leven is puik, zei Petersen geroerd, - en jouw vader is een beste man.
Over het pleintje ruischte de regen. In één van de boomen was plotseling een merel te zingen begonnen. Het terrasje stroomde vol vluchtende voorbijgangers. Petersen werkte zich langs de menschen naar buiten, hij had zijn pet laten liggen, blootshoofds stond hij daar met twee platte handen uitgestrekt, waarop de regen neerspatte.
Toen ging Philip hem achterna.
| |
| |
Onder de boomen zongen de Heilsoldaten een beetje haastig hun ‘halleluja’ af, door de vrouwen begeleid met handgeklap.
Philip begon onzeker mee te doen.
- Verrèk! zei één van de schuilenden, - als dat niet de zoon van Hagendoorn is heet ik geen Willem meer.... Nou, die heeft et ook te pakken....
- D'r werd op gewacht, jongen, zei Petersen weer, terwijl hij de regen naoogde, verbaasd en opgetogen als een kind.
- Maar je hypotheek betaal je, vrindje, da's geen manier van doen, het recht moet zijn loop hebben, antwoordde Philip luid.
- Wiedes, lachte de ander.
En de merel zong in de boomen.
|
|