| |
| |
| |
II.
Korten tijd na de betooging op de Groote Markt nam dokter Mabesoone's verzwakking op onrustbarende wijze toe.
Op zekeren dag werd Neys dringend bij zijn ouden vriend verzocht, doch te laat. Toen hij aankwam was de dokter zachtjes overleden, als uit het leven weggeslapen.
Dat was een harde slag voor Neys. Hij voelde door dit afsterven als een heel deel van zijn eigen leven wegrukken. Onder al de menschen met wie hij omgang had, was dokter Mabesoone met zijn voorname levensbeschouwing en zijn edelwarm gemoed hem een der lief sten. Integer vitae seelerisque purus - onberispelijk van levenswandel en vrij van alle snoodheid, zoo zag hij zijn vriend op 't einde van zijn baan, en een diep-vroom gevoel van eerbied en vereering vervulde Neys' hart, terwijl hij een heelen tijd in droeve peinzerij naast het sterfbed bleef.
Dan zag hij Ida eenige oogenblikken. Eerlijk en eenvoudig sprak hij uit, wat hij over haar vader dacht en zijn onopgesmukte, zuiver gevoelde lofspraak op den lieven doode was haar een troost, die
| |
| |
dieper doordrong dan alles wat anderen haar verder zeggen konden.
Op bescheiden maar liefderijke wijze maakte Neys zich verdienstelijk bij de voorbereiding der begrafenis. Hij wist, dat dokter Mabesoone, niettegenstaande al de Jacobijnsche nieuwlichtersgedachten, waarover hij destijds zoo mooi, geestdriftig kon spreken, toch met de jaren weer heel sterk in het bedwang van zijn eerste-jeugdherinneringen en van de traditiën van het hart was geraakt, en Neys verwaarloosde niets om zijn vriend volgens die oude traditiën te helpen ter aarde bestellen.
Het was een uitvaart in de St. Walburgakerk met plechtigen lijkdienst van eerste klas. Vier en twintig ‘steesche bollen’, weesjongens met brandende flambeeuwen, vergezelden het lijk van het huis naar de kerk. Met hun klare sopraanstemmen zongen ze het de profundis, begeleid door de diepe, klaaglijke tonen van serpent en bombardon.
De offergang in de kerk duurde een half uur, zóóveel vrienden en bekenden wilden aan de nagedachtenis van den dokter een laatste hulde brengen.
Ida en Marie Louise, beiden in zwarte rouwkleederen met langen kripsluier, zaten voor een zijaltaar, waar de afzonderlijke mis voor de vrouwen gelezen werd. Van af haar plaats kon Ida goed zien, wie er ten offer ging, en als werktuigelijk richtte ze van tijd tot tijd haar blikken naar de heeren, die daar voorbij trokken. Ze had eerst Neys bemerkt, en een poos nadien ook Quatremeire, erg vervallen, op een gaanstok
| |
| |
steunend. Ze vond het mooi van hem, dat hij tegenover den dood niet meer wrokte en tòch gekomen was. Over Van Waefelghem kon ze zóó niet oordeelen want hij verscheen niet op de begrafenis.
Zoo kwamen allerlei oude herinneringen bij haar op. Nu ze zich alleen op de wereld voelde, overwoog ze weer wat die drie heeren van 't vroeger kwartet voor haar geweest waren of hadden kunnen zijn, en een diep gevoel van verlatenheid maakte zich hoe langer hoe meer van haar meester.
Na den lijkdienst reed ze naar huis, waar de doodsche eenzaamheid haar eerst voor goed trof. Alle drukte was hier nu weg en de stilte hing droef, onheimelijk in alle hoeken.
Toen de heeren van het kerkhof terug kwamen, werden ze door Ida en Marie Louise ontvangen. Daar waren eenige verre kozijns, een paar collega's van den dokter, en Neys. Samson ging rond met glazen portwijn en koekjes en Ida bedankte allen voor de blijken van genegenheid.
Daar werd nog heel wat gepraat over den doode en al zijn goede eigenschappen, doch alleen Neys' woorden maakten indruk op Ida. Zij wist, dat niemand van al de aanwezigen haar vader beter gekend en begrepen had, en alles wat de professor zegde klonk zoo innig en waar, dat de ontroering haar meer dan eens te machtig werd en zij haar oogen voelde vochtig worden.
Nadat Neys afscheid genomen had, deed Marie Louise hem uitgeleide en in de vestibule zegde zij
| |
| |
hem met gansch bijzonderen nadruk, half speelsch en half verwijtend:
- Ge moet dikwijls bij tante komen, meneer Neys, ze heeft veel verstrooiing noodig en gij alleen kunt haar die brengen. Dat weet ik....
Hij beloofde zich in te spannen om Ida de gewenschte afleiding te bezorgen, en hij was wel voornemens zijn woord gestand te doen, want al de teedere, liefdevolle gevoelens van vroeger leefden nog in zijn oude hart en met fijne kieschheid wilde hij pogen het leed te verzachten van de vrouw, die hij zijn leven lang een zwijgende liefde had gewijd.
Dokter Mabesoone had een uiterste wilsbeschikking nagelaten, waarbij aan de drie overlevende heeren van het kwartet een herinnering uit zijn oudhedenverzameling moest geschonken worden. Ze mochten daaruit elk een voorwerp kiezen.
Die inval was wel van dokter Mabesoone! Dat was, althans wat Quatremeire en Van Waefelghem betrof, een tegenhanger van den vroegeren heildronk op zijn vijanden! Met dit edel gebaar wist hij nog na zijn dood stijl te brengen in zijn leven.
In den namiddag na de begrafenis, toen ze weer alleen waren, bespraken Ida en Marie Louise de manier, waarop ze dit verlangen ten uitvoer zouden brengen. Ida verkoos met Quatremeire noch met Van Waefelghem te spreken en verzocht Marie Louise met die heeren het zaakje in orde te brengen. Er werd dan besloten aan elk van hen een briefje te zenden, hen uitnoodigende even te willen komen voor een
| |
| |
mededeeling. Voor ieder werd een afzonderlijken dag bepaald. Marie Louise zou Quatremeire en Van Waefelghem alleen ontvangen.
- Voor meneer Neys zult ge mij wel ter zijde willen staan, niet waar? vroeg ze schalks aan Ida.
Een lach vol stille melancholie gleed over het aangezicht der oude vrijster. Met de ongetaande rozige tint op haar nog donzige wangen en haar spierwitte, als bepoederde haren, had ze nu de weeke schoonheid van een vervagend pastel.
Marie Louise merkte wel, dat er in tante's hart nog iets van het oude jeugdgevoel smeulde, maar ze zag ook hoe de jaren en de wijsheid der levenservaring dat vuurtje nu volkomen schenen te beheerschen.
Ida vertelde toen, voor de eerste maal, welke plaats Neys in haar leven had ingenomen, en ze deed dit als iemand, die nu heelemaal buiten dat oude gevoel stond, met zacht-speelsche ironie en vergoelijkend begrijpen.
- O, ik wist alles, zonder dat ge 't mij ooit gezegd hadt! verzekerde toen Marie-Louise. Gij kondt uw gevoel niet verbergen, alleen hij heeft het nooit gezien, of willen zien. - Ik weet nog niet wat ik er van denken moet.
En plots in een lachbui overslaande, sprak ze:
- Zie, dàt hier zouden we hem als herinnering moeten geven!
Ze wees daarbij op twee fijne beeldgroepjes in Saksisch porselein. Het eerste stelde een piepjong
| |
| |
markiesje voor, bloode en schuchter naast een verleidelijk markiezinnetje staande, dat hem te vergeefs met al haar bekoorlijkheden trachtte te lokken. Si jeunesse savait, stond er onder. Het andere groepje stelde een oud markiesje naast een oud markiezinnetje voor, elkander bekijkend met al de treurigheid der vervlogen kansen, die nooit keeren. Si vieillesse pouvait!
- Hou op! glimlachte Ida.
- Zóó is hij! Hij is veel te bedeesd voor een man...
- Bedeesdheid is niet altijd zwakheid, verklaarde Ida. Het kan ook een teeken zijn van uiterste gevoeligheid voor de fijnste aandoening van het gemoed...
- Ge wilt dus nog geen kwaad van hem hooren?
Den eersten dag moest Quatremeire komen. Marie Louise zat te vergeefs op hem te wachten. Hij verscheen niet, maar Delphine liet een briefje afgeven, waaruit bleek, dat zij haar man geen toelating gaf voor dit bezoek.
Mademoiselle Mabesoone,
Comme mon marri le capitaine ne vat pas dans les maisons où ce que sa femme ne fréquente pas, il vous fais savoire qu'il ne peu pas venire chez vous ainsi que vous l'avez inviter. J'ai l'honneur de vous salué.
Delphine Reyfranckx, épouse Quatremeire.
Het was enkel dwaze wrok, die Delphine er toe kon brengen dit onbeschofte briefje te schrijven. In elk geval mocht ze nu toch volle vertrouwen hebben
| |
| |
in den ernst van Quatremeire. De oude Adam was stellig heelemaal dood in hem. Er bleef niets meer over van den overmoedigen veroveraarszwier, die hem vroeger den bijnaam van La-clef-des-Coeurs deed verdienen.
Ida had het op de begrafenis kunnen merken hoe deerlijk hij verviel, en dan was hij nog in een van zijn goede dagen. De helft van den tijd hield zijn jicht hem thuis gekluisterd.
Delphine had hem verboden de begrafenis bij te wonen, maar daartegen had hij zich verzet en was toch gegaan. Daar was dan een hoogst onhuiselijke scene op gevolgd. Delphine had hem zóó overdonderd, dat hij den moed verloor om zich nog te verdedigen. Hij leverde zich weerloos aan haar over.
Toen dan het briefje kwam, en Delphine het als een beleediging beschouwde, berustte Quatremeire in het verbod gevolg te geven aan Ida's verzoek.
Met den dag ging het den kapitein erger en erger. De spinnen gaven hem weinig of geen afleiding meer. De kweekerij was verboden; de bakjes en doozen verbrand. En toch bestudeerde hij nog de toevallige exemplaren, die hij in zijn tuintje ontdekte. Sedert eenigen tijd zocht hij te weten te komen of het wel waar was, dat na de paring de wijfjesspin het mannetje overvalt, doodbijt en verslindt. Dat werd hem een kwellende vraag. Een boosaardige astrale geest kon daar wel de hand in hebben, en dezelfde geest werkte wellicht ook op de menschen.
Hij moest ziek te bed gaan liggen en op zekeren
| |
| |
nacht had hij een vreeselijk visioen. Een reusachtige spin, die heelemaal de oogen van Delphine had, overviel hem en begon hem op te peuzelen. Hij voelde elken gulzigen beet aan den lijve en wilde zich met geweld losmaken. Hij riep en sloeg met de armen. Te vergeefs. Hij was in onverbreekbaar sterke draden gewikkeld.
Eindelijk ontwaakte hij met het koude angstzweet over 't heele lichaam. Delphine stond naast hem met een slurpje warme lindenthee. Dat was wel vriendelijk van haar, maar toch dorst Quatremeire haar slechts met schuwheid van terzijde bekijken. Haar oogen waren op en top die van de spin!
Bij 't ontvangen van Delphine's briefje had Ida diep medelijden met den kapitein. Ze vond het een misplaatste grap toen op haar voorstel om zelf een gedachtenis te kiezen en bij Quatremeire aan huis te bestellen, Marie Louise een Hercule aux pieds d'Omphale in gebakken aarde wilde laten brengen. Na lang zoeken besloten ze hem een mooi ingelijst, zeldzaam portret van Napoleon te geven. Daar had de kapitein vroeger altijd met bewondering over gesproken.
Slechts geringen tijd mocht Quatremeire van dit geschenk genieten. Eenige maanden nadien was Delphine weduwe.
Op den tweeden dag voor de regeling van dokter Mabesoone's wilsbeschikking bepaald, zat Marie Louise te wachten op Van Waefelghem. Ze was er bijna zeker van dat ook hij niet komen zou. Op de be- | |
| |
grafenis was hij weggebleven en had enkel een visietkaartje gezonden. Dat gaf al genoegzaam zijn gevoelens te kennen.
Van Waefelghem's eerste beweging was niet te gaan. Sedert het afspringen van zijn betrekkingen met Ida was hij hoe langer hoe meer met stugge koppigheid gedachten gaan aankleven en verdedigen, die regelrecht tegen die van dokter Mabesoone en Ida indruischten. De vroegere Jacobijn kwam nu openlijk uit voor het ergerlijkste Mammonisme dat men zich voorstellen kan. Hij wikkelde zich in een eng-hatelijken strijd tegen alle pogingen om het lot der minderen te verbeteren en verhief het onbeschaamdste standenegoïsme tot een soort van sociale leer. Economische ongelijkheid was een noodzakelijke wet van het algemeene welzijn, hield hij vol en hij leefde in een staat van voortdurende strijdlustige opgewondenheid. Daar hij wist, dat dokter Mabesoone, onder den drang van Neys de nieuwe werkliedenvereenigingen steunde, waar de gedachten van coöperatie en interventionisme aan 't groeien waren, die naar zijn oordeel de sociale orde moesten omverwerpen, beschouwde hij dat als een daad van vijandschap, persoonlijk tegen hem gericht, en zijn wrok tegen den dokter klom steeds hooger.
Moeder Van Waefelghem was in de laatste jaren gestorven en Theofiel, nu alleen meester over de rijkdommen, was schraapzuchtiger en enger van gevoel geworden dan ooit. Het leven scheen hem nu bepaald een bitter gevecht voor het behoud van wat hij bezat
| |
| |
en het veroveren van wat hem toekwam, tegen de heele wereld, die hij verdacht hem kwaad te willen.
Toen hij Marie Louise's briefje ontving, vroeg hij zich achterdochtig af wat daarachter mocht schuilen. Ida moest hem een mededeeling doen, namens haar vader! Wat zou dat beteekenen? Neen, dàt was het niet. Ida voerde iets tegen hem in het schild, dacht hij.
- Zou ze mij wellicht nu willen, nu ik alles van moeder geërfd heb? vroeg hij zich af, zijn eigen gewinzucht dwazelijk aan Ida toedenkend. Ben ik nu wellicht een betere partij voor haar? O, als ze daarop rekende, dan was ze mis!
Langs een anderen kant prikkelde hem de nieuwsgierigheid toch. 't Mocht eens waar zijn, dat dokter Mabesoone hem na zijn dood nog een of andere verrassing bereid had. Met zoo'n zonderling kon men zich aan allerlei verwachten! Zoo had Van Waefelghem toch lust om te gaan, maar op 't laatste oogenblik zag hij er van af en zond zijn meestergast, dien hij gewoonlijk met zijn netelige commissiën belastte.
- Meneer kan onmogelijk zelf komen, verklaarde de afgezant. Hij heeft het te druk, doch laat weten dat in geval er iets zakelijks te bespreken valt, dit gerust kan gedaan worden met mij, zijn meestergast, in wien hij alle vertrouwen stelt.
Marie Louise gaf dien vertrouwensman niet veel praat en ging even aan Ida vragen wat er op die onhebbelijkheid van meneer Van Waefelghem te antwoorden viel. Ida verkoos die zaak in eens te eindigen
| |
| |
en, evenals voor Quatremeire, zelf een gedachtenis te kiezen om ze met den meestergast mee te geven. Haar keuze viel op den zwaren zilveren suikerpot, die Van Waefelghem's begeerte eens had gewekt. Het massieve stuk was den groot-nij veraar niet onwelkom en hij zond een tweede visietkaartje, ditmaal p.r.
Den derden dag was het aan de beurt van Neys. Ditmaal zou Marie Louise den bezoeker niet alleen te woord staan. Ida zat naast haar in het Jacobijnensalon, waar de klanken van de oude kwartetmuziek sedert jaren al sluimerden met al de herinneringen aan hetgeen daar eenmaal voorviel. De helle meizon gudste uit de tuinvensters de weidsche kamer binnen en speelde bescheiden in de kristallen der luchters en op de glimmende bloemen en vogels van het goudleeren behangsel. Het was alsof het jonge licht al het oude ingeslapene hier wekken ging, en 't scheen Ida, dat de harmonieën uit verre, verre tijden op de zonnestralen weer zingen wilden, en zachte, straks vergeten aandoeningen zweefden uit het verleden aan als lichte, half vergane bloemengeuren. Er hing in de oude kamer een soort van elegische wellust als voor een vroom getijde van herinnering.
Neys was binnengeleid en Ida had hem het verlangen van haar vader medegedeeld, doch dit bleef niet lang het hoofdthema van hun onderhoud. De professor dankte ontroerd, koos tot aandenken een oude Chronycke van Vlaenderen, met mooie kopersneden, en toen Ida er op aandrong dat hij nog wat kiezen zou, wees hij nog een mooien oud-Antwerp- | |
| |
schen druk van Horatius aan. Marie Louise ging de boeken halen.
Terwijl Neys met Ida even alleen was, kwam hij ook onder den indruk van de herinneringen, die in het salon opleefden. Elegisch zongen ook voor hem de ingesluimerde harmonieën in 't meizonnetje.... Beiden zwegen. De dingen rondom hen spraken te luid opdat zij zelf veel spreken zouden. Toch vroeg haar Neys, hoe ze 't nu stelde.
- Ach, antwoordde Ida, 't huis is zoo groot en zoo eenzaam voor mij alleen....
Hij dorst niet zeggen, dat ze Marie Louise dikwijls bij zich had, dat de oude Samson daar nog was.... Hij voelde te zeer het banale, onbeduidende van zoo'n troost.
- Ik had mij vroeger mijn leven anders voorgesteld! sprak Ida verder. 't Klonk als een nauwelijks bedwongen klacht.
Neys zocht wijze woorden om haar op te beuren.
- Te weten, dat we nooit heelemaal gelukkig kunnen zijn, geeft kracht en behoedt tegen ontgoochelingen....
Die philosophische gelatenheid was niet naar Ida's gading.
- Die wijsheid bevredigt het hart niet! - zuchtte ze.
- Gij, die altijd zoo evenwichtig waart...., begon Neys te betoogen, maar Ida liet hem niet verder spreken en met een plots losbrekende hartstochtelijkheid, aan alle bewaking ontsnapt, stortte
| |
| |
ze het gevoel uit, dat haar lang reeds kwelde.
- Die evenwichtigheid, die juist, is soms het noodlot van ons leven. Die.... belet ons een besluit te nemen. Wij moesten ze van ons kunnen afschudden om soms al eens heerlijk dwaas te durven zijn.... Te veel redeneeren, te verstandelijk aarzelen deugt niet.... Men moet al eens naar het hart alleen luisteren, en dadelijk doen wat het zegt.
Die woorden verrasten Neys. Ze gaven heelemaal zijn eigen gevoel weer, dat in onbewaakte oogenblikken, vooral in de laatste dagen telkens weer opdook. Maar dat Ida zoo dacht! Zou ze dan werkelijk, even als hij, de treurnis dragen van wat niet verwezenlijkt werd in hun leven? Hij zou 't nog duidelijker vernemen.
Marie Louise, die met den dikken foliant binnenkwam, had Ida gehoord en zonder verder overwegen mengde zij zich in het gesprek met haar gewone schertslust.
- Zeg het nu maar rechtuit, tante. Meneer Neys en gij zijt nu toch op een leeftijd, die u toelaat u boven al de kwellende conveniëntie's heen te zetten en elkander alles te zeggen. Spreekt nu maar.
En toen ze merkte, dat Ida aarzelde om verder te gaan, zegde zij het zelf:
- Tweemaal heeft tante 't gevoel gehad, dat ze heerlijk dwaas moest zijn tegenover u, meneer Neys, en u zeggen wat het hart haar ingaf. Tweemaal.... en tweemaal heeft ze 't niet gedaan.... Ik was er telkens bij, zooals thans weer.... Zoek nu maar eens
| |
| |
goed wanneer dat was.... Spin dat klaar met u tweeën. Ik muis er uit tot gij 't gevonden hebt....
Marie Louise liet ze beiden in de grootste verwarring zitten, maar toch had Neys na een poos den moed om Ida te vragen of wat hij daar kwam te hooren waarheid was.
Ida knikte bevestigend zonder een woord te spreken.
- O, dan weet ik zèker, wanneer het was! verklaarde Neys met een glimp van geluk in zijn oogen.
Al kwam de bekentenis laat, toch vervulde ze hem met een zuivere, hooge vreugde.
- 't Was voor vele, vele jaren in het bosch onder de regenbui, lachte hij zalig, en dan later in 't pagodetje in de Société littéraire, op dien avond toen ik daar gesproken had....
- Wist ge dat werkelijk? vroeg Ida met blijde verwondering.
- Zeker, want op die zelfde oogenblikken voelde ik in mijn eigen hart ook den drang om heerlijk dwaas te zijn en u te bekennen dat ik van u hield zooals van geen ander. Ik weet nog zoo goed wat we op die wandeling deden en zegden. En ik hoor nog den kleinen vogel, die ons toen volgde en met zijn dubbel gepiep mij tot driemaal toe scheen te vermanen, dat het oogenblik daar was om u te zeggen wat er in mij omging. Dat heb ik eerst later goed begrepen. Maar toen dorst ik niet spreken. Ik wist wat er was met Quatremeire. Ik dacht dat ik te laat kwam en ik berustte. En dien anderen keer, toen Marie Louise mij raadseltjes opgaf in de kleine pagode,
| |
| |
zong het in mij: Carpe diem! Neem de gelegenheid te baat! Maar ik waagde 't weder niet; ik vermoedde toen dat Van Waefelghem mij voor was. O, toen heb ik het U geschreven, den zelfden avond nog, maar de brief kon ik U niet meer geven. Uw verloving was den volgenden dag al openbaar.
Onder den drang der hem overstelpende herinneringen had Neys den brief nog voor een paar dagen herlezen en weer in zijn portefeuille gestoken. Daar scheen hij nu te leven. Hij roerde en repte zich als een vogel, die te vliegen verlangt.
Ida keek strak voor zich uit, wegzinkende in den weemoed van dit te laat geopenbaard geluk. Sprakeloos bleef ze luisteren naar Neys, die met zachte, innemende stem zijn heerlijkheden bleef optooveren,
- O, ik vergat hem nooit, Ida, den dubbelen droom van dien dag in het bosch en dien avond in den tuin. De boom, waaronder we schuilden, staat er nog, en dikwijls, dikwijls heb ik sedert dien nog in zijn schaduw gezeten. Daar kwamen mijn herinneringen op bezoek. En in 't pagodetje kwam ik ook bijna dagelijks terug en dacht er telkens weer aan dat open raadsel, dat mijn wankelmoedigheid destijds niet oplossen dorst. En als het er alles stil is, als ik daar niemand hoor of zie, dan herlees ik nog wel eens wat ik u dien avond schreef....
En onwillekeurig nam hij uit zijn portefeuille de vergeelde blaadjes en liet ze Ida lezen.
't Was nu alles zon en zang om haar. Zoo'n geluk had ze nooit vermoed. Dat ze zulk een liefde, zulk
| |
| |
een trouw had kunnen verwekken vervulde haar met zaligheid. Het leven had haar sceptisch gemaakt, nooit had ze aan de mogelijkheid van zooveel bescheiden opoffering en verkleefdheid geloofd. Doch nu dat alles openbloeide en geurde om haar heen, voelde ze zich in onverwachte, onvermoede heerlijkheid weer vol kinderlijk geloof en vertrouwen.
Doch als een schaduwslag viel op die zonnigheid de spijt, dat alles niet vroeger geweten te hebben.
- Waarom, waarom hebt ge dan niet gesproken?
Neys had veel kunnen zeggen, doch hij voelde aan den klank van Ida's stem, dat zijn openbaring haar droef maakte. Hij wilde niet, dat ze leed kreeg om 't geluk, dat voorbij hen was gegaan. Trots het roeren van zijn hart, beheerschte hij zich. Aequam memento rebus in arduis servare mentem.... blijf gelijkmoedig, leerde Horatius, en zijn plots opwellend gevoel had hem reeds al te ver van dien levensregel doen afdwalen. Hij zou wijsgeerig rustig blijven.
- Waarom hebt ge toen niet gesproken?
- Ach, zouden wij er gelukkiger om geweest zijn? twijfelde hij tegen.
- Waar is het geluk dan wel te vinden, zoo niet in voldaan verlangen?
- Het mijne was de immer voortlevende droom van dat alles, antwoordde Neys, de liefde tot u, die ik onuitgesproken voort bleef koesteren. En 'k was rijk genoeg daarmee om de behoefte aan iets tastbaarders niet te voelen. In mijn hart kon het niet donker worden.
| |
| |
Schertsend, doch half weemoedig, vroeg Ida hem toen:
- En mijn geluk meneer de filosoof, wat was mijn geluk?
Neys deed zijn best om koel bespiegelend te blijven.
- Wellicht, dat ge 't niet wist, dat ik van u hield, dat ik zoo'n droom had.... Dat liet u in vredige gemoedsrust....
- Werkelijkheden hebben voor u dan geen waarde?
- Zeker wel, Ida, maar het schoonste dat het leven geven kan, komt zelden van buiten, wij dragen het meestal in ons zelf....
- Aan een droom, hoe schoon ook, hebben wij toch niet genoeg....
- Ik had meer dan den droom. Al wat van de liefde blijft leven als de zinnengloei uitdooft, het edelste, het duurzaamste der liefde, had ik dat niet?
- Ja, dat hadt ge! Gij hadt het uit u zelf, maar ik ook schonk het u in stilte, al lang,...
En zich zelf niet meer meester, liet ze haar hand op de zijne glijden, als in vertrouwelijke overgave. Neys bracht die hand aan zijn lippen en kuste ze.
Toen trad Marie Louise binnen. Ze scheen werkelijk dit oogenblik spiedend afgewacht te hebben.
- Welnu, klonk haar lach, zijt ge dezen keer heerlijk dwaas met elkander geweest? Derde keer is goede keer! Ik hoop wel, dat ge nu overeengekomen zijt. Mag ik u nu eindelijk proficiat wenschen?
Neys en Ida bekeken elkander verrast en ver- | |
| |
baasd. Werkelijk leek het er wel naar of ze zich nu verloofd hadden, en toch waren ze er zoo oneindig ver van af geweest dit te willen doen. Ze hadden er geen oogenblik aan gedacht.
En toen ze elkanders gerimpeld aangezicht en witte haar nog eens aankeken en zich daarbij vluchtig herinnerden hoe oud ze allebei waren, schoten ze in een lach. Ze vonden Marie Louise's inval ineens heel comisch, en voelden wel, dat het voor hen niet voegzaam meer was om daarmee te beginnen. Zich verloven en trouwen, dat waren nu lichtvaardigheden, die niet meer pasten bij den ernst van hun jaren. Met hetgeen ze nu van elkander wisten hadden ze genoeg.
- Zullen we bruiloft mogen vieren? drong Marie Louise nog aan.
- Neen, mijn lieve nicht, dat plezier kunnen wij u niet gunnen, maar u mogen wij 't wel zeggen, na 't gesprek, dat gij tusschen ons beiden hebt uitgelokt, weten wij dat wij aan elkander verbonden zijn, vaster dan 't alle ceremonieën nog zouden kunnen doen....
- Toch geen vrije liefde? lachte Marie Louise, ietwat ontgoocheld.
- Die zal òns wel geoorloofd zijn! kortswijlde Neys. Onze liefde is nu vergeestelijkt en moet niet meer door het huwelijk binnen de muren van een en hetzelfde huis opgesloten worden.
't Was hem dieper ernst dan hij wilde laten blijken. Er speelde iets van het Socratische voorbeeld uit Plato's Symposion door zijn geest. Hun liefde was
| |
| |
ook de zedelijke schoonheid, de goedheid, de edele gezindheid, die uit de lichamelijke neiging geboren was, maar er zich nu, verreind en verontstoffelijkt, boven verhief. Waar hij zich ook bevond, ver van Ida of dicht bij haar, altijd zou zij naast hem zijn. Waar hij de schoonheid van hemel of aarde zou genieten, altijd zou hij Ida zien. En zoo er in zijn oude hart zich nog een zang bewoog, dan zou 't van haar zijn. En zoo hij nu eenmaal bad, 't zou al voor haar zijn. Ida was nu in alles en overal.
Hij voelde in Ida's woorden en zag in haar oogen, dat zij ook zoo dacht over hem.
- Er komt dus geen huwelijk van? vroeg Marie Louise nog met spijt. Ik had het liever anders gezien. Gij hadt vroeger naar mij moeten luisteren, meneer Neys, in 't bosch al, onder de regenbui.... Dan waart ge nu misschien al bonpapa geweest en ge hadt u kunnen wijden aan uw kleine lievelingen....
- Wij hebben de ùwe om er ons aan te wijden! lachte Ida.
- En die honderden rondom ons, voegde Neys er nog bij, groote en kleine, die gesteund en geleid moeten worden om meer geluk en hooger levensvreugde te vinden.
- Stille, Vlaamsche Jacobijn! besloot Ida met een speelsch toontje, waaronder ze haar diepe genegenheid voor Neys slechts met moeite kon verbergen.
| |
| |
Gedurende het drukken van dit boek is de man, aan wien het opgedragen werd, overleden.
De warme sympathie, die er mij toe noopte den levende te huldigen, volge den doode in vroom aandenken over het graf heen.
DE SCHRIJVER.
|
|