Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Dichters aan het Brabamtse hof (1356-1406)' (1993)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.28 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Middeleeuwen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Dichters aan het Brabamtse hof (1356-1406)'

(1993)–Remco Sleiderink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 1]
[p. 1]

Dichters aan het Brabantse hof (1356-1406)Ga naar voetnoot1

Remco Sleiderink

Hertog Wenceslas van Brabant (1337-1383) staat bekend als een hartstochtelijk liefhebber van Franstalige poëzie. Hij schreef zelf vele hoofse minneliederen en samen met zijn echtgenote Johanna (1322-1406) maakte hij van het Brabantse hof ‘een belangrijk trefpunt van Franse woordkunstenaars’Ga naar voetnoot2. Minder bekend is dat het hof van Johanna en Wenceslas ook door Duits- en Nederlandstalige dichters werd bezocht. Deze bezoeken wijzen op een sleutelpositie van het Brabantse hof in de literaire relaties tussen Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden in de tweede helft van de veertiende eeuw.

Sporen van de literaire optredens aan het Brabantse hof zijn te vinden in de overgeleverde Latijnse en Middelnederlandse hofrekeningen. Deze eeuwenoude ambtelijke documenten, bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Brussel, vormen de belangrijkste bron van mijn onderzoek.

 

Wenceslas werd in 1337 in Praag geboren als de jongste zoon van koning Jan de Blinde van Bohemen. Na de dood van zijn vader in de slag bij Crécy (1346) erfde Wenceslas het graafschap Luxemburg, al duurde het tot 1353 voor zijn oudere halfbroer, de Rooms-koning en latere keizer Karel IV, de macht over het graafschap aan hem afstond. In 1351 trouwde de veertienjarige Wenceslas met de negenentwintigjarige Johanna, oudste dochter van hertog Jan III van Brabant en weduwe van graaf Willem IV van Holland en Henegouwen, die in 1345 was gesneuveld in een veldtocht tegen de Friezen.

In 1354 werd graaf Wenceslas door Karel IV verheven tot hertog van Luxemburg. Bovendien konden Johanna en Wenceslas in 1356 hertog Jan III opvolgen als hertog en hertogin van Brabant en Limburg. Op deze wijze had het echtpaar de macht gekregen over een gebied van circa 20.000 km2 dat grofweg overeenkomt met het huidige grondgebied van het groothertogdom Luxemburg (plus een aangrenzend deel van Duitsland), de Nederlandse provincie Noord-Brabant en de Belgische provincies Luxemburg, Brabant en Antwerpen. Verder bezaten ze, verspreid over de streek tussen Maas en Rijn, een aantal kleinere gebieden, met name het hertogdom Limburg en de zogenaamde Landen van OvermaasGa naar voetnoot3.

Nadat Wenceslas in de nacht van 7 op 8 december 1383 was overleden, werd de macht in Luxemburg overgenomen door Wenceslas' neef en naamgenoot, de

[pagina 2]
[p. 2]

koning van Bohemen. In Brabant bleef Johanna echter nog jaren op de troon. Op 1 december 1406 blies uiteindelijk ook zij haar laatste adem uit en ging Brabant over in Bourgondische handen.

 

Al in de vorige eeuw publiceerde Alexandre Pinchart twee artikelen over ‘La cour de Jeanne et de Wenceslas et les arts en Brabant’ die gebaseerd waren op de bewaard gebleven rekeningenGa naar voetnoot4. Pinchart gaf daarin een beeld van het feestelijke Brabantse hoflevenGa naar voetnoot5:

Tournois, chasses, fêtes, jeux, festins, spectacles de bateleurs de tous genres, récits et chansons de ménestrels et de poëtes, concerts de toutes sortes, tel est le tableau que présente la cour de Brabant, pendant toute la vie de Wenceslas, lorsque le duc et la duchesse se trouvent à Bruxelles en leur hôtel ou palais de Caudenberg.

Grandioze feesten, waarbij vele edelen uit Brabant en de omliggende landen werden uitgenodigd, werden zeldzaam na de dood van Wenceslas, althans volgens Pinchart. De anonieme voortzetter van de Brabantsche yeesten (1432) beschrijft daarentegen hoe Johanna, wanneer ze niet in oorlog verkeerde, nog vele feesten en toernooien organiseerde die gepaard gingen met banketten en danspartijenGa naar voetnoot6.

Zowel vóór als na de dood van Wenceslas werd het Brabantse hof bezocht door dichters. De artikelen van Pinchart bevatten hierover veel informatie, maar zijn lange tijd onopgemerkt gebleven. Bestudering van, met name, de algemene rekeningen van BrabantGa naar voetnoot7 en de zogenaamde rekeningen van de leenverheffingenGa naar voetnoot8,

[pagina 3]
[p. 3]

maakte het mogelijk de gegevens van Pinchart aan te vullen en te preciserenGa naar voetnoot9. Overigens moet worden opgemerkt dat de onderzochte rekeningen slechts een klein deel van de uitgaven van de hertog en hertogin vertegenwoordigen, zodat we mogen aannemen dat we in veel gevallen slechts het topje van de ijsberg zienGa naar voetnoot10. De sprekers, dichters en zangers uit het Romaanse en Germaanse taalgebied die hier zullen worden gepresenteerd moeten dan ook model staan voor de vele anderen wier bezoek niet is opgetekend in de onderzochte rekeningen.

 

Veruit de belangrijkste dichter aan het Brabantse hof was de Franstalige schrijver Jean Froissart (1337-1404). Op 15 april 1366 bracht hij voor het eerst een bezoek aan hertogin Johanna, waarbij hij een bedrag van 6 mottoenen opstreekGa naar voetnoot11. Froissart, zelf afkomstig uit Henegouwen, was op dat moment in dienst bij Philippa van Henegouwen, koningin van Engeland. Ruim een jaar later maakte hij wederom de oversteek naar het continent, onder andere om in Tholen in Zeeland bij Jan van Blois een brief af te leveren van diens broer Gwijde, die in Engeland vastzat als gijzelaar van de Engelse koningGa naar voetnoot12. Froissart gebruikte de gelegenheid om tevens een bezoek te brengen aan het Brabantse hofGa naar voetnoot13.

Terwijl Froissart op de terugweg was van een langdurige reis naar Italië, kwam op 15 augustus 1369 zijn beschermvrouwe, de Engelse koningin, te overlijden. Ongeveer twee weken later kreeg hij van hertogin Johanna 20 mottoenen voor een

[pagina 4]
[p. 4]

nieuw Franstalig boek dat hij had gemaaktGa naar voetnoot14. Vervolgens werd hij pastoor in Estinnes-au-Mont in de buurt van Binche in Henegouwen, mogelijk op voorspraak van Johanna en Wenceslas. Vast staat dat hertog Wenceslas vanaf 1373 geregeld geld of meel liet geven aan ‘nostre bien ameit messire Jehan Froissart’Ga naar voetnoot15. Het eerste belangrijke werk van Froissart onder dit mecenaat is La prison amoureuse (1372), een tekst die toespelingen bevat op de gevangenschap van hertog Wenceslas na de slag bij BäsweilerGa naar voetnoot16.

Eind juli 1382 verbleef Froissart enige tijd in herberg 't Gulden perdeken op de Coudenberg in BrusselGa naar voetnoot17. Bij zijn vertrek kreeg hij van Wenceslas een briefje mee waarin de hertog aan de ontvanger van Binche opdracht gaf om Froissart 10 frank te betalen in verband met een boek dat hij had gemaaktGa naar voetnoot18. Rond dezelfde tijd begon Froissart in opdracht van Wenceslas aan een bewerking van zijn Arturroman

[pagina 5]
[p. 5]

MeliadorGa naar voetnoot19. In de herziene versie, die meer dan dertigduizend verzen ging tellen, verwerkte Froissart alle 79 liederen die zijn mecenas had geschrevenGa naar voetnoot20. Wenceslas heeft het literaire kunstwerk waaraan hij zelf een financiële en creatieve bijdrage had geleverd nooit in volledige vorm kunnen beluisteren. Zijn dood in december 1383 betekende het einde van een bijzonder vruchtbaar mecenaat.

Naar zijn naam te oordelen was ook meester Jan van Ivoix een Franstalige dichter. Ivoix lag namelijk in het Franstalige deel van het hertogdom Luxemburg. Deze sprookspreker, van wie mij geen werk bekend is, komt vrij vaak voor in de Brabantse hofrekeningen, maar zijn beloning wordt niet steeds in verband gebracht met een literair optredenGa naar voetnoot21. Mogelijk was Jan van Ivoix tussen 1380 en 1384 in vaste Brabantse dienst. In deze periode kreeg hij namelijk dikwijls stof voor nieuwe klerenGa naar voetnoot22 en bovendien komt hij voor in een lijst van personen die na de dood van Wenceslas een soort afscheidspremie kregenGa naar voetnoot23.

[pagina 6]
[p. 6]

Een andere spreker die aan het hof in het Frans optrad is de spreker van de koning van FrankrijkGa naar voetnoot24. Verder verbleef in 1378 en 1379 een spreker met de Frans klinkende naam Retulmostier in BrusselGa naar voetnoot25. Over hem wordt gezegd dat hij ‘sproken spreken can’. Een zelfde kwalificatie kreeg een bejaarde Luxemburger die in 1380 zijn opwachting maakteGa naar voetnoot26. Deze Luxemburger zou zijn Brabantse publiek echter ook in het Duits hebben kunnen vermaken.

 

Van de Nederlandstalige dichters die voorkomen in de Brabantse rekeningen noem ik eerst en vooral Augustijnken, van wie minstens zeven Middelnederlandse gedichten bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot27. Augustijnken lijkt een bijzonder succesvolle loopbaan te hebben gekend. In de periode 1358-1368 komt hij maar liefst achttien keer voor in de rekeningen van Holland en in die van Jan van BloisGa naar voetnoot28. Hij heeft vooral een sterke band gehad met Jan van Blois, de Henegouwse edelman die aan zijn hof te Schoonhoven (bij Gouda) vele muzikanten en sprekers om zich heen verzamelde. Waarschijnlijk genoot Augustijnken bij hem kost en inwoning voor langere periodenGa naar voetnoot29. In de winter van 1366 had Jan van Blois met zijn gevolg een bezoek gebracht aan de koning van Frankrijk. Op de terugweg bezochten ze

[pagina 7]
[p. 7]

Brussel waar ze op dinsdag 24 februari aankwamenGa naar voetnoot30. Voor Augustijnken betekende deze tussenstop een mooie kans voor een optreden aan het Brabantse hofGa naar voetnoot31.

Het is echter mogelijk dat de relatie tussen Wenceslas en Augustijnken sterker was dan uit deze ene rekening zou blijken. Thomas Klein die een uitgave in voorbereiding heeft van Der Herzog von Braunschweig, is op grond van taalkundige en inhoudelijke argumenten van mening dat deze tekst in de eerste helft van de veertiende eeuw door een Brabantse dichter zou zijn geschreven in opdracht van koning Jan de Blinde van Bohemen. Deze Brabantse dichter, die zichzelf in de slotregels bekend maakt als Augustijn, zou daarbij hebben geschreven in een mengtaal van Brabants en een Rijnlands dialect (het Middenfrankisch). Pas later zou deze tekst verder zijn verduitst tot hij de vorm kreeg van het enige bewaard gebleven afschrift van 1463Ga naar voetnoot32. Wanneer Klein zijn editie en argumentatie heeft gepubliceerd, is het wellicht aannemelijk te maken dat Der Herzog von Braunschweig is geschreven door de ons bekende Augustijnken en dan niet in opdracht van Jan de Blinde, maar in opdracht van diens zoon, de Brabantse (!) hertog Wenceslas. De vele toespelingen op het leven van Jan de Blinde, die de tekst inderdaad bevat, zouden dan functioneren ter meerdere eer en glorie van het huis Luxemburg.

Een andere Middelnederlandse dichter die het Brabantse hof heeft bezocht is meester Jan Dille, heraut. In 1384, 1385 en 1386 bracht hij drie keer een bezoek aan hertogin JohannaGa naar voetnoot33. Uit de Hollandse rekeningen blijkt dat zijn actieve periode

[pagina 8]
[p. 8]

zich uitstrekte van 1358 tot 1394Ga naar voetnoot34. Dat deze heraut dichter was blijkt overigens niet uit de rekeningen, maar uit het slot van de minnerede Venus boem met 7 coninghinnen, waar de auteur zich bekend maakt als Jan DilleGa naar voetnoot35.

De belangrijkste heraut in Brabantse dienst was Godekijn van Tricht. Tussen 1364 en 1392 komt hij veelvuldig voor in de Brabantse rekeningen. Op 27 mei 1383 was Godekijn samen met acht Brabantse pipers naar een feest in Bergen in Henegouwen getrokken. De Hollandse rekeningen vermelden op die dag een beloning aan ‘Godekijn den spreker van Tricht’Ga naar voetnoot36. Bovendien komt Godekijn (Gadeken) van Tricht in 1389 als spreker voor in de hertogelijke rekeningen van GelreGa naar voetnoot37, zodat we mogen aannemen dat Godekijn, net als Jan Dille, literair actief is geweest. Er is geen werk bekend dat met zekerheid aan Godekijn van Tricht is toe te schrijven, maar wellicht is het volgende tekstje uit het handschrift-Van Hulthem door hem gedicht. Het draagt als opschrift Trecht zeitGa naar voetnoot38:

 
Sonder rijcheit teringhenGa naar margenoot* groet
 
Eischt ermoede vore de doot.
 
Die meer verteert dan hi vermach
 
Doot hem selven sonder slach.
 
Hebdi langhe ghevast soe et:
 
Hijs dulGa naar margenoot* die hem te vasten set
 
Soe langhe, dat hi sine cracht
 
Neder werpt in die grachtGa naar margenoot*.
[pagina 9]
[p. 9]

In een Latijnse rekening uit 1381 lezen we over een gedicht dat was gemaakt door een zekere Johannes de Machlinea. Het vel waar het gedicht op was geschreven, overhandigde hij aan hertogin Johanna, die het vervolgens liet verluchten door de schilder-verluchter Jan van WoluweGa naar voetnoot39. Pinchart meende dat het hier ging om meester Jan van Mechelen, een spreker die tussen 1366 en 1388 verscheidene keren is opgetreden aan het hof van Jan van Blois en het Hollandse hof van Albrecht van BeierenGa naar voetnoot40. Bovendien schreef Pinchart, op twijfelachtige basis, een anoniem Franstalig bruiloftsdicht aan hem toeGa naar voetnoot41. Het is echter onzeker of meester Jan van Mechelen wel ooit in Brussel heeft gesproken. Johannes de Machlinea zou namelijk ook de gelatiniseerde vorm kunnen zijn van een zekere Henneken van Mechelen die in dezelfde periode verscheidene keren voorkomt in de Brabantse rekeningenGa naar voetnoot42. Naar het zich laat aanzien was deze Henneken als zanger verbonden aan de kapel van het hof en bezat hij een hoge sociale status. In 1364 speelde hij in Brussel zelfs een potje schaak tegen de edelman Jan van BloisGa naar voetnoot43.

Ter afsluiting van deze lijst van (mogelijke) Middelnederlandse sprekers aan het Brabantse hof, noem ik nog een spreker van hertog Albrecht van Beieren die in

[pagina 10]
[p. 10]

1368 en 1374 een beloning kreegGa naar voetnoot44. Omdat de Hollandse hofrekeningen geen verwijzing naar een spreker in vaste dienst bevattenGa naar voetnoot45, tasten we in het duister over zijn identiteit.

 

Duitstalige sprekers kwamen eveneens naar Brussel. In 1378 trad een spreker van de hertog van Oostenrijk opGa naar voetnoot46. Mogelijk gaat het hier om de beroemde dichter en heraut Peter Suchenwirt die op dat moment nauwe betrekkingen onderhield met het Oostenrijkse hof in WenenGa naar voetnoot47. Rond 1372 had Suchenwirt al een gedicht geschreven waarin hij zich lovend uitte over de vrijgevigheid van hertog Wenceslas, de halfbroer van de Duitse keizerGa naar voetnoot48.

Een spreker in dienst van de koning van Bohemen, een familielid van Wenceslas, wordt vermeld in 1379Ga naar voetnoot49. Een zekere Zegher uit Duitsland trad op in 1365Ga naar voetnoot50. Verder zijn er nog enkele vermeldingen van anonieme Duitse sprekersGa naar voetnoot51.

In 1366/67 liet Johanna broeder Henselijn belonen als zangerGa naar voetnoot52. In de rekening wordt hij aangeduid als lollard, hetgeen een volksbenaming is voor leden van bepaalde religieuze bewegingen. ‘Waarschijnlijk houdt dat woord verband met

[pagina 11]
[p. 11]

lollen of lullen in de betekenis “mompelend bidden” of “lijzig zingen”’Ga naar voetnoot53. Misschien is broeder Henselijn te identificeren met broeder Hans, een dichter uit de streek tussen Keulen en Kleef die rond 1400 een zevental Marialiederen schreef, met een totale omvang van 5280 verzenGa naar voetnoot54. Broeder Hans heeft zijn gedichten geschreven in een mengtaal die zou zijn ontstaan doordat hij zijn eigen dialect heeft willen ‘verhoogduitsen’Ga naar voetnoot55. Wat taal betreft had broeder Hans overigens meer noten op zijn zang. In zijn eerste lied volgt beurtelings een vers in het Latijn, Frans, Engels en Duits. Dat broeder Hans zich met zijn vrome Marialiederen richtte op een adellijk publiek zou men kunnen afleiden uit zijn verwijzingen naar hoofse Duitse literatuur (Wolfram von Eschenbach, Neidhart von Reuental, Boppe, Frauenlob), maar ook uit de beelden die hij gebruikt. Ze zijn dikwijls ontleend aan het hoofse leven: de (valken)jacht, de muziek, de hofdans.

 

Als conclusie mag gelden dat het Brabantse hof niet alleen door Franstalige sprekers werd bezocht maar eveneens door sprekers uit Duitsland en de Nederlanden. Op het gebied van de zangkunst wordt dit beeld bevestigd.

We treffen in de rekeningen enkele rondreizende zangers aan. In 1364 werd een zanger beloond, tegelijkertijd met drie minstrelen van de heer van Horn (in het Maasland)Ga naar voetnoot56. In 1375/76 werd een zanger-minstreel van de hertog van Oostenrijk beloond die zichzelf begeleidde op de ghiterneGa naar voetnoot57. Onbekend is de herkomst van het

[pagina 12]
[p. 12]

drietal minstrelen die in 1365 zongen en daarbij op de luit speeldenGa naar voetnoot58. Een andere rondreizende zanger, afkomstig uit Brabant, was kennelijk aan het einde van zijn carrière toen hij mocht delen in de liefdadigheid van hertogin JohannaGa naar voetnoot59. De man die in 1405 werd aangeduid als ‘enen armen geheten meester Peter Minnen van Breda’ was in betere dagen een gewaardeerd zanger geweest. In 1392 en 1397 zong deze ‘homme de Breda appellet maistre Pieter van der Minnen’ voor Willem van Oostervant, de toekomstige graaf Willem VI van Holland en HenegouwenGa naar voetnoot60. In de periode 1385-1400 komt hij verscheidene keren voor in de Hollandse rekeningenGa naar voetnoot61 en reeds in 1365 nam hij met twee andere ‘singhers’ deel aan de sacramentsprocessie van MiddelburgGa naar voetnoot62. Antheun Janse veronderstelt dat meester Pieter vander Minne, gezien zijn naam, een hoofse minnezanger wasGa naar voetnoot63. Het is echter ook mogelijk dat hij te identificeren is met de eveneens uit Breda afkomstige ‘meister Pieter Vreugdegaer van Breda’ die in 1366 in de rekeningen van Jan van Blois voorkomtGa naar voetnoot64. Aan de laatste wordt de ererede Ein jammerliche clage uit het Haagse liederenhandschrift toegeschrevenGa naar voetnoot65. In dat gedicht wordt de dood betreurd van de dappere graaf Willem IV van Holland en Henegouwen, de eerste echtgenoot van hertogin Johanna.

Diverse andere zangers, die in de Brabantse rekeningen worden vermeld, lijken eerder vertolkers van (meerstemmige) liturgische gezangen te zijn geweest. Dat dergelijke zangers tevens een wereldlijk repertoire konden hebben, blijkt niet uit de rekeningen. Het is echter bekend dat componisten van wereldlijke liederen dikwijls verbonden waren aan de kapel van een hofGa naar voetnoot66. Beroemd is de uit Brabant afkomstige

[pagina 13]
[p. 13]

Martinus Fabri die als beroepszanger verbonden was aan de kapel van het Hollandse hof en van wie vier meerstemmige liederen in de stijl van de Ars Nova zijn overgeleverdGa naar voetnoot67.

Ook van een Brabantse hofzanger is misschien een wereldlijk lied bewaard gebleven. Het gaat om Nicolaas van Picquigny die van 1365 tot 1389 aan het hof verbleef en die enkele keren genoemd wordt als zangerGa naar voetnoot68. Vermoedelijk is hij te identificeren met de componist Pykini die de muziek en de (Franstalige) tekst heeft geschreven van het vierstemmige virelai Or tost aeuxGa naar voetnoot69.

Om het belang van het Brabantse hof als centrum van liedkunst te kunnen inschatten, zullen we echter ook moeten kijken naar de edelen die aan het hof verkeerden, omdat ‘het maken en vertolken van minneliederen weliswaar niet uitsluitend, maar toch in de eerste plaats een zaak van de hovelingen zelf is geweest’Ga naar voetnoot70. De rekeningen bieden over de lyrische activiteit van deze amateurs geen informatie, eenvoudig omdat er geen geldelijke transacties mee gemoeid waren. Uit andere bronnen valt echter wel het een en ander af te leiden.

Frank Willaert heeft erop gewezen dat ‘zanglustige hovelingen’ vooral tijdens dansfeesten hun liederen zongenGa naar voetnoot71. Nu kunnen we in verschillende kronieken lezen dat er veel gedanst werd aan het Brabantse hofGa naar voetnoot72. Een mooie illustratie daarvan wordt geleverd door de autobiografie van de Italiaanse beroepsdobbelaar Buonaccorsa Pitti. Buonaccorsa beschrijft hoe hij door zijn sponsor naar Brussel werd gestuurd om te gaan spelen tegen de hertog van Brabant die daar met vele andere

[pagina 14]
[p. 14]

heren zijn tijd doorbracht met ‘toernooien, steekspelen, dansen en gokken.’ Enkele dagen na aankomst in Brussel heeft Buonaccorsa al zoveel geld verloren dat hij het spel moet staken. Het gezelschap verlaat de speeltafelsGa naar voetnoot73:

De hertog stond samen met een groep heren op en betrad een andere zaal waar vele dames en heren aan het dansen waren. Terwijl ik stond te genieten van het schouwspel kwam er een jonge ongetrouwde schoonheid naar me toe, de dochter van een hoge edelman. Ze zei: “Kom dansen, Lombard, maak je geen zorgen over je verliezen, want God zal je zeker helpen.” Vervolgens nam ze me mee naar de dansvloer. Nadat ik met haar had gedanst, riep de hertog mij en vroeg: “Hoeveel heb je vanavond verloren?” Ik vertelde hem dat ik alles had verloren wat nog over was van de tweeduizend frank die ik had meegenomen naar Brussel. Hij zei: “Ik geloof je, al zou ik er niet zo vrolijk uitzien als ik een dergelijke som had verloren. Ga nu terug naar je plezier. Het kan je alleen maar goed doen!”

Aangezien het Brabantse hof werd bezocht door gasten uit alle omliggende landen konden de edelen bij dergelijke feesten kennis maken met de minnelyriek van uiteenlopende streken. Zo lijkt ook de nieuwe lyriek uit de streek tussen Maas en Rijn, waarop Willaert onlangs de aandacht heeft gevestigdGa naar voetnoot74, zeer populair te zijn geweest in Brussel. Dat blijkt onder andere uit de formele kenmerken van Wenceslas' eigen liederen. Voor zijn Franstalige rondelen maakte hij soms gebruik van dichtvormen die elders in de Franse letterkunde nagenoeg niet voorkomen en die wijzen op invloed van de Maas- en Rijnlandse rondelenGa naar voetnoot75. Een andere aanwijzing voor de populariteit van de Maas- en Rijnlandse dansmuziek is wellicht het feit dat Froissart in La prison amoureuse, in 1372 geschreven voor hertog Wenceslas, gebruik maakt van de Nederduitse term Hoves dans (‘hofdans’). Willaert vraagt zich af: ‘Should Froissart's use of this loan word, in this form, be explained by the popularity of easterly (Lower Rhenish?) dance music at the Brabantine court?’Ga naar voetnoot76

Mogelijk is het Duits-Nederlandse taalmengsel, kenmerkend voor verscheidene liederenhandschriften, in sommige gevallen te verklaren door een Brabantse herkomst van de liederen. Juist in Brabantse adellijke kringen kan men verwachten dat (om communicatieve redenen) oorspronkelijke Duitse of Rijnlandse teksten werden ‘vernederlandst’ en anderzijds Middelnederlandse teksten om poëtische

[pagina 15]
[p. 15]

redenen van een Duits of Rijnlands tintje werden voorzienGa naar voetnoot77. Het is daarbij goed om op te merken dat de veronderstelde eerste bezitters van zowel het Gruuthusehandschrift als van het Haagse liederenhandschrift sterke banden hadden met het Brabantse hof. De Brugse edelman Jan van Aa, heer van Gruuthuse en Grimbergen, was een belangrijk raadsheer van WenceslasGa naar voetnoot78. De Hollandse familie Van Polanen, die dikwijls wordt genoemd in verband met het Haagse liederenhandschrift, had met de aankoop van de heerlijkheid Breda in 1350 eveneens toegang gekregen tot de Brabantse raadGa naar voetnoot79.

Uiteraard was ook de Franse lyriek populair aan het hof in Brussel, zoals blijkt uit de liederen van Wenceslas en Froissart. Vermoedelijk heeft die populariteit ook gevolgen gehad voor de Middelnederlandse lyriek. Met betrekking tot de liederen in het Gruuthuse-handschrift wijst J. Reynaert op het Brabantse hof om de Franse invloed te verklaren. Op het gebied van de minnelyriek noemt hij Wenceslas ‘mogelijk zelfs een sleutelfiguur’ tussen Romaanse en Germaanse culturenGa naar voetnoot80.

 

Zonder nu reeds uitspraak te doen over de exacte taalsituatie aan het Brabantse hof, kunnen we concluderen dat dit hof niet alleen ‘een belangrijk trefpunt van Franse woordkunstenaars’ is geweest, maar dat het die rol eveneens zal hebben vervuld voor de Duits- en Nederlandstalige dichtersGa naar voetnoot81. Op het kruispunt van het Romaanse en het Germaanse taalgebied kon dit hof een belangrijke schakel vormen in de literaire relaties tussen Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden. Die

[pagina 16]
[p. 16]

rol van culturele relais tussen Zuid en Noord wordt prachtig in beeld gebracht door rekening RK 2364 die ons de reisweg mededeelt van een afschrift van De reis van Jan van Mandeville. Die rekening onthult ons niet de taal van het Brabantse handschrift, maar bekend is dat de originele versie van het reisverhaal in 1356 (of 1366) in het Frans werd geschreven. In 1379 kwam een bode van de hertog van Lüneburg naar Brussel, waar hij namens zijn heer een havik (een typisch hoofs cadeau) overhandigde aan hertog Wenceslas. Met onder zijn arm het bewuste handschrift van De reis van Jan van Mandeville vertrok hij vervolgens weer naar Noord-DuitslandGa naar voetnoot82.

voetnoot1
Dit artikel is geschreven als doctoraalscriptie Nederlandse taal- en letterkunde aan de RU Utrecht. Ik dank de neerlandici prof.dr. W.P. Gerritsen (RU Utrecht) en prof.dr. F. Willaert (Universiteit Antwerpen UFSIA) en de historicus dr. P. Avonds (Universiteit Antwerpen UFSIA) voor hun inspirerende begeleiding en waardevolle aanwijzingen.

voetnoot2
W. van Hoecke, ‘De letterkunde in de Franse volkstaal tot omstreeks 1384’, in Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 3 (Haarlem 1982), p. 379-392; p. 381.
voetnoot3
Zie André Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant au bas moyen âge (1355-1430), (2 delen, Bruxelles 1975), deel 1, hoofdstuk 2, ‘Les territoires’, p. 43-111.
voetnoot4
Alexandre Pinchart, ‘La cour de Jeanne et de Wenceslas et les arts en Brabant, pendant la seconde moitié du XIVe siècle’, in Revue trimestrielle 2 (1855), deel 2, p. 5-31 en Revue trimestrielle 4 (1857), deel 1, p. 25-67. Voortaan afgekort als Pinchart 1855 en Pinchart 1857.
voetnoot5
Pinchart 1857, p. 25-26. Zie over het Brusselse hofleven tevens de bijdrage van Arlette Smolar-Meynart, ‘Van de oorsprong tot Karel V’, in het prachtig geïllustreerde boek: Arlette Smolar-Meynart e.a., Het Paleis van Brussel. Acht eeuwen kunst en geschiedenis (Brussel 1991), p. 15-90.
voetnoot6
J.F. Willems (ed.), De Brabantsche Yeesten of Rymkronyk van Braband, deel 2 (Brussel 1843), p. 408-409.
voetnoot7
Deze rekeningen worden bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Brussel. Het gaat meer precies om Rekenkamer 2350-2358 (microfilm), 2359-2392, 1780, 1781, 1783-1785, 46922, 46924, 46925, 46927-46930, 46932, 51136; Rolrekeningen 2422, 2424, 2962-2964; Charters van Brabant 5126, 5130, 5139, 5208, 5289, 5341, 5463, 5464, 5559 (microfilm). Ze worden beschreven door Andre Uyttebrouck in zijn ‘Inventaire des comptes généraux du duché de Brabant antérieurs à l'avènement de Philippe le Bon (1342-1430)’, in Acta Historica Bruxellensia 3 (1974), p. 101-130.
voetnoot8
Deze worden bewaard onder de naam Rekenkamer 17144 en 17145. Excerpten uit Rekenkamer 17144 zijn gepubliceerd door P.F.X. de Ram, ‘Particularités concernant le règne des ducs de Brabant Jeanne et Wenceslas’, in Compte-rendu des séances de la Commission royale d'Histoire, 2de serie, deel 1 (1850), p. 231-281 en door Le comte de Laborde, Les ducs de Bourgogne. Études sur les lettres, les arts et l'industrie pendant le XVe siècle et plus particulièrement dans les Pays-Bas et le duché de Bourgogne, deel 2 (Paris 1851), p. 279-292, voortaan afgekort als De Laborde 1851.
voetnoot9
In de citaten uit de rekeningen is de spelling omwille van de leesbaarheid licht aangepast. Wanneer de geciteerde post reeds is gepubliceerd zal ik dat kort aangeven. Bovendien zal ik steeds de vindplaats van de post vermelden, waarbij Rekenkamer afgekort wordt als RK.
voetnoot10
In Brabant droegen de plaatselijke ontvangers slechts een klein gedeelte van hun inkomsten af aan de algemeen ontvanger in Brussel, de rest werd direct weer uitgegeven. Dat ook de (niet door mij onderzochte) rekeningen van plaatselijke ontvangers informatie kunnen bevatten over dichters blijkt uit het voorbeeld van Froissart die dikwijls werd betaald door de ontvanger van Binche (zie noot 15). Bovendien zijn er ook in Brabant veel rekeningen verloren gegaan, waaronder de meeste kortlopende rekeningen van de herberg (vergelijk Uyttebrouck, ‘Inventaire des comptes généraux [...]’, in Acta Historica Bruxellensia 3 (1974), p. 101-130; p. 102). Juist deze rekeningen geven soms interessante informatie over de bezoekers aan het Brabantse hof. Ten slotte zijn de Brabantse rekeningen relatief zakelijk, zodat gewenste informatie dikwijls niet wordt gegeven.
voetnoot11
15-04-1366: ‘Item quos domina ducissa jussit dare uni Fritsardo, dictori, qui est cum regina Anglie, dicto die, 6 mott.’ (Pinchart 1857, p. 59; RK 2352, p. 95).
voetnoot12
ca. 01-07-1367: ‘Item bi Janne van Poelgeest, Frosset ghegeven die ter Tolne in Zeelant minen here brieve brochte van joncher Ghyen uut Enghelant, 6 mott. maken 5 lb. 4 st.’ (Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Archief van de graven van Blois 665, fo49v). De genoemde Gwijde van Blois werd na de dood van hertog Wenceslas in 1383 de belangrijkste mecenas van Froissart. W.J.A. Jonckbloet negeerde deze post in zijn uitgebreide excerpten uit de rekeningen van Jan van Blois in de Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst, deel 3, 2de stuk (Amsterdam 1855), p. 638. Voortaan afgekort als Jonckbloet 1855.
voetnoot13
19-07-1367 (?): ‘Item, eodem die, uni Frissardo, dictori, qui est cum regina Anglie, jussu ducisse, 10 mott.’ (Pinchart 1857, p. 59; RK 2354, p. 120). Door bijgeschreven en (deels) verbeterde dateringen in deze rekening is niet met zekerheid op te maken waarnaar eodem die verwijst. 19 juli is het meest waarschijnlijk. Andere mogelijkheden zijn 16 juli en 19 september.
voetnoot14
ca. 29-08-1369: ‘Item domine ducisse, quos ulterius dederat uni Frissardo, dictatori, de uno novo libro gallico, sibi liberato circa Decollacionem beati Johannis Baptiste, 16 fr. valent 20 mut.’ (Pinchart 1857, p.59; RK 2356, fo37r). Waarschijnlijk werd ditzelfde boek kort daarna ingebonden: 1369/70: ‘Item cuidam magistro Johanni qui ligaverat, ex scitu Petri Brau, ex commissione domine ducisse, unum librum gallicum. De mercede sua, 6 mut.’ (De Laborde 1851, p. 280; RK 17144, fo15v).
voetnoot15
Longnon geeft in zijn editie van de Meliador een overzicht van deze schenkingen, zie Jean Froissart, Méliador, Roman comprenant les poésies lyriques de Wenceslas de Bohême, duc de Luxembourg et de Brabant, Publié par Auguste Longnon, (3 delen, New York etc. 1965, fotografische herdruk van Paris 1895), deel 1, p. LXIX-LXXIII. De uitgaven werden in Franstalige rekeningen verantwoord door de ontvanger van Binche, het weduwengoed van Johanna sinds de dood van haar eerste man, graaf Willem IV van Holland en Henegouwen.
voetnoot16
De toespelingen op de historische werkelijkheid worden besproken in: Jean Froissart, La prison amoureuse, Édition avec introduction, notes et glossaire par Anthime Fourrier (Paris 1974), p. 20-28 en vooral ook in Claude Thiry, ‘Allégorie et histoire dans “La prison amoureuse” de Froissart’, in Studi Francesi 21 (1977), deel 1-2, p. 15-29.
voetnoot17
In de week na 20-07-1382: ‘Lamberto in Equo Aureo pro domino Frossardo de Bynch cum uno equo, 27 lb.’ (RK 1780, fo16r). Ook iemand anders had kosten gehad aan het verblijf van Froissart: ‘Johanni Petit pro eodem domino, 9 lb.’ (RK 1780, fo16r). In de week na 02-08-1383, dat is vier maanden voor de dood van Wenceslas, verbleef Froissart wederom in 't Gulden perdeken: ‘Eidem pro domino Frossardo de Binche, 32 lb.’ (RK 46932, fo7r). Voor de volledigheid wijs ik ook op Froissarts verblijf in Brussel in de week na 03-02-1381: ‘Katerine de Londersele pro domino Frussardo dictatori, 91 lb. 3 s.’ (RK 46929, fo7r).
voetnoot18
‘A messire Jehan Froissard, curet de Lestinnez ou Mont, pour 1 livre qu'il fist pour monseigneur, payet a lui pour sen solaire au command monseigneur, et par ses lettrez donnees le 25e jour de julle l'an '82, 10 frans valent 12 lib. 10 s.’ (Pinchart 1857, p. 60; RK 8776, fo21v). Het pond (lb.) waarmee in deze rekening wordt gerekend is overigens 18 keer zo ‘zwaar’ als het pond in de posten die in de vorige noot zijn geciteerd. Anderzijds is het 8 keer lichter dan het pond Vlaamse groten dat in vele Brabantse rekeningen wordt gebruikt. Een inleiding in de ingewikkelde problematiek van rekenmunten en wisselkoersen geven J.A. van Houtte en R. van Uytven in hun artikel ‘Financiën’, in Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 4 (Haarlem 1980), p. 112-127, met name p. 118-120.
voetnoot19
De Meliador en de liederen van Wenceslas die daarin zijn opgenomen staan tegenwoordig volop in de belangstelling. Zie daarvoor met name het ruim gedocumenteerde artikel van Frank Willaert, ‘Het zingende hof. Ontstaan, vertolking en onthaal van hoofse minnelyriek omstreeks 1400’, in: Frank Willaert (red.), Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen (Amsterdam 1992, NLCM 7), p. 109-122. Over de datering van de tweede (en eerste) versie van de Meliador handelt A.H. Diverres, ‘The two versions of Froissart's Meliador’, in: S. Burch North (ed.), Studies in medieval French Language and Literature presented to Brian Woledge in Honour of his 80th Birthday (Genève 1988), p. 37-48; p. 47.
voetnoot20
Het gaat om 11 balladen, 16 virelais en 52 rondelen.
voetnoot21
17-12-1380: ‘Item gegeven meester Jan van Yvox, omme te riden inden lande van Lucembourg, bi bevelen mins heren, te teergelde, 17 in decembre, 2 pet.’ (Pinchart 1857, p. 61; RK 2366, p. 70), 26-03-1382: ‘Item gegeven meester Jan, den sprekere van Yvoix, 26 in meerte, die mijnre vrouwen regelperen bracht, biden Duytsschen [dat is de (bij)naam van een kamerdienaar, RS], 3 francken valent 2 pet. 32 g. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 61; RK 2367, p. 73), 24-03-1383: ‘Item gegeven meester Jan van Yvoix, 24 in meerte, die minen here sproken ghesproken had, 2 mott. valent 1 pet. 14 g. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 62; RK 2368, p.68), en op dezelfde dag: ‘Item gegeven meester Jan van Yvoix die minre vrouwen suverlec ding bracht, den selven spreker, 24 in meerte, bi bevelen mijnre vrouwe, 4 fr. valent 3 pet. 30 g. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 62; RK 2368, p. 68), 06-11-1384: ‘Item gesindt minre vrouwen, biden Duytsschen, 6 in novembri, omme te geven meester Jan van Yvus den sprekere mitten cleynen hoede, 4 guldens valent 3 franken 16 g. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 62; RK 2370, p. 68), ca. 01-01-1386: ‘Item gegeven meester Jan van Yvoix, die minre vrouwen peren bracht, te hoefscheiden, bi bevelen minre vrouwen ende voer sijn coste omme dat hi lange hadde liggen beiden na minre vrouwen, 3 scilde Antwerps ende 3 gul. valent 5 mott. 3 gr. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 62; RK 2371, p. 125).
voetnoot22
1380/81: ‘Item noch 4 ellen strijpts Yvox tenen rocke, bi bevelen mins heren, del 14 lb. valent 56 lb.’ (RK 2366, p. 131), 1381/82: ‘Item noch 5 ellen strypts tot meester Jans behoef van Yvoix, del 16 lb. valent 80 lb.’ en ‘Item noch 4 ellen strijpts die quade Yvoix had, del 11 lb. valent 44 lb.’ (RK 2367, p. 118), 1383/84: ‘Item noch 4 ellen lakens Yvoix teenen rocken, del 15 lb. valent 60 lb.’ (RK 2369, p. 149).
voetnoot23
10-02-1384: ‘Item den quaden Yvoix, 10 in februari, 2 gulden’ (RK 2369, p. 87). Hoewel dat niet geheel zeker is, neem ik aan dat quaden Yvoix een bijnaam is van meester Jan van Ivoix.
voetnoot24
04-05-1366: ‘Item uni dictori qui est cum rege Francie, dicto tempore, 5 mott.’ (Pinchart 1857, p. 59; RK 2352, p. 107). Pinchart opperde dat het hier misschien zou gaan om Guillaume de Machaut (Pinchart 1857, p. 36).
voetnoot25
06-05-1378: ‘Item gegeven Retulmostier, 6 dage in meye, die sproken spreken can, 5 pet. valent 7 mott.’ (Pinchart 1855, p. 27; RK 2363, p. 80). Een klein jaar later is Retulmostier wederom (of nog steeds?) in Brussel. Net als Froissart slaapt hij in herberg 't Gulden perdeken: de week na 06-02-1379: ‘Lamberto in Equo Aureo pro Retuylmostier, 98 lb. 4 s.’ (RK 46927, fo8r).
voetnoot26
25-02-1380: ‘Item ghegeven enen ouden man die uten lande van Lucembourgh was, die sproken spreken conste, bi bevelen mins heren, 25 in februario, 2 franken valent 1 pet. 34 g. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 61; RK 2365, p. 60).
voetnoot27
Het sin lude die mich vragen, Lijd den tijt, Van den scepe, Dits vander vrouwen borch, De schepping, Dit is Sinte Jans ewangelium en Van der rijcheit ende van der doot. Voor edities van deze teksten zie E.F. Kossmann, Die Haager Liederhandschrift. Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription (Den Haag 1940), p. 40, 50-52, 116-124 en Ph. Blommaert, Die Dietsche Lucidarius, leerdicht der XIVe eeuw, gevolgd door andere gedichten uit hetzelfde tijdvak (Gent 1856), p. 105-112, 120-123, 131-142, 144-148.
voetnoot28
Zie voor de Hollandse rekeningen Jonckbloet 1855, p. 598 (2*), 599 (3*), 601. Voor de rekeningen van Jan van Blois, zie C. Lingbeek-Schalekamp, Overheid en muziek in Holland tot 1672 (Rotterdam 1984), p. 197 (2*) en Jonckbloet 1855, p. 623, 624, 625, 627, 629, 630-631, 631, 638, 639, 642.
voetnoot29
T. Meder, Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400) (Amsterdam 1991, NLCM 2), p. 481.
voetnoot30
Dit blijkt uit een rekening van Jan van Blois: 24-02-1366: ‘Dinxdag quam mijn heer te Bruessel, mit hem die grave van Zalmen’ (C.J. de Lange van Wijngaerden, Geschiedenis der heeren en beschrijving der stad van der Goude, deel 1 (Amsterdam etc. 1813), p. 367). Zie over deze reis naar Parijs ook Jonckbloet 1855, p. 635-636.
voetnoot31
24-02-1366: ‘Item domino Robberto de Ghelinden quos ipse dederat, jussu ducis, Augustijnken, dictori, in die Mathie, 3 flor. est. pro 3 mott.’ (Pinchart 1857, p. 64; RK 2352, p. 106). Robert van Ghelinden die het bedrag in opdracht van de hertog aan Augustijnken overhandigde was hofmeester. Zie over hem Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant, deel 2, p. 688.
voetnoot32
De mening van Klein wordt summier verwoord door Hartmut Beckers in diens artikel ‘Die mittelfränkischen Rheinlande als literarische Landschaft von 1150 bis 1450’ in Zeitschrift für deutsche Philologie 108 (1989), Sonderheft: Helmut Tervooren und Hartmut Beckers (red.), Literatur und Sprache im rheinisch-maasländischen Raum zwischen 1150 und 1450, p. 19-49; p. 41. Robert Priebsch heeft de tekst gedeeltelijk uitgegeven in zijn Deutsche Handschriften in England, deel 1 (Erlangen 1896), p. 197-219.
voetnoot33
30-05-1384: ‘Item gegeven meester Jan Dyllen, 30 in meye, des maendaegs in die tsinxen dage, bi bevelen minre vrouwen, biden Duutsschen, 2 gul.’ (Pinchart 1857, p. 65; RK 2369, p. 83), 05-10-1385, ‘Item, 5 octobris, de mandato domine ducisse, magistro Johanni Dille, 2 flor.’ (Pinchart 1857, p.65; RK 17144, fo196r), 01-12-1386: ‘Item gegeven meester Janne Dyllen, hierhaut, opten yrsten dach van decembri, dat mijn vrouwe beval, biden Duytsschen, 3 gul. valent 8 s. 6 d. gr. vlem.’ (Pinchart 1857, p. 65; RK 2372, p. 118).
voetnoot34
Zie Jonckbloet 1855, p. 598 en p. 600 en Meder, Sprookspreker in Holland, p. 554. In de rekeningen van Jan van Blois komt een Jan den Dilden voor: Jonckbloet 1855, p. 645. Zie tevens W. van Anrooij, Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (Amsterdam 1990, NLCM 1), p. 234, n. 262. In aanvulling op de verschillende Jan Dille's die door Van Anrooij worden genoemd, kan ik nog wijzen op een Jan Dille die in 1394/95 als ‘coeman van Zoniën’ hout leverde aan het hof (RK 2380, p. 85).
voetnoot35
De tekst is naar het Hulthemse handschrift uitgegeven door C.P. Serrure in ‘Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuw’, in Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis, deel 1 (Gent 1855), p. 296-401; p. 308-314. Dat heraut Jan Dille nooit als dichter of spreker wordt aangeduid in de rekeningen hoeft ons niet te verbazen. W. van Anrooij wees erop dat onder de vele vermeldingen in de rekeningen van beroemde herauten-literatoren als heraut Gelre en Peter Suchenwirt er geen enkele is die spreekt over hun literaire activiteiten. Hij concludeert: ‘Het aandeel van herauten in de literaire cultuur van de veertiende eeuw is in elk geval groter geweest dan uit de rekeningen kan worden afgeleid.’ (Van Anrooij, Spiegel van ridderschap, p. 49).
voetnoot36
27-05-1383: ‘Item opten selven dach Godekijn den spreker van Tricht ghegeven bi mijns heren bevelen ende mire vrouwen bevelen bi meester Jacobs hant 3 gulden.’ (Meder, Sprookspreker in Holland, p. 542).
voetnoot37
Gerard Nijsten, Het hof van Gelre. Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (1371-1473) (Kampen 1992, Diss. KU Nijmegen), p. 412.
voetnoot38
Uitgegeven door J.F. Willems, Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, Deel 1 (Gent 1837), p. 358-359. Reeds Alexandre Pinchart bracht deze tekst in verband met Godekijn van Tricht (Pinchart 1857, p. 49).
margenoot*
‘uitgaven’
margenoot*
‘dwaas’
margenoot*
‘het graf’
voetnoot39
mei/juni 1381: ‘Item solvit Petrus Braeu, Johanni van Woluwe illuminatori de una ymagine virginis Marie quam fecit in uno rotulo quem Johannes de Machlinea dictaverat super Ave Maria, et dederat domine ducisse, 1 pet. facient 1 mut.’ (De Laborde 1851, p. 288; RK 17144, fo123r). Meder bespreekt deze post in Sprookspreker in Holland, p. 451. Johannes de Machlinea komt verder nog tweemaal voor in de Brabantse rekeningen: 16-07-1380: ‘Item 16 julii, de mandato domine ducisse, Johanni de Machlinea, 3 flor. facient 3 mott. 12 gr. fl.’ (Pinchart 1857, p. 61; RK 17144, fo120r); 1384/85: ‘Item Johanni de Machlinea, pro Deo, ex gratia, 1 ulnam panni grisei pro uno caputio, facient 1 mut. facient 16 lb. Item eidem, pro stoffis et factura unius tunice peltinge facte, ex gratia, per dominam ducissam sibi date, 6 lb.’ (Pinchart 1857, p. 61; RK 17144, fo187r).
voetnoot40
Zie respectievelijk Jonckbloet 1855, p. 635, 641-642, 647 en Meder, Sprookspreker in Holland, p. 543, 544 (2*), 546, 546-547, 547.
voetnoot41
Zie voor de toeschrijving en voor een editie van dit gedicht: A. Pinchart, ‘Jean de Malines, poëte français du quatorzième siècle’, in [Bulletin du] Bibliophile Belge 12 (1856), p. 28-37. Meder heeft wel vertrouwen in de toeschrijving en besteedt de nodige aandacht aan dichter en gedicht, Sprookspreker in Holland, p. 451-453.
voetnoot42
De eerste Brabantse vermelding van Henneken vinden we in 1366/67: ‘Item pro Henneken de Mechelen, 2 mott.’ (RK 2353, p. 94). De andere posten dateren uit de jaren tachtig en betreffen alle schenkingen van stoffen: 1380/81: ‘Item gecocht 5 ellen gruens omme te geven Henneken van Mechelen, del 26 g. valent 10 s. 10 d.’ (RK 2366, p. 149); 14-12-1381: ‘Item 14 in decembre, 5 ellen gruens dat min vrouwe dede geven Henneken van Mechelen, del 2 s. valent 10 s.’ (RK 2367, p. 122); 27-02-1383: ‘Item noch opten selven dach, 5 ellen sandreye dat minre vrouwe Hennen van Mechelen dede geven, delle 26 g. valent 10 s. 10 d.’ (RK 2368, p. 132). In een rekening uit 1367/68 lezen we over ‘Hennekino de capella clerico’ (RK 17144, fo47v).
voetnoot43
‘Item in die darde weke van maerte te Bruessel... Hannekijn van Mechelen den sangher, die scaex jegen minen here daer speelde, 2 mot. tstic 19 s. 4 d.’ (Jonckbloet 1855, p. 631). Zie ook Jonckbloet 1855, p. 639 en 640.
voetnoot44
27-02-1368: ‘Item cuidam dictatori ducis Bavarie, dominica Invocavit, ex jussu domini Robberti, per manus eiusdem, 3 mut.’ (Pinchart 1855, p. 27; RK 17144, fo47v), 17-11-1374: ‘Item 17 in novembri, uni dictori qui est cum duce Alberto, jussu ducis, 2 mott. 2/3’ (Pinchart 1857, p. 66; RK 2360, p. 83).
voetnoot45
Vergelijk Meder, Sprookspreker in Holland, p. 450.
voetnoot46
11-02-1378: ‘Item gegeven, 11 in februari, des hertogen knecht van Oestrike die sproken spreken conste, 12 pet. valent 18 mott.’ (Pinchart 1857, p. 57; RK 2363, p. 78).
voetnoot47
Van Anrooij, Spiegel van ridderschap, p. 116. Het optreden aan het Hollandse hof van een spreker ‘die vanden hertoghe van Oesterrijc quam’ (26-08-1382) zou eveneens Peter Suchenwirt kunnen betreffen, aldus T. Meder in Sprookspreker in Holland, p. 447 en 542.
voetnoot48
‘Der Phenning pald zu mir sprach: / “Gen Pravant hab ich snelle muet / Tzu seinem edeln pruder gůt, / Der geit durich got, durich ere, / So got sein selde mere!”’, Vom dem Phenning, vs. 140-144. Dit gedicht is uitgegeven door Alois Primisser, Peter Suchenwirt's Werke aus dem vierzehnten Jahrhunderte. Ein Beytrag zur Zeit- und Sittengeschichte, Wien 1827, p. 93-96. Zie ook Van Anrooij, Spiegel van ridderschap, p. 116-117.
voetnoot49
01-11-1379: ‘Item gegeven des coninx spreker van Behem, die spreken const rimen ende oude codden, op Alreheilghendach, bi bevelen minre vrouwen, 3 pet.’ (Pinchart 1857, p. 57; RK 2365, p. 56). Een codde is een ‘grappig verhaal’ (Woordenboek der Nederlandsche taal, deel 7, kol. 4852).
voetnoot50
28-01-1365: ‘Item uni dictori dicto Zegher ex Almania, eodem die, 1 mott.’ (Pinchart 1855, p. 27; RK 2351, fo68v).
voetnoot51
eind april 1366: ‘Uni dictori ex Almania [...] 1 mott.’ (Pinchart 1855, p. 27; RK 2352, p. 107), circa 08-09-1366: ‘Item uni dictori de partibus Almanie, dicto tempore, per manus domino Robberti, 2 mott.’ (RK 2353, p. 99). De volgende spreker komt kennelijk uit het Hoogduitse taalgebied: 1368/69: ‘Item cuidam dictatori de alta Alamania, 1 mut. valet 12 d. gr.’ (De Laborde 1851, p. 279; RK 17144, fo6r).
voetnoot52
1366/67: ‘Item cuidam fratri Henselijn, lollardo, cantori, ex mandato domini receptoris, ex parte domine ducisse, 5 mut. valent 5 s. g.’ (Pinchart 1855, p. 27; RK 17144, fo3r).
voetnoot53
Truwanten. Een toneeltekst uit het handschrift - Van Hulthem, Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici, Derde, herziene uitgave (Utrecht 1987), p. 93. Over de lollarden handelt verder uitvoerig het artikel van Dietrich Kurze, ‘Die festländischen Lollarden; zur Geschichte der religiösen Bewegungen im ausgehenden Mittelalter’, in Archiv für Kulturgeschichte 47 (1965), p. 48-76.
voetnoot54
Deze Marialiederen zijn uitgegeven door Michael S. Batts, Bruder Hansens Marienlieder (Tübingen 1963, Altdeutsche Textbibliothek 58). Een identificatie van broeder Henselijn met broeder Hans is overigens niet onproblematisch. Terwijl broeder Henselijn al in 1366/67 optrad aan het Brabantse hof wordt voor de Marialiederen 1391 als terminus post quem aangehouden, omdat in vers 2587 gesproken wordt over ‘sunte Brigut uz Sweden’ (officiële heiligverklaring door paus Bonifatius IX op 7 oktober 1391). Daarbij komt dat men uit de autobiografische elementen in de liederen meent te kunnen opmaken dat broeder Hans zijn vroegere leven (als koopman?) nog maar amper de rug had toegekeerd toen hij zijn liederen schreef, zie Wulf-Otto Dreessen, ‘Bruder Hans’, in: Kurt Ruh (red.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon, deel 3 (1983), kol. 435-440; kol. 436. Zie bovendien Michael S. Batts, Studien zu Bruder Hansens Marienliedern (Berlin 1964).
voetnoot55
Zie Luc de Grauwe, ‘Zu Wortschatz, Wortbildung und Phraseologie in Bruder Hansens Marienliedern’, in Zeitschrift für deutsche Philologie 108 (1989), Sonderheft Literatur und Sprache im rheinisch-maasländischen Raum, p. 193-215; p. 194 en de daar in noot 6 genoemde literatuur.
voetnoot56
27-02-1364: ‘Item tribus hystrionibus domini de Horne, jussu domine, et uni alteri cantanti de auca, 27 in februari, 10 mott.’ (Pinchart 1857, p. 55; RK 2350. p. 137). Het is mij niet duidelijk waarop auca duidt.
voetnoot57
‘Item dedit cuidam histrioni ducis Austri, ludenti ad gwiternam et cantanti, simul per Willelmum Truwant et dominum ducem personaliter, 8 pet. valent 12 mut.’ (De Laborde 1851, p. 282; RK 17144, fo49v).
voetnoot58
25-05-1365: ‘Item eodem die, tribus aliis hystrionibus cantantibus et ludentibus super leutam, jussu ducis, 3 mott.’ (Pinchart 1857, p. 55; RK 2351, fo70v).
voetnoot59
10-06-1405: ‘Item 10 in junio, bi bevele sheren van Rotselaer, enen armen geheten meester Peter Minnen van Breda om gode gegeven, 1 croon vr.’ (RK 1783, fo146v).
voetnoot60
Antheun Janse, ‘De hoofse liedcultuur aan het Hollands-Beierse hof omstreeks 1400’, in: Frank Willaert (red.), Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen (Amsterdam 1992, NLCM 7), p. 123-135; p. 360, n.18.
voetnoot61
Zie Meder, Sprookspreker in Holland, p. 543, 544, 545, 547, 552, 556, 557 en (waarschijnlijk) 559. Op p. 542 (25-10-1382) staat een beloning vermeld aan een spreker die ‘Jonchere vander Minnen’ wordt genoemd.
voetnoot62
J.A. Sillem, ‘Aanteekeningen omtrent muzikanten en muziek, uit XIVe eeuwsche Noord-Nederlandsche bronnen’, in Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis 6 (1900), p. 218-232; p. 228.
voetnoot63
Antheun Janse, ‘De hoofse liedcultuur aan het Hollands-Beierse hof’ (zie noot 60), p. 126.
voetnoot64
05-04-1366: ‘Item op die selve tijd meister Pieter Vreugdegaer van Breda, 13 s. 4 d.’ (Jonckbloet 1855, p. 636). In een Hollandse rekening van 1362 is sprake van ‘meester Pieter den dichter van Breda’ (Jonckbloet 1855, p. 600) en in een rekening van Jan van Blois van 1364 lezen we over ‘meister Peter den seggher van Breda’ (Jonckbloet 1855, p. 633). Jonckbloet sloeg de volgende post over: 19 of 20-07-1368: ‘Item op de selve tijd, meister Pieter van Breda, 8 s.’ (Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Archief van de graven van Blois 44, fo73r). Over zingende sprekers handelt Meder, Sprookspreker in Holland, p. 194-199.
voetnoot65
Zie Van Anrooij, Spiegel van ridderschap, p. 121. Een editie van het gedicht is te vinden in E.F. Kossmann, Die Haager Liederhandschrift. Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription. Den Haag 1940, p. 53-60.
voetnoot66
Antheun Janse, ‘De hoofse liedcultuur aan het Hollands-Beierse hof’ (zie noot 60), p. 129-130.
voetnoot67
Zie Antheunis Janse, ‘Het muziekleven aan het hof van Albrecht van Beieren (1358-1404) in Den Haag’, in het Tijdschrift van de vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis 26 (1986), p. 136-157 en F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400, Tweede druk (Amsterdam 1988), p. 87-89.
voetnoot68
In de periode 1366-1370 wordt hij drie keer als zanger genoemd (RK 2352, p. 86; RK 2354, p. 123; RK 2356, fo45v). Later wordt hij vooral genoemd in verband met aalmoezen die hij in opdracht van Johanna heeft uitgedeeld. Sinds 1373 was Nicolaas van Picquigny dankzij de hertog en hertogin kanunnik van Sint Goedele in Brussel geworden, zie Barbara Helen Haggh, Music, Liturgy, and Ceremony in Brussels, 1350-1500 (2 delen, Urbana-Champaign, Illinois 1988, Diss. Univ. of Illinois), deel 2, p. 664-665.
voetnoot69
Een editie van dit lied is te vinden in Willy Apel, French Secular Compositions of the Fourteenth Century, deel 1 (1970, Corpus Mensurabilis Musicae 53), p. LXV-LXVI. Zie verder Ursula Günthers artikel over ‘Pykini’ in: Stanley Sadie (ed.), The New Grove Dictionary of Music and Musicians, deel 15 (London etc. 1980), p. 483-484. Te zijner tijd hoop ik in een artikel over het muziekleven aan het Brabantse hof terug te komen op Nicolaas van Picquigny en het virelai dat ik aan hem denk te kunnen toeschrijven.
voetnoot70
Frank Willaert, ‘Het zingende hof. Ontstaan, vertolking en onthaal van hoofse minnelyriek omstreeks 1400’, in: Frank Willaert (red.), Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen (Amsterdam 1992, NLCM 7), p. 109-122; p. 111.
voetnoot71
‘Het zingende hof’ (zie vorige noot), p. 119 en eveneens van Frank Willaert ‘“Wel an, wel an, met hertzen gay!” Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’, in Literatuur 9 (1992), p. 8-14.
voetnoot72
Zie bijvoorbeeld J.F. Willems (ed.), De Brabantsche Yeesten, deel 2, p. 181, 239, 251, 257, 409. De Brabantse rekeningen spreken slechts één keer expliciet over dansen. Na het vastenavondfeest in 1381 wordt bont gekocht om de tijdens het dansen gescheurde boorden van enkele kledingstukken te repareren: 27-02-1381: ‘Item 12 laste gehailt opten aschdach, die borde met te verbeteren die te vastellavond ontwe gedanst waren [...]’ (RK 2366, p. 140).
voetnoot73
Door mij vertaald naar de Engelse vertaling van Julia Martines, uitgegeven door Gene Brucker, Two Memoirs of Renaissance Florence. The Diaries of Buonaccorsa Pitti and Gregorio Dati (New York etc. 1967), p. 36-37.
voetnoot74
Frank Willaert, ‘Dw welt dw ist an allen orten reinisch. Über die Verbreitung zweier rheinischer Liedgattungen im Spätmittelalter’, in Zeitschrift für deutsche Philologie 108 (1989), Sonderheft Literatur und Sprache im rheinisch-maasländischen Raum, p. 156-171. Zie verder de artikelen die in noot 70 en 71 worden genoemd.
voetnoot75
Frank Willaert, ‘Dw welt dw ist an allen orten reinisch’ (zie vorige noot), p. 161-163 en J. Reynaert, ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in Spiegel der letteren 29 (1987), p. 165-195; met name p. 181 en 183.
voetnoot76
Frank Willaert, ‘Hovedans. Fourteenth-century dancing songs in the Rhine and Meuse area’, te verschijnen in: E.S. Kooper (red.), Medieval Dutch Literature in its European Context (Cambridge 1993).
voetnoot77
Winkelman vestigde de aandacht erop dat de taalvermenging in het Haagse liederenhandschrift ‘niet (of niet uitsluitend?) ontstaan [is] door een onvakkundige “verduitsing” van Middelnederlandse vormen.’ Hij denkt vooral aan ‘vernederlandsing’, mogelijk door Rijnlandse tussenkomst, zie J.H. Winkelman, ‘Potjesmiddelhoogduits in het Haagse liederenhandschrift? Een bijdrage tot de interpretatie van de Middelnederlandse minnezang’, in Spiegel der letteren 32 (1990), p. 167-179. Een poëtische reden voor ‘verduitsing’ wordt gegeven door W.P. Gerritsen en Brigitte Schludermann, ‘Deutsch-niederländische Literaturbeziehungen im Mittelalter. Sprachmischung als Kommunikationsweise und als poetisches Mittel’, in: Leonard Forster & Hans-Gert Roloff (red.), Akten des V. Internationalen Germanisten-Kongresses Cambridge 1975, deel 2 (Bern etc. 1976), p. 329-339. Frank Willaert varieert op Gerritsen en Schludermann in zijn artikel ‘“Wel an, wel an, met hertzen gay!” Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’, in Literatuur 9 (1992), p. 8-14; p. 9-10.
voetnoot78
J. Reynaert, ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in Spiegel der letteren 29 (1987), p. 165-195; p. 187. Zie over Jan van Aa en zijn band met het Brabantse hof bovendien Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant, deel 2, p. 652.
voetnoot79
Zie Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant, deel 2, p. 722. Van Anrooij wijst eveneens op de Brabantse connecties van Jan II van Polanen: ‘Hij [Jan van Polanen] heeft dus tevens zo'n twintig jaar deel uitgemaakt van het culturele, en dus ook literaire, circuit van Holland en Brabant (Brussel!). In verband met de literaire invloeden van noord naar zuid en vice versa verdient zijn persoon dus bijzondere aandacht.’ Van Anrooij, Spiegel van ridderschap, p. 256, n.48.
voetnoot80
J. Reynaert, ‘Aspecten van de dichtvorm in het Gruuthuse-liedboek’, in Spiegel der letteren 29 (1987), p. 165-195; p. 187.
voetnoot81
F.P. van Oostrom stelde daarentegen: ‘Het hof van Brabant doet in het algemeen als centrum van Middelnederlandse letterkunde niet voor het Hollandse onder, doch voerde na het midden van de veertiende eeuw onder de Luxemburger Wenceslas het Frans als cultuurtaal,’ Het woord van eer, p. 347, n.20.
voetnoot82
22-05-1379: ‘Item ghegeven des hertogen bode van Lunenborch, 22 in meye, die minen here enen havic bracht ende haelde een boeke van Mandeville, 3 pet. maken 4 mott.’ (RK 2364, p. 68).

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Augustijnken van Dordt

  • over Jan Dille

  • over Godekijn van Tricht

  • over Henneken van Mechelen