zijn leest, zijn hamer en zijn nagelenbak, ook nog iets anders om op te bouwen en dat was zijn viool.
Die had hij, toen hij nog een broekvent was van een jaar of twaalf, dertien, boven op zolder bij zijn grootmoeder, in een oude kist gevonden. En zoo heelemaal op zijn eentje, zonder meester of wat ook, had hij 's avonds, na een vollen schoenmakersdag, viool leeren spelen.
't Was rap gegaan, danig rap zelfs.
Op drie, vier weken tijds had hij er den pak van weg gehad. En tot groote verwondering van zijn moeder en de geburen, die nooit anders dachten of er scheelde wat in dien jongen zijn bovenkamer, speelde hij zoowaar van: ‘Waar kunnen wij nog beter zijn’, van: ‘Als de boer een zippeken heeft’, van: ‘De schoon' hertogin’, en veel andere liekens nog.
Hij mocht niets nieuws hooren op een orgel, van een harmonie, van een straatzanger, of hij zat op zijn oude viool te zweeten en te strijken, zoolang tot hij 't er uit gekrast kreeg.
‘De Groote Pint’, de befaamde staminee in het oude gepuntgevelde Meulekeskwartier, onder aan den voet der Molenwallen, was de eerste herberg waar hij zijn kunst had mogen laten hooren. Dat gebeurde ter gelegenheid van den jaarlijkschen souper der ‘Dappere Pijpsmoorders’. Zijn heel repertorium streek hij er af en toen de uitgelaten Pijpsmoorders gedaan hadden met smekken en smullen, zongen ze dapper mee.
't Was in de klein' uurkes toen 't Kloempke van daar naar huis strunkelde, met zijn viool onder zijn jas geknoopt. Hij was een beetje zat en een beetje soezig in zijn grooten kop, maar onder zijn hand, in zijn vestzakje, woog en rinkelde er vijf frank en zeven sollen.