| |
II. Inlichtingen omtrent onze hoofdpersonen.
Albert is het eenige kind uit een echtverbintenis, die indertijd de haren van een deftig oud-Hollandsch echtpaar had doen vergrijzen. Meneer en mevrouw Van Duren, zoo heette het bedoelde echtpaar, waren niet wijzer dan hun tijd en hun tijdgenooten. Toen hun oudste zoon een jaar of acht in de Oost geweest was en nog altijd ongetrouwd bleef, hadden zij 't wel hun plicht geacht hem tot een huwelijk aan te sporen, maar indien zij vermoed hadden, dat zijn keus zich tot een kind van het land zou bepalen, zou 't hun genoegen gedaan hebben, wanneer hij niet geluisterd had naar hun goeden raad. Zóó toch hadden zij 't niet bedoeld. Een Hollander, die een flinke betrekking in 'slands dienst bekleedde, sloot eigenhandig zijn carrière en de beste kringen voor zich, zoodra hij een vrouw nam die in haar kleur ook maar de minste verwantschap verried met de koffieplantende en rijstplukkende bevolking. Het westersche ras behoorde zijn bloed onbesmet te bewaren. 't Was nu zelfs maar beter, dat hij niet met verlof overkwam als zijn tijd daar was. Zij konden eene kleurlinge toch niet als hun schoondochter presenteeren, al verlangden zij naar hun zoon met al de kracht der ouderlijke liefde. Willem zou zelf de treurige gevolgen van zijn dwaasheid ondervinden. De eer van een geslacht dat meer dan twee eeuwen op de hoofdgrachten van Amsterdam gewoond had en onder de steunpilaren van de beurs gerekend was, werd
| |
| |
door zijn dwaasheid ter prooi gegeven aan de babbelzucht en den laster. 't Was meer dan schande. 't Was belachelijk!
Willem van Duren, die 't door vlijt en oppassendheid op dat moment reeds tot adsistent-resident gebracht had, gevoelde geen lust om zich door vaders bedreigingen en moeders smeekingen te laten overhalen om een oneerlijkheid te plegen. Hij schreef dat hij zijn woord gegeven had en dat hij zijn woord gestand zou doen, hoezeer 't hem ook smartte dat hij daardoor in botsing kwam met een vooroordeel, 't welk hij gehoopt had bij zijn ouders ten minste niet te zullen aantreffen. Hij was geen jongen meer en hij had rijpelijk over de zaak nagedacht eer hij den gewichtigen stap deed. Hij was overtuigd, dat, indien zijne ouders zijn aanstaande vrouw kenden, zij alle vooroordeelen zouden afleggen en geen regel toepassen die geen enkele uitzondering toeliet. Hij beriep zich op het oordeel van zijn eenigen broer, die zelf ook juist zijn hart en hand verpand had, zij 't dan ook meer naar den smaak van de oudelui. Indien Karel hem ook ongelijk gaf, dan wanhoopte hij aan den triumf van waarheid en gezond verstand over den waan van den dag, 't zoogenaamd fatsoen, en de hemel weet welke gekheden meer. Als men een blanke schoondochter wel durfde presenteeren, waarom dan eene bruine niet?
Karel, de tweede zoon der familie Van Duren, had het vertrouwen op zijn onbevangenheid en gezond verstand niet beschaamd. Hij lei het vooroordeel tegen een huwelijk van gemengd bloed volgens de uitnoodiging van zijn broer op de weegschaal en kwam, tot groote ergernis van zijn vader en moeder, tot een conclusie, welke hij in den volgenden vorm aan hun overwegingen aanbood. ‘De Oost is te ver van hier om met grond over het al of niet gelukkige van Willem's keus te oordeelen. 't Is veel meer zijn zaak dan de onze. Ik voor mij ben met de blanke gelaatskleur van mijn aanstaande hoogst, gelukkig, maar ik verzeker u plechtig, dat ik haar ook zou genomen hebben, indien ik hetzelfde karakter, dezelfde stille deugden en gelijkeliefde voor mij onder een bruine huid ontdekt had.’
‘Maar juist daarin zit de quaestie,’ had de oude heer Van Duren wrevelig geantwoord. ‘Die bruine of zwarte vrouwen zijn alle valsch, jaloersch, lui en slordig. 't Is niet om de kleur, maar de kleur verraadt den inborst. De landaard deugt niet.’
't Is nu al bijna twintig volle jaren geleden sinds de oude
| |
| |
heer dit en nog menig bitter woord van gelijken geest en bedoeling ten beste gaf. 't Is morgen geweest en avond geweest vele honderd malen. De oude heer Van Duren en de oude mevrouw Van Duren hebben het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, zonder genezen te zijn van wat hun beide zonen met toenemende overtuiging een vooroordeel bleven noemen. Als Willem schreef, dat hij innig gelukkig was met zijn zachtaardige, liefhebbende vrouw, dan hadden ze het hoofd geschud en elkaar vertroost met de overtuiging, dat hij zich zelf bedroog ten einde de maat van hun ergernis vol te meten. 't Bloed deugde niet. Ergo was Willem ongelukkig.
Willem was 't niet, maar hij werd 't toen een jaar of twee, nadat de mail hem de droeve tijding van het overlijden van de laatst overgeblevene zijner ouders gebracht had, ook de vrouw, om wier wille hij vader en moeder ongehoorzaam geweest was, hem ontviel. Sedert kwijnde hij en vond in de volle kracht van het leven een te vroegtijdig graf in het schoone morgenland. Op zijn sterfbed had hij zijn eenig kind aan zijn broer opgedragen. Karel zou den telg van gemengd bloed niet verstooten. De executeuren kregen de opdracht het kind met de eerste scheepsgelegenheid de beste onder goed geleide naar Holland te zenden. Het sommetje geld, dat hij als landsambtenaar van rang had kunnen oversparen, zou toereikend zijn voor de opvoeding van zijn zoon. Zijn broer zou de voogdij wel op zich nemen. In die zekerheid lei hij het hoofd rustig neer.
't Behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat Karel van Duren het vertrouwen op zijn broederlijke gezindheid niet beschaamde. En toen hij den zevenjarigen knaap te Nieuwediep in zijn armen sloot en ondanks de lichtbruine tint de trekken van zijn eenigen broer herkende, verheugde hij zich te mogen volbrengen wat van hem gevraagd was. De knaap zou in hem al de liefde van een vader terugvinden.
Waarom mocht hij hem niet daarnevens die eener tweede moeder verzekeren?
Omdat Karel van Duren zich in de eigenschappen zijner blanke vrouw vergist had. Hij en niet Willem had reden gehad zijne ouders omtrent zijn huiselijk geluk te misleiden. En die blanke moeder, die het leven van haren man verbitterde, werd nu ten overvloede jaloersch. Zij ergerde zich dag aan dag aan de tegenwoordigheid van het Indische kind. Zij trok al haar
| |
| |
teederheid voor het eenige dochtertje, 't welk zij haren man geschonken had, samen in de vrees voor besmetting. Albert was koppig. Albert was valsch. Albert was een leugenaar. Haar Emma was een engel, maar zou dat nooit blijven wanneer zij zoo'n speelkameraad behield. Reeds wist zij de sporen van bederf duidelijk aan te wijzen. En merkte Van Duren niet, hoe de kinderen door de gewoonte aan elkaar gehecht raakten? Lieve God, verbeeld u eens, dat hun een bloedsmenging in den tweeden graad boven 't hoofd hing!....
Van Duren had eerst gelachen om de jeremiaden van zijn vrouw. Daarna had de vrees hem bekropen, dat de kleine Albert het slachtoffer van haar afkeer zou kunnen worden. Hij zag hoe de knaap meer dan andere kinderen behoefte had aan liefde en hij begreep dat elke poging om hem die in zijn eigen huis te bezorgen ijdel zou zijn. Hij deed toen wat bijna iedereen doet in zoo'n geval. Hij zocht er elders ook niet naar, maar zond Albert naar een kostschool. Daar werd de knaap werkelijk wat zijn tante in hem gezocht en voorondersteld had, namelijk in de hoogste mate koppig. Hij zou er wellicht ook leugenachtig en valsch bij geworden zijn, indien zijn aard of het bloed, dat hem door de aderen vloeide, niet te goed geweest was voor deze twee ploertige ondeugden.
Nu, met de koppigheid op zichzelf had zijn voogd reeds genoeg te stellen. Zij gaf herhaaldelijk aanleiding tot de heftigste tooneelen en maakte 't een paar malen zelfs noodzakelijk, dat Van Duren Senior in persoon orde ging brengen in de verwarde relatiën van den kweekeling met zijn leermeesters of met een paar zijner medescholieren. En toch hing zijn hart aan den jongen, toch kon hij die sprekende oogen niet aanzien zonder dat het beeld van zijn broer voor hem verrees en hij, gedachtig aan diens uitersten wensch, in het voornemen versterkt werd 't telkens weer en nog weer met den deugniet te beproeven.
Toen hij een paar jaar later weduwnaar werd, nam hij hem onder dien indruk weer in zijn huis en groeide Albert voortaan met zijn nichtje Emma op, onder het toezicht van zijn voogd, die oogenschijnlijk, beter dan honderd anderen, de eigenschappen en de geschiktheid bezat om iets goeds van hem te maken.... indien er iets goeds van hem te maken was.
Toen Albert aldus voor de tweede maal in 't huis van zijn oom kwam, woonde deze nog in Amsterdam en dreef daar zijne
| |
| |
handelszaken. Onderscheiden omstandigheden waren echter oorzaak, dat hierin verandering kwam. Zij deden Van Duren naar rust en stilte verlangen en hem de positie van den eersten op een dorp verkiezen boven die van den tweeden in eene stad. Hij werd door een paar zijner handelsvrinden, wier naam met de soliditeit vereenzelvigd scheen, op de meest onverwachte en ergerlijke wijze bedrogen. Daardoor verloor hij wel niet zijn fortuin, maar, wat 't ergst was, een evenredig gedeelte van zijn vertrouwen op de menschen en van zijn levenslust. Hij trok zich terug en vestigde zich op een villa, die toevallig in de nabijheid van Nichtevecht te koop aangeboden werd. Beletselen in de opvoeding van zijn dochter of pleegzoon deden zich daarbij niet voor. Albert ging juist in die dagen naar Delft waar hij zich voor Oost-Indisch ambtenaar wilde bekwamen. Emma had genoeg geleerd van 't geen haar vader voor een jonge dame noodig achtte. Zij zou nu zijn huishouden bestieren en zich op die wijze in de praktijk voorbereiden voor de taak, welke mogelijk eenmaal voor haar kon weggelegd zijn. Indien niet, dan kon hij haar gelukkig een onbezorgde toekomst verzekeren. Voorshands dacht zij aan niets dan aan haar plichten jegens haar vader en had hij geen reden om haar andere dingen in het hoofd te praten.
Albert en Emma waren dus samen opgegroeid. Wij weten reeds met welke resultaten. De kalmer natuur van het Hollandsche kind had zich niet aangetrokken gevoeld tot de hartstochtelijkheid van den knaap, die als een jong paard moest gedresseerd worden, al had ze zijn goed hart niet voorbijgezien en de liefde haars vaders zusterlijk met hem gedeeld. In vollen ernst had ze gehoopt, dat het verblijf in Delft zijn aandacht van haar zou aftrekken, en zich reeds kinderlijk verheugd in de aangename verhouding waarin zij evenals weleer zouden verkeeren, zoodra hij zijn keus elders bepaald had.
Maar heel anders was dit uitgekomen. Albert had een paar weken van zijn lange vacantie thuis doorgebracht en zou binnenkort weer naar Delft vertrekken. Hij had haar nu met al de heftigheid, die hem eigen was, zijn liefde verklaard. Hij had gesproken als een triumfator, die zijn wettig eigendom opeischt. De warmte, waarmee hij haar aanhing, de trouw, waarmee hij haar beeld in zijn hart bewaard had, de vrees voor teleurstelling en de bescheidenheid, die hem tot nog toe den mond ge- | |
| |
sloten had, dit alles was in rekening gebracht als zoovele bewijzen voor zijn goed recht. Hij was zeker van zijn zaak eer zij nog geantwoord had.
Deze eigenaardige vorm van een liefdesverklaring had haar op 't pijnlijkst gewond. Met een diep gekrenkt gemoed verliet zij hem.
Vooral verbitterde 't haar, dat hij haar had zien kleuren bij de vraag of haar hart reeds aan een ander verpand was. Wat gaf hem het recht tot die vraag en waarom was juist op dat punt haar antwoord zoo zwak en onvoldoende geweest? Hoe geheel anders zou zij die vraag hebben opgenomen, indien zij door een broer en niet door een pretendent gedaan was. O, een broer zou zij 't niet euvel hebben afgenomen. Ze had zelfs nog nooit zoo'n sterke begeerte gehad werkelijk een broer te bezitten.
Toen Emma thuis kwam, vertelde zij het gesprek met Albert aan haren vader, behalve het laatste gedeelte.
Van Duren Senior toonde zich niet verbaasd. ‘Ik had dit al eerder verwacht,’ zei hij kalm. ‘Als gij zin in Albert gehad hadt, zou ik tegen eene verbintenis tusschen u beiden geen overwegend bezwaar gehad hebben. Nu dit niet het geval is, spreekt 't van zelf dat ik u niet dwingen wil. Welberekend win ik er bij, want nu loop ik geen direct gevaar dat gij naar de Oost zult trekken. Blijf voorloopig maar bij uw ouden vader. Wij zullen den armen jongen zien te overtuigen, dat hij zich in het geval moet schikken. Een meisje, dat hem niet met heel haar hart liefheeft, zou hem diep ongelukkig maken.
‘Intusschen,’ ging hij voort, ‘heeft de schelm met zijn onbesuisdheid en hartstochtelijkheid mij nooit zoo'n leelijke kool gestoofd als nu. Voor de rust en den vrede kunt gij vooreerst elkaar niet dag aan dag zien. Een van beiden moet een poos van het tooneel verdwijnen.’
Emma greep dit denkbeeld met beide handen aan. Onder het huiswaarts wandelen had de vraag, welke houding zij voortaan tegenover Albert zou aannemen, haar reeds benauwd. ‘Onze wegen loopen van nu af uiteen,’ had ze gezegd. Dit kon geen phrase blijven.
‘'t Komt mij 't best voor,’ vervolgde haar vader na een oogen- | |
| |
blik nagedacht te hebben, ‘dat gij voor een poos van hier gaat. In dien tijd kan ik met Albert praten. De vacantie is bijna om en Albert zal wel gauw weer naar Delft trekken. Dan kunt gij dadelijk terugkomen. Nog heden breng ik u naar Amsterdam. Ge weet, bij mevrouw Van Horst zijt ge altijd welkom. Laat 't heeten, dat gij vóór den winter nog graag een paar weken in de stad wenscht door te brengen. Ze zullen 't heel aardig vinden, al is 't onverwacht... Doch daar komt Albert zelf aan. Laat mij met hem alleen en maak u gereed voor de reis.’
Emma had geen tijd om bedenkingen in 't midden te brengen, al stuitte 't haar tegen de borst dat zij, de dochter des huizes, het veld moest ruimen, in een geval waaraan zij geheel onschuldig was. Voor 't eerst kwam 't bij haar op, dat Albert hier een vreemde was, dat zijn rechten niet gelijk stonden met de hare. Doch die indruk duurde niet lang. Toen zij kalmer geworden was, gevoelde ze, dat 't haar voegde medelijden met den armen jongen te hebben en dat, wat van haar gevraagd werd, niet in vergelijking kwam bij de smart, welke zij hem onwillekeurig had aangedaan. Een meisje kan niet lang toornen op den man, die haar zijn liefde beleden heeft. Onder elken vorm blijft die belijdenis een hulde en wint zij in waarde naarmate de smart over de afwijzing grooter is. Emma had Albert verlaten met een woord, dat voor immer een scheidsmuur tusschen hen opwierp. Was zij niet te wreed geweest? Had hij zooveel hardheid verdiend?
Hoe meer Emma zich in die vragen verdiepte hoe minder ruw en onbescheiden haar de handeling van Albert voorkwam en hoe meer ze geneigd werd zich de kleine opoffering te getroosten, die haar vader als de beste oplossing der moeilijkheid aan de hand gedaan had. Zij zou de minste wezen. Albert mocht 't opvatten zooals hij verkoos. Indien 't haar vader gelukte hem te overtuigen, dat zijne woeste genegenheid een dwaasheid was, zou 't immers nog mogelijk zijn, dat ze haren broer terugvond en dat de oude vertrouwelijkheid terugkeerde.
Emma was geen ijdeltuit en had gelukkig nog niet geleerd met het hart van de mannen te spelen. Zachter gewaarwordingen overwonnen den wrevel van straks. Onderwijl ze bezig was haastig de noodige kleedingstukken bij elkaar te zoeken, ontviel haar nu en dan een traan, die getuigde van medelijden en haar hart eer aandeed.
| |
| |
Emma was geen ideaaltje. Zij was een eenvoudig Hollandsch kind, dat is een vereeniging van goede en minder goede eigenschappen, die langzaam gerijpt waren onder den invloed van een gematigd klimaat en een schrale zonnewarmte. Hartstocht stond in haar oogen gelijk met misdaad en alleen de effen wegen des levens leidden tot de gelukzaligheid. Zoo had men 't haar op de school en vooral op de catechisatie geleerd, terwijl de lessen en vermaningen van hare moeder, zoolang zij die genoten had, en later de conversatie met hare kennissen zich zonder onderscheid in die zelfde richting bewogen hadden. De omgang met den wilden knaap was daarbij wel geschikt geweest om haar tegenstand te verstalen, niet om haar tot waardeering van het hartstochtelijke te bewegen. Kon het hartstochtelijke ooit de drijfveer zijn tot het goede? Was het einde van den hartstocht niet steeds het kwaad? 't Was al een groote overwinning van haar beter gevoel, dat ze weende om den jongen man, die gezegd had zijn verderf te zullen zoeken.... omdat hij haar liefhad en zij hem had teruggestoolen.
Er werd aan de deur gelikt. De oude dienstmeid, die naar 't heette onder Emma's oppergezag in het gezin werkzaam was, kwam op last van meneer vragen of ze de jutter ook helpen kon. Meneer was met den jongeheer Albert den tuin ingegaan. Kee zelf had met de grootste verbazing gehoord, dat de juffer zoo op eens naar Amsterdam ging. De jongeheer Albert zag er net uit alsof hij een ongeluk gehad had. Ze was wezenlijk verschrikt van zijn bleeke gezicht. Was er wat gebeurd? Had Albert 't een of ander gedaan, wat niet in den haak was?
‘'t Is zoo'n wilde robbert,’ zei Kee hoofdschuddend, ‘en 't is zoo jammer van hem. Hij heeft een hart van goud, maar 't is net een veulen dat pas in de wei komt.’
Emma knikte de oude getrouwe toe en stelde haar gerust. Er was niets van dien aard gebeurd.
‘Dan begrijp ik wel wat 't is,’ zei Kee, wier jarenlang verkeer in de familie haar boven elke bedenking van onbescheidenheid verhief, omdat zij eenvoudig gewoon was alle bedenkingen op dat punt ter zijde te schuiven, ‘dan begrijp ik 't wel. Jou oogen zien er ook niet uit of je in 't laatste half uur gezongen en gesprongen hebt, jongejuffer. Nu, 't is geen schande. Dat gebeurt alle jonge meisjes. Maar is dat een reden om dadelijk weg te loopen? Albert en jij hooren bij mekaar. Ik heb wel
| |
| |
gedacht, dat 't er van komen zou. 't Is een ding om tegen op te zien, maar als die heertjes getrouwd zijn, worden ze wel tam. Kom, veeg die traantjes af en laat de oude Kee je feliciteeren. Lieve hemel, jij hebt met je beitjes zoo dikwijls samen op mijn knie gezeten en man en vrouwtje gespeeld....’
Emma lei haar de hand op den mond en deelde haar kort en goed mee wat er van de zaak was. ‘'t Spijt mij voor Albert,’ voegde zij er bij, ‘maar ik kon niet anders. Door zijn heftigheid zijn wij van nu af voor elkaar zoo goed als vreemden. 't Doet mij erg veel leed, Kee, maar 't is mijn schuld niet.’
Kee begreep volstrekt niet waarom 't niet anders kon. 't Was sedert lang voor haar uitgemaakt, dat Albert en Emma een paar moesten worden. Haar wijsheid stond stil voor het feit, dat de laatste geweigerd had.
‘Maar 't is toch een knappe jongen, juffrouw Emma, al ziet hij er wat bruiner uit dan wij 't hier gewoon zijn. Mij dunkt ik had in uw geval ja gezegd. Lieve deugd! jelui hebt tegenwoordig zooveel noten op je zang. Dat moet allemaal graven en baronnen hebben, geloof ik.’
‘Dat is 't niet, Kee. Maar je hebt zelf gezegd, dat Albert veel te driftig en te opvliegend is. Hij maakte mij bang toen hij... toen hij van zijn liefde sprak.’
‘Dat heb ik immers ook gezegd en dat is zoo, maar de meeste mannen zijn niet beter. Met de jaren worden ze wel bedaarder.’
‘Och, Kee, jij begrijpt dat zoo niet en jij kunt het niet begrijpen.’
‘'t Is mogelijk jongejuffrouw, maar ik zou meenen als een jongen zoo goed van hart is als de jongeheer Albert, dat je dan een heele boel andere dingen over 't hoofd kunt zien. En dat hij geen kind kwaad zou doen, dat behoef ik je niet te zeggen. Wat is hij dikwijls, toen je allebei nog klein waart, voor je in de bres gesprongen, wanneer andere jongens je plaagden, en hoe toegevend was hij altijd als jij iets hebben woudt wat hem eigenlijk toekwam. Wild is hij, maar heb ik niet met mijn eigen oogen gezien, hoe hij al het geld, dat hij in zijn zak had, aan een arme vrouw gaf, die met een half naakt kind bij 't hek zat en niet verder kon, omdat ze al zeven uur achter den rug had. Ook heb ik zelf ondervonden, dat hij wel stil kan zitten als 't maar de moeite waard is. Toen ik voor zes jaar die leelijke oogziekte had en heelemaal blind was, toen kwam hij mij
| |
| |
's avonds in de keuken voorlezen. Hij was toen toch ook al een heele meneer. Als hij wist dat ik 't u vertelde dan zou hij erg boos wezen. Ik mocht 't niemand zeggen. Hij was bang dat ze hem zouden uitlachen. Maar 't geval leit er toe. Ik hoop maar dat hij er zich in zal schikken en er de tering niet van krijgen zal. 't Zou mij van een jongen als hij niets verwonderen.’
Kee zei dit laatste met het kennelijke doel om Emma al de diepte te laten peilen van de ellende, die zij in het hart van haren beschermeling had aangericht. Kee was een echte Hollandsche meid van den ouderwetschen stempel. Ze was aan de geheele familie innig verknocht. Ze vreesde haren heer en meester als een heilige en zou voor Emma door een vuur geloopen hebben, maar al wat ze aan liefde, zachtaardigheid en teederheid in haar hart omdroeg, dat bracht ze aan ten behoeve van den jongen deugniet, die nooit verzuimde haar te plagen, die haar handen vol werk bezorgde door den rommel, dien hij maakte, en de streken, die hij uitvoerde. Kee jammerde van den morgen tot den avond over zijn verdorvenheid, maar toen hij naar Delft vertrokken was, toen had ze meer dan een half uur in de keuken zitten huilen. 't Was haar sedert zoo stil en eenzaam geweest. Ze verlangde naar de vacantie en leefde van de eene vacantie op de andere.
En toch was het de bedoeling van Kee niet Emma zoo doodelijk te doen ontstellen als het geval bleek te zijn. De mogelijkheid dat iemand uit teleurgestelde liefde de tering kreeg, was op zich zelf al akelig genoeg; maar waar dit ten opzichte van Albert en haar vermeld werd, joeg 't Emma den angst in het hart. Toen Kee op haar verzekering, dat zij zich nu verder zelf wel helpen kon, de kamer verlaten had, bleef ze dus met die angst zitten en voegde zij zich zelf ernstige verwijten toe, omdat ze niet op een andere manier gehandeld had dan ze deed. Was 't goed geweest dat zij Albert niet reeds veel vroeger had doen gevoelen, hoe zij zijne liefde niet met wederliefde kon beantwoorden? Ze kon immers niet ontkennen, dat zij reeds lang gemerkt had wat er in hem omging? En zou 't niet nog beter geweest zijn indien zij hem rondweg beleden had, wat zij zelf voor haar vader als een heilig geheim verborgen hield, indien zij op zijne royaliteit gerekend en gespeculeerd had? De argwaan, die nu bij hem gerezen was, zou misschien nog een ander tot onheil kunnen worden. Als zij hem eerlijk gezegd had, dat haar
| |
| |
hart niet meer vrij was, dan zou zij wellicht een bondgenoot en vriend hebben gewonnen. Maar kon en mocht zij dit? Zou hij aan een liefde, zooals zij die in haar hart koesterde, gelooven, aan een genegenheid zoo kalm en vredig als de hare, geboren onder zoo zonnige omstandigheden en door niets beproefd, zelfs niet door den twijfel aan de wederliefde van de tegenpartij. Het ziekteproces, indien deze liefdesbetrekking met iets van dien aard mocht vergeleken worden, was verloopen zonder crisis en zonder eenig gevaar of vrees. Het ontstaan was als dat van de Vecht, aan wier boorden ze gerijpt was. 't Eenige interessante was de geheimhouding, die de jongelieden elkaar hadden opgelegd, en de wedijver om te toonen, hoe trouw die belofte werd gehouden.
De gelegenheid voor 't een en 't ander was dan ook voortreffelijk geweest. De galant, van wien niemand vermoedde dat hij zich met zoo teedere zaken bezighield, was de zoon van den naasten buurman van Emma's vader. Onder zonneschijn was de vrijerij begonnen, eerst over, straks door de heg, welke de beide kleine bezittingen scheidde. De jongelui hadden elkaar al heel spoedig begrepen en sedert nooit een ander woord gewisseld dan wat van de innigste overeenstemming in karakter en neigingen getuigde. Daarbij waren de uiterlijke omstandigheden van weerskanten zoodanig, dat ook de toekomst geen zorg voor teleurstelling opleverde. Als Willem van den Bosch, zoo heette de galant, klaar was, dat is als hij zijn studiën op de gemeente-secretarie van een naburig groot dorp voltooid zou hebben, dan zou hij ergens in Nederland burgemeester worden, en als hij eenmaal op dien trap in de maatschappij stond, zou hem de hand van Emma niet geweigerd worden. Zijn vader, ofschoon maar een gewone boer, was rijk genoeg om zijn zoon den burgemeester tot een begeerlijke partij te maken. Willem zelf was uiterlijk een knappe jongen en door en door solide, naar de wereld zei.
Voor dat Emma de laatste hand aan haar toilet legde, schreef zij een kort briefje dat ze straks op een bekend plekje neer zou leggen, waarin zij Willem, van haar vertrek naar Amsterdam kennis gaf. Zij verzweeg hem de reden, maar zette daarvoor een dubbele portie liefdesbetuigingen in de plaats. Ze voldeed eigenlijk daardoor meer aan de behoefte van haar eigen hart, dan ze haren vriend poogde te troosten over een tijdelijke scheiding.
| |
| |
Na het toonee met Albert, de verzekering van haar vader dat hij, bijaldien zij Albert had liefgehad, geen bedenking in het midden zou gebracht hebben en de lofspraak van de oude Kee op den ondeugenden jongen, was 't noodig zich zelve diep te doordringen van de overtuiging, dat de kalme manier waarop zij gelukkig geworden was de beste was en zij in waarheid verliefd. 't Was de indruk van een wild en woest natuurtafreel, die in botsing kwam met de bekoorlijkheden van een stil Hollandsch landschap.
Van Duren Senior had intusschen ruimschoots de gelegenheid gehad om twee opmerkingen te maken, vooreerst dat er een grens was aan zijn voogdelijk gezag, die hij nog niet kende, en ten tweede dat hij van den deugniet Albert veel meer hield dan hij ooit vermoed had.
‘Dat is een mooi geval, jongeheer,’ aldus begroette hij zijn pupil. ‘Emma heeft mij alles verteld. 't Zal er nu maar op aankomen u in het onveranderlijke te schikken. Mag ik vooraf vragen waarom gij niet den gebruikelijken en aanbevelenswaardigsten weg hebt, ingeslagen en met mij gesproken voor ge mijn kind zoo'n doodschrik op 't lijf joegt?’
Albert kijkt verbaasd op. 't Is blijkbaar nooit in hem opgekomen, dat die gebruikelijke en aanbevelenswaardige weg ook voor jongelui van zijn slag en in zijn omstandigheden aangelegd was. Daarbij is hij precies in een stemming om iedereen naar de keel te vliegen, die hem in den weg treedt. Of dat zijn voogd en weldoener is, doet minder ter zake.
‘'t Was een zaak tusschen Emma en mij,’ zegt hij kortaf.
‘Ei zoo? Maar de vader van Emma mocht, er toch, dunkt mij, ook wel iets van weten.’
‘Natuurlijk zouden wij 't niet voor u verborgen gehouden hebben, indien....’
De tranen springen hem in de oogen. Hij houdt plotseling op.
‘Nu laat dat dan maar zoo zijn,’ zegt van Duren Senior. ‘Ik ben ook jong geweest en de bom is nu toch verkeerd gesprongen. Wat ik recht had te vorderen zal ik van mijn kant u maar kwijt schelden, indien ge nu toonen wilt een man te zijn.’
‘Ik zou een kwajongen wezen, als ik mij bij den eersten aanval liet afwijzen,’ antwoordt Albert. ‘'t Zit hier te diep, om de zaak zoo koel op te vatten als u zoudt wenschen.’
| |
| |
‘Dat geloof ik graag, mijn jongen. Gij zijt samen opgegroeid. Emma is, al zeg ik 't van mijn eigen dochter, een meisje dat waard is om er al zijn volharding aan te koste te leggen. Maar zij heeft nu zeer beslist verklaard niet genoeg van u te houden om uw vrouw te worden. Als gij elkander niet jaren lang kendet, zou dat voor een voorbijgaanden indruk kunnen gehouden worden. Nu valt er aan den ernst dier verklaring niet te twijfelen. Bovendien....’
‘Bovendien?’ vraagt Albert heftig, want de logica van het voorafgaande viel niet te ontkennen, wat hem verbittert. ‘Bovendien?....’
‘Ja, mijn jongen, gij moet 't mij niet kwalijk nemen, maar de reden, die zij opgaf, hangt zoo nauw samen met uw karakter en met het gebrek, waarover ik u reeds zoo dikwijls onderhouden heb, dat ik vrees, dat 't niet zal weg te nemen of te verbeteren zijn. Uw hartstochtelijkheid....’
‘Ik was niet hartstochtelijk,’ valt Albert in. ‘Ik was dood bedaard. Ik heb haar op den kalmsten toon gevraagd of ze mij liefhad. Dat ik daarna, toen 't eene woord 't andere uithaalde, mij zelf een paar maal vergeten heb, kan wel waar wezen, maar is dat mijn schuld? Ik ben niet van papier of hout, zooals de jongelui hier te lande. Ik heb Emma lief, zielslief, en ik zal haar niet opgeven.’
‘Ho, ho, dit op zich zelf is al een bewijs, dat gij u omtrent uw eigen karakter vergist. Of noemt ge dit besluit, nog afgezien van het feit dat 't tegenover mij als een bedreiging klinkt, ook al een staaltje van uw bedaardheid?’
‘Ik ben bedaard. Ziedaar, ik wil dadelijk erkennen, dat ik er geen bedreiging mee bedoel maar het eenvoudig gebruik als een bewijs dat mijn liefde voor Emma geen voorbijgaande vlaag is.’
‘Goed. Maar is die liefde niet aanmerkelijk bekoeld, nu ge weet....’
‘In 't minst niet. Emma begrijpt zich zelf niet. Zij is door den een of anderen aap van een kerel misleid. Haar eenvoudig en eerlijk hart heeft geen weerstand kunnen bieden aan zijn mooie praatjes. Ik verzeker u, dat 't zoo is.’
‘En ik verzeker u het tegendeel.’
‘Ik had haar nooit moeten verlaten,’ valt Albert weer in, met een autoriteit, die tegenover den vader van Emma, zijn
| |
| |
voogd, zoo komisch klinkt, dat deze een glimlach niet bedwingen kan. ‘Zoolang ik bij haar was, hing ze mij aan met geheel haar hart.’
‘Als een zuster, zegt ze. Doch wat doet dat er toe? Gij zult u in het geval moeten schikken.’
Albert antwoordt niet. Hij knijpt de vuisten saam en kijkt zijn tweeden vader zoo treurig aan, dat deze diep medelijden met hem krijgt. Tot overmaat van ongeluk, treft dezen daarbij de gelijkenis met zijn overleden broer meer dan immer. ‘Verduiveld, jongen,’ zegt hij, ‘ik geloof dat jij jou koppigheid van niemand vreemds hebt. Jou vader wou indertijd ook niet naar raad luisteren, ofschoon er moeite genoeg gedaan is om hem van een huwelijk met je moeder terug te houden. Verstandige lui waarschuwden hem, dat 't zijn carrière kwaad zou doen, want dat ze in de Oost al net zoo kleingeestig zijn als hier te lande. Maar hij lachte ze allemaal uit en ging zijn gang.’
‘Was mijn vader ongelukkig met mijn moeder?’ vraagt Albert haastig.
‘Dat juist niet, maar 't zal hem in de conversatie toch wel gehinderd hebben, vooronderstel ik.’
‘Ba! En was u ook onder die verstandige lui, die mijn vader zoo'n goeden raad gaven. Ik vooronderstel dat u er niet bij geweest zijt.’
‘Neen, mijn jongen. Ik was er niet bij. Ik was destijds ook al net zoo'n stijf kop als hij. Maar als ik er nu over denk, dan geloof ik....’
Wat gelooft Van Duren Senior? Indien hij gelooft, dat hij nu een anderen raad zou geven, dan hij destijds gegeven heeft, waarom gaat hij dan niet voort? 't Is immers duidelijk dat Albert met elke seconde veld wint, dat hij zoo dadelijk in zijn oom en voogd een bondgenoot zal gaan begroeten. Of helpt 't iets, dat deze op eenmaal van batterij verandert en zegt:
‘Ik heb, om 't Emma en u gemakkelijk te maken, haar toegestaan voor een dag of wat naar Amsterdam te gaan logeeren. In dien tusschentijd zullen wij de zaak kalm en bedaard overleggen. Ge weet dat uw belangen mij evenzeer ter harte gaan als de hare. Maar laat ons 't daar nu voorloopig bij laten. Neem uw hoed en ga een flinke wandeling maken. Dat zal u goed doen. Geef mij de hand. Wat er ook gebeurt, zult ge in mij een vriend en vader blijven vinden.’
| |
| |
Dat is de eenige toon waartegen Albert op dit moment niet opgewassen is. Hij slaat de handen voor de oogen en barst in tranen uit. Sprakeloos stort hij zich aan de knieën van zijn voogd neer. ‘Kom aan,’ zegt deze, terwijl ook hem de tranen in de oogen springen. ‘Dat ontbrak er waarachtig nog aan.’
|
|