| |
XIX. Albert doet reuzenschreden.
Toen deze beide antwoorden in Coblenz ontvangen werden, zat Albert juist alleen met meneer Wolters te werken. De ijver waarmee hij alles aanpakte en de nauwgezetheid waarmee hij deed wat hem opgedragen werd, hadden hem reeds een paar malen de goedkeuring van zijn nieuwen patroon doen verwerven. De brief, waarop zijn adres stond, kon dus moeielijk op een ongunstiger oogenblik komen.
Zoodra hij hem tot het eind gelezen had, smeet hij hem wrevelig op de tafel en hoorbaar ontsnapte een vloek aan zijn lippen.
Meneer Wolters merkte 't op. Hij kende den demon die in aantocht was. Kalm vouwde hij daarom den brief van Albert's voogd, aan hemzelven, dicht en zei: ‘Ik zie met genoegen uit het schrijven van uw oom, dat de zaak tusschen ons haar beslag mag krijgen. Als
| |
| |
gij er vrede mee hebt en het werk u bevalt, sluit ik dus ons contract en zijt gij van heden af mijn secretaris. Hebt gij er niet op tegen, u voor drie jaar te verbinden? Wij zullen wederzijds een stuk in dien geest teekenen en ik zal het aan uw voogd ter mede-onderteekening toezenden. Gij ziet, ik houd van reëele en coulante zaken.’
Albert antwoordde niet aanstonds. Een heftige strijd werd er gevoerd in zijn hart. ‘Ik mag, eer wij daartoe overgaan,’ zeide hij eindelijk, ‘u niet onkundig laten van feiten, die ik u tot nog toe niet heb meegedeeld, en die ik liever voor mij had gehouden. Mijn oom deelt mij dingen mee die ik niet wist, maar die de manier, waarop ik van hem heenging, in een heel ander licht stellen. Recht en onrecht, gelijk en ongelijk warrelen dientengevolge zoo door mijn hoofd, dat ik zelf niet weet of ik een schobbejak ben of niet.’
De demon was gekneveld, want de kwaadaardigheid had door het voorstel van meneer Wolters een geheel andere richting genomen, dan zonder dit het geval zou geweest zijn. Hij kon en mocht zijn beschermer niet bedriegen. Als deze hem veroordeelde, dan was hij diens weldaden en vriendschap niet waard...
Hij reikte meneer Wolters den brief van zijn oom over. ‘Als u, na dit gelezen te hebben, mij nog eenige achting kunt toedragen, zeg 't dan, opdat ik mij zelven niet voor een doortrapten booswicht houd.’
Meneer Wolters las langzaam den brief. Hij las hem twee, driemaal over. Daarna zeide hij, terwijl hij Albert strak aankeek: ‘Hadt gij eenig vermoeden, dat de woekeraar, aan wien gij uw erfdeel verkocht, misbruik van uw handteekening zou maken zooals hij gedaan heeft?’
‘Neen, bij God, dat had ik niet,’ antwoordde Albert. ‘Ik dacht dat hij 't stuk in zijn portefeuille zou houden tot ik meerderjarig was of 't vóór dien tijd zelf inloste. Van 'tgeen er gebeurd is, vermoedde ik niets.’
Meneer Wolters knikte, alsof hem een pak van het hart viel. ‘'t Was voor uw oom een bittere ondervinding, en deze kon moeielijk anders denken of gij hadt de hand in het complot’, zei hij. ‘Dat 't uw eigen geld betrof maakte het geval nog grievender. Ik kan mij voorstellen hoe een solied man als hij, die gewoon schijnt alle zaken zonder om- en bijwegen te behandelen, vertoornd moet geweest zijn toen hij, naar hij meende door uw schuld, in onaan- | |
| |
gename aanraking kwam met een verachtelijken woekeraar, die de overmacht van de wet op zijn zij had, of zoo niet de wet dan toch het fatsoen, de vrees een eerlijken naam door het slijk te zien sleuren. Mij dunkt, dat is duidelijk.’
Albert beet zich op de lippen. Er was tegen deze redeneering niets in te brengen. De demon, die wrevel en eigenzinnigheid heet, werd al dieper en dieper vernederd. ‘Ja, 't is duidelijk’ zei hij met gesmoorde stem. ‘Mijn oom is een man zooals u er een geschetst hebt. Ik had dat moeten bedenken, want ik wist 't.’
‘Dus zult gij hem behooren te antwoorden, dat het gebeurde u oprecht spijt, dat het aandeel door u in die onaangename historie genomen gelukkig niet zoo groot geweest is, als uw oom vermoed heeft, maar dat gij desniettemin erkennen moet dat de grondoorzaak er van in uw schromelijke lichtvaardigheid lag. Een verstandig man verkoopt zijn erfdeel niet voor een appel en een ei, om 't onmiddellijk daarop voor zijn pleizier te gaan opmaken.’
Albert streed hier een zwaren strijd. Hij was op het punt meneer Wolters te vertellen welk gebruik hij van het opgenomen geld gemaakt had, maar 't stuitte hem tegen de borst. Ook was dat zoo veel bijzonders niet geweest. Hij zei daarom haastig: ‘Ik voel, dat ik uwe berisping verdien. Ik zal mijn oom schrijven, dat 't mij spijt.’
‘Bravo, dat is als een eerlijk man gesproken. Indien wij iemand onrecht gedaan hebben is het billijk dit te erkennen. Overigens ben ik het met uw oom niet eens wat dien galant van zijn dochter betreft. Gij zijt niet op zijn vriendschap gesteld. Dat is uw zaak. Zijn belangstelling is voor u een beleediging, omdat hij weet dat gij 't liefst met hem op een afstand blijft. Ik voor mij vind dat voldoende. Uw oom had de mededeeling, dat die meneer zich verheugt over uw gunstige vooruitzichten, veilig achterwege kunnen laten. 't Is al heel mooi, dat gij den oceaan tusschen u beiden wilt plaatsen.’
Albert's oog fonkelde. 't Deed hem blijkbaar goed ten opzichte van de hoofd-quaestie in het gelijk gesteld te worden. ‘Ik zal mijn oom schrijven’ herhaalde hij. ‘Over dit laatste punt kan ik wel heenglijden.’
Er ging nu een tweede brief naar Nichtevecht, die de volle goedkeuring van meneer Wolters wegdroeg. 't Was bijkbaar dat Albert reuzenschreden gedaan had op het terrein van zelfbe- | |
| |
heersching. Hij keek reeds meer door de oogen van zijn werkelijk door en door gezond verstand dan door die van zijn hartstocht en verbeelding. Hij begon daarbij in te zien, dat de verbintenis tusschen Emma en Eduard evenzeer door een verstandelijke redeneering als door afkeer veroordeeld werd, en dit stemde hem tot kalm afwachten en vreedzaam verbeiden. 't Kon niet anders of Emma's eerlijk gemoed zou zich vrij maken van de betoovering waaronder zij geraakt was. Ook kon Eduard zijn eigenlijk karakter niet zoo zorgvuldig verbergen, of te avond of morgen zou de aap uit de mouw kijken. Door zijn onbesuisdheid had Albert zijn eigen zaak schromelijk bedorven en Eduard's kansen verbeterd. Hij zou het een en ander van nu af aan opvatten als een soort van onderneming, waarbij de tactiek meer gold dan de woeste aanval. Geen oogenblik wankelde zijn overtuiging dat Emma, tot besluit van het kleine drama, de zijne zou worden, maar het aandeel door hem in de ontknooping te nemen zou voortaan minder actief zijn.
't Behoeft geen betoog dat Albert zich omtrent zijn kracht bedroog, maar hij vermeldde zich in zijn eigen bezadigdheid, en dit was voor 't oogenblik genoeg. Hij besloot van nu af de type van een werkzaam, solied en doodkalm jongmensch te wezen. 't Kwam hem voor, dat er niets mooiers en aangenameres was dan boekhouden, correspondeeren en soortgelijke. In dezen zin sprak hij ook met zijn nieuwen patroon.
Meneer Wolters merkte den onnatuurlijken overgang van 't eene uiterste tot het andere wel op, doch hield zich alsof hij er dupe van was. Hij kende zijn volk en wist hoe licht de wind morgen uit een tegenovergestelden hoek kon uitschieten. Hij lei daarom met een glimlach zijnen jongen vriend de hand op den schouder en vroeg of hij wel zeker was dat eene ontmoeting tusschen Eduard van Horst en hem, zoo die toevallig mocht plaats hebben, een kalmer verloop zou hebben dan de vroegere. Hij nam 't hem niet kwalijk, indien hij er niet voor instond, maar het zou eene goede thermometer zijn voor de stemming van heden. Albert antwoordde:
‘Als ik Eduard van Horst weer ontmoet, zal ik hem zonder twijfel weer precies zoo behandelen als ik eenmaal deed. Ik weet dat 't daartoe komen zou, al nam ik mij voor zoo bedaard als een lam te blijven, want dat heer heeft een manier van
| |
| |
sarren en plagen, die mij bij de gedachte er aan al het bloed doet koken. Als hij mij uit den weg blijft, zal 't wel gaan, maar dat hangt evenveel van hem als van mij af. Ik heb behalve mijn eigen zaken nog het een en ander met hem af te rekenen wat ik mij aantrek, al gaat 't mij schijnbaar niet aan. Ook van dien kant moet hij mij niet in den weg loopen. Doch overigens kunt u er zeker van zijn, dat ik geen twist zal zoeken en bedaard afwachten wat er gebeurt.’
‘Nu, dat is voorloopig dan ook al wel. Ik moet erkennen dat uwe vorderingen groot zijn, al blijf! er nog het een en ander over,’ was het antwoord, dat van een gullen glimlach vergezeld ging.
De heeren verdiepten zich nu weer in de boeken en brieven, en 't scheen alsof Albert zijn vroeger beweren, dat hij niet voor een bezadigd en kalm boekhouder of secretaris in de wieg gelegd was, wilde logenstraffen. Hij informeerde naar de zaken in Indië alsof hij nooit andere wenschen gekoesterd had. Men kon geen ijveriger leerling verlangen.
‘Ik begin wezenlijk te gelooven, dat ik u ter goeder ure ontmoet heb,’ zei meneer Wolters. ‘Ge zoudt zonder onze toevallige kennismaking uw carrière gemist hebben,’ en ofschoon hij 't uit de grap zei, lag er toch een zweem van overtuiging in. ‘Doch we hebben nu al weer lang genoeg geschreven en gecijferd vandaag. De dames zullen ons wachten. Ge moet vandaag mijn gast zijn. Wij dienen de aanvaarding van uw betrekking met een sijne flesch te bezegelen, nu alles met wederzijdsch goedvinden, ook van uw voogd, in orde is. Gij zult mij dit genoegen toch niet weigeren?’
Albert nam de uitnoodiging met blijdschap aan en liet zich, toen ze zich beneden in het salon bij de dames gevoegd hadden, als de particuliere en toekomstige gevolmachtigde secretaris van zijn gastheer voorstellen. De dames vonden het alleraardigst en mevrouw verzekerde dat haar man heel goed geweten had wat hij deed. Albert zou in Indië vrij wat zuiniger en eerlijker huishouden dan die Hollandsche heertjes, die er voor zich zelven maar uithaalden wat zij er uithalen konden. Zij was vast overtuigd, dat ze van alle kanten bestolen en bedrogen werden. Gelukkig deed 't er wel niet toe, maar 't was toch een onaangenaam denkbeeld. Als Albert naar de Oost ging om een oog op de zaken te houden, dan zou zij volkomen gerust zijn om- | |
| |
trent dat punt. ‘Doch ge gaat toch zeker in de eerste maanden nog niet?’ voegde zij er bij.
‘In de eerste weken wilt ge zeggen,’ viel haar man in. ‘'t Is mijn plan Albert geheel in den stand mijner zaken in te wijden. Daaraan zullen wij onze voormiddagen wijden. Daarna zullen wij evenals tot nog toe de rest van den dag tot uwe beschikking wezen en ons amuseeren zoo goed wij kunnen. Als ik het oogenblik daarvoor gekomen acht, zal ik Albert kennis laten maken met mijne vrienden in Europa. Hij moet, wanneer hij in Indië is, weten met wie hij hier te doen heeft. De ondervinding heeft mij geleerd, dat correspondeeren daarvoor onvoldoende is. Ik heb altijd zooveel mogelijk den stelregel toegepast, dat men halfweg is, indien men de menschen van aangezicht tot aangezicht ontmoet heeft. 't Zelfde geldt van de waren en de handelsartikelen. Die nooit graan gezien heeft zooals 't op den akker voorkomt en in de schuur bewaard wordt, maar alleen zooals 't er uitziet in de zakjes waarin de kooplui hun proefjes aan de markt brengen, kan een speculant maar nooit een koopman worden. Ik heb nimmer begrepen, hoe de grootste huizen in suiker of koffie zaken drijven, terwijl er soms niet éen man op het kantoor is, die een suiker- of koffie-plantage met zijn eigen oogen, anders dan op een prentje, gezien heeft. Albert moet fabrieken en werkplaats en bezoeken. Anders staan straks zijn handen verkeerd. Doch vooreerst blijft hij bij ons, zooals ik gezegd heb. Reken er evenwel op, dat uw cavalier zeer vlug en ijverig schijnt en u dus op eenmaal plotseling kan verlaten.’
't Was opmerkelijk dat een zoo verstandig man als meneer Wolters deze grove loftuiting reeds na een proef van enkele dagen en in het bijzijn van de dames ten beste gaf, maar hij wist wel wat hij deed. Hij kende de eigenaardigheden van het gemengde bloed en hield zich stipt aan zijn plan om daarmee ten aanzien van Albert royaal rekening te houden. 't Is waar, er bestaan weinig menschenkinderen die zoo gevoelig zijn voor lof als de kinderen van Europeesch-Javaansch geslacht, maar de lof is voor hen evenzeer een prikkel tol krachtsinspanning als een tooisel voor hun ijdelheid. En Albert had den eersten noodig, op gevaar dat hij er het tweede uit zou vervaardigen. Want beter dan hij zelf begreep zijn vaderlijke vriend wat de jonge man in de jongste weken moest verloren hebben. De vernedering, door de afwijzing zijner hartstochtelijke liefde door een meisje dat
| |
| |
hij niet van coquetterie kon beschuldigen, de schande die hij over zichzelf gebracht had door zijne studiën te laten varen en tegenover zijn voogd met alle betamelijkheid te breken, hadden aan zijn gevoel van eigenwaarde een gevaarlijke wond toegebracht, al verborg hij dit voor anderen en zich zelven onder een luchthartigheid, die hem steeds verder van de wijs moest brengen.
Evenals de plantengroei in zijn zonnig land, moest tegenover deze feiten de reactie krachtig zijn. Meneer Wolters begreep dit en moedigde de kleine ijdelheid van zijn beschermeling aan. Hij had uit de matheid bij zijn verzet tegen den wensch om het hoofd in den schoot te leggen en zijn voogd vergiffenis te vragen, het eigenaardige gevaar opgemerkt, dat Albert in plaats van een zelfstandig man een machine zou kunnen worden. Dezelfde stammen en rassen, die de fierste vorsten hebben voortgebracht, leverden op de groote menschenmarkten van alle eeuwen de slaven. Men moet bij hen gestadig het bewustzijn levendig houden dat zij niet geboren zijn om het juk te dragen. Laat men den koelen speculatiegeest van het Westen den vrijen teugel, dan komt er een dag waarop het vraagstuk van slavernij of vrijheid bij de overheerschers onderling mogelijk nog de hoofden warm kan maken, maar het voor de onderdrukten zelven geen vraagstuk meer is.
Bovendien wist meneer Wolters dat de ijver en de vlugheid van begrip en beweging geen ras zoo spoedig en onverwacht in den steek kunnen laten als dat van gemengd bloed. Er moest een dag komen, waarop de vreedzame werkzaamheid op de kamer van zijn patroon Albert schromelijk zou vervelen, het turen in die groote boeken en het lezen van die eentonige correspondenties hem ziek zouden maken. Als dat gebeurde moest hij ten spoedigste weg; doch vooraf behoorde hij op de hoogte van de zaken te zijn, waarin hij een werkzaam aandeel zou moeten nemen. Was 't met het oog daarop niet geraden om alle goede en kwade geesten, ook de ijdelheid, die half tot de goede en half tot de kwaden behoort, te hulp te roepen?
Albert vond overigens buiten het terrein der zaken van zijn patroon aanleiding genoeg om zich door de plaats, welke hij in dezen kring bleef innemen, gestreeld te voelen. Mevrouw Wolters bedierf hem op de brutaalste manier, en de kinderen volgden het voorbeeld van mama. Had meneer Wolters niet gewe- | |
| |
ten hoe 't met het hart van den jongen man geschapen stond, hij zou in die vertrouwelijkheid, wat zijn beide meisjes betrof, mogelijk eenig gevaar gezien hebben; doch nu bleef die gedachte ver van hem. De koppigheid van Albert in een aangelegenheid waarbij wij meer bejaarden niet te redeneeren maar bloot waar te nemen hebben, was bijzonder in zijn smaak gevallen. Hij vond 't niet gek, maar een verschijnsel dat volkomen in het kader van Albert's karakter en afkomst paste, dat deze zelfs aan Emma het recht niet wilde toekennen om haar hart beter te kennen dan hij. Hier was geen misplaatst zelfvertrouwen, geen gewone ijdelheid in 't spel, maar een fanatisme dat aan onze hemelstreken vreemd is, een geloof, waarvan wij den naam ternauwernood kennen.
't Was wel jammer dat meneer Wolters over deze indrukken en theoriën met niemand spreken kon; dat hij zijne denkbeelden op dat punt niet kon toetsen aan die van anderen, doch hij kon er over schrijven, en hij schreef er over aan van Duren Senior, die door deze correspondentie meer en meer overtuigd werd, dat hijzelf Albert eigenlijk nooit begrepen had, dat er heel wat studie toe behoorde (meer dan hij bezat) om zoo'n karakter te doorgronden en te leiden, en dat de gemak zucht, welke ons Hollanders in deze kenmerkt ten aanzien van de erfenis van Jan Kompagnie, de grondoorzaak mag genoemd worden van tal van teleurstellingen, die wij én den Javaan én ons zelven zouden kunnen besparen.
|
|