| |
XXIV. Oude herinneringen die zich doen gelden.
Van Duren Senior verzekerde iederen morgen aan Emma dat de onderneming, waarin hij zich op raad van Eduard gestoken had, volmaakt in orde was. Eiken dag kon er een bericht komen, 'twelk de heele fondsenraarkt zou doen trillen op haar zwakke beenen. Was 't er 's middags nog niet, dan kwam het stellig 's avonds.
‘'t Duurt intusschen vrij lang,’ merkte Emma op, niet om haar vader een onaangenaamheid toe te voegen, maar om hem te
| |
| |
nopen zijn hart lucht te geven. ‘'t Verwondert mij, dat Eduard in de laatste dagen niets van zich heeft laten hooren. Sedert verleden week is hij hier niet geweest.’
‘Heel natuurlijk, kind. Hij heeft 't vreeselijk druk. Bedenk eens even, dat hij aan het hoofd van een groot huis staat en dat vvij een tijd van crisis of spanning beleven. In zoo'n tijd is men geen meester van zich zelf. Intusschen heb ik gisteren nog een brief van hem gehad en van morgen heb ik aan hem geschreven.’
‘Dat hebt u mij niet eens gezegd. Foei, vadertje. Ik hoop toch dat de complimenten aan mij in zijn brief stonden.’
‘Ik zou geen ja durven zeggen. 't Betrof handelszaken.’
‘Nu ja, maar in koopmansbrieven blijft toch altijd nog wel een plaatsje voor een groet over. Mij dunkt, vooral geëngageerde kooplui moeten zoo'n hoekje uitsparen.’
‘Alsof gij er op gesteld zijt tusschen leelijke cijfers te staan!’
‘Tusschen leelijke cijfers? O, dan was er zeker weer geld noodig.’
‘Je weet, ik heb niet graag, dat ge u met die soort van dingen bemoeit, kindlief. Bovendien heb ik u gezegd, dat alles te recht komt; dat 't maar een quaestie van tijd is.’
Emma zwijgt een oogenblik. Daarna staat ze op en zegt, terwijl ze zich over den rug van zijn stoel heen buigt, alsof ze hem een geheim in 't oor wil fluisteren:
‘Ik weet niet hoe 't komt, vadertje, maar ik wou dat wij met die mooie onderneming niets te maken hadden. Dat altijd maar geld aanreiken bevalt mij niet. 't Is mogelijk dat alles later terecht komt, maar dit vergoedt niet de uren van angst en spanning door u reeds doorleefd. Ik zou durven verwedden, dat u van nacht weer slecht geslapen hebt. Dat denken en tobben over die mooie zaak stelt haar in een leelijk daglicht, zou ik meenen, al wordt de lucht straks ook zoo helder en effen blauw als in Italië.’
‘Ik denk en tob over niets, kindlief. Ik heb van nacht niet best geslapen, dat is waar, maar daarmee heeft dat denken en tobben niets te maken.’
‘Neen, maar die brief van Eduard toch zeker wel.’
‘Die brief bevatte niet eens zoo heel veel bijzonders. Wat Eduard van mij vroeg was niet zoo zeer een surplus ten bate van de bedoelde onderneming als wel een voorschot op soliden waarborg.’
| |
| |
‘Ik begrijp het onderscheid niet. U weet, ik ben heel dom in handelszaken.’
‘Het onderscheid is dat de twintigduizend gulden die ik, om 't begrijpelijk uit te drukken, aan Eduard leende, gewaarborgd zijn. Hoe die andere zaak ook loopt, die komen stellig terecht.’
‘Gewaarborgd? Maar waardoor of door wien?’
‘Wel door de handteekening van Eduard.’
‘Zijn handteekening?’
‘Ja, of liever van de firma, van het Huis...’
‘Maar als het Huis zelf eens in moeilijkheden raakt; als het Huis u eens niet betalen kan?’
Van Duren Senior lachte luidkeels. ‘Het Huis van Horst en Co. niet betalen! Lieve meid, als je ooit iets doms gezegd hebt, dan is 't nu.’
‘Maar 't kan toch gebeuren.’
‘'t Kan niet. Van Horst en Co. is meer dan honderd jaar oud. Er zitten kapitalen in, die met het vermogen van een koning kunnen concurreeren. Het heeft door de heele wereld een onbeperkt krediet. Je kunt net zoo goed vragen of Engeland ook failliet kan gaan, of de Engelsche of de Nederlandsche Bank ook zou kunnen springen. Ja, als de lucht invalt, dan zijn alle...’
‘Maar hoe kan een firma, die zoo onmetelijk rijk is, twintig duizend gulden noodig hebben?’
‘Ze zal nog wel meer noodig hebben, en ze kan net zooveel geld krijgen als ze wil. Kunt gij u niet voorstellen, dat de rijkste man vandaag of morgen om duizend, om honderd gulden zelfs verlegen kan wezen? Dat heeft niets te maken met de quaestie van solied of insolied.’
Emma berust in deze uitlegging, ofschoon die twintigduizend gulden de eer niet kunnen verwerven in haar smaak te vallen. Ze merkt heel goed, dat haar vader meer zich zelf dan haar tracht te overtuigen.
‘Ik kon Eduard moeielijk schrijven, dat ik hem dat geld niet bezorgen wou. 't Is voor een dag of wat. Ik heb 't bij mijn kassier liggen. Ik wou, dat ik al mijn geld zoo solied had uitstaan als dit,’ voegt hij er bij.
‘Maar 't is toch niet aardig, dat Eduard tegenwoordig zoo zelden komt. Ik zal hem vandaag nog schrijven.’
‘Doe dat, lieve, maar wees niet boos als hij u antwoordt, dat
| |
| |
't hem onmogelijk is. Hij is op dit oogenblik geen meester van zijn tijd.’
Toch schreef Emma en ontving ten antwoord dat Eduard binnen een paar dagen zou trachten er even uit te breken. Hij ook verlangde haar te zien.
Doch toen hij kwam, stond zijn gezicht alles behalve vroolijk en werd wederom het grootste gedeelte van den dag besteed in conferenties met haar vader. Ook maakte Eduard, zoodra hij de kans maar even schoon zag, een echappade naar de buren. Emma begreep met welk doel.
Toen hij terugkwam, kon zij niet nalaten er op te zinspelen. ‘Dat papa een deel van uw korte bezoeken in beslag neemt, kan er nog door,’ zei ze gemelijk. ‘Maar ik ben wel een beetje jaloersch op onze buren, met wie wij zelf geen conversatie houden.’
‘Jammer genoeg. 't Zijn aardige menschen. Als ik buiten woonde zou ik zoo'n aristocraat niet zijn.’
Emma kreeg een kleur. Doch ze herstelde zich dadelijk. 't Was duidelijk dat Eduard niets van de vroegere vertrouwelijkheid wist. ‘'t Is geen aristocratisch beginsel waardoor papa teruggehouden wordt om kennis te maken met onze buren,’ zei ze. ‘Wij zijn hier komen wonen om rust te hebben, en daarom leven wij heelemaal op ons zelf.’
‘Ik heb er niets tegen. Doch vergun mij insgelijks mijn gang te gaan. De jonge van den Bosch is een zeer ontwikkeld man. Hij is ondernemend en roept van tijd tot tijd mijn raad in. Hij en zijn vader zijn zeer bemiddeld. Ik vind 't een gunstig verschijnsel als zulke lui niet traag en vadsig op hun geldzakken blijven zitten. Wij hebben menschen noodig die wat aandurven.’
Van Duren Senior beet zich op de lippen. Hij had ook het recht zich dien lof toe te eigenen, maar kon niet ontveinzen dat bij hem in de gegeven omstandigheden liever ontbeeren wou. Doch Emma liet het gesprek hier niet bij steken. Nu er derden bij betrokken waren kon zij gerust over de zaken praten, zonder te laten bemerken, dat zij er meer van wist.
‘Ik vrees,’ zei ze, ‘dat gij de fortuinen van menschen als hier naast, die stilletjes buiten op een dorp wonen, overschat. Gij moet ze niet afmeten naar de amsterdamsche. De ondernemingen behooren mijns inziens daaraan geëvenredigd te zijn.’
Eduard keek haar met de uiterste verbazing aan. Hij had nooit vermoed, dat die stille en meegaande natuur een eigen
| |
| |
meening in soortgelijke zaken had. Hij glimlachte even en zei kortaf: ‘Daarvan hebt gij geen begrip, lieve Emma. Wij leven in den gelukkigen tijd van associatie. Ook de kleinsten kunnen deelen in de groote handelsbeweging. De eenige vraag is maar of er bekwame en solide kooplui zijn, die zich aan het hoofd willen stellen. Wij moeten met groote kapitalen werken. De winsten komen allen ten goede. 't Eenige wat te bejammeren valt, is, dat er in den laatsten tijd zooveel misbruik van vertrouwen gemaakt is. Doch neemt dit weg, dat het beginsel goed is?’
Emma wist op deze predicatie ten voordeele van de samenwerking op handelsgebied niets te antwoorden. Haar vader keek haar triumfantelijk aan. Als een firma als van Horst & Co. de zaken bestuurde dan was er immers zekerheid voor de kleinsten onder de deelhebbers zoo goed als voor de grootsten.
Het bleef hierbij, doch Eduard kon de rest van den dag zekere stroefheid tegenover Emma niet overwinnen. Hij gaf er zich dan ook weinig moeite voor. Zelfs toen zij na het diner samen in den tuin wandelden, antwoordde hij kortaf en uit de hoogte op hare vragen, die toch een vrij wat teerder onderwerp betroffen dan dat van zoo even.
Was 't niet duidelijk dat haar bemoeizucht met zaken, die boven haar begrip gingen, hem hinderde? Emma vroeg zich af of hij daarin wel zoo beslist ongelijk had. Zij voelde zich onder dien indruk vernederd en beschaamd. Was 't niet waar dat de vrouw soortgelijke dingen aan de heeren der schepping moet overlaten, en was 't in dit bijzondere geval voor Eduard niet grievend geweest, zij 't ook heel uit de verte, een zweem van twijfel te hooren opperen omtrent zijn handelingen.
Toen Eduard vertrokken was, klommen die overwegingen werkelijk tot berouw. 't Was verkeerd geweest. Zij zag het nu in. Haar angst over haar vader had haar onbillijk gemaakt. Eduard bewees een weldaad aan haar kleine omgeving, indien hij hen liet deelen in de winsten weike hij behaalde. De soliditeit van het Huis van Horst en Co. was algemeen bekend. 't Mocht niet gelijk gesteld worden met de zwendelaars die in den jongsten tijd zoovelen ongelukkig gemaakt hadden. 't Was voor haar immers een volkomen onverschillige quaestie of hij de van den Bosschen mede opnam in zijn grootsche operatieplannen of niet.
Emma geraakte zoo onder den invloed van deze berouwvolle
| |
| |
gedachten, dat zij nog dien eigen avond een briefje aan Eduard schreef, waaruit al de liefde van haar eerlijk en rein hart hem tegenstroomde. Ze drong er op aan dat hij zoodra mogelijk weer tot haar komen zou. 't Was onmiskenbaar, dat zij hijgde naar de gelegenheid, om hem te toonen hoe vurig ze hem liefhad en den laatsten zweem van misnoegen bij hem weg te nemen.
Eduard ontving dat briefje juist op een oogenblik waarop hij niet 't minst gestemd was voor sentimenteele indrukken. Hij frommelde het tusschen de vingers en antwoordde niet. Doch een paar dagen later, toen hij meneer van Duren dringend spreken moest over een nieuwe zwenking in den gang der onderneming waarbij deze betrokken was, verscheen hij plotseling in Nichtevecht.
Was 't om Emma te grieven, dat hij bij dit vluchtige bezoek geen woord over haar briefje sprak, dat hij afgemeten en eenigszins uit de hoogte, zooals hij gewoon was, met haar omging?
Hoe dit zij, het hinderde Emma. Voor 't eerst bekeek zij die soort van burgerlijke majesteit, tegen welke zij had opgezien, uit een ander oogpunt. Zij achtte zich beleedigd door zijn zwijgen over een schrijven, waarin zij zich diep voor hem vernederd had. Ze voelde een rilling bij de aanraking met een deftigheid, die tot nog toe haar bewondering had opgewekt. Hier was geen hartstocht, geen overdreven genegenheid. Maar was de hartstocht niet beter dan deze toon en houding? Was 't niet verkieslijker te twisten en desnoods in openlijke vijandschap te leven, dan een toekomst tegen te gaan, waarin zij telkens bij elke opwelling van haar behoefte aan een zelfstandig inzicht en aan zelfstandig handelen door een soort van beleefde mishandeling zou verpletterd worden; wat erger was, koelheid zou ontmoeten indien zij haren echtgenoot met warmte tegentrad? O, zij voelde zich nog aan Eduard gehecht. Zij twijfelde niet of hij zou haar welhaast ruimschoots vergoeden wat zij meende tekort gekomen te zijn. Zijn gedrag was begrijpelijk en vergefelijk bij de drukte, misschien de bezwaren en moeielijkheden, waarin hij gewikkeld was. Doch waarom mocht zij niet in die bezwaren en moeielijkheden deelen? Indien hij zorgen had..... waar was de plaats om die te vergeten, zoo niet aan haar zijde? Wanneer hij haar zijn volle vertrouwen schonk, zou zij trachten zich op te heffen tot de hoogte waarop hij stond. Hoe kon zij zonder dit ooit eene hulpe tegenover hem worden?
| |
| |
't Is opmerkelijk hoe leerzaam de vrouw is, zoodra haar hart bij de les betrokken is. Emma voelde de schillen van haar oogen vallen en zag welhaast een aantal dingen anders in dan weinige dagen geleden. Haar opzien tegen Eduard bracht zij zelve nu in verband met haar kinderachtige vrijage over de schutting van den buurman. Ze kon zich niet ontveinzen, dat zij vermoedelijk een anderen indruk van de eerste ontmoeting met Eduard zou gekregen hebben, indien die onnoozele liefdesbtrekking, welke zoo saai was afgebroken, niet voorafgegaan was. Ook had ongetwijfeld de hartstochtelijkheid van Albert het hare bijgebracht tot de overschatting van de waarde eener bedaardheid, die aan het wonderbaarlijke grensde.
Dat de bedoelde hartstochtelijkheid te midden van die onderscheiden indrukken ook in een eenigszins ander licht verscheen, behoeft geen betoog. 't Kwam haar voor dat zij er nu minder angstig voor zou wezen dan toen. Zoodra Albert in goede handen gevallen was, dat is onder de leiding gekomen van iemand die hem of liever de eigenaardigheden van het ras waartoe hij behoorde begreep, hadden zich al de krachten, waarover hij te beschikken had, ontwikkeld. Zijn patroon weidde in eiken brief aan haar vader (en de correspondentie was van weerskanten tamelijk druk opgezet) breed uit over den ijver, de volharding en de vlugheid van zijn jongen secretaris. 't Was opmerkelijk hoe ernstig deze zich toelegde op de kennis, die noodig was om zich straks onmisbaar te maken. Emma begreep hoeveel zelfverloochening hij daarvoor behoefde, wat 't zitten alleen gedurende een gedeelte van den dag haren vroegeren speelmakker kosten moest. Doch juist daarin lag immers het bewijs dat hartstocht en doldriftigheid niet 't zelfde zijn, dat een man van heftige gemoedsbewegingen gevoegelijk te gelijkertijd een man van karakter kan wezen. Haar oude zusterlijke genegenheid kwam weer boven. Hoe blij zou haar de tijding wezen dat hij den voet voorgoed in den stijgbeugel gezet had, en hoe zeer wenschte zij hem God's besten zegen toe op zijn weg!
Juist terwijl zij op deze manier over Albert zat te denken, trad haar vader binnen met een brief in de hand.
‘Er is tijding van Albert,’ zei hij opgewekter dan Emma hem in lang had hooren spreken, ‘'t Gaat hem goed, heel goed, schrijft meneer Wolters. Ze zijn op dit oogenblik aan het meer van Genève in de buurt van Montreux. Ze blijven, tegen hun
| |
| |
oorspronkelijk plan, de rest van den zomer en een groot deel van het najaar daar. 't Schijnt saam te hangen met de gezondheid van een van de dochters, een meisje van een jaar of zeventien.’
‘Zoo!’ antwoordde Emma, zoo onverschillig als haar mogelijk was ‘En blijft Albert daar ook bij hen?’
‘Ik zou 't wel denken, ofschoon meneer Wolters dit niet bepaaldelijk schrijft. Maar hij is de particuliere secretaris van zijn patroon. Meneer Wolters heeft vroeger al geschreven dat hij plan heeft hem naar Indië te zenden, doch hij wil hem eerst toed op de hoogte brengen. Daar er van de Oost geen woord in den brief staat, vooronderstel ik dat dit laatste nog niet voldoende het geval is.’
‘Schrijft meneer Wolters niet wat zijn dochter mankeert?’ vroeg Emma, half medelijdend, half nieuwsgierig.
‘Neen, kind. Ik vooronderstel dat dit geen zaak van ernstige bezorgdheid is. Meneer Wolters zou er anders niet zoo luchtig overheen glijden. Hij meldt 't maar met een enkel woord, als iets van weinig belang. Maar wilt gij den brief niet zelf lezen?’
Emma nam den brief. Ze stak hem in haar zak om hem op een rustig plekje over en over te bestudeeren, zooals dames gewoon zijn te doen. Ze kon de verzoeking niet weerstaan meer van nabij bekend te worden met de familie, waarin Albert dagelijks verkeerde. Daar was immers niets in. Zij en Albert hadden elkander zoo goed gekend. 't Was recht jammer dat hij zelf niet schreef en, door al wat er gebeurd was, zich min of meer van hen vervreemd had.
Er stond werkelijk niet veel in den brief. 't Was een van die epistels, waarin men zich door het opsommen van de hoofd punten van de kleinere aangelegenheden afmaakt, een epistel dat blijkbaar geschreven was om aan een gegeven belofte te voldoen. Toch wist Emma tusschen de regels een heele massa feiten en beschouwingen te lezen, die er niet in stonden, die tegenover zoo'n koud en vormelijk briefje ten eenenmale uit de lucht gegrepen waren. Zij las, dat het blijven van Albert bij de familie Wolters een bijzondere reden had; dat 't in elk geval vreemd zou wezen, indien de voortdurende nabijheid hem ten slotte niet in een nauwer betrekking bracht met de familie. Dat was ten minste heel licht mogelijk. Albert was zeer ontvlambaar. De geaardheid van de familie Wolters, die, zooals haar vader haar
| |
| |
verteld had, ook gemengd bloed in de aderen had, moest overeenkomen met de zijne. De gemakkelijkheid, waarmee men hem in dien kring had opgenomen, was van zijn kant natuurlijk met hartelijkheid beantwoord. 't Leed geen twijfel of hij en die zeventienjarige jonge dame gingen reeds als broer en zuster or om.
Welnu, indien dit werkelijk het geval was, zou zij, Emma er dan jaloersch om wezen? Ze meende op deze vraag, welke onwillekeurig bij haar oprees, te kunnen antwoorden dat zij er in geen geval jaloersch om wezen zou. Albert was voor haar, wat een inniger genegenheid dan die van broer en zuster betrof, een vreemde. En ook van de aanspraak op een verhouding als die tusschen de kinderen van dezelfde ouders had zij feitelijk afstand gedaan.
Was dit werkelijk zoo? Waarom was dan juist in de laatste dagen de herinnering aan die gelukkige jaren, die voor eeuwig voorbij waren, haar zoo dierbaar en heilig geworden; waarom had zij nu en dan den wensch niet kunnen onderdrukken, dat zij in Albert nog een broer mocht bezitten bij wien zij haar hart kon uitstorten? De koelheid van Eduard, de zorg voor haar vader, die met den dag somberder werd, rechtvaardigden immers dien wensch ten volle?
‘Pa,’ zei ze 's middags, toen zij den brief aan haren vader terug gaf, ‘zou er niets aan te doen zijn om Albert weer tot ons terug te doen keeren? Mij dunkt, hij zou u wat opvroolijken. Die akelige handelsspeculatie maakt u nog ziek.’
't Bleek dat de gedachten, van haar vader dezelfde richting hadden genomen. ‘Ik zou niets liever zien dan dat,’ antwoordde deze. ‘Maar gij begrijpt dat dit onmogelijk is. Ik voor mij heb na de goede berichten omtrent Albert hem reeds lang van harte alles vergeven, maar gij weet welk struikelblok er bestaat. De stijf kop zal daar nooit overheen komen, vrees ik.’
Emma bloosde. Zij moest zich zelve bekennen dat die stijfhoofdigheid op zich zelve haar niet meer zoo strafbaar voorkwam als vroeger. Toch zei ze: ‘Ik vrees 't ook. Doch later, wanneer dat struikelblok niet meer bestaan zal en hij dan terug mocht komen, zult u hem toch niet afwijzen hoop ik... om mijnentwil. O, ik bid u, doe dat niet. 't Zal mij integendeel een heerlijke gedachte zijn, dat u uw zoon teruggekregen hebt, wanneer ge... uwe dochter missen moet.’
‘Ik vrees dat Albert vóór dien tijd al hoog en droog in Indië zal zitten, lieve. Gij kent de plannen van meneer Wolters...
| |
| |
Weet je wat ik wel eens gedacht heb,’ vervolgde van Duren Senior, ‘en wat mijns inziens de mooiste oplossing van de quaestie zou wezen? Meneer Wolters schrijft van eene dochter van zeventien jaar, dat is op zijn Oostersch zoo goed als twintig. Als wat wij hopen, die kleine ongesteldheid onder den invloed van de milde zuiderlucht eens overwonnen is, en dat meisje als een Indische prinses voor hem prijkt, zou 't wellicht niet onmogelijk zijn dat zij Albert van zijn malle stijfkoppigheid genas. Dan kwam alles in orde. Wat dunkt u, zou dat niet heerlijk zijn?’
Emma antwoordde niet dadelijk. Zij moest haar gedachten en indrukken even verzamelen vóór zij kon verklaren dat zij dit werkelijk een zeer gewenschte uitkomst zou vinden, doch toen zij ze verzameld en in de gauwigheid geordend had, kon zij niet ontkennen, dat haar vader gelijk had. Welk recht had zij om een andere uitkomst te wenschen? Mocht zij eischen of verwachten, dat Albert in wanhopige aanbidding voor haar neergeknield zou blijven liggen, terwijl zij zelve straks aan den arm van Eduard heen zou gaan om haar geluk te vinden in de liefde van een ander? Was dat geen egoïsme, 'twelk haar onteerde? En was de gedachte aan haren hardnekkigen aanbidder niet ten overvloede onbetamelijk voor de bruid van een zoo bezadigd en omzichtig man als die weldra haar echtgenoot heeten zou?
|
|