| |
| |
| |
XXVIII. Eindelijk.
Louise ontwaakte slechts langzaam uit haar diepe bezwijming. Toen ze voor 't eerst de oogen opsloeg, ontmoette haar blik den vriendelijken glimlach van Emy. Die glimlach zei: ‘O, Louise, wij zijn zoo gelukkig, dat gij leeft, dat gij voor ons gespaard zijt gebleven,’ doch de mond sprak: ‘Spreek nog niet, lieve. Alles is in orde. Als gij geheel hersteld zijt van den schrik zal ik 't u altemaal vertellen.’
Dus later! Maar was er dan niet iets wat zij aanstonds moest weten, wat haar reeds gemarteld had in de pijnlijke droomen, die aan het ontwaken waren voorafgegaan? Zij zocht een voorwerp, dat zij miste. Zij hief de zwakke hand op, om zoo 't mogelijk was door een teeken te kennen te geven wat zij verlangde te weten. Ondanks het verbod openden zich hare lippen tot een vraag...
Emy begreep haar. Zij legde haar de hand op den mond en fluisterde: ‘Albert is zelf ook weer beter. Als gij u bedaard houdt, zult ge hem misschien morgen mogen zien en danken.’
Zijn er oogenblikken in het leven, waarin hemel en aarde zich schijnen te vereenigen om een enkelen sterveling gelukkig, zalig te maken? Louise doorleefde zulk een oogenblik. Zij sloot de oogen weer om ongestoord te kunnen genieten van de blijde tijding, die in deze weinige woorden lag opgesloten. 't Was of God zelf haar op het nog bonzend voorhoofd kuste. Haar geheele ziel smolt weg in een innig dankgebed.
En toch.... Emy had gezegd: morgen, misschien morgen. O dat ‘misschien’ was een marteling, en van vandaag tot morgen was zoo eindeloos lang! Had zij geen recht om hem nu, dadelijk, haar dank, haar eeuwigen dank te betuigen? Zou zij nu, juist op dit oogenblik, niet den moed hebben, dien ze zoo dikwijls had gewenscht te bezitten om hem te kunnen zeggen, dat ze hem liefhad en hoe lief ze hem had! Hij had haar het leven gered; behoorde ze dan niet voortaan met lijf en ziel aan hem? Mocht en kon zij aan een andere gedachte voedsel geven dan dat hij haar heer en meester was? O, dat hij daar voor haar stond,
| |
| |
hij, die haar door de wilde golven van het meer gedragen had en haar vroeg of zij de zijne, voor eeuwig de zijne wilde wezen; zij zou 't besterven van blijde verrukking en weelde, maar ze bad om dien dood als om het rijkste geschenk dat de hemel haar kon geven.
Of was het niet ontzettend, te wreed om er zich te kunnen indenken, dat ook na de gebeurtenissen van den vorigen dag Albert in zijn stilzwijgen zou kunnen volharden? Zou 't niet al hard zijn, als de strijd tusschen schuchterheid en hartstocht voor haar opnieuw zou moeten beginnen? Zou 't in dat geval niet barmhartigheid geweest zijn, indien ze den dood gevonden had in het trouwelooze meer?
Emy zag hoe ze trilde onder den invloed van deze laatste gedachten. Met echt vrouwelijk instinct had zij den loop der gewaarwordingen op haar mededeelingen van zoo even gevolgd. Ze begreep wat er in Louise omging. Ze drukte haar dus een kus op het voorhoofd en fluisterde haar toe: ‘Hij zal morgen stellig komen en hij zal u zeggen hoe lief hij u heeft, en dat niets ter wereld u beiden ooit weer zal kunnen scheiden. Maar dan moet ge nu ook over niets denken.’
Een handdruk was haar loon. Daarop vlijde Louise als een kind haar hoofdje tegen de borst van haar jongere zuster en sliep even onschuldig en rein als een kind weder in.
Den volgenden dag werd Albert, bij wien geen spoor van de doorgestane gevaren en vermoeienissen meer te bespeuren was, na de zorgvuldigste maatregelen van voorbereiding bij Louise toegelaten.
Louise zat voor 't eerst op. Zij was gekleed in een eenvoudig wit morgengewaad. De lange pikzwarte lokken en de lichtbruine tint kwamen schitterend uit tegen het neteldoek.
Albert kon niet nalaten bij het binnentreden in zich zelf de opmerking te maken dat zij op dit oogenblik werkelijk schoon was. Een trek, die van lijden en afmatting getuigde, gaf aan haar gelaat een onbeschrijflijk bekoorlijke uitdrukking.
Emy ging Albert te gemoet. ‘Laat haar het genot u te mogen danken,’ zei ze. ‘Spreek niet van het gevaar, waaraan gij haar hebt blootgesteld, alsof 't uw schuld zou wezen. 't Zou haar pijn doen.’
Albert begreep dien wenk. Hij reikte Louise de hand en noemde haar zijn lieve lotgenoote. Toen zij zijn hand vasthield
| |
| |
en kuste, trok hij die niet terug. Dankbaarheid, hij wist 't, is voor de kinderen uit zonnige landen evenzeer een levensbehoefte als in andere omstandigheden de wraak. Door den dank af te wijzen vernedert men hen, zonder zich zelf in hunne oogen te verheffen. Waren hun vaderen niet gewoon voor hunne vorsten te knielen en voor hunne goden het aangezicht in het stof te buigen? Was 't niet evenzeer een behoefte met geschenken hem tegemoet te gaan, wien zij eer wenschten te bewijzen?
‘Ik ben innig gelukkig u weer hersteld te zien, lieve Louise,’ zei Albert, terwijl hij zich naast haar nederzette. ‘Ik vreesde, dat de angst en de schrik u kwaad zouden gedaan hebben.’
‘Ik heb maar éen oogenblik van angst gehad,’ merkte ze argeloos op. ‘Weet ge wanneer dat was?’
‘Toen u de bewustheid ontvlood; toen gij vreesdet te sterven?’
‘Neen, toen niet. 't Was mij toen of een schaar van engelen neerdaalde om mij en u te zamen op te nemen en hoog boven het meer te voeren naar een land vol zon en warmte. Niet toen....’
‘Maar wanneer dan, lieve? Toen wij op den oever geworpen werden, waart gij evenals ik bewusteloos.’
‘'t Was,’ antwoordde zij, en terwijl zij sprak rees tegelijkertijd de bewustheid bij haar op, dat ze wellicht iets zeide wat in zijn oogen ongepast zou wezen, en kleurde een diepe blos hare wangen. ‘t Was toen ik uit de boot viel, nadat gij aan den anderen kant er uitgesprongen waart. Toen ik uw hand weer voelde en gij mij toespraakt, heb ik geen tweede oogenblik van angst gekend.’
‘Ge waart een lichte last,’ zei Albert, een rechtstreeksch antwoord ontwijkend. ‘Ook hebt gij wel opgemerkt, dat ik een geoefend zwemmer ben. Alleen een paar minuten, toen ik met inspanning van alle krachten den stroom van de Rhone gebroken had, viel 't mij zwaar. Ook zou ik liever met u mee verdronken zijn dan u los te laten.’
Dat was bijna een antwoord op haar bekentenis van zoo even, doch in den eigenaardigen vorm van een jongen man, die, terwijl hij onbeschroomd bluft op zijn physieke kracht, voor geen geld ter wereld hetzelfde zou doen op de diepte van zijn gevoel en den rijkdom van edele beginselen, die hij in zijn
| |
| |
hart omdraagt. Daarom schokte haar de tegenstelling meer dan de overeenstemming, die er uit kon opgedolven worden. Ze was zelve te teergevoelig gestemd om ook maar de kleinste afwijking in dien vorm te kunnen verdragen. Ze wendde onmerkbaar het hoofd af en sloot even de oogen. Doch om hem onmiddellijk weer vriendelijk toe te lachen, als vroeg ze vergiffenis voor den vluchtigen indruk, alsof hij haar willens pijn had gedaan.
‘Gij zijt een kloek zwemmer, Albert,’ zei ze. ‘Zonder die eigenschap zou ik en waarschijnlijk gij zelf ook verdronken zijn. O, dat zou vreeselijk geweest zijn voor mijn lieve ouders en voor Emy en de jongens, niet waar?’
‘En ook voor u zelf, Louise. Gij zijt evenals ik nog jong. Ik wil gaarne bekennen dat het denkbeeld van verdrinken voor mij persoonlijk ook niets aantrekkelijks had. Toen ik een oogenblik dacht dat wij naar den kelder gingen....’
Zij hief de hand op en keek hem verwijtend aan, tot hij vervolgde... ‘O, ik begrijp u, ik mag dat niet zeggen. 't Is een slechte gewoonte. Ik moet dat afleeren. Maar ziet gij, toen dacht ik niet aan de toekomst; toen kwam het verleden met alle macht op mij af. Mijn laatste gedachte... Ik herinner 't mij zoo duidelijk alsof ik dat oogenblik nog doorleef... mijn laatste gedachte betrof dingen, die lang en voor eeuwig voorbij zijn.’
Ze keek hem angstig aan. ‘Lang en voor eeuwig voorbij?’
‘Ja,’ antwoordde hij met een lichte aandoening in zijn stem. ‘Maar wat gaat u dat aan, die van het leven nog niets gezien heeft dan vreugde, die ternauwernood weet wat teleurstelling is?’
Zij lei de hand op haar hart. Een grievende pijn getuigde van de smart door deze woorden teweeggebracht. Toch glimlachte ze en antwoordde: ‘Ik wist niet dat gij rijker ondervinding hadt op dit gebied dan ik. Hebt gij andere teleurstellingen gekend dan die van de jongens op school of de kleine misrekeningen in de studentenwereld?’
‘Ja,’ antwoordde hij met een ernst en nadruk, die haar verschrikten, maar tevens alle verdere navorschingen beletten. ‘Doch wat doet dat er toe? De quaestie was alleen maar, dat ik op het punt deze wereld te verlaten niet aan de toekomst, maar, zooals ik zei, aan het verleden herinnerd werd. Doch laat ons over wat anders praten. 't Weer is evenals gisteren
| |
| |
goddelijk schoon. Die leelijke storm schijnt niets dan een gril, een aardigheid geweest te zijn. Zullen wij van avond een bedevaart doen naar de plek waar wij gestrand zijn, of voelt gij u nog te zwak?’
‘Spreekt gij in ernst of is 't gekheid? Bedevaarten vallen gewoonlijk niet in den smaak van de heeren.’
‘Ik spreek in ernst. Ik heb een heimwee naar de plek waar wij den dood ontkwamen, zonder dat ik mij rekenschap kan geven waarom. Ge weet ik ben niet sentimenteel, maar ik wil die plek later niet voorbijgaan zonder haar te herkennen.’
‘Dan zal ik al mijn best doen om met u te gaan,’ antwoordde ze haastig en met verrukking. ‘Ik voor mij ben wel wat sentimenteel misschien, maar ik zou ongaarne van hier gaan zonder den grond gekust te hebben.’
‘Nu, zoo ver zal 't bij mij niet komen. Doch beloof mij dat ge van avond gereed zult zijn en ik laat u nu met rust. Emy heeft mij al een paar malen gewenkt, dat ik te veel van u vergde.’
‘O, Emy is veel te bezorgd. Ik ben al weer geheel beter. Ge zult eens zien hoe vlug ik van avond wezen zal. Geloof mij, uw plan geeft mij nieuw leven.’
‘Gij zijt een dweepster, Louise; doch ik laat u nu met Emy alleen. Beloof mij, dat gij nog wat rust zult nemen.’
Zij reikte hem haar hand, die hij even in de zijne hield om de opmerking te maken, dat zij teer en schraal was en nog verried, dat ze rust behoefde. Daarop ging hij met een vriendelijken groet aan Emy heen en liet de zusters met haar onderscheiden indrukken achter.
Emy was ontstemd. Zij vond Albert koud en gevoelloos, omdat hij niet aanstonds op de knieën gevallen was en Louise zijn gloeiende liefde verklaard had. Louise daarentegen was verrukt over het plan, dat hij voor dien avond ontworpen had. Was 't niet duidelijk, dat hij met haar alleen wilde zijn als hij zijn hart voor haar uitstortte? Was 't niet genoeg dat hij daarvoor dezelfde plek had uitgekozen, waar zij beiden aan den dood ontkomen waren?......
Hoe luchtig Albert gewoonlijk de wereldsche zaken opvatte, moest hij toch erkennen na zijn bezoek bij Louise ernstiger gestemd te zijn dan hij een half uur te voren voor mogelijk zou gehouden hebben. 't Is waar, ook op andere dagen was de ge- | |
| |
dachte aan een nadere verbintenis met Louise wel eens aan zijn geest voorbij gegleden, maar nooit had hij die gedachte vastgehouden. Ze paste niet in het kader zijner herinneringen en verwachtingen. 't Scheen hem zelfs heiligschennis toe. Hoe zou hij ook maar in gedachte ontrouw kunnen zijn aan zijne eerste en eenige liefde?
Doch zooals Louise daar voor hem zat, had 't hem, gelijk ik zeide, getroffen dat ze schoon was, en het feit dat hij haar uit doodsgevaar had gered, gaf een eigenaardige bekoorlijkheid aan die schoonheid. 't Was of hij daardoor eenig recht verworven had op hare toewijding, of hem de oogen geopend waren, zoodat hij nu pas begreep hoe onbegrensd die toewijding zou wezen. Indien zij hem liefhad (en hij kon er niet langer aan twijfelen dat ze hem liefhad) dan zou zij voor eeuwig met hart en ziel hem toebehooren, dan zou dezelfde hartstochtelijke genegenheid, welke hem had aangedreven om te hopen tegen hoop en tegen alle feiten in, ook hem de borst verwarmen. Was 't dan niet wijs en goed dat hij zich zelven afvroeg of hij haar liefde niet zou kunnen beantwoorden, zijn hart niet losscheuren van haar, die 't versmaad had, om het Louise aan te bieden? En behoorden zij niet werkelijk bij elkaar en aan elkander? Waren zij niet kinderen van éenen bloede en kon de een niet beter dan wie ook de behoeften en eischen van het hart van den anderen verstaan? Was 't een bloote aansporing van plicht en eergevoel geweest, toen hij bij het gevaar, waaraan ze samen ontkomen waren, het eerst aan haar gedacht had en liever zou bezweken zijn dan de poging op te geven om haar te vinden en te grijpen?
Waarom zou hij dit alles niet mogen overwegen? Was 't iets anders dan een dwaas vooroordeel, 'twelk hem tot nog toe teruggehouden had van zich de toekomst voor te stellen, indien straks Emma de vrouw was geworden van den man, dien hij haatte met al de kracht van zijn ziel, maar wien hij haar niet zou kunnen ontrukken? Moest hij in dat geval miskend en verloochend, de rol van martelaar blijven spelen en zijn leven slijten in ijdel gejammer over het onveranderlijke?
Er was op dit oogenblik een stem in zijn binnenste die hem toefluisterde, dat dit niet noodig, dat dit onverstandig, dat dit dwaas zou zijn. Wel lei hij haar verontwaardigd het zwijgen op, maar zij liet zich weder en wederom hooren. Wel hield hij
| |
| |
de verleiding buiten zijn hart, maar van het terrein van zijn verstand kon hij haar niet bannen.
Immers; hier was een lief, edel, bevallig kind, dat hij gelukkig, boven beschrijving gelukkig kon maken.... Was 't niet zijn plicht om harentwil vrij te worden van alle andere banden? Zou 't geen weldaad zijn, indien hij haar eenmaal werkelijk lief zou kunnen hebben en daardoor een deel van de genegenheid vergelden, waarmee allen hier hem omringden? 't Was duidelijk dat hij geen tegenstand bij meneer Wolters en zijn vrouw te duchten had. De ijverige pogingen van Emy om hem en Louise tot elkaar te brengen waren na het gesprek van zooeven voor hem helder als de dag. De goede, lieve menschen, die hem, een vreemdeling, onder hen hadden opgenomen, hadden waarlijk niet verdiend dat hij, zij 't ook buiten zijn schuld, rouw en droef heid in hun kring bracht. En hij had het in zijn macht allen tevreden en gelukkig te maken!
Zoo sprak de bedoelde stem. Doch Albert was geen knaap om haar lang het woord te laten. Hij wierp de gedachte aan het breken met het verleden, ook al wezen de omstandigheden daarheen, ver van zich en besloot desnoods Louise zelf te laten beslissen of zij een hart begeeren kon, dat haar niet geheel en onverdeeld toebehoorde.
Op het bepaalde uur bood Albert Louise zijn arm. De overigen bleven terug, als eerbiedigden zij de heiligheid hunner bedevaart. De avond was even schoon, indien niet nog schooner dan de vorige. 't Scheen, dat de storm, die zoo kort maar zoo gevoelig op het meer had gewoed, nog voortleefde in de golfjes, die met meerder kracht dan gewoonlijk op zulke vreedzame avonden tegen den oever aansloegen. Alles in den omtrek ademde frischheid en nieuw leven. Er was een geur van helderheid en reinheid in de lucht, die het heelal gretig inademde. Zij deed het hart weldadig aan. Ze stemde tot mededeelzaamheid en vertrouwelijkheid.
Louise ondervond er den weldadigsten invloed van. Ze liep naast Albert voort zonder op zijn arm te leunen. Ze gevoelde zich sterker en opgewekter dan ooit. Ze had nog zoo even met een gullen lach verzekerd dat haar niets meer deerde, en haar ouders, die haar met bekommering hadden aangestaard, geheel gerustgesteld. 't Was te vergeven dat deze haar en Albert met welgevallen nastaarden; dat zij elkaar loeknikten alsof ze zich
| |
| |
reeds verheugden in de ontknooping van het kleine drama, waaraan de spannende angst en zorg niet ontbroken hadden.
Waarom deelde Albert juist nu niet in die gelukkige stemming? Waarom gevoelde hij zich bezwaard door de vrome pelgrimage, waarvan het denkbeeld van hem zelven was uitgegaan?
Omdat hij inzag hoe onvoorzichtig hij toegegeven had aan den indruk van medelijden, en hoe hij medelijden en liefde verward had, omdat hij zich zelven roekeloos geplaatst had tusschen de noodzakelijkheid ontrouw te worden aan wat hij zijn plicht rekende en de mogelijkheid, dat een jong en rein hart door zijn lichtvaardigheid doodelijk gewond werd.
O, hij verwenschte die lichtvaardigheid. Hij beschuldigde zich zelf, dat hij er reeds meer dan te veel aan toegegeven had. In de overtuiging dat hij zelf onkwetsbaar was, had hij te weinig in het oog gehouden hoe hij met vuur gespeeld had. Nu kon hij niet meer terug zonder een zee van jammer en ellende uit te storten over haar, die hem liefhad, over de edele en lieve menschen, die hem als een zoon hadden opgenomen.
Deze overwegingen maakten hem stil en somber. Zwijgend liep hij voort, alsof hij zijn eigen vonnis zou moeten uitspreken op de plek waar voor hem en Louise een teeken der behoudenis was opgericht.
Doch Louise vertolkte zijn zwijgen naar haar eigen hart. Ze nam het aan als een hulde aan den ernst van het oogenblik. Ze genoot al de heerlijkheid en weelde, die er in opgesloten lagen.
En zoo naderden ze zwijgend de heilige plaats en stonden ze ieder in zijn eigen gedachten verdiept naast elkander.
Daar verbrak Louise het zwijgen. ‘Noem het kinderachtig indien gij wilt, maar ik moet mijne gelofte vervullen. Laat mij knielen en dezen grond kussen, want hij is heilig.’
Ze knielde neer. Ze boog zich tot op het glad geschuurde zand aan den oever en raakte met haar lippen den bodem aan. Daarop vouwden zich onwillekeurig hare handen, terwijl tranen van ontroering en dank aan hare oogen ontvloeiden. Toen tot hem opziende, vroeg ze zacht maar beslist: ‘Gelooft gij, Albert, dat 't God zelf is, die ons samen hier redding en verlossing aanbracht?’
Op die vraag was hij niet voorbereid. Van dien kant had hij het gebeurde niet bekeken. Hij behoorde wel is waar niet tot hen, die in elke uiting van het vroom geloof een ziekelijk verschijnsel meenen te mogen begroeten; maar de vraag of hij
| |
| |
Emma's beeld in zijn hart behoorde te koesteren, dan wel of hij de liefde van dit hartstochtelijke kind zou mogen beantwoorden, was voor hem een vraag van eer, van natuurlijke neiging en van karakter. 't Was nog niet bij hem opgekomen, dat 't een onderwerp kon zijn waarbij gebeden moest worden en dat door God alleen op billijke en bevredigende wijze kon worden opgelost.
En toch durfde hij zich met geen luchtig woord van het antwoord op haar vraag afmaken. Haar ernst, haar gevouwen handen, de tranen die langs haar wangen vloeiden spraken van meer dan van een hartstocht, die met een andere als gelijke tegenover gelijke te worstelen heeft. Indien hij haar van zich stiet, zou hij tevens haar vonnis vellen. Indien hij aan deze maagd, bij wie vroomheid en liefde als één beginsel voor het leven of den dood te zamen vloeiden, de beslissing omtrent zijn plicht overliet, zou zij hem van alle verplichtingen tegenover haar ontslaan, om te verwelken als een bloem, wie men licht en lucht ontroofd heeft.
Hij had dat jonge leven in zijn macht. 't Was een slechte daad als hij het wreedaardig verwoestte. Niet slechts de dankbaarheid, ook het medelijden... de godsdienst, God zelf verbood 't hem. En tegenover die zekerheid verdwenen alle andere overwegingen in het niet. Indien hij haar bezwoer dat hij haar alleen liefhad, dan zou hij haar het leven schenken, maar haar tevens bedriegen. Doch wat beteekende dit tegenover de wanhoop, waarin hij haar storten zou door zijn oprechtheid? Was 't niet zijn plicht haar gelukkig te maken, haar te behouden gelijk hij haar gisteren zonder eenige andere overweging gered had, zijn eigen hartstocht te breidelen, te leeren in het onveranderlijke te berusten? Indien een van hen beiden een strijd te strijden had, was 't dan niet hij, die zich behoorde op te offeren? Was hij het niet, de sterkere, en verdiende zij niet meer dan hij gelukkig te wezen?..............
.......................
Toen Albert en Louise een uur later, terwijl de avondschemering reeds gevallen was, in de villa terugkwamen brandde de lamp in de huiskamer vriendelijker dan ooit en lachten niets dan gelukkige gezichten hen tegen. Zonder opheldering begrepen allen wat er geschied was. Meneer Wolters drukte zijn kind aan zijn hart, terwijl hij Albert zijn zoon noemde.
| |
| |
Mama en Emy waren uitgelaten van blijdschap en de jongens dansten en sprongen jubelend, alsof er voortaan louter goud en zilver van den hemel zou regenen en de boomen eeuwig groen zouden zijn.
Daarbij zag Louise zelve in het licht van al die liefde en deelneming er zoo bekoorlijk uit, dat Albert trotsch op haar was. Alle bekommeringen over haar schenen op eens geweken. De pijnlijke trek van vermoeidheid, die haar ouders zoo vaak het hoofd had doen schudden, was verdwenen, om plaats te maken voor een vroolijken lach, die prettig en gezellig door de kamer klonk, en al de anderen aanstak.
Is 't dan wonder dat Albert overtuigd was, dat 'tgeen hij gedaan had, edel en goed was geweest; dat zijn besluit het beste besluit verdiende te heeten 'twelk een jonge man in zijn omstandigheden nemen kon? Hier was een heel gezin door hem gelukkig gemaakt, ginds, waarheen zijn hart hem getrokken had en had blijven trekken, ook nadat men hem versmaad had, werd hij niet begeerd. Hij was onder de zijnen. Hij werd verstaan en begrepen. Men droeg hem op de handen. Indien hij anders besloten had, zou hij daarentegen jammer en droefenis gezaaid hebben onder hen aan wie hij de grootst mogelijke verplichtingen had.... O, voorzeker, zijn besluit was een wijs besluit geweest. Wat hem hier wachtte was wel een weinig strijd tegen zijn eigen hart waard. Louise zou hem dien strijd gemakkelijk maken. Allen zouden hem steunen, zonder dat zij wisten hoe welkom hun hulp was. Met meneer Wolters kon hij er desnoods over spreken. Doch zijn besluit..., ja, zijn besluit was goed, volkomen goed geweest.
|
|