Het heele probleem
Parijs, 31 December [1932]
Volgens het rapport van het Internationale Arbeidsbureau tellen alleen de volkeren, die in de voorhoede marcheeren van den vooruitgang (de anderen dus niet meegerekend), dertig millioen werkloozen. Het is een cijfer waarbij den lezer het hart in 't lijf omdraait. Geschat dat ieder dezer onbenuttigden drie personen onderhield, dan komt men tot een totaal van 120 millioen armlastigen, die ten eerste als onderverbruikers, ten tweede als parasieten de nog arbeidende industrie bezwaren met een dood-gewicht waarvan de remmende kracht automatisch toeneemt. Want per slot zijn 't de niet stopgezette bedrijven, welke een bevolking voeden als die van de gansche Vereenigde Staten. Deze 120 millioen paupers leven van rookende schoorstenen, die ze langzaam aan beletten te rooken.
Van alle internationale vraagstukken plaatst de werkloosheid in haar huidige acute stadium den waarnemer voor het meest zorgwekkende en beangstigende dilemma. Het is onvereenigbaar met onze natuur van redelijke wezens, onvereenigbaar met het menschelijk instinct van eigenmachtigheid om een kwaal te beschouwen als ongeneesbaar en haar lijdelijk te laten voortsleepen. Maar wanneer een afwachtende houding tegen de borst stuit, waar is de remedie, de leelijke of goede remedie? Gesteld dat men de 120 millioen nooddruftigen met één pennenstreek uit het rijk der levenden kon schrappen, hun opruiming zou niets verhelpen. Zij vegeteeren op den laagsten standaard, maar zelfs als consumenten in vertraagd tempo, wonend, etend, stokend, en zich kleedend op kosten der gemeenschap, zijn ze onmisbaar. Hun verdwijning zou terstond een nieuwe werkloosheid uitlokken. Ware de helft van het menschdom weggevaagd, dat zou niet één fabriek op gang brengen. Hoe minder verbruikers, hoe minder werklieden.
Een algemeene zevenurige arbeidsdag zonder loonsverlaging zou bedrijfslasten vermeerderen welke overal de grens der rendabiliteit bereikt hebben, mèt loonsverlaging zou hij de universeele koopkracht verminderen. Zoowel in 't eene als in 't andere geval echter zou hij het aantal nietsdoeners niet noemenswaard doen slinken, want er zijn reeds duizenden fabrieken, die slechts 16 of 24 uren loopen per week.
Een zesurige, een vierurige arbeidsdag zou vermoedelijk aan de 30 millioen leegzitters werk verschaffen. Maar hij zou onmiddellijk alle spoorwegen van den aardbol ruïneeren, om niet te spreken van de andere industrieën, die zonder uitzondering onexploiteerbaar zouden worden. Aangenomen echter dat men den zesurigen of vierurigen werkdag met een beetje tyrannie kan verwezenlijken in sommige nijverheden, die een winstmarge te verspillen hebben aan dergelijke buitenissigheden: In den landbouw en in de scheepvaart is hij volstrekt en volmaakt onuitvoerbaar. In deze twee takken van werkzaamheid, die minstens 60% omvatten van het planetaire arbeidsveld, zou hij gelijkstaan met puren waanzin. Een boer die ploegt, zaait, maait en melkt met driedubbel, vierdubbel personeel, een kapitein die vaart met viervoudige, zesvoudige bemanning zal immer behooren tot het gebied van klucht en operette. Een internationale wetgeving welke de oplossing van het werkloozen-vraagstuk zoekt in een radicale verkorting van den arbeidsduur, zou dus noodwendig twee fundamenteel verschillende categorieën van loontrekkers te voorschijn roepen, waarvan de eenen min of meer luilekkerlands hun brood verdienen in een onafgebroken reeks van Engelsche Zaterdagen, terwijl de anderen voortgaan met te zwoegen in een harde en eentonige dienstbaarheid. Daar het in de menschelijke aard ligt, om feestelijk te bedanken voor zoo criante ongelijkheden, welke men nooit zal kunnen opheffen, is het oneindig meer waarschijnlijk dat de tweede categorie zich slechts onder dwang zal laten recruteeren.
Dit zijn de inconveniënten, de illusies van den minimalen arbeidsdag, dit zijn de impasses waarheen hij stellig leidt. Zijn intrinsiek gebrek echter is, dat degenen die van zijn invoering een periode van maatschappelijk evenwicht verwachten, de werkloosheid beschouwen als een opzichzelfstaand verschijnsel, dat zich spontaan verwekt, en dat buiten elk oorzakelijk verband behandeld en beteugeld kan worden. Zoo geloofde men vóór Pasteur aan de génération spontanée der zwammen en der pernicieuse infecties. Men cureerde een patiënt, men verwaarloosde de kiem. De ziekten recidiveerden chronisch onder de oogen der hulpelooze dokters. En wat garandeert ons dat de werkloosheid, momentaan bezworen door den zesurigen of vierurigen arbeidsdag, na een intermezzo van betrekkelijke orde, niet zal optreden met verdubbelde woede? Niets, letterlijk niets.
Toen het Verdrag van Versailles in 1919 den achturige werkdag oplegde aan een economie die handen te kor kwam en al tot over de ooren in de schuld stak, kon men zonder risico een serie budgettaire moeilijkheden voorzien van zulk een hazardeuzen maatregel. Voor een aantal bedrijven, waaronder de spoorwegen, bleven ze inderdaad niet achterwege. Maar wie voorspeld had dat in 1933 minstens 3 millioen arbeiders op straat zouden komen, ondanks of wegens den achturigen werkdag, zou zeker zijn uitgekreten voor een gek. Het valt evenwel juist te bezien of dit causaal verband dermate dwaas moet heeten. De achturige werkdag gevoegd bij de hooge salarissen en de verpletterende belastingen, verplichtte de werkgever tot kosten die tegen elken prijs moesten worden vereffend. Zij konden dezen post niet verhalen op den producent en niet voldoende op den consument. Er bleef hun bijgevolg geen andere uitweg dan de perfectionneering van het materieel en de gereedschappen. De behoefte schept het orgaan. Al tijdens den oorlog had het tekort aan arbeidskrachten den menschelijken geest genoodzaakt om de ontbrekende handen te vervangen door verbeterde werktuigen. En wat was de achturige werkdag van 1920 tot 1929 voor de meeste landen anders dan een deficit van personeel in omgekeerden vorm? De arbeider werd niet alleen duurder, hij werd ook schaarscher in proportie tot den verminderden arbeid. Dezelfde kwantiteit productie die voorheen 10.000 man eischte vergde voortaan 12.000 of 14.000 man. De bedrijfsleider vulde deze verliezen aan op de eenige en op de normaalste wijze welke hem ter beschikking stond. De waarde van den voor hem gedeprecieerden arbeider werd verhoogd door een vermeerdering van het arbeidsvermogen. Door het geperfectionneerde werktuig. Door wat wij vandaag noemen ‘het machinisme’.
Want evenals de werkloosheid is ook het machinisme geen geïsoleerd of gelocaliseerd verschijnsel, geen speling van het noodlot, geen onverklaarbare gril van den mensch of van den kosmos, geen génération spontanée. Voor den uitvinder moge de machine doel zijn, voor den bedrijfsleider is zij slechts middel. Een middel niet alleen om snel te produceeren, maar vooral een middel om goedkoop en rendabel te produceeren. Of hij wil of niet, en op straffe van bankroet, zal de patroon steeds het axioma huldigen dat door den klassieken economist Adam Smith gesteld werd als basis van elke rationeele organisatie: ‘Het eenige doel, het eenige eindpunt van alle productie is de consumptie en men zou zich nimmer om de belangen van den producent moeten bekommeren, dan alleen voor zoover 't noodig is om de belangen van den consument te begunstigen. Uit zich zelf is dit beginsel dermate evident dat het ongerijmd zou zijn om het te willen bewijzen.’ Met andere woorden, die een der consequenties zijn van dezen onomstootelijken stelregel: De arbeider leeft voor de fabriek, de fabriek leeft niet voor den arbeider. Telkens wanneer de arbeid te duur wordt voor het leven der fabriek, zal de fabriek op een tegenwicht zinnen dat deze duurte compenseert en telkens zal een nieuwe machine ontstaan.
Dat de industrie in haar gedwongen verdediging tegen den producent fouten en excessen beging, die nadeelig terugslaan op haarzelf, is onloochenbaar. Of het machinisme internationaal gereglementeerd zal moeten worden (en hoe) zooals het gereglementeerd was vóór de Fransche Revolutie (de industrie behoorde in Frankrijk tot de Kroonrechten), is de dringendste kwestie die een Wereld-Conferentie wacht die practisch werk wil leveren. Maar welke fouten en welke excessen men ook begaan heeft in de industrie, aan den oorsprong van alle fouten vindt men de duurte en de pretenties van den producent. Het is een wet, en vermoedelijk een natuurwet, dat boven een zeker, niet in vaste cijfers uit te drukken prijs-niveau, de arbeid onloonend en dus nutteloos wordt. Die wet moge ons bevallen of niet, geen sterveling kan er aan ontsnappen, zelfs de bolsjewisten niet.
Tot welken graad men in arbeiderskringen alle gevoel van realiteit kwijtraakte blijkt uit sommige kantteekeningen die het Internationale Bureau aan zijn rapport toevoegde. Hij raamt het jaarlijksch salaris-verlies van 24 millioen werkloozen in 20 verschillende landen op 105 milliard Zwitsersche francs. Dat is ongeveer 52 milliard gulden. Tennaastenbij 2000 gulden per jaar en per individu, of 40 gulden per week. Daar deze getallen nog niet geheel beantwoorden aan den werkelijken loonstandaard, is het des te schandaliger, om niet te zeggen misdadiger, dat een orgaan van den Volkenbond ze aan het arbeidend menschdom voorspiegelt als een mogelijkheid. Men verwijt den Volkenbond dat hij een Doos van Pandora is, een vergaarbak van krakeel, rampen en ellenden. Wanneer hij deze reputatie wilde bewaarheiden, zou hij niet anders optreden.
Aan zulke getallen (40 gulden per week!) dankt de arbeider machines als die welke zich onlangs beroemd maakte te Krefeld. Zij fabriceert 10.000 veiligheidsscheermesjes per uur, dit is 25 millioen per jaar en ruïneerde een aantal fabrieken in Solingen. De machine kostte één millioen mark. En reken maar uit: één millioen mark à 8%, à 12%, of als gij wenscht à 40%. Hoeveel arbeiders hebt u voor dit bedrag?
Dat is het heele probleem, mèt zijn oplossing.
[verschenen: 25 januari 1933]