Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ad Interim. Jaargang 3 (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ad Interim. Jaargang 3
Afbeelding van Ad Interim. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Ad Interim. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.40 MB)

ebook (7.56 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ad Interim. Jaargang 3

(1946)– [tijdschrift] Ad Interim–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

Uit ‘Lofzangen’

Het vuur

I
 
Heilbrengende kracht, die in de afgronden der duisternis
 
Leven en licht in warlende vonken sproeit,
 
Vlammen ontsteekt als millioenen sterren
 
En de sterren zelve in hun stralende pracht, -
 
 
 
Gij laait in d'onmeetlijke zonnen
 
En stijgt knetterend in den haard omhoog
 
Wiegend der eenzamen hart in zoete droomen.
 
O, vuur, meer dan ooit zijt gij nu wèlgekomen.
 
Wie u heeft tot gezel, is nimmer alleen,
 
Noch hij die u ziet met het oog der verbeelding,
 
Droomend van vlammen in het donkerst uur,
 
Vlammen zich wieglend als goudsbloemen op hun stelen;
 
Gij, die dichters en droomers roemen.
 
Ik heb u lief, mijn sterke broeder vuur.
[pagina 98]
[p. 98]
II
 
Vriend van den grijsaard, trooster van den eenzame,
 
Moeder van koene bevleugelde droomen,
 
Die voeren het hart omhoog naar de dagen der jeugd,
 
Goudene lichtomrandde,
 
Tot u hef ik smeekend omhoog mijn handen:
 
Schenk mij iets van uw schoonheid en levende vreugd.
 
 
 
Wie 't eerst een vlam zag in verre oertijden,
 
Begeerig greep hij naar de gouden bloem
 
Die werd uit het dorre hout geboren.
 
Het deerde hem niet, dat zijn hand hij verschroeide:
 
Verdwaasd danste hij om den nieuwen God
 
En met één slag weken uiteen de wanden
 
Waarbinnen besloten lag zijn lot.
 
In een flits heeft hij zijn toekomst gelezen:
 
Zij zou zijn een oneindig grootsch avontuur,
 
Waar hij held en slachtoffer van zou wezen,
 
Nu hij u getemd had, ontembare, mijn broeder het vuur.
[pagina 99]
[p. 99]
III
 
'k Bezong de schoonheid van de duisternissen
 
Toen ik met één gebaar van mijne hand
 
Wegduwen kon uw zwartfluweelen wand
 
En 't licht doen opbloeien uit donkre nissen,
 
Maar nu ge mij wordt opgelegd,
 
Dus spreekt ‘leg neer uw pen, leg weg uw boek,
 
Sluit de piano daarginds in den hoek.
 
Ik ben de meester en gij zijt de knecht......’
 
 
 
Nu haat ik u als een wreeden tyran
 
En vrees u als een boozen geest,
 
Zooals een kind voor de duisternis vreest
 
En zijn moeder smeekt ‘laat het licht wat aan,
 
Ik ben in het donker zoo bang’.
 
De moeder glimlacht, laat een lichtje branden:
 
‘En nu gauw bidden’. 't Kindje vouwt de handen.
 
Zij kust het, streelt de donzen kinderwang.
 
Dan glijdt het zacht naar droomenlanden.
 
 
 
Ge zijt verjaagd: rondom mij bloeit het licht,
 
En stort in d'avond uit zijn zegeningen.
 
Maar 'k weet, 't kan m'ieder oogenblik bespringen
 
En dan... alléén, geen menschelijk gezicht,
 
Geen menschelijke stem. Niets dan 't verscheuren
 
 
 
Der stilte door de dreuning van 't kanon.
 
Mijn hart klopt angstig: het is of de zon
 
Nooit meer zal stralen en de hemel blauw
 
Nooit meer zal zijn maar alles grauw - ingrauw.
[pagina 100]
[p. 100]
IV
 
God schiep het licht vóór alle andre dingen:
 
Het is zijn grootste gave, wonderbaar
 
En vol oneindige schakeeringen.
 
 
 
Wanneer de jonge dag boven de aar-
 
de stijgt, ontwaakt, het half verscholen
 
als de graankorrel in den korenaar.
 
 
 
Maar als de middag davert over 't land
 
En 't is alsof de schaduw diepe holen
 
In d'aangezichten van de menschen brandt,
 
 
 
Dan resoneert de schettrende fanfare
 
Van 't al verwinnend, al verslindend licht.
 
Zijn heerlijkheden kan niets evenaren.
 
 
 
Tot weer de luister van den dag vergaat,
 
De schemering spreidt over alle dingen
 
Haar mantel uit van effen grijze draad
 
 
 
Geweven: dan wordt ook het licht ontkracht.
 
Het hult zich in ondoorgrondelijk zwijgen
 
En weldra heerscht de koningin der nacht.
 
 
 
Verstild is van het leven 't angstig hijgen.
 
De moede menschen en de dieren slapen;
 
Ieder hart buigt zich heen over zijn eigen
 
 
 
Geheim en droomt. En ik zit bij mijn haard.
 
De vlammen dansen, de herinneringen
 
Nadre' en komen rondom mij zich geschaard,
 
 
 
Als kinderen die zich om een knie verdringen.
 
Straks zullen zij de schoone liedren zingen
 
Die in zijn diepe plooien 't hart bewaart.

5/15 October 1944

[pagina 101]
[p. 101]

Stilte

I
 
‘De Stilte der natuur heeft veel geluiden’,
 
Zoo zong ik in de dagen mijner jeugd,
 
Maar pas het leven leerde mij te luiden
 
D'onhoorbre klokken der verzonken vreugd.
 
 
 
Immers 't leven alleen kan een mensch leeren
 
Te zoeken meer dan naar triomfgeschal,
 
Naar den vrede dier rimpellooze meren
 
Hoog boven alle stemmen van het dal.
 
 
 
Dieper nog dan de heerlijkste gezangen,
 
Die stilte daalt tot den grond van 't gemoed,
 
Roept wakker daar het sluimerend verlangen
 
 
 
Naar vreugd die niet vergaat. Ons schouwen doet
 
Zij, wat geen nog zoo luide stem vermag:
 
Het gloren van den goddelijken dag.
[pagina 102]
[p. 102]
II
 
De blanke stilte van de winternachten
 
Wanneer de menschen na den harden strijd
 
Voor 't daaglijksch brood rusten in warme vachten
 
En op zijn stroo rillend zich nedervlijt
 
 
 
De waakhond, terwijl bove'eenzame huizen
 
De hemelboog zich welft en vol ontzag
 
De mensch de flonkersterren aanschouwt, wier suizen
 
Klinkt als Gods triomfantelijke lach.
 
 
 
In deze stilte ziet de denker gloren
 
d'Oplossing van het raadsel der natuur.
 
De dichter, in zijn scheppingsdroom verloren,
 
Trilt van extase en witgloeiend vuur.
 
De heilige voelt in hem worden geboren
 
Christus, ontstijgend aan den aardschen duur.
[pagina 103]
[p. 103]

Duisternis

 
O duisternis, gij kostelijke gave,
 
Gij, vredig eiland in der dagen stroom,
 
Dat met zijn zachte weldaden komt laven
 
Ieder die wil alleen zijn met zijn droom.
 
Van licht en kleur dochter en tevens moeder,
 
Troosteresse over den luiden dag,
 
Gij zooveel zachter dan hij, zooveel vroeder,
 
Die tranen liever hebt dan luiden lach.
 
 
 
Had God u in zijn goedheid niet geschapen,
 
Het leven zou voor ons ondraaglijk zijn.
 
Dank zij u kan de arme menschheid slapen,
 
En slapend worden geest en lichaam rein.
 
In uwe heiligdommen hangt het wapen
 
Waarmee zij overwint moeheid en pijn.
[pagina 104]
[p. 104]

Geluid

I
 
Trillingen die door 't universum stroomen
 
Scheppen naar men ons leert uw eindloos rijk:
 
Kabbelingen tegen den groenen dijk,
 
Der winden ruischen door de hooge boomen,
 
 
 
Kinderen staamlende, o hoe zoet,
 
Kleine onverstaanbare geluiden.
 
- Moeders weten wel wat die beduiden,
 
Zij verstaan den eersten liefdesgroet -
 
Van twee geliefden zacht geminnekoos,
 
Het vogelmorgenkoor, der woudduif koeren,
 
De stemmen van den regen op het dak.
 
 
 
En o, gij rijk der tonen dat altoos
 
Openstaat, ons bove'ons zelf t'ontvoeren
 
En het schoonst in d'allergrootsten sprak.
[pagina 105]
[p. 105]
II
 
Zou ik vergeten der woorden eedlen val
 
Zooals tot lieflijken dans zij zich voegen?
 
Door het mysterie van maat en getal
 
Sijpelt een zoet geheim langs hunne voegen,
 
 
 
Krijgen z'een nieuw en geheimzinnig leven.
 
Te schenken zaligheid wordt hun geschonken
 
Door goddelijke gaaf. Van vreugde dronken
 
Maken ze 't hart, doen aan de wimpers beven
 
Tranen die rollen langs 't verbleekt gelaat,
 
Door vurige verlangens nieuw bezield
 
Nu het hart schoone beelden ziet verschijnen.
 
 
 
De werk'lijkheid wreed, hard en half ontzield
 
Verschemert en naar mate zij vergaat
 
Rijst een nieuwe omhoog in gave lijnen.
 
 
 
Henriëtte Roland Holst

Februari 1944


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Henriette Roland Holst-van der Schalk


datums

  • februari 1944

  • oktober 1944