Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina XVII]
[p. XVII]

Amsterdam in 1887

[pagina XVIII]
[p. XVIII]

NOOIT EERDER IN HAAR GESCHIEDENIS GROEIDE DE BEvolking van Amsterdam in zo'n tempo als in de jaren '80 van de negentiende eeuw. Tussen 1880 en 1890 nam het bevolkingsaantal toe van 317.000 tot 408.000. Bijna honderdduizend inwoners in tien jaar tijd er bij. Dat betekende een groeipercentage van drie procent per jaar. Amsterdam zou overigens een dergelijke groei ook nooit meer meemaken: na 1890 ging de bevolkingstoename in langzamer tempo door om tenslotte tegen het midden van de twintigste eeuw te stagneren en terug te lopen.

In 1887 telde de hoofdstad een kleine 400.000 inwoners (de officiële cijfers geven 390.016). Rotterdam had er zo'n 200.000, Den Haag 150.000 en de vierde stad van het land, Utrecht, telde toen niet meer dan 80.000 inwoners. De twee andere steden die door de enquêtecommissie werden onderzocht, Maastricht en Tilburg, telden resp. 31.000 en 32.000 inwoners. Nederland in totaal had ongeveer vier en een half miljoen inwoners.

De enorme groei van Amsterdam in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw, had een heel andere oorzaak dan de bevolkingsexplosie van de ‘gouden’ zeventiende eeuw. Toen was het de welvaart van het bloeiende Amsterdam die de bevolking op fantastische wijze deed toenemen. Tussen 1880 en 1890 trokken daarentegen tienduizenden naar Amsterdam vanwege de economische crisis, die op het platteland en in het noorden van Nederland nog harder had toegeslagen dan in Amsterdam, waar het leger van de werklozen wel toenam, maar de kansen om op enige manier in het levensonderhoud te kunnen voorzien toch groter leken dan op het platteland.

Hoe zag deze bevolking van Amsterdam in 1887 er uit? Helaas is die vraag niet volledig te beantwoorden, maar we zullen proberen althans een globaal beeld van de bevolkingssamenstelling te geven, uitgaande van gegevens uit de gemeentelijke burgerlijke stand van 1887.

Amsterdam kende in dat jaar een vrouwenoverschot: van de 400.000 inwoners waren er 210.000 vrouwen en 190.000 mannen. Van hen waren

[pagina XIX]
[p. XIX]

er 137.000 gehuwd, 5500 weduwnaars, 16.500 weduwen, en 1175 personen gescheiden. De rest was ongehuwd. Ongeveer 370.000 personen leefden in gezinsverband: mannen, vrouwen en kinderen plus overige familieleden. Rond de 18.000 personen waren in dienstbetrekking, 8.000 leefden afzonderlijk en 8.500 verbleven er in gestichten.

Het overgrote merendeel van de bevolking was ook in Amsterdam geboren: op de 400.000 waren dat er liefst 275.000 (69%); 34.000 mensen waren afkomstig uit de provincie Noord-Holland (8%) en zo'n 80.000 waren ergens anders in Nederland geboren (20%).

Wat betreft de godsdienst bood Amsterdam als vanouds een gevarieerd beeld. Nederlands-Hervormden waren er 160.000 (40%), rooms-katholieken 90.000 (22%), Luthersen 40.000 (10%) en Israëlieten - zoals de Joodse Amsterdammers toen algemeen werden aangeduid - ruim 50.000 (12½%). Bijna 7.000 mensen (2%) hadden zich laten inschrijven als ‘zonder kerkgenootschap of geloof’.

 

Over de beroepsbevolking bestaan uitvoerige statistieken, zij het dan dat die betrekking hebben op het jaar 1889. De totale beroepsbevolking bedroeg in dat jaar 153.554 personen, waarvan 39.855 vrouwen en 113.699 mannen. De bijna veertigduizend buitenshuis werkende vrouwen moeten voornamelijk onder de ongehuwden gezocht worden; slechts een zeer klein gedeelte van de gehuwde vrouwen verrichtte arbeid buitenshuis: hoofdzakelijk ongeschoolde arbeid in fabrieken.

Voor een enigszins betrouwbaar beeld van de sociale gelaagdheid moeten we dus noodgedwongen de gegevens over de mannelijke bevolking bekijken. Daarbij kunnen we er vanuit gaan dat de noodzaak tot het uitoefenen van een beroep leidde tot de opgave van het eigenlijke beroep, zodat door een analyse van de samenstelling van de mannelijke beroepsbevolking een idee van de sociale structuur verkregen kan worden.

Voor het verkrijgen van betrouwbare resultaten bezien we eerst hoe de leeftijdsopbouw van de mannelijke bevolking was. Daarbij kunnen we er van uitgaan dat kinderarbeid beneden de twaalf jaar - sinds 1874 immers wettelijk verbQden - niet in de statistieken is opgenomen. Zij bestond wel, zoals de enquête bewees, maar niet in de officiële gegevens.

Van de 191.927 mannen waren er in 1889 61.294 twaalf jaar of jonger; ofwel: 130.633 mannen waren ouder dan twaalf jaar. Dat betekende dat 16.934 mannen boven de twaalf jaar zonder beroep waren. Daarbij is het misschien nuttig om te bedenken dat het aantal mannen tussen 12 en 16 jaar 15.209 bedroeg, een aantal dat weinig afwijkt van het bovengenoemde getal van 16.934 mannen boven de twaalf jaar zonder beroep.

Als we ons beperken tot de mannelijke beroepsbevolking sluiten we

[pagina XX]
[p. XX]

dus enerzijds een aantal mannen boven de twaalf jaar zonder beroep uit, maar krijgen we anderzijds een redelijk betrouwbaar beeld van de sociale structuur van de mannelijke bevolking; we kunnen vervolgens de resultaten toetsen aan de aanvullende gegevens die verkregen worden uit de statistieken over de vrouwelijke beroepsbevolking. Het beroep (of liever: het uitoefenen van een beroep, c.q. het opgeven van het uitoefenen van een beroep) wordt daarbij dus de basis en het uitgangspunt van een overzicht van de sociale structuur van de Amsterdamse bevolking in 1889. Met die restrictie voor ogen kunnen we de cijfers proberen te analyseren.

Van de 113.699 mannen die een beroep opgaven, behoorden er 70.211 tot de arbeidersklasse (62%), waren er 19.007 op enige wijze zelfstandig ondernemer of hoofd van een bedrijf (17%), behoorden er 5.765 tot de opzichters, meesterknechts, bazen of administratief personeel (5%), voerden 3.267 personen een bedrijf voor rekening van een ander (3%), terwijl 15.449 personen tot de vrije beroepen, ambtenaren, onderwijs enz. behoorden (14%).

Tabel 1: Sociale structuur van de mannelijke beroepsbevolking van Amsterdam in 1889

aantal percentage
Arbeidersklasse 70.211 62
Toezichthoudend en administratief personeel 5.765 5
Vrije beroepen enz. 15.449 14
Ondernemers voor rekening van een ander 3.267 3
Zelfstandige ondernemers en bedrijfshoofden 19.007 17
  _____ _____
  113.699 100
Bron: Volks- en beroepentelling 1889

Als we dit overzicht van de situatie in Amsterdam in 1889 vergelijken met het beeld rond 1850 (zie tabel 2, hierna), zien we interessante ontwikkelingen. In bijna 40 jaar is het aandeel van de arbeidende klasse in de totale mannelijke beroepsbevolking (want dat was ook in 1850 het referentiekader) toegenomen van bijna 57 naar 62%. De ondernemers in ambacht, handel en nijverheid laten daarentegen een daling zien van 26,5 naar 20%, terwijl het lager administratief en toezichthoudend personeel ruimschoots

[pagina XXI]
[p. XXI]

Tabel 2: Sociale structuur van Amsterdam in 1850, in procenten (aantal inwoners: 224.034)

Arbeidende klasse 56,9  
 
Kleine burgerij 37,1  
a. kleine zelfstandigen   26,5
b. intellectuelen/vrije beroepen   8,1
c. lager administratief en toezichthoudend personeel   2,4
 
Grote burgerij 4,6  
Bron: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1976, 5, p. 183
verdubbelde van 2,4 naar 5%. Ook bij de intellectuele en vrije beroepen is onmiskenbaar een forse groei te constateren (van 8,1 naar 14%).

Al deze ontwikkelingen zijn kenmerken van modernisering en industrialisering van de samenleving. En ook uit deze cijfers blijkt hoe Amsterdam zich probeerde te herstellen van de achterstand die de stad in de voorgaande periode had opgelopen.

 

Voor een juist begrip van de situatie die de enquêtecommissie van 1887 wilde onderzoeken in Amsterdam is het verhelderend om de cijfers te zien van de verschillende takken van nijverheid waarin de arbeidende bevolking van de hoofdstad werkzaam was (zie tabel 3, hierna).

Opvallend grote groepen waren vooral de alléén in Amsterdam voorkomende diamantbewerkers (bijna 10.000 mannelijke werknemers), voorts de bouwvakkers (meer dan 11.000), de metaalarbeiders (4600), de arbeiders in de voedings- en genotmiddelensector (ruim 6600, van wie 1700 bakkers, 1800 sigarenmakers en bijna 700 suikerbakkers, werkers in de suikerraffinaderijen) en vooral arbeiders in de haven en het verkeer (17.422, van wie ruim 2.000 loopknechten of pakkendragers en ruim 8.000 sjouwers en bootwerkers).

Van de bijna 40.000 vrouwen die een beroep uitoefenden, behoorden er 29.786 tot de loonarbeidsters (75%). Het overgrote deel daarvan werd gevormd door de dienstboden (17.957) en de schoonmaaksters (4.061), dus door de huiselijke diensten. Daarnaast waren er ook grote aantallen vrouwen werkzaam in de sector kleding en confectie (5.391, van wie 4.556 naaisters) en voorts in mindere mate in de diamantnijverheid (420). Opmerkelijk is dat er volgens de beroepenlijsten van 1889 niet meer dan 752 vrouwen en meisjes als winkelbedienden werkten; die opgave is on-

[pagina XXII]
[p. XXII]

Tabel 3: Mannelijke arbeiders in Amsterdam naar beroepsgroep, 1889

in procenten van:
Beroepsgroep aantal arbeiders beroepsbevolking arbeidersklasse
1. diamant/glas/aardewerk 9.909 8,7 14,1
2. typografische vakken 2.365 2,1 3,4
3. bouwvakken en onderhoud 11.391 10,0 16,2
4. chemische nijverheid 56 0,05 0,1
5. hout en houtbewerking 2.693 2,4 3,8
6. kleding en confectie 2.482 2,2 3,5
7. kunstnijverheid 202 0,2 0,3
8. leerbewerking/schoenmakerij 1.566 1,4 2,2
9. metaalbewerking/smederij 4.676 4,1 6,7
10. scheepsbouw en aanverwante vakken 1.142 1,0 1,6
11. instrumentenmakers enz. 613 0,5 0,9
12. gas/electra/kaarsen/olie 536 0,5 0,8
13. voedings- en genotmiddelen 6.697 5,9 9,5
14. warenhandel 3.734 3,3 5,3
15. haven/verkeer/sjouwerlieden 17.422 15,3 24,8
16. losse arbeiders 2.795 2,5 4,0
17. huiselijke diensten 1.303 1,1 1,8
18. overige 613 0,5 0,9
  _____ _____ _____
  70.211 62 100
Bron: Volks- en beroepentelling 1889
getwijfeld te laag wanneer we denken aan de tienduizenden winkels die er in Amsterdam waren - ook al werden de meeste kleine neringen door onbetaalde vrouwenarbeid gedreven! Opmerkelijk bij deze cijfers is dat relatief de grootste groep arbeidsters in de leeftijdscategorie van 16 t/m 22 jaar voorkomt: meer dan 10.000 meisjes, ofwel ruim een derde van alle vrouwelijke werkneemsters, was afkomstig uit deze leeftijdsgroep. In heel Amsterdam werkten volgens deze zelfde opgaven 4.931 gehuwde vrouwen (van wie 3218 als schoonmaaksters of dienstboden).

Uit de Amsterdamse burgelijke stand van het jaar 1887 halen we de volgende cijfers:

geboren 13.811 gestorven 8.361 geboorteoverschot 5.450
gevestigd 23.914 vertrokken 18.075 vestigingsoverschot 5.839

[pagina XXIII]
[p. XXIII]

Een enigszins betrouwbare indruk van de materiële omstandigheden waarin de Amsterdamse bevolking verkeerde, wordt verkregen uit de cijfers van de geneeskundige armenzorg. Daaronder vielen al degenen, die de kosten van een dokter of een behandeling in het gasthuis (ziekenhuis) zelf niet konden betalen. Zij konden bij de armenzorg een bewijs van onvermogen halen en werden ingedeeld bij een van de stadsarmendokters. Deze artsen werden door de gemeenten ingehuurd om voor een vast bedrag per jaar een aantal onvermogenden medische bijstand te verlenen. Over het algemeen waren dit pas afgestudeerde artsen, of artsen die niet over het benodigde kapitaal beschikten om de praktijk van een collega over te nemen. Zij moesten een eigen praktijk opbouwen en namen er dan in het begin een ‘armenwijk’ bij.

In het jaar 1887 vielen ruim 65.000 personen (van de totale bevolking van 400.000) onder deze geneeskundige armenzorg (16%). In het Binnengasthuis en het Wilhelminagasthuis (Buitengasthuis) werden 7.426 personen verpleegd, die daar gemiddeld veertig dagen verbleven. Van deze verpleegden werden er 5.460 als genezen ontslagen (73,5%), terwijl er 972 (13,1%) stierven. De kosten per verpleegdag (die door de gemeente werden gedragen in geval van geneeskundige armenzorg) bedroegen voor het Binnengasthuis ƒ 1,49 en voor het Buiten- of Wilhelminagasthuis 0,92. De meer welgestelden werden in geval van ziekte thuis verpleegd door particuliere verpleegsters.

 

Samenvattend kunnen we zeggen dat Amsterdam in 1887 het beeld van een koortsachtig groeiende stad bood. In twintig jaar tijd was de stad van 250.000 inwoners naar 400.000 inwoners gegroeid. Voor het eerst sinds de zeventiende eeuw brak zij buiten haar singelgordel: rondom de halve cirkel van de oude binnenstad verrezen de nieuwe wijken. Na 1860: het Paleis voor Volksvlijt en omgeving en de Vondelparkbuurt; weldra gevolgd door de Marnixstraat en de ‘Pijp’ waar de handwerkslieden gingen wonen die de opgepropte binnenstad wilden ontvluchten. Maar het groeitempo van de stad was zó groot dat de koortsachtige bouwactiviteiten en de zogenaamde ‘revolutiebouw’ niet konden verhinderen dat de oude wijken als de Jordaan en de Joodse buurt van jaar tot jaar overvoller werden. Na 1880 verrezen de wijken rond het Rijksmuseum en het Muiderpoortkwartier, terwijl in 1887 een begin gemaakt werd met de Staatsliedenbuurt. De nieuwe bloei van de stad werd echter tijdelijk door de economische recessie van de jaren '80 doorbroken. De werkloosheid in vele beroepen nam vooral na 1884 sterk toe. De bevolking bleef toenemen omdat op het platteland de crisis nog harder aankwam en het verpauperde landarbeidersproletariaat in massa naar de grote steden trok. In die situatie begon de enquêtecommissie begin januari 1887 haar verhoren over de toestand van de arbeidende bevolking in Amsterdam.

[pagina XXIV]
[p. XXIV]

Over de werkloosheid in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw hebben we bijna geen gegevens. Statistieken werden niet aangelegd en meestal werd volstaan met de algemene opmerking dat de werkloosheid van jaar tot jaar toe- of afnam. Maar gezien de frequentie waarmee van toename sprake was en gezien ook de omvang van de werklozenbeweging die door de Sociaal-Democratische Bond in Amsterdam van de grond werd getild, lijkt het niet al te gewaagd ervan uit te gaan dat de werkloosheid een verschrikkelijk probleem vormde. In verscheidene beroepen - vooral beroepen die in de open lucht werden uitgeoefend, zoals die van bouwvakkers, haven- en bootwerkers - waren 's winters zeer grote aantallen arbeiders voor langere tijd werkloos.

Om een indruk te krijgen van deze werkloosheid kunnen we gebruik maken van de vroegste cijfers die in Amsterdam verzameld zijn. Dat zijn de cijfers uit de winter van 1894/'95 toen het pas opgerichte ‘Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam’ zijn eerste publikatie wijdde aan de werkloosheid. Het beperkte zich hierbij tot de werklozen die zich hadden aangemeld voor de werkverschaffing in Amsterdam - waarschijnlijk vooral crepeergevallen. Het gaat dan ook minder om de absolute aantallen dan om een indruk onder welke beroepen de werkloosheid groot was.

In december 1894 alleen al meldden zich 4.000 werklozen aan. Van hen vulden 3.465 een inschrijvingskaart in - of lieten die invullen. Dat was ongeveer 5% van de arbeidersklasse. Maar de verdeling van de werkloosheid was wel heel ongelijk: zij kwam voor een zeer groot deel uit slechts enkele categorieën. Dat waren dan vooral de ongeschoolde beroepen en de bouwvakken, zoals tabel 4 hiernaast laat zien.

Afgezien van de onbetrouwbare cijfers over de opperlieden, treffen we een hoog percentage werklozen aan bij de grondwerkers (41%), schilders en stukadoors (20%), metselaars (15%), losse arbeiders (14%) en scheepstimmerlieden (12%).

Opvallend is het feit dat maar 56% van de werklozen opgaf in Amsterdam geboren te zijn. Van de totale bevolking was 69% in Amsterdam geboren. De aanpassingsmoeilijkheden van de immigranten uit Noord-Holland en Friesland en andere provincies waren dus in aanzienlijke mate verantwoordelijk voor de werkloosheid. Dat had echter ook te maken met de verdeling tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders. Immers van de 3.465 werklozen kenden er 1.444 geen vak (namelijk de losse arbeiders, sjouwers, grondwerkers en opperlieden) en 2.021 behoorden tot de vakarbeiders (alle andere categorieën). Dat wil zeggen dat van de 12.439 ongeschoolden er 1.444 geen werk hadden (12%), en van de 57.772 vakarbeiders slechts 2.021 of 3,5%.

Natuurlijk geven deze cijfers een geflatteerd beeld. Slechts in uiterste nood gaven arbeiders tijdens hun werkloosheid zich op bij deze commissie

[pagina XXV]
[p. XXV]

Tabel 4: Werkloosheid onder verschillende beroepen in Amsterdam in het jaar 1894

beroep totaal aantal waarvan werkloos percentage werklozen
losse arbeiders 3.625 512 14
sjouwers 8.047 481 6
schilders 2.087 408 20
timmerlieden 4.641 284 6
opperlieden 307 262 85Ga naar voetnoot*
grondwerkers 461 189 41
metselaars 1.152 174 15
schoenmakers 1.467 147 10
smeden 2.688 137 5
stucadoors 624 124 20
scheepstimmerlieden 821 96 12
meubelmakers 901 75 8
Bron: Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam
voor werkverschaffing. Die schaamte was groter onder de handwerklieden dan onder de ongeschoolden. Overigens was de hoeveelheid werk die de commissie kon verschaffen, zo gering dat al eind december 1894 bekend was dat niet méér werklozen geplaatst konden worden. Bovendien plaatste de commissie bijna alleen vaklui en geen ongeschoolden. Interessant in dit verband is het feit dat slechts 40% van de ongeschoolde of losse arbeiders opgaf altijd dat beroep uitgeoefend te hebben. De rest was vroeger in een geschoold beroep werkzaam geweest.

Als we de overzichten van werkloosheid en de beroepsbevolking met elkaar vergelijken dan zien we enkele opmerkelijke zaken. Het waren juist de grootste beroepsgroepen waaronder de werkloosheid het meest voorkwam. Veruit de meeste arbeiders (25% van de totale arbeidersklasse) werkten in de sector haven/verkeer/sjouwers (zie tabel 3) en de grootste groep arbeiders in Amsterdam na hen was werkzaam in de bouw (16%). Juist hierin ook de grootste werkloosheid. De cijfers van 1894 zijn ongetwijfeld globaal maar ze geven wel een goede blik op de totale verdeling van de werkloosheid onder de verschillende beroepen.

[pagina XXVI]
[p. XXVI]

Als derde beroep in Amsterdam stond het zeer gespecialiseerde diamantbewerkersvak genoteerd. Over de werkloosheid in dit zeer conjunctuurgevoelige beroep hoeven we ons geen illusies te maken: tijdens een verstoring van de internationale of de Europese verhoudingen raakte het overgrote deel van de Amsterdamse diamantwerkers zonder werk; dat liep tijdens internationale economische crises op tot wel 75 of 80 procent.

Samenvattend kunnen we stellen dat juist die beroepen of beroepsgroepen waarin in Amsterdam de meeste arbeiders werkzaam waren (voor de drie genoemde grootste categorieën was dat samen 55 procent) ook het meest met periodieke werkloosheid te kampen hadden.

 

Afgezien van de werkloosheidsgegevens waren veel van de gegevens die in het voorgaande zijn verwerkt ook aan de Enquêtecommissie bekend - of hadden dat kunnen zijn. Zelf verklaarde de commissie dat zij Amsterdam om twee redenen had uitgekozen als onderzoeksterrein. Allereerst omdat de meeste ambachten en fabrieken er vertegenwoordigd waren, en ten tweede omdat in Amsterdam de arbeidersbeweging ‘tot groote ontwikkeling’ was gekomen, zodat men op grote medewerking uit de arbeidende klasse rekende (deel 3, Eindverslag, p. 7).

Maar al spoedig tijdens de voorbereiding stuitte zij op grote moeilijkheden. Allereerst bleek het onmogelijk - omdat de gegevens ontbraken - een verantwoord overzicht van de Amsterdamse fabrieken en werkplaatsen samen te stellen. In tegenstelling tot Maastricht en Tilburg werd dan ook maar een klein deel van de oorspronkelijke plannen gerealiseerd. Volgens de gemeentelijke gegevens zouden er in de hoofdstad ongeveer 3400 ‘inrichtingen van nijverheid’ hebben bestaan in 1887. Maar de commissie kon er tijdens de voorbereiding van het onderzoek niet meer dan 400 laten bezoeken om er gegevens te verzamelen. Dat werd veroorzaakt door de weigering om mee te werken van de kant van de Amsterdamse Kamer van Koophandel en de meeste ondernemers, èn door het falen van inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht (dr. J.P. Dozy), die overigens voor zijn gebrek aan medewerking in het allereerste verhoor een forse uitbrander kreeg. Daarnaast bleek een groot deel van de georganiseerde arbeiders in eerste instantie al evenmin bereid om aan de enquête mee te werken. De motieven voor deze negatieve reacties waren verschillend. De ondernemers wensten in het geheel geen staatsbemoeienis op welk terrein dan ook, de arbeiders vreesden dat zij zouden moeten boeten voor elke mededeling over minder prettige toestanden òf ze waren van mening dat de enquête niet ver genoeg ging. Zo antwoordde de Amsterdamse Bestuurdersbond, waarbij de meeste socialistische vakverenigingen aangesloten waren, dat hij niet zou meewerken ‘omdat hij verbetering in den toestand der werklieden niet mogelijk acht zonder algemeen stemrecht en omdat hij

[pagina XXVII]
[p. XXVII]

twijfelt aan de onpartijdigheid van de Enquêtecommissie waarin geen arbeiders zitting hebben.’ (Op de houding van de Sociaal-Democratische Bond zullen we apart ingaan bij het overzicht van de arbeidersbeweging en haar opstelling tegenover de Enquête; zie deel 3, p. 323 e.v.)

Zo leek de parlementaire enquête wat betreft het onderdeel Amsterdam een volslagen mislukking te zullen worden. Enkele commissieleden, onder wie voorzitter Verniers van der Loeff, gaan persoonlijk naar Amsterdam om een aantal fabrieken te bezoeken. Daarna doet de commissie een beroep op Burgemeester en Wethouders van Amsterdam die tenslotte zeven inspecteurs van politie vrijmaken van dienst om de commissie bij te kunnen staan. Ook het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid wil de commissie te hulp komen en stelt de ingenieur H. Struve ter beschikking. Zo wordt, nog net op tijd, de enquête gered. Enkele getuigen hebben zich inmiddels vrijwillig gemeld en zelfs een paar socialistische vakverenigingen komen terug op het SDB-standpunt en zijn bereid om verklaringen af te leggen. Daaronder bevindt zich bijvoorbeeld de Amsterdamse afdeling van de IJzer- en Metaalbewerkersbond, die meedoet opdat ‘ons niet naar het hoofd geslingerd worde: toen we iets wilden doen, toen wildet gij niet.’ De drijvende kracht achter deze koerswending was de bekende socialist Willem Ansing, die ook persoonlijk voor de commissie verscheen.

Wanneer de verhoren van getuigen en deskundigen op dinsdag 4 januari 1887 beginnen in het gebouw van de Tweede Kamer aan het Binnenhof in Den Haag, heeft de commissie zich redelijk goed voorbereid. Zij had uit de vrijwillige aanmeldingen de belangrijkste getuigen gekozen en verder een groot aantal arbeiders, opzichters en ondernemers opgeroepen. Tijdens de zittingen, die tot en met zaterdag 15 januari 1887 zouden duren, verhoort de commissie 65 getuigen. Van hen is ruim de helft arbeider (34 in totaal), er zijn zeven ondernemers bij, vijf chefs of opzichters (bedrijfsleiders), acht behoren er tot onderwijs, kerk of armenzorg, en verder zijn er twee artsen (onder wie Aletta Jacobs), drie inspecteurs van politie en vijf deskundigen uit verschillende branches.

Van de 34 arbeiders en arbeidsters die worden verhoord, zijn er zestien op de een of andere manier actief binnen de arbeidersbeweging, meestal als bestuurslid van een vakvereniging. Zij vertegenwoordigen heel uiteenlopende richtingen: van christelijk-nationalen tot revolutionaire socialisten, van Patrimonium tot Sociaal-Democratische Bond, van Klaas Kater tot Willem Ansing. En daartussenin een aantal gematigde aanhangers van het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (ANWV), die in de commissie hun voorzitter B.H. Heldt aantroffen, de eerste werkman in Nederland die tot lid van de Tweede Kamer was gekozen. De meesten van deze activisten binnen de arbeidersbeweging kwamen uit vrije wil. Behalve hen roept de commissie nog een achttiental arbeiders en arbeidsters op die zich

[pagina XXVIII]
[p. XXVIII]

niet hebben aangemeld. Dat zijn de getuigen uit bedrijfstakken die op de een of andere wijze de aandacht van de commissie hadden getrokken.

Tot deze bedrijfstakken behoren niet de grote beroepsgroepen in Amsterdam. Uit de bouwvakken en de havens wordt niemand speciaal verhoord, al komen deze takken van nijverheid wel enkele malen zijdelings ter sprake. Van de diamantnijverheid worden twee ondernemers en één ‘baas’ (de later bekend geworden socialist J. Loopuit) verhoord. De commissie bepaalt zich, afgezien van het inwinnen van algemene informatie over de toestand van de arbeidende klasse, tot enkele kleinere beroepsgroepen: typografen (8), arbeiders en arbeidsters in de waskaarsenfabriek (6), arbeiders in de suikerraffinaderijen (3) en de sigarenmakerij (2). Zij richt zich daarbij dus nadrukkelijk op de fabrieksarbeid in Amsterdam en haar onderzoek blijkt juist op de gevolgen van die arbeid voor de werkende bevolking toegespitst. Daarbij wordt maar één keer een bepaald bedrijf volledig doorgelicht: nl. de Koninklijke Fabriek van Waskaarsen aan de Vijzelgracht in Amsterdam, waar ongeveer 300 arbeiders en arbeidsters werkzaam waren (zie hierna p. 178-236). Van hen worden vier arbeidsters en twee arbeiders verhoord, en bovendien de directeur en enkele chefs. Het is de enige keer dat de commissie in Amsterdam het onderzoek in de diepte verricht - een methode die vooral bij het onderzoek naar Maastricht gevolgd zal worden ten aanzien van de Regoutfabrieken.

De getuigen verschenen meestal afzonderlijk voor de commissie, maar soms werden arbeiders met twee of meer tegelijk verhoord. De voorzitter (Verniers van der Loeff) slaagt er in om door zijn grote kennis van zaken, zijn tact en vooral door zijn bekwame ondervragingstechniek de verhoren tot een succes te maken. Hij pakt sommige onwillige getuigen-deskundigen hard aan en weet tegenover de arbeiders vaak de juiste toon te treffen. Hij is alle elf zittingsdagen aanwezig om de verhoren te leiden, daarbij trouw terzijde gestaan door Goeman Borgesius die ook een deel van de vragen voor zijn rekening neemt. Ook Heldt en Beelaerts van Blokland zijn bijna steeds aanwezig en mengen zich in de ondervraging. De leden Van Alphen, Van der Sleyden en Smit daarentegen beperken zich tot aanwezig zijn en bemoeien zich nauwelijks met de verhoren. Ruys van Beerenbroek en Bahlman tenslotte schitteren voornamelijk door afwezigheid: beiden zijn slechts op twee van de elf zittingsdagen voor Amsterdam aanwezig. (Zie ook de Biografische aantekeningen, deel 3, p. 327 e.v.)

 

De verhoren over de toestand in Amsterdam bevatten dus méér dan een verslag van de onderzochte nijverheid. De commissie laat ook een aantal voormannen uit de arbeidersbeweging aan het woord en zij gaat in op de klassenmaatschappij en de manier waarop deze functioneerde in 1887. De commissie is zelf van oordeel dat zij slechts een eerste begin heeft gemaakt

[pagina XXIX]
[p. XXIX]

met het onderzoek in Amsterdam en dat een voortzetting dringend gewenst is. Zij wijst er daarbij op dat vooral in Amsterdam de sociale verhoudingen slecht zijn en ‘dat onverschilligheid en hardvochtigheid in de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders niet zelden eene groote rol spelen’ (deel 3, Eindverslag, p. 55). In de Staatsenquête van 1890 zal vooral dit aspect bij het onderzoek in Amsterdam veel aandacht krijgen. De openlijke kloof tussen de twee klassen werd groter, de ontevredenheid nam toe en de klassenstrijd brak door naar de oppervlakte.

Ook daarin is een van de directe aanleidingen tot het onderzoek in Amsterdam te zien. Een van de getuigen wijst hierop: ‘Er is een geest van ontevredenheid gekomen en die neemt toe’, stelt hij voor Amsterdam vast. En op de vraag ‘Waar schrijft gij dat aan toe?’, antwoordt hij zonder te aarzelen: ‘Aan de uitbreiding van het socialisme onder de volksklasse. Recht voor Allen wordt zeer gelezen; (...) het blad wordt geleend door den een aan den ander.’ (dit deel, p. 61).

Een juiste constatering. In Amsterdam was de socialistische arbeidersbeweging in de tachtiger jaren uitgegroeid tot een kracht van betekenis, die weldra haar invloed ook op grote delen van de rest van Nederland zou doen gevoelen.

voetnoot*
volgens de commissie hadden echter de meeste opperlieden als beroep opgegeven ‘losse arbeider’; vandaar het veel te hoge percentage

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam