Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina XI]
[p. XI]

Een kwaad leven

‘Het fabrieksleven vind ik het onhebbelijkste en ongelukkigste leven dat er is; maar dat is niet te veranderen, er moeten fabrieken zijn en dus fabrieksarbeiders.’

(Pastoor H.L. Sloots uit Amsterdam voor de Enquêtecommissie in januari 1887)

DE SPOORWEGVERBINDING TUSSEN AMSTERDAM EN DEN Haag was honderd jaar geleden - net als nu - een van de drukste lijnen van ons land. Tweemaal in het uur vertrokken de treinen uit Amsterdam vanaf het station Hollands Spoor, dat tot de bouw van het Centraal Station gevestigd was aan de Droogbak. Het langgerekte gebouw lag er verloren bij op een gure ochtend in het begin van januari in het jaar 1887. Op een van de winderige perrons stond een klein groepje vrouwen dicht bij elkaar. Onwennig keken zij naar reizigers die zich van en naar de treinen haastten. Zij hadden hun omslagdoeken dicht om hun schouders getrokken en stootten elkaar af en toe aan. Voor de vele voorbijgangers vormden de vier vrouwen niet meer dan een bizar groepje dat op het station duidelijk uit de toon viel. Hun armoedige kleding leerde dat zij tot de arbeidende klasse behoorden. Zij waren arbeidsters van de Koninklijke Fabriek van Waskaarsen. In Amsterdam stonden zij bekend als de ‘waspitten’ - waarschijnlijk omdat zij zo bleek als was zagen.

Het was zeker niet normaal dat fabrieksarbeidsters per spoortrein reisden in het Nederland van 1887. Maar de vier kleumende arbeidsters gingen met een zeer speciaal doel op reis. Zij behoorden tot de enkele tientallen arbeiders die door de parlementaire enquêtecommissie opgeroepen waren om in Den Haag te komen getuigen over hun arbeids- en levensomstandigheden.

Die commissie had het overigens niet gemakkelijk om haar opdracht uit te voeren. Van begin af aan hadden de moeilijkheden zich opgestapeld. Allerlei overheidsinstellingen weigerden medewerking, ondernemers probeerden de enquête te saboteren en arbeiders waren bang om in het openbaar te komen getuigen.

Toch was de commissie op dinsdag 4 januari 1887 na een voorbereidingstijd van vier maanden begonnen aan de verhoren, die plaats vonden in het gebouw van de Tweede Kamer aan het Binnenhof in Den Haag. Met dezelfde trein als de vier fabrieksarbeidsters, maar dan in de eerste

[pagina XII]
[p. XII]

klas, reisde ook de directeur van de waskaarsenfabriek: de 44-jarige, wat corpulente heer Lodewijk Hartogh. Later op de dag zou hij voor de commissie verklaren dat zijn personeel die ochtend in de trein al dronken was en dat ze nu eenmaal nergens voor deugden. De vier arbeidsters zouden pas na lang aandringen vertellen op welke afschuwelijke manier zij op de fabriek werden behandeld. Het was slechts één van de vele incidenten, die tijdens de zittingsdagen van de parlementaire enquêtecommissie plaats vonden. Het meest beruchte van deze incidenten betrof het verhoor van de bikkelharde fabrikant P. Regout junior uit Maastricht. Door de snelle publikatie van de verhoren, werd heel Nederland in de gelegenheid gesteld om de bittere werkelijkheid over het leven van de arbeidende bevolking te weten te komen.

Het is intussen bijna honderd jaar geleden dat de verhoren en rapporten van de enquêtecommissie van 1887 in boekvorm werden gepubliceerd. Zij riepen een storm van verontwaardiging, maar ook van woede en ongeloof op. De reden daarvoor zal iedereen, die de moeite neemt om enkele verhoren door te lezen, al spoedig duidelijk zijn. Bladzijde na bladzijde, verhoor na verhoor wordt hier onthuld wat er in het Nederland van 1887 aan de hand was. Het fraaie zelf-gemaakte beeld dat de bourgeoisie zo lang in stand had weten te houden, lag plotseling in diggelen. Van het rustige tevreden Nederland waar geen wantoestanden bestonden zoals in andere landen, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders met de pet in de hand hun plaats wisten - van dàt Nederland bleef weinig over.

En daarvoor in de plaats kwam een heel ander beeld naar voren: een land waar vrouwen en kinderen in de fabrieken dertig tot veertig uren aan één stuk door moesten werken, waar ondernemers hun arbeiders sloegen, waar mannen op hun werk dood neervielen, waar armoede, honger en ziekte het leven van honderdduizenden ondraaglijk maakte. ‘Ik dacht: hoe kan God dit toelaten,’ getuigt een voormalige fabrieksarbeider uit Maastricht tegenover de commissieleden over de wantoestanden in het ‘moordhol’, zoals de aardewerkfabriek van Petrus Regout & Zonen genoemd werd.

De schok die de publikatie van de enquêteverhoren in 1887 veroorzaakte, zou nog geruime tijd blijven doorwerken. Er was definitief iets veranderd en voortaan was het onmogelijk om te doen alsof er niets aan de hand was in Nederland. Twee jaar later - in 1889 - werd de eerste van een lange reeks arbeidswetten aangenomen, die bedoeld waren om enige bescherming aan ‘vrouwen en jeugdige personen’ te bieden tegen de exploitatie in fabrieken en werkplaatsen. In datzelfde jaar werd ook een staatscommissie ingesteld die het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in Nederland moest afmaken. En het zou vijf jaar duren voordat deze commissie in twintig delen met tienduizenden pagina's de conclusies

[pagina XIII]
[p. XIII]

van 1887 zou bevestigen. Toen waren overigens alleen de toestanden in Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de vlasnijverheid onderzocht. Aan verdere verhoren kwam de commissie niet meer toe, omdat de Tweede Kamer in juni 1887 ontbonden werd. Maar ondanks het feit dat ze maar zo kort had kunnen werken, heeft de parlementaire enquêtecommissie van 1887 bergen werk verzet.

Het was pionierswerk in de ware zin van het woord. De commissieleden waren soms zelf verbijsterd door de ellende die zij aantroffen en door de hardvochtigheid waarmee ondernemers en fabrikanten hun houding verdedigden. Zelden echter lieten zij hun bewogenheid openlijk blijken. Slechts één keer gaat de voorzitter direct in op de onthutsende feiten die voor de commissie uitgestort worden. Dat gebeurt tijdens het verhoor van die vier arbeidsters van de Amsterdamse waskaarsenfabriek. Een van hen vertelt hoe zij de kost moet verdienen voor haar gezin. Haar man is timmerman en al twee jaar werkloos als slachtoffer van de economische crisis van de jaren '80. De vrouw werkt al achttien jaar - vanaf haar twaalfde - op de kaarsenfabriek en vertelt over gedwongen nachtarbeid. Soms worden de arbeidsters verplicht om 36 uren achter elkaar door te werken, omdat de bestellingen klaar moeten zijn. Al die tijd sjouwen de vrouwen met bakken hete stearine, die in de machines leeggegooid moeten worden. Een buurvrouw brengt wat brood en de fabriek verschaft ‘gratis’ water. Intussen zit haar man thuis bij de kinderen. Na 36 uur werken wordt een rustpauze van een halve dag toegestaan. ‘Er is bijna niemand die tegen het nachtwerken kan,’ verklaart zij voor de commissie. ‘Den volgenden dag zijn de meesten ziek en klagen over pijn in de beenen, in het hoofd, in de lendenen. Het werk gaat den volgenden dag niet goed.’ Gemiddeld verdiende deze vrouw vier gulden in de week: net voldoende om haar kinderen een paar dagen te eten te geven. Maar 's maandags is het zuurverdiende geld meestal weer op. Op dat moment vraagt de voorzitter haar medelijdend: ‘Gij hebt een kwaad leven, meid?’ Waarop zij bitter antwoordt: ‘Best niet, om Zaterdags met vier honderd centen thuis te komen en Maandags weer zonder iets opnieuw te beginnen.’

‘Een kwaad leven’. Dat is de term die past bij het bestaan van de Nederlandse arbeidende bevolking in het laatst van de negentiende eeuw. Een kwaad leven dat gekenmerkt werd door honger, ziekte en zorgen. Een kwaad leven dat al vroeg begon met zware arbeid, waardoor kinderen van acht, negen jaar soms voor hun hele leven ongelukkig werden. In de glasblazerij van Regout werkten jongens van twaalf jaar om de andere week in de nachtploeg. Een arts vertelt over de gevolgen: ‘De kinderen vermageren, zien er chetief [zwak] en miserabel uit; zij krijgen kromme beenen; door het hangen en staan 's nachts worden zij zoo vermoeid dat de ledematen zich daardoor krommen.’ In de aardewerkfabrieken van dezelfde firma

[pagina XIV]
[p. XIV]

ging het er al even erg toe: ‘Een groot aantal [kinderen] ziet er na een verblijf van eenige jaren in de fabriek ziekelijk uit; zij beginnen te hoesten, er volgt chronische ontsteking der slijmvliezen die ook de longen aantast en eindelijk komt de tering; het hoesten neemt langzaam toe, gaat over in longtering en eindigt voor velen tussen het dertigste en veertigste levensjaar met de dood.’ In Maastricht bestond zelfs een aparte uitdrukking voor de longtering die de arbeiders op de aardewerkfabriek opliepen: de ‘pottemennekensziekte’.

Ook van andere beroepen wordt verklaard dat men er niet oud bij werd. Zo bijvoorbeeld van de arbeiders in de suikerfabrieken, waar een overmatige hitte heerste. Een ingenieur van het stoomwezen zegt er voor de commissie over: ‘Ik heb mijzelven wel eens afgevraagd hoe het mogelijk was het in die fabrieken uit te houden.’ Een andere deskundige geeft het antwoord: de arbeiders houden het niet uit. Zij sterven bijna allemaal voor hun vijftigste: ‘de gevolgen [van die arbeid] openbaren zich dan ook wanneer een zekeren leeftijd bereikt is; men ziet dan al spoedig lieden met gebogen rug, doorweekt door stoom en suikerdampen.’ Vaak is het zo benauwd in deze fabrieken dat de arbeiders in paniek raken: ‘Soms slaat daar een werkman een ruit stuk om toch maar wat versche lucht te krijgen.’

Het is dan ook geen sensatieverhaal, maar de bittere werkelijkheid dat arbeiders tijdens hun werk dood neervielen. Pastoor Sloots uit Amsterdam vertelt over een salmoniakfabriek: ‘Ongelukkig! Het is werkelijk erg! Zoo weet ik bijvoorbeeld dat in een jaar of tien zes dooden in die fabriek geweest zijn, en dat de arbeiders wanneer ze niet zeer oppassen bewusteloos neervallen en blij mogen zijn wanneer zij niet op eene verkeerde plaats terecht komen, en nog gauw naar buiten kunnen gebracht worden.’ Vanwege de vele gevallen van oogaandoeningen stond deze fabriek in Amsterdam bekend als ‘de zeere oogen-fabriek’. De pastoor deelt mee dat arbeiders die aangetast werden, zonder één cent op straat kwamen.

Arbeiders gaven aan de commissie nog andere voorbeelden. Zo verklaren twee lettergieters over de firma Enschedé in Haarlem, waar zij zelf gewerkt hadden: ‘De laatste [fabriek] is afgekeurd, omdat er op één zomer 12 of 14 mensen zijn gestorven aan bloedspuwing en benauwdheden. Het moet eerst tien of twaalf mensenlevens gekost hebben, eer komt er geen verbetering in die soort zaken.’ Loodvergiftiging kwam in dat vak overigens zó veel voor, dat de ondernemers de leerjongens gratis melk lieten drinken - omdat ze anders dood waren vóór ze het vak geleerd hadden.

Natuurlijk was het niet in alle beroepen even erg. Maar het kwade leven in fabrieken en werkplaatsen eiste regelmatig zijn tol. Ongelukken en bedrijfsongevallen kwamen veel voor en werden als ‘normaal’ beschouwd.

[pagina XV]
[p. XV]

Het was altijd de schuld van de slachtoffers zelf en er werd in de meeste gevallen geen cent uitbetaald. De arbeiders gingen onder elkaar met de pet rond.

Sociale voorzieningen bestonden niet en dat betekende onder andere dat de meeste arbeiders tot hun dood moesten blijven werken. Een bedrijfsleider verklaarde voor de commissie: ‘Neen, zij werken tot het laatste toe. Ik ken geen ouder volk dan 55, 56 en 57 jaar.’ De metaalarbeider Willem Ansing legde uit hoe dat in zijn werk ging: ‘Zij worden eenvoudig weggezonden. Als iemand over de 50 komt, wordt hij in den regel spoedig zwakkelijk en oud. De bazen begrijpen dat spoedig en dan is het gedaan. De patroon gaat in dat geval hakken en vitten om den man zoodoende weg te krijgen. Dan wordt er gezegd: oude jongen, ik kan je niet langer voor dat geld gebruiken, en dan wordt het loon verminderd. Een jaar of een paar jaar later, als de man nog zwakker geworden is, dan wordt het loon weer verminderd.’ Een chef van een grote drukkerij in Amsterdam bevestigt voor de commissie - die het kennelijk nog steeds niet kon geloven - dat zijn baas de oudere arbeiders simpelweg zó weinig laat verdienen dat zij het lichamelijk niet meer kunnen volhouden: ‘en als hij niet meer kan, dan wordt hij eenvoudig ontslagen.’ Op de vraag van een commissielid ‘En hoe komt de man aan zijn eind?’ antwoordt de chef: ‘Allerongelukkigst.’

De groot-industrieel Regout wordt op dit punt door de commissie aan een kruisverhoor onderworpen. Zijn antwoorden laten niets te raden over:

- ‘Maar gij zult ze toch niet laten werken tot ze er dood bij neervallen?’

- [Regout:] ‘Pensioneeren doen wij ze niet.’

- ‘Dus er is in uw fabriek gans geen sprake van pensioneeren. Goed verstaan?’

- [Regout:] ‘Neen.’

- ‘Wanneer gij ze niet meer gebuiken kunt, gaan zij heen en doet gij niets meer aan hen. Een groot deel komt dan eenvoudig ten laste van de stedelijke armenkas?’

- [Regout:] ‘Ook al.’

De waarheid was dat de oud geworden arbeider volstrekt aan zijn lot werd overgelaten en vaak van honger en gebrek omkwam.

Zo was het leven van de arbeidende bevolking in het Nederland van 1887 een ‘kwaad leven’ en de geschoktheid van de commissieleden deelde zich mee aan een groot deel van de burgerij. Voor het eerst waren hier de arbeiders en arbeidsters zelf aan het woord - ook al kostte het hen soms nog veel moeite om zich eindelijk eens uit te spreken. Vaak moest de commissie de antwoorden uit hun mond trekken. Zij verzwegen de ergste wantoestanden omdat ze bang waren voor ontslag en de beruchte ‘zwarte lijsten’ van de ondernemers. ‘De vrees om op de fabriek bedankt te

[pagina XVI]
[p. XVI]

worden, zit overal ingepeperd,’ schreef een insider aan de commissie. Het is inderdaad opvallend hoe weinig arbeiders zich vrijwillig opgaven om voor de commissie te getuigen. Die dat wel deden, waren vaak activisten uit de arbeidersbeweging. Onverschrokken arbeiders als Klaas Ris en Willem Ansing die al eerder ontslag en broodroof getrotseerd hadden voor hun overtuiging. Maar hun aantal was klein en terecht waarschuwde de commissie in haar eindrapport voor het feit dat sommige arbeiders met opzet een veel te rooskleurig beeld hadden opgeroepen, omdat ze bang waren anders ontslagen te worden. De reacties op de publikatie van de verhoren bewezen dat die vrees allesbehalve ongegrond was.

 

En daar lag dan in de zomer van 1887 het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie over de toestand in de fabrieken en werkplaatsen in Nederland. Het bevatte de tekst van alle verhoren en een grondige analyse door de commissie zelf. ‘De publiekmaking dezer verhoren maakte in Nederland een diepen indruk en bracht velen in kennis met toestanden, waarvan zij zich tot nu toe zelfs geene voorstelling hadden kunnen maken,’ schrijft een historicus uit die tijd. De handelsuitgave was dan ook snel uitverkocht.

In de sociaal-historische literatuur zijn weinig documenten zo vaak geciteerd en geparafraseerd als de enquête van 1887. De grote hoeveelheid gegegevens die de drie delen bevatten, heeft honderd jaar later weinig van haar waarde verloren. Iedereen die zich interesseert voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging of het leven van de arbeidende klasse aan het eind van de negentiende eeuw, vindt in de verhoren een schat aan gegevens die nergens anders te vinden zijn. Van de 146 getuigen en deskundigen die door de commissie werden opgeroepen behoorden er 54 tot de arbeidende klasse. Vierenvijftig van de anderhalf miljoen arbeiders die in die tijd werkten in fabrieken en werkplaatsen en op het land. Voor het eerst horen we ook hun verhaal en wordt de ‘andere’ geschiedenis opgetekend. Het verhaal van leven en werken in Nederland, opgetekend uit de mond van de mensen die tot op dat moment nooit aan het woord waren geweest: het ware verhaal over ‘een kwaad leven’ in Nederland.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam