Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer C. Van den Deyl.

760. V. De Voorzitter: Welke zijn uw naam, voornaam, betrekking of woonplaats?

A. Cornelis Van den Deyl, gedurende 36 jaren hoofd eener armenschool te Amsterdam, Bloemgracht 146.

761. V. U zijt dus in de gelegenheid geweest om veel te zien wat op kinderen betrekking heeft. Wellicht hebt gij ook wel eens in de huishoudens rondgezien?

A. Zeker, van tijd tot tijd komen de ouders wel eens bij mij om raad in te winnen. Bovendien ben ik geplaatst aan het hoofd eener school van de Vincentius-Vereeniging. Wekelijks komen heeren van die vereeniging bij de gezinnen nen aan huis om een onderzoek in te stellen. Daardoor verneem ik ook veel.

[pagina 67]
[p. 67]

762. V. Wat hebt gij zoo opgemerkt in verband met de zaak waarover de enquête gehouden wordt?

A. Ik spreek nu voornamelijk over wat mijn school betreft. De door mij opgedane ondervinding leert dat geen kinderen beneden de 12 jaar mijn school verlaten. Ik heb er dan ook streng achterheen gezeten, en wanneer tusschentijds aan mij werd gevraagd of de kinderen van school mochten komen om bij een baas te gaan werken, dan zeide ik steeds: ‘Vader, wees voorzichtig, het is verboden.’ Dit is zeker wel van invloed geweest, want behalve wat ik zooeven van de 540 arme kinderen, die mijn school bezoeken, zeide, heb ik nog ruim 200 kinderen boven de 12 jaren, die bij mij op school blijven gaan. Blijven zij nu tot de hoogste klasse, dan verkrijgen zij een eervol ontslag door onzen president geteekend.

763. V. Wie is die president?

A. De president der schoolcommissie, de heer Westerwoudt. Dit eervol ontslag nu is eene aanbeveling bij de bazen om aan hen boven andere jongens de voorkeur te geven. De laatste jongen, die de school verlaat, en het best voldoet, krijgt een zilveren horloge. Om het lange blijven nog meer te bevorderen worden in de hoogste klasse prijzen gegeven, die op zeer hooge waarde geschat worden, zoodat de jongens hard werken om die te verdienen.

764. V. U oordeelt dus. voor zoover u dit in uw kring mogelijk is, dat de wet van 1874 op den kinderarbeid behoorlijk nagekomen wordt?

A. Zoover ik kan nagaan, ja.

765. V. Gelooft u, dat zij al of niet eene goede uitwerking heeft gehad?

A. Ik kan u hierop het volgende antwoorden: Zoolang de wet er nog niet was, is het steeds mijn principe dat de kinderen tot hun 14de jaar op de school bleven. Een jongen moet voor zijn veertiende jaar niet werken. Daardoor vermoordt men don jongen. Hij is ook niet voldoende ontwikkeld en bovendien zijne lichamelijke krachten schieten te kort. Daarom houd ik er zoo lang mogelijk aan vast om geen ontslag te geven voor het bereiken van het veertiende jaar.

766 V. Dus gij hebt als hoofd der school door middel van overreding volkomen gewerkt in de richting van de wet van den heer Van Houten, met dit onderscheid dat gij nog verder wilt gaan dan die wet; gij tracht het te brengen tot 14 jaren, terwijl de wet slechts helpt tot 12 jaren?

A. Ja.

767. V. Zoudt gij op grond uwer ervaring het wenschelijk vinden dat de wet uitgebreid werd tot 14 jaren?

A. Ja.

768. V. Ook voor meisjes?

A. Ik heb geen meisjes op school, alleen jongens.

769. V. Gij zeidet dat als men de jongens vóór hun veertiende jaar laat werken, men dan het kind vermoordt. Wat bedoelt gij daarmede? Hebt gij vele slechte gevolgen gezien van het werken vóór het veertiende jaar?

A. Een jongen moet een leer- en speeltijd hebben en dien mist hij wanneer hij reeds op twaalfjarigen leeftijd de school verlaat en op een ambacht gaat. Dit schaadt aan zijne lichamelijke ontwikkeling en daardoor wordt hij niet een flink en degelijk arbeider.

770. V. Gij zegt dit op grond van uwe paedagogische ervaring?

A. Ja; ik ben 50 jaren bij het onderwijs; 8 jaren daarvan bracht ik door bij het openbaar en de overige bij het bijzonder onderwijs. Sedert 1851 sta ik aan het hoofd mijner school, dus 36 jaar.

771. V. Hoe oud zijt gij?

A. 65 jaar.

772. V. Acht gij het tegenwoordig geslacht van beter gehalte dan het vroegere?

A. Neen, de schooljongens zijn niet meer zoo degelijk en flink. Of het ligt aan de voeding, aan den huiselijken omgang, ik weet het niet.

773. V. Maar is hun geest, hunne stemming, hunne gezeggelijkheid, beter, slechter of onveranderd?

A. Minder goed. Natuurlijk spreek ik in het algemeen. Ik heb voor mij volstrekt geen klagen; ik ben gewend om met eene talrijke klasse te werken; dat gaat op een wenk af, bijna op militaire wijze. Als ik lachen wil met de jongens, lach ik. Mijne school is in onderscheidene afdeelingen gesplitst; wanneer ik binnenkom, kijk ik eenvoudig of

[pagina 68]
[p. 68]

alles goed is. Daarvoor moet men blik hebben en in het vak gewonnen zijn. Ik heb van mijn 14de jaar af als kweekeling voor de klasse gestaan, ben niet op eene normaalschool geweest, maar heb mijne opleiding gehad vóór de klasse. Als een jongen van 14 jaar af leert vóór de klasse te staan en daar voortdurend bezig te zijn, is dat eene onbetaalbare opleiding, die men langs anderen weg niet verkrijgen kan.

774. V. Gij zelf waart dus zeker onder goede leiding?

A. Zeker. Een onderwijzer moet zich geheel wijden aan de jeugd, want het onderwijs is eene zaak van opoffering. Dit is onmogelijk later aan te leeren; wanneer hij niet van zijne jeugd af voor de klasse komt, en daar leert om de kleine jongens in orde te houden en aardig met hen bezig te zijn, dan krijgt hij die gemakkelijkheid op zijn 18de jaar zeer zelden. Ik heb dan ook meermalen tegen den vroegeren schoolopziener, wijlen den heer Baumhauer, gezegd: Mijnheer, geloof mij, ik heb ze liever die als kweekeling zijn op school gekomen. De wet is nu veranderd, maar ik spreek nu over mijne ondervinding onder de oude wet. De mannen, die nu in Amsterdam op onderwijsgebied met eere genoemd mogen worden, hebben hunne opleiding ontvangen voor de klasse. Wij zijn nu zelfs zoover dat onlangs een gepensionneerd onderwijzer, de heer Degenhardt, lid is geworden van de plaatselijke schoolcommissie. En hij is toch, evenals ik, begonnen met kweekeling te worden.

775. V Hoort gij dikwijls klagen dat men aankomende jongens te zwaar laat werken op fabrieken en werkplaatsen?

A. Neen. Zij komen mij van tijd tot tijd nog wel eens nadat zij de school verlaten hebben, opzoeken. En dan is het: dag meester; en: zoo Piet, hoe maak-je het? Ik tracht zooveel mogelijk naar eene goede verstandhouding tusschen mij en de leerlingen, en als zij de school verlaten zeg ik steeds: als gij raad of hulp noodig hebt, je weet waar ik woon, kom mij gerust eens opzoeken.

Ik ben voor die jongens geen mijnheer, maar eenvoudig meester.

776. V. Dat zijn nu de goede jongens; maar komen de slechte ook?

A. Ik kan u daarvan een voorbeeld vertellen.

Jaren geleden heb ik een paar jongens op school gehad, van wie ik dacht: wat moet daarvan terechtkomen? Ik heb echter gedaan wat ik kon. Zij gingen van de school af en op een ambacht.

Eenige jaren later wandelde ik op een der grachten, en kwam een man tegen, die er fatsoenlijk uitzag. Ik vroeg hem: mag ik mijn sigaar eens bij u opsteken? Hij antwoordde: ja wel, meester. Ik kende hem niet meer, maar het bleek toen dat hij een van die jongens was, van wie ik zoo weinig gedachte had gehad, en van wie ik dacht dat zij uit zulk een verwaarloosd gezin kwamen. Nu heb ik weer kinderen van dien jongen op school.

777. V. Van het leven en werken van aankomende jongens en meisjes hebt gij dus geen kennis?

A. Neen.

778. V. Bemerkt gij nooit iets, wanneer gij met de gezinnen in aanraking komt, van die getrouwde vrouwen, de moeders, die naar de fabriek of werkplaatsen gaan?

A. Neen, maar die zoeken dan op de eene of andere wijze het brood te verdienen, bijv. met steenen-bikken.

779. V. Getrouwde vrouwen?

A. Ja. Verleden week kwam ik nog een paar kinderen van mijne school tegen van 8 en 10 jaren, die hun vacantietijd gebruikten om langs de huizen te gaan en te vragen of zij de straat mochten schoonmaken.

Op mijne vraag waarom zij dit deden, kreeg ik ten antwoord: ja meester, moeder, die anders steenen bikt, heeft geen werk, en vader, die blind en lam is, kan geen brood voor ons verdienen; wij moeten dus trachten wat thuis te brengen.

780. V. Persoonlijk zijt gij dus met de toestanden in fabrieken en werkplaatsen onbekend en de menschen waarmede gij in aanraking komt leeren er u ook niet veel van?

A. Juist, te minder daar ik niet erg voor fabrieksarbeid gestemd ben.

[pagina 69]
[p. 69]

De ouders komen wel eens bij mij om te zeggen: meester, de jongen gaat van school, hij kan bij een apotheker komen om drankjes weg te brengen. Dan zeg ik: dat kan ik je niet aanraden, dat geeft op den duur niets. Voor het oogenblik geeft het wat, maar voor later niet.

781. V. Waar stuurt gij ze dan heen; naar een ambacht?

A. Mijn idee is altijd een ambacht. Ik zeg aan de jongens: is een ambacht ziek, het sterft niet en is er op een oogenblik weinig aan te verdienen, er komt een tijd dat gij ruim uw brood kunt krijgen, als gij maar zorgt zooveel mogelijk een knap, degelijk werkman te worden. Ik haal dan het voorbeeld aan, dat een baas dikwijls een knecht des winters kan lozen, maar hem houdt, als hij een flink werkman is. Dit spiegel ik hun zooveel mogelijk voor.

782. V. Zijn u feiten en toestanden bekend waaromtrent gij nog mededeelingen zoudt kunnen doen?

A. Eene kleinigheid. Er zijn kinderen, die op school blijven ook na hun twaalfde jaar, maar dan heet het bij de ouders: ik houd hen gaarne van de straat, maar in de uren tusschen de schooltijden gaan zij ergens zakjes plakken of couranten vouwen of dergelijke dingen meer, en dat is de pest.

783. V. Die kinderen gaan dan zeker naar de courantendrukkerijen om de exemplaren gereed te maken tusschen 4 en 6 uur 's namiddags? Is dat zoo niet?

A. Ja; ziet u, en dat is nadeelig.

784. V. Gij keurt dat dus af?

A. Ja zeker; als de jongens op school gaan, moeten zij een speeluur hebben, dat gun ik hun, en ook moeten zij den tijd hebben om het schoolwerk wat zij meebrengen af te maken. Bij mij op school heb ik eene portefeuille met landkaarten, die door de jongens zijn geteekend. Zij krijgen voorbeelden mede en om de acht of veertien dagen brengen zij hunne teekeningen mede. Bij de prijsuitdeeling worden die dan opgehangen en daar zij onderteekend zijn, kan iedereen zien wie de maker is. Dat is een vrije arbeid, waartoe ik de jongens aanmoedig, dat vuurt hen aan. Maar als zij tusschentijds moeten werken, dan komen zij met een doffen geest op school en nemen dáár eigenlijk hun rusttijd. Maar, Goddank, komen dergelijke gevallen niet veel voor.

785. V. Maar toch wel eens?

A. Ja, eene enkele maal, en daaraan zou ik een eind gemaakt willen zien

786. V. Laat ons nog eens terugkomen op de wet van 1874. Gij zoudt goedvinden dat het voorschrift van den 12jarigen leeftijd werd uitgebreid tot den 14jarigen?

A. Ja, dat is mijne overtuiging uit volle borst, en ik geloof dat meerdere mijner ambtgenooten er evenzoo over denken.

787. V. Hebt gij wel eens nagedacht over eene nog grootere uitbreiding dan tot 14 jaar? Of durft gij daarover niet mede te spreken?

A. Neen, dat is mijn vak niet.

788. V. Kan de werktijd geheel en al onbeperkt blijven of is de toestand nu voldoende?

A. Ik heb altijd bemerkt, dat zij op een werkwinkel geregelde werkuren hebben.

789. V. Ja, maar die soms zeer laat loopen?

A. Dit is waar, en men mag nog niet te veel eischen van jongens die nog niet volwassen zijn. Een werktijd van 6 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds is lang genoeg.

790. V. Omtrent deze quaestie hebt gij dus geene bepaalde ondervinding en ervaring?

A. Neen, Mijnheer de Voorzitter.

791. V. Kunt gij ons nog iets mededeelen met betrekking tot deze zaak?

A. Ik wil er ten slotte nog op wijzen, dat de ouders de verordening, gegrond op de wet van 1874, wel eens trachten te ontduiken, omdat de kinderen iets voor het huisgezin moesten gaan verdienen; maar ik heb ze steeds daarvoor gewaarschuwd, omdat ik in het belang van de jongens zelven de zaak had moeten aangeven.

Voor het overige heb ik geene mededeelingen te doen.

792. De Voorzitter: Wij danken u wel voor de gegeven inlichtingen, die wij met veel genoegen hebben gehoord.

 

C. Van der Deyl.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam