Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer J. Loopuit.

1638. De Voorzitter: Mag ik uw naam en voornaam, uw beroep, uw ouderdom en uwe woonplaats weten?

A. Jozef Loopuit, diamantslijper, Geldersche Kade, 106, te Amsterdam, oud 22 jaren.

1639. V. Gij zijt dus nog niet lang bij het vak?

A. Ongeveer 7 jaar ben ik werkman; maar sedert mijn 13de jaar was ik bij het vak om het te leeren.

1640. V. Waart gij tot uw 13de jaar op de lagere school?

A. Ja, van daar ben ik als jongen op de fabriek gekomen, waar ik het slijpen heb geleerd.

1641. V. Is dat de gewone opleiding in uw vak?

A. Althans onder de Israëlietische bevolking, waarvan omtrent het ¾ gedeelte tot het diamantvak behoort. Allen zijn echter geen fabrieksarbeiders; ons vak is verdeeld in drie afdeelingen: het kloven, het snijden en het slijpen, de meesten zijn slijpers. Het is als het ware eene hoofdbron van inkomsten van de Israëlietische bevolking.

1642. V. Er bestaat immers niet eene geregelde opleiding, bij wijze van school of geregeld onderwijs?

A. Neen.

1643. V. Gij komt dus als jongen op eene fabriek, en daar wordt u alles door den werkman, bij wien gij geplaatst wordt, gaandeweg geleerd en gewezen; en zoo komt gij er?

A. Juist.

1644. V. Ieder dier werklieden werkt voor zich zelven?

A. In zooverre ja, dat hij onafhankelijk is. Zoo bijv. de diamantslijperij van Daniëls, waar tal van werkgevers zijn, die uitsluitend op die fabriek werken.

1645. V. Is dat eene uitzondering?

A. Niet zoo zeer; het komt dikwijls voor, dat wij voor onzen eigen arbeid of voor andere werkgevers, die geen fabriek hebben, daar stoom huren.

1646. V. En dat betaalt gij per drie uren?

A. Ja, of per halven dag.

1647. V. En daar werkt gij zooveel of zoo weinig van als gij in uw eigen belang het best acht?

A. Eensdeels wel, maar ook niet. Dikwijls is het werk dat een slijper ontvangt niet in overeenstemming met den tijd, dien hij heeft om daaraan te arbeiden. Want er zijn zoowel slappe als drukke tijden.

1648. V. Hoe bedoelt gij dat?

A. Een slijper heeft twaalf uren per dag te arbeiden.

1649. V. Ja, de eigenaar van de fabriek laat de molens 12 uren per dag draaien, maar gij zijt vrij om zoolang te werken als gij wilt, gij zijt zijn knecht niet; de toestand in uw vak is immers geheel anders als bij andere bedrijven?

A. Ja. Op de slijperijen is het aldus ingericht: er zijn bazen die van patroons werk krijgen en dan 10 à 12 molens huren, en 10 of 11 knechts onder zich hebben. Het zijn om zoo te zeggen onderbazen.

1650. V. Bij wien huurt gij nu uw plaats en uw stoom?

A. Bij de Vries in de Rapenburgstraat.

[pagina 149]
[p. 149]

Als voorbeeld stel ik eens, dat ik werk krijg van een patroon.

1651. V Niet van de Vries, maar van een ander, niet waar?

A. Neen niet van de Vries. De naam doet hier echter niets ter zake. Ik neem voor mijne hulp knechts aan, die natuurlijk onder mij staan.

1652. V. Die werken dus op uw bevel. Zij zijn niet vrij in hunne beweging?

A. Neen.

1653. V. Betaalt gij die knechts per uur of naar mate van hun arbeid?

A. Gewoonlijk krijgen zij bij de week vast geld. Het varieert tusschen 15, 20 en 25 gulden, al naar mate die knechts of liever, zoo'n paar handen waard zijn.

1654. V. Gij, die op uw 13de jaar als jongen, zonder opleiding in het vakzijt gekomen, zijt nu op uw 22ste jaar reeds zoo ver dat gij 10 knechts onder u hebt?

A. Ik verzoek excuus. Ik gaf slechts een voorbeeld aan.

Ik ben niet mijn eigen meester, maar ondergeschikt aan den diamantslijper.

1655. Gij werkt dus niet voor eigen rekening?

A. Neen, ik ben zooveel als zetbaas.

1656. V. Ik begrijp het toch nog niet goed. Vertel eens zuiver hoe uw toestand is, zonder in beschouwingen te treden.

A. Mijn patroon is een gewezen diamantslijper die zijn eigen werk fabriceert, maar die eigenlijk zelf niet werkt, maar dat werk laat doen door mij en een ander, die zooveel zijn als onderbazen. Wij zijn geheel van hem afhankelijk en hebben toe te zien op het werk van de knechts die wij onder ons hebben.

1657. V. De heer Heldt: Als ik u goed begrijp is uw patroon juwelier, die zelf zijn steenen laat slijpen. Dat werk geeft hij misschien voor een deel wèl, maar in den regel niet aan anderen, doch aan werklieden die rechtstreeks in zijn dienst zijn en door hem worden betaald, en nu stelt hij u aan als baas om op dat slijpen der werklieden toezicht te houden. Is het niet zoo?

A. Juist.

1658. De Voorzitter: Hoeveel uren werkt gij per dag?

A. Twaalf uur.

1659. V. Hoe laat begint gij des morgens?

A. Des zomers werk ik van 6 uur des morgens tot 6 uur des avonds en des winters van 7 uur des morgens tot 7 uur des avonds en dat zonder schaftuur.

1660. V. Gij hebt ons geschreven, dat dit een punt was, dat uwe vakgenooten hinderde?

A. Ja, voor een gedeelte, de jongelieden, namelijk; er zijn onder onze vakgenooten ouderwetsche lieden, die aldus redeneeren: wij zijn zooveel jaren zonder schafttijd gezond gebleven, dat zal dus nog wel eenige jaren zoo blijven.

1661. V. Dus gij zit twaalf uur aaneen te werken?

A. Ja.

1662. V. Krijgt gij eten gebracht?

A. Brood, anders niet.

1663. V. Wanneer gij het verlangt, kan u toch warm eten gebracht worden, niet waar?

A. Ja.

1664. V. Gij kunt dus een redelijk loon verdienen?

A. Zeker.

1665. V. De verdiensten loopen nog al uit elkander?

A. Zeer veel, maar in het algemeen kunnen de goeden onder ons een redelijk bestaan vinden.

1666. V. Wat noemt gij een redelijk bestaan?

A. Ik noem een redelijk bestaan, dat die menschen kunnen rekenen op een verdienste van 40 tot 50 gulden per week. Wel is waar zijn er ook werklieden die minder verdienen en sobertjes hun brood verdienen, maar in het algemeen kunnen zij een flink werkmanshuishouden onderhouden.

Wie onder de bazen werken, verdienen zoowat 25, 30 à 35 gulden 's weeks.

1667. V. Zooals u?

A. Neen, ik verdien meer, omdat ik, zooals ik u gezegd heb zetbaas ben; ik heb een vast loon van 55 gulden 's weeks.

1668. V. Wat gij nu hebt medege-

[pagina 150]
[p. 150]

deeld betreft het loon van de slijpers; de klovers hebben meer, niet waar?

A. Daar ben ik niet zoo ingewijd, maar die zullen wel 40 à 50 gulden per week hebben. De snijders ook, maar er is geen vaste maatstaf voor. Het loon regelt zich naar hetgeen men doet; de een is wat vlugger dan de andere.

1669. De heer Heldt: Er is een groot gedeelte van het werkvolk dat ‘verstelt’, leert dat mettertijd het slijpen of niet?

A. Ik had vergeten om er op te wijzen, dat een zeker deel der diamantwerkers verstellers zijn. De versteller is een soort van factotum van den diamantwerker, die zonder hem niet werken kan. Hij verdient minder dan de slijper, maar heeft in den regel een redelijk bestaan.

1670. De Voorzitter: Hoe zijn de fabrieken tegenwoordig? Zijn de nieuwe fabrieken in dit opzicht veel beter dan de oude?

A. Voor het gevaar is goed gezorgd, behalve op een paar fabrieken die nog van oude constructie zijn, zooals de fabriek van Daniëls.

1671. V. Dat is de fabriek de ‘Maatschappij’?

A. Neen, de diamantslijperij ‘Maatschappij’ is wel in dezelfde straat, maar het is niet de fabriek van Daniëls.

Voor de veiligheid is dus, zooals ik zeide, overal vrij goed gezorgd; al de machine-raderen zijn goed met ijzer bedekt. Ten opzichte van lucht en verwarming echter laten de fabrieken in het algemeen veel te wenschen over.

1672. V. Is het er te warm of te koud?

A. Elke slijper heeft voor zijn arbeid een gasvlam noodig, die veel hitte en warmte verspreidt.

Het zijn groote open gasvlammen op ijzeren roosters, waarbij zij dan nog een gaslicht achter zich en een voor zich hebben. Dan zit de diamantslijper nog al eenigszins gedrongen met zijn verstellers en helpers die rondom tegen hem aanzitten.

1673. V. Maar in de nieuwere fabrieken, is dit beter?

A. In de fabrieken in de laatste jaren gebouwd, is dit beter geregeld.

1674. V. Maar ander gevaar voor ongelukken bestaat er niet?

A. Neen.

1675. V. Men hoort dus zelden van ongelukken in diamantslijperijen?

A. Als er ongelukken gebeuren, dan is het de schuld van de menschen zelven, jongens die spelen enz. Maar volgens mijne persoonlijke ervaring bestaat er geen gevaar.

1676. V. Uw groote grief is dus, dat de molen voor 12 uren achtereen moet gehuurd worden, zonder dat daarvan een of anderhalf uur voor eene pauze mag worden afgetrokken. Maar anders hebt gij over de inrichting der fabrieken of werkplaatsen geene bezwaren in te brengen?

A. Jawel in zekeren zin, zooals ik reeds gezegd en geschreven heb.

1677. V. Overigens niet?

A. Neen, ten minste op de meeste fabrieken niet. De machines zijn goed en degelijk en worden behoorlijk gerepareerd.

1678. V. Hebt gij wel eens opgemerkt dat de aankomende jongens wat te gauw geld verdienen en daardoor op wat te jeugdigen leeftijd in ruime geldmiddelen komen, zooals ons door andere deskundigen is verzekerd?

A. Dit is mijne meening ook.

1679. V. Wat verdienen de aankomende jongens?

A. Wanneer zij anderhalf jaar in het vak zijn f7 à f8 zelfs f9 per week.

1680. V. Hoe oud is zulk een jongen dan?

A. Zij komen in den regel na hunne kerkelijke aanneming, dat is op 13jarigen leeftijd, in het vak.

1681. V. En het is dus uw meening ook, dat dit vroege geld verdienen toch eigenlijk niet in hun welbegrepen belang is?

A. Dat is te zeggen; het kàn goed besteed worden. Zoo bij voorbeeld ben ik de zoon van een weduwe, die geen inkomen had, en die ik dus op jeugdigen leeftijd reeds kon bijstaan.

1682. V. Dat is dan heel goed; maar gij hebt er ook wel kwade gevolgen van gezien?

A. Ja zeker.

1683. V. Dat is eene verklaring die wij reeds meer gehoord hebben, maar die dan nu door u bevestigd wordt?

A. Ja.

[pagina 151]
[p. 151]

1684. V. Dus hebben wij het verschijnsel, dat een ruim loon niet goed werkt op zoo jeugdigen leeftijd?

A. Er zijn er die het loon goed besteden, maar ook velen bij wie hetleelijke gevolgen heeft, die ik gezien heb, zooals onzedelijkheid, op plaatsen komen waar zij niet mogen wezen, vroeg rooken, vroeg spelen, vroeg kroegloopen.

1685. V. Maar kunt gijlieden dan de hand niet wat aan die jongens houden, dat zij eenigszins onder opzicht staan?

A. Wij beproeven het te doen, als wij ten minste menschen zijn.

1686. V. Maar het gelukt u niet altijd?

A. Als men het wil, wèl; maar men heeft velen onder ons, die geen verstandelijke ontwikkeling bezitten en ternauwernood kunnen lezen en schrijven. De verdiensten van 1870 en 1871 hebben hen tot parvenus gevormd; maar zij zijn geen menschen. Degenen, die fatsoenlijke menschen zijn, zorgen dat zulk een jongen zijne verdiensten aan zijn vader of moeder geeft en niet te vroeg van stal loopt.

1687. V. De rul van 1870 is dus niet geheel ten goede gekomen voor uw vak in dit opzicht?

A. Wel financieel, maar niet uit een zedelijk oogpunt.

1688. V. Hebt gij ons nog iets mede te deelen in verband met uw vak en de onderwerpen die wij hier behandelen?

A. Ten aanzien van het schaftuur. Een mijner vrienden, ook diamantslijper, heeft zich tot een geneeskundige gewend met verzoek zich te richten tot eene gezondheidscommissie.

1689. V. Tot een ambtenaar of tot een gewoon doctor?

A. Tot een doctor, maar het bleef zonder gevolg; de doctor hoorde de zaak wel aan, doch schoof haar op de lange baan.

Wij gaan om met zeer schadelijke bestanddeelen, lood en koper, daarmede zijn wij in voortdurende aanraking. Een geneeskundige heeft mij gezegd verzekerd te zijn, dat bij 80 van de 100 slijpers meer of minder sporen van vergiftiging aanwezig zijn.

Er komen dan ook veel gevallen van loodvergiftiging voor, ofschoon niet in zoodanigen aard dat zij er van sterven. Dit komt, omdat zij niet alleen looddamp inademen, maar met diezelfde onreine handen moeten eten. Dit zou te verhelpen zijn als de fabrikant met eene kleinigheid aan de slijpers wilde te gemoet komen, namelijk: door 1 uur per dag de machine te laten stilstaan. De slijpers zouden dit kunnen inhalen door's morgens een half uur vroeger te beginnen en des avonds een half uur later te eindigen.

1690. V. Naar hetgeen gij verteld hebt, zijt gij lieden, die in een vrij onafhankelijk doen verkeeren; gij leeft niet van den eenen dag op den anderen; zijt gij nu niet in zoodanige onafhankelijke positie tegenover den patroon dat gij door daarover met hem te spreken, die zaak zoudt kunnen in orde brengen? Hebt gij daartoe nooit moeite gedaan?

A. Het grootste deel mijner vakgenooten bestaat uit een onhandelbaar volkje, menschen die van geen verbetering hoegenaamd willen weten. Nu heeft zich eenigen tijd geleden een diamantslijper tot den heer Daniëls gewend, die om zoo te zeggen het erkende hoofd van de diamantslijpers te Amsterdam is. De heer Daniëls heeft gezegd, dat hij genegen is verbeteringen in te voeren en per uur te laten werken. Zoodat een uur niet-werken niet zou behoeven te worden betaald, - zooals het nu is, moeten wij betalen, ofschoon wij niet werken, zoowel onze stoomhuur, onze knechts en onzen versteller. De heer Daniëls zou eene circulaire daaromtrent aan de slijpers zenden; er is echter tot nog toe niets van gekomen, ofschoon het reeds vijf à zes maanden geleden is.

1691. V. Nu bespreekt gij weder de quaestie van den schafttijd. Maar ik doelde zooeven op de gelegenheid die gij woudt hebben om behoorlijk voor de netheid en reinheid der handen te zorgen met het oog op het gevaar van loodvergiftiging. In dit opzicht is niets gedaan en toch zou ik zeggen dat het slechts eene kleinigheid zou zijn voor een eigenaar eener fabriek om daarin te voorzien, terwijl het dan toch de gezondheid geldt.

Hebt gij daaraan nooit iets gedaan?

A. Wel zeker, maar de meerderheid wilde er niet aan.

[pagina 152]
[p. 152]

1692. V. Uw eigen vakgenooten wilden dus in dat opzicht niet met u medegaan?

A. Juist.

1693. V. Het geldt hier dus niet den onwil van de eigenaars van de fabrieken, maar het is de schuld van uw eigen vakgenooten, dat in deze geen verandering wordt gebracht, niet waar?

A. Eensdeels wel, maar anderdeels is het hun niet kwalijk te nemen dat zij niet gaarne het werk staken, wanneer zij huur voor hunne plaats betalen.

1694. V. Dat raakt, dunkt mij, weer de quaestie van het schaftuur. Wij handelen nu over uw verlangen, dat er maatregelen zouden genomen worden om de menschen gelegenheid te geven, hunne handen in orde te brengen opdat zij niet vergiftigd worden?

A. Naar mijn inzien is dit annex met het schaftuur. In het buitenland is dat beter geregeld.

1695. V. Hebt gij wel in het buitenland gewerkt?

A. Neen.

1696. V, Weet gij ook van uwe vrienden hoe het daar gaat?

A. Neen. Maar ik weet wel dat in Parijs, Londen en Antwerpen ieder werkman tijd heeft om behoorlijk te eten.

1697. V. Dat is in het buitenland dus beter?

A. Ja. Ik doe er bij opmerken, dat bij Daniëls en nog eene diamantslijperij te Amsterdam 's winters gewerkt wordt, tweemaal 's weeks, 15 uren daags; van 's morgens 7 tot 's avonds 10 uur, zoodat de menschen zelfs geen tijd hebben, om hun gekookt maal behoorlijk te nuttigen.

1698. V. En is dat werk dat wordt gedaan in dienst van den eigenaar?

A. Ja, in den regel is het werk dat bij Daniëls gedaan wordt, voor zijne rekening.

1699. V. Maar er zijn er toch ook die 15 uren achtereen werken voor zich zelven, en om werk voor anderen klaar te maken?

A. Ja.

1700. V, Met dit onderscheid toch, dat zij er niet als op een gewonen winkel toe aangenomen worden, om zoolang achter elkander te werken?

A. Neen. Het is omdat de machine 15 uren draait.

1701. V. Zij vinden dus goed, van dien tijd zoolang mogelijk gebruik te maken. Als zij minder uren zitten, betalen zij dan ook minder?

A. Neen.

1702. V. Zij betalen immers maar voor 3 uren?

A. Dat is alleen maar het geval bij Daniëls. Overal elders werken zij van 's morgens 7 tot 1 en van 1 tot's avonds 7 uren.

1703. V. Dus indien zij daar bij voorbeeld een paar uren rust zouden willen nemen, zouden zij toch voor een halven dag moeten betalen?

A. Ja.

1704. De heer Heldt: Gij hebt ges zegd, dat de jongens in dienst komen op 13jarigen leeftijd, na de kerkelijke aanneming. Is dat regel?

A. Ja.

1705. V. Bestaat die regel niet voor Christen jongens?

A. Dat weet ik niet, ik spreek alleen uit eigen ondervinding.

1706. V. Maar er zijn toch Christen jongens in het diamantvak?

A. Ja, dat neemt in den laatsten tijd wat toe.

1707. V. Er werken over het algemeen veel jongens, niet waar?

A. Ja.

1708. V. Zijn die jongens aan dezelfde werktijden onderworpen en krijgen zij dus evenmin warm eten als de werklieden?

A. Ja.

1709. De Voorzitter. Werkt gij in uw vak op Zondag?

A. Ja.

1710. V. De week begint dus des Zondagsochtends en eindigt Vrijdags namiddags?

A. Ja, Vrijdags namiddags om twee uur.

1711. V. Voegen zich de Christen werklieden, die bij u werkzaam zijn, zich ook daarnaar?

A. Ja.

1712. V. Dus die houden des Vrijdagsavonds en Zaterdags rust en werken Zondags?

A. Ja, uitgezonderd op die diamantslijperijen waar uitsluitend Christen diamantwerkers zijn, die werken Zaterdags wel, maar Zondags niet. Er werken vele Christenen bij ons, maar wij gaan

[pagina 153]
[p. 153]

zeer broederlijk met elkander om. De Christen werklieden voegen zich naar de Israëlietische methode.

1713. V. Nog een vraag: jongens beneden 12 jaar werken niet in uw vak?

A. Neen.

1714. V. Op die dagen, dat men 15 uur daags werkt op sommige fabrieken, moeten dan de jongens van 13, 14 en 15 jaar ook zoolang mede doen?

A. Ja, maar dat is maar twee dagen per week, alleen Dinsdags en Donderdags.

1715. V. Hebben zij dan geen half uur of uur om te gaan eten?

A. Dat is te zeggen, de jongens die het vak nog niet kennen, die nog niet bepaald als werkman te gebruiken zijn, hebben van tijd tot tijd vrij, meer ten minste dan wij, die aanhoudend moeten werken. Het gaat met hen, zooals gewoonlijk met de leerlingen: als er niet bepaald iets is, waarbij men ze noodig heeft, laat men ze wel eens een boodschap doen of geeft men ze vrij.

1716. V. Dat schikt gij dus in uw vak? Daar gebruikt gij moderatie mede?

A. Ja, evenals in andere vakken.

1717. V. Neen, dat schijnt in uw vak dan beter te gaan dan in andere vakken.

Hebt gij nu nog iets mede te deelen?

A. Neen, Mijnheer.

1718. Dan is uw verhoor afgeloopen.

Jozef Loopuit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam