Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer W. Van den Broek.

1719. V. Welke zijn uw voornaam, naam, ouderdom, beroep en woonplaats?

A. Wilhelm Van den Broek, 55 jaren oud, timmermansknecht bij Wiegand, Da Costakade, no. 92, te Amsterdam.

1720. V. Gij zijt ook bestuurder van eene vereeniging?

A. Ik ben president van de Timmergezellen-vereeniging ‘Concordia inter nos’.

1721. V. Gij hebt in der tijd van ons ontvangen eene schets van punten over de enquête en die schets met uwe vakgenooten in uwe vereeniging besproken. Naar aanleiding daarvan hebt gij ons een stuk gezonden, waarin onder meer eene klacht te berde wordt gebracht over de gebrekkige opleiding van de jongens, die in uw vak komen. Vertel ons eens, wat gij in dit opzicht afkeurt?

A. Ik keur vooral af dat de jongens, even na het bereiken van den twaalfjarigen ouderdom, de lagere school verlaten en onmiddellijk bij het vak komen, waar zij evengoed als de volwassen knechts van 's morgens tot 's avonds bezig zijn, zonder eenig verder onderwijs te kunnen ontvangen.

Er bestaan enkele uitzonderingen van sommige patroons, die den jongens vergunning geven om teekenonderwijs te nemen, doch de meesten krijgen geen vergunning en enkelen die teekenonderwijs ontvangen, worden daarvan soms door de patroons om een bagatel afgehouden.

Daarom zou het onze wensch zijn, dat er eene regeling kwam waarbij den jongens verlof moest worden gegeven, om zoodoende niet van onderwijs verstoken te blijven.

1722. V. Hoe oud zijn de jongens als zij in uw vak komen?

A. Meestal als zij de school moeten verlaten op 14jarigen leeftijd; in vele gevallen echter komen zij vóór 13 jaar.

1723. V. Komt het wel eens voor dat, evenals vroeger vóór de wet van 1874, jongens onder de 12 jaar in het vak komen?

A. Neen, bij ons niet, want dan zijn zij toch te min.

1724. V. Uw herinnering reikt wel zoover; kwam het vóór 1874 wel eens voor?

A. In ons vak minder. Wellicht een vader die zijn eigen kind bij zijn werk gebruikte, maar overtreding der tegenwoordige wet is mij niet bekend.

1725. V. Uw indruk is echter dat jongens op 13jarigen leeftijd, op den winkel komende, niet genoeg op school geleerd hebben?

A. Ja, daarvan heb ik dagelijks ondervinding op onze teekenschool; zij rekenen en schrijven slecht, enz.

1726. V. Heeft uwe vereeniging dan voor eigen rekening eene teekenschool opgericht?

A. Ja, wij hebben die school in 1874 opgericht, toen wij zagen dat vele jongens, vooral zoons van knechts, niet in staat waren, de ambachtsschool te bezoeken en verstoken bleven van teekenon-

[pagina 154]
[p. 154]

derwijs, voornamelijk in het bouwvak.

Toen heeft het bestuur der vereeniging, waarvan ik destijds penningmeester was, besloten, om onderling eene teekenschool op te richten. Dit is gelukt. De school werd zoodanig ingericht, dat niet alleen zoons van leden van het onderwijs konden profiteeren De eersten genieten dit gratis tot hun 18de jaar, gedurende de zes wintermaanden, voor delaatsten wordt 75 cents per maand betaald ter vergoeding van zaalhuur en licht. Aan het hoofd der school, die ook aan Staatstoezicht is onderworpen, staat een directeur. Zij heeft tevens drie onderwijzers, die zelf timmerlieden zijn, om de jongens zoodoende overdag practisch voor hun vak op te leiden.

Nu hebben wij na lang tobben, en na veel geld aan de zaak besteed te hebben, toen de kosten ons evenwel toch te zwaar werden, het zoover gekregen, dat wij sedert drie jaren een subsidie van de gemeente Amsterdam genieten. In het klein, met 12 zoons van leden begonnen, telt onze school thans 74 leerlingen. Er zijn er plus minus 80 ingeschreven, maar enkelen blijven weg; sommigen worden door hunne patroons enkele avonden weggehouden, zoodat er wel eens 3 of 4 ontbreken; maar de school is dit jaar geopend met 74 leerlingen.

1727. V. Het is aardig, wat gij ons daar vertelt. Wat legt gij alk jaar wel aan die school ten koste?

A. De contributie der leden is 12 cents per week, en daarvan wordt een gedeelte afgehouden voor de teekenschool.

1728. V. Hoeveel leden hebt ge wel?

A. Op het oogenblik is het getal maar klein, omstreeks 130, maar in 1872 waren er 700 à 800. Het is door nonchalance van de werklieden zelf, die er hunne 12 cents 's weeks niet voor over hadden, dat dit zoo verminderd is.

1729 V. Uit hetgeen gij zegt blijkt het, dat er ook zijn die het goede willen.

A. Zeker.

1730. V. Kunt ge, ofschoon ge te doen hebt met nonchalante collega's, die school ophouden?

A. Ja, met subsidie. Het subsidie van de stad bedraagt f 500 en hebben wij sedert drie jaren.

1731. V. Vóór dien tijd hebt gij u zelf bedropen?

A. Ja. Dan hebben wij van een paar vereenigingen van patroons bijdragen; zoo hebben wij van Amstels Bouwkring, sinds een jaar of vier f 50 per jaar gehad, van de aannemerssociöteit ‘de Vereeniging’ f 25, en van omtrent 25 donateurs-patroons f 3 à f 5 jaarlijks. Zoo houden wij de school gaande.

1732. V. Gij hebt haar opgericht, omdat er geen gelegenheid is vanwege de stad of particulieren, om in het teekenonderwijs te voorzien?

A. Wij hebben de ambachtsschool, maar daar moeten de jongens van 13 à 14 jaar den geheelen dag en ook des avonds zijn, doch daar kunnen zij in hun vak niets leeren als wat knutselen. Teekenen leeren zij er prachtig, daartegen kunnen wij niet op. Bij ons leeren de jongens slechts 2½ uur teekenen, en wel 3 avonden per week, terwijl zij op de ambachtsschool 3 jaar blijven. Wanneer ik nu een zoon heb op de ambachtsschool, dan moet ik jaarlijks f 15 voor hem betalen, als ik geen protégeur voor hem heb. Ik heb hem dus gedurende drie jaren van kost en kleêren te voorzien, terwijl hij niets verdient. Omdat nu de knechts niet altijd die school kunnen betalen, hebben wij onze school opgericht.

1733. V. Dat hebt gij dus uit eigen krachten gedaan, omdat zulk eene gelegenheid van andere zijde u niet werd geopend?

A. Ja.

1734. V. Amsterdam is zoo groot; is dat nu de éénige gelegenheid in geheel Amsterdam van dien aard, moeten allen, die zich voor het timmermansvak willen bekwamen, op dat ééne punt komen?

A. De onze is de éénige van dien aard.

1735. V. Indien ik u goed begrijp, zoudt gij en uwe vrienden in het vak het een groot geluk achten voor de opleiding van aankomende jongelingen, indien soortgelijke gelegenheid van onderwijs op ruimer schaal geopend werd?

A. Zeker; voornamelijk eene herhalingsschool met teekenonder wijs daarbij. Er bestaat ook nog eene industrie-school

[pagina 155]
[p. 155]

voor jongens van de Maatschappij voor den werkenden stand.

1736. V. Is dat ook alleen des avonds?

A. Ja.

1737. V. Daarvan kunnen zij dus, zonder hunne verdiensten over dag te verspelen, gebruikmaken?

A. Ja, en vele jongelingen komen daar.

1738. V. Komen er zoons van werklieden op die school van den werkenden stand?

A. Enkele, maar het zijn veelal zoons van kleine patroons, die ook zooveel niet kunnen betalen. Ik geloof, dat het weinig kost op de school van den werkenden stand, maar hoeveel weet ik niet precies.

1739. V. Is die school niet uitsluitend voor de zoons van leden?

A. Neen.

1740. V. Dus uw eigen jongen zou er ook op kunnen komen; die school is dus toegankelijk voor kinderen van niet-leden?

A. Ja

1741. V. Gij hebt ons gezegd dat het ledental van uwe school is achteruitgegaan en dat er 74 jongens op gaan. Was het getal leerlingen vroeger grooter?

A. Ja wel, twee jaren geleden waren er 95 leerlingen.

1743. V. Valt de zaak in den smaak van de menschen van het vak, zoodat zij hunne zonen er gaarne heenzenden?

A. Ja.

1744. V. Komen de jongens zelven gaarne, en hebben zij er liefhebberij in?

A. Ja

1745. V. Dwang is dus niet noodig?

A. Neen.

1746. V. Hebben al die jongens die gaarne willen komen genoeg medewerking van den kant hunner bazen, dat er gelegenheid voor hen is om de school te bezoeken, of weet gij, dat jongens van de school zijn teruggehouden?

A. Sommige patroons geven geen toestemming aan de jongens om 's avonds naar de teekenschool te gaan, als zij drukte op den winkel hebben. Onze wensch zou juist zijn om, zoo mogelijk, die patroons te dwingen om de jongens niet van de school te houden.

1747. V. Begrijp ik u goed, dan bestaat er tweeërlei tegenwerking: vooreerst van bazen, die in het geheel niet van de school willen weten, en ten tweede, van bazen, die de hand er mede lichten, en af en toe de jongens, als het druk is, aan den winkel houden?

A. Juist. Ik kan ook een voorbeeld aanhalen aan een patroon, die de jongens van den winkel stuurt, wanneer zij van de teekenschool wegblijven.

1748. V. Misschien doet gij het liever niet; maar kunt gij ook namen van patroons van den leelijken kant noemen?

A. Neen; en de reden daarvan is dat ik zoolang, 21 jaar, bij denzelfden patroon geweest ben, dat ik met het personeel van andere winkels zeer weinig bekend ben.

1749. V. Zijn bij uw patroon meer van uwe collega's, die zoo lang gebleven zijn?

A. Ja. Een is er van 34, een van 34 en 2 van 23 jaren dienst; dan volg ik.

1751. V. Vertel eens wat dievereeniging, buiten die teekenschool, nog meer voor goede dingen doet?

A. Zij geeft ondersteuning bij ziekte of ongelukken.

1752. V. Alleen uit de wekelijksche contributie?

A. Ja. Dat kan natuurlijk maar zeer beperkt zijn. In een vol jaar kan men als maximum 13 weken hulp krijgen; duurt de behoefte daaraan langer, dan houdt de ondersteuning op. Ook zorgen wij voor begrafeniskosten.

1753. V. Laten in het algemeen de patroons, want de uwe schijnt nog al met zijne menschen te kunnen omgaan, zich bij ziekten en ongelukken nog al gelegen liggen aan de werklieden? Of sturen zij ze dan maar weg?

A. Buiten mijn eigen patroon ken ik er nog maar een paar, die iets in zulke gevallen voor hunne werklieden zouden doen.

1754. V. De rest kijkt er dus niet naar om?

A. Dat zou ik naar waarheid niet zoo sterk durven getuigen.

1755. Goed; gij kent er dus slechts een paar van wie gij weet, dat zij iets

[pagina 156]
[p. 156]

voor hunne menschen zouden doen, maar over de rest durft gij u niet verklaren, gij weet niets ten goede of ten kwade?

A. Neen.

1756. V. Hoe lang werkt gij in uw vak?

A. Gewoonlijk des zomers van 5 uur s morgens tot 8 uur 's avonds.

1757. V. Maar gij hebt een ouderwetsch schaftuur?

A. Ja, des morgens voor het ontbijt een half uur en 's middags van 12 uur tot half 2, 2 uur.

1758. V. Dan gaat gij thuis eten?

A. Ja.

1759. V. En gij hebt des namiddags nog rust?

A. Ja, van 4 tot half 5.

1760. V. In uw vak komt het dus niet voor, dat gij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat achtereen op den winkel moet zijn?

A. Neen, als wij ten minste niet te ver af wonen; wij moeten zorgen op tijd op den winkel te zijn.

1761. V. Maar gij krijgt toch 1½ à 2 uur rust?

A. Ja zeker.

1762. V. Komt het dikwijls voor, dat gij 's avonds nog later moest werken dan het uur dat gij hebt opgegeven?

A. Des zomers niet, maar des winters wel, dan wordt het wel eens 9 uur, en een enkele keer 10 uur.

1763. V. Is het des winters in timmerzaken zoo druk?

A. Neen, wij wenschen, dat daaromtrent eene regeling werd gemaakt, want nu zijn er misschien 1000 timmerlieden in Amsterdam die druk werk hebben, op 500 die volstrekt niets te doen hebben.

1764. V. Ja, nu komen wij aan wat gij noemt den normaal arbeidsdag, maar dat ligt buiten dit onderzoek.

A. Dat weet ik.

1765. V. Bij u komt dus 's winters vooral veel overwerk voor. Wordt dat ook weêr bij het uur betaald?

A. Ja, alles gaat bij het uur.

1766. V. Wat verdient gij, die al zoolang bij uw baas zijt, nu per uur?

A. De loonstandaard is 18 cents. Ik voor mij verdien bij mijn baas 20 cents per uur.

1767. V. Dat maakt in de week?

A. Tegen 12 unr daags is dat 14 à 15 gulden in de week?

1768. V. Buiten het overwerk?

A. Neen, want ik reken 12 uur werk daags, ziet u, maar de gewone werkdag werd vroeger, toen de betaling nog per dag en niet per uur gerekend werd, op 10 uur gesteld; het meerdere was overwerk. Nu echter de betaling bij het uur wordt berekend, zou men het gewone werk op 10 uur kunnen stellen en is de rest, bij 12 uur werken daags, overwerk.

1769. V. Zondags-werken komt in uw vak niet voor, niet waar, tenzij er een ongeluk gebeurd is of iets van dien aard?

A. Ja, bij enkele gelegenheden wel.

1771. V. Ook niet bij aangenomen werk?

A. Ja, enkelen werken dan wel op Zondag. Men kan dat aangenomen werk niet met schik tegengaan. Een patroon of knecht is vrij om het aan te nemen, doch het is niet goed.

1772. V. Zoudt gij daartegen een middel weten?

A. Neen.

1773. V. Gij hebt toch zeker wel eens over deze zaak de hoofden bij elkaâr gestoken?

A. Zeer zeker. Maar wanneer de patroon vraagt hoeveel men voor zulk soort werk hebben moet, dan kan men hem niet niet-antwoorden, doch dan neemt hij een anderen werkman en men is zonder werk.

1774. V. Dus gij neemt werk van den patroon aan?

A. Ja, het is zooveel als taakwerk.

1775. V. Gebeurt dat op den winkel waar gij zijt, en waar men het goed schijnt te hebben, ook?

A. Slechts een enkele maal, omdat wij in onzen winkel meestal voor particulieren werken; bij de aannemers, die nieuwe gebouwen maken, is het echter regel.

1776. V. Wanneer de werklieden in uw vak oud worden, wat wordt er dan van hen?

A. Ja, dan krijgen zij in den regel gedaan.

1777. V. Wat noemt men oud in uw vak?

A. Zestig jaar, er werken soms nog ouder. Er was bij voorbeeld bij ons een man van 65 jaar. Soms is er wel een van 70. En heeft de werkman niets van

[pagina 157]
[p. 157]

zich zelven, dan moet hij in een gesticht zien te komen.

1778. V. Maar werklieden, die tot hun 60 of 70ste jaar werken, zijn toch wel uitzonderingen. En het zal ook wel eene uitzondering van de zijde van den baas zijn, als hij ze zoo lang in dienst houdt. In den regel zullen zij wel vroeger gedaan krijgen?

A. Ja, zoodra men een bril moet gaan gebruiken, raakt het zoo zachtjes aan gedaan, en wordt het dan slap aan den winkel, krijgt men ontslag.

1779. V. Wordt dan niet het loon verminderd?

Dat gebeurt niet veel. Een 12, 13 jaren geleden was er in Amsterdam een werkman, die 50 jaren bij een patroon was geweest. Hij ontving toen bij die gelegenheid een zeer mooi cadeau, maar tevens twee centen per uur minder.

1780. V. Is het geen gewoonte onder de timmerlieden, om door het deelnemen in fondsen en verzekering-maatschappijen voor den ouden dag te zorgen?

A. Die bestaan er niet, behalve het tegenwoordig pensioenfonds.

1781. V. Maar er is toch ruimschoots gelegenheid bij goede verzekeringsmaatschappijen door inleg van eene kleine bijdrage; wanneer men althans niet te oud begint. Of wil men daar nog niet aan?

A. Neen, Mijnheer, dat zit er niet in.

1782. V. Getuige. Nu hebt ge in uw brief ook nog melding gemaakt van slecht toezicht bij het bouwen van panden en bij het maken van schoren, stutwerken en steigers. Vertel daarvan eens iets.

A. Bij vele patroons wordt gesteigerd met oud hout en slecht touw, terwijl ook somtijds onder de dwarsliggers der steigers geen steunklossen zijn aangebracht, dat zijn schuine klossen daartegen, waarop de juffers rusten.

Geschiedt dit bij een soliden patroon, dan wordt den knecht die dit doet, de deur gewezen. Onsolide patroons zien het daarentegen graag, omdat dit hout, touw, spijkers en tijd bespaart. Somtijds gebeurt het ook, dat het aan de knechts ligt, die als het ware bij overrompeling op een werk komen. Het is dan maar hoe gauwer hoe liever, zonder dat men op het gevaar voor ongelukken let.

1783. V. Dus er wordt onvoorzichtig mede te werk gegaan, dikwijls door de knechts, maar er zijn ook bazen, die uit overdreven zuinigheid er tegen zijn, om het noodige te doen voor de veiligheid van den werkman?

A. Ja.

1784 V. Gebeuren er dan (niet bij wijze van spreken, maar dat gij het weet) dikwijls ongelukken mede, of zijn zij zeldzaam?

A. Neen, zij gebeuren dikwijls. Door het breken van een steiger, leest men dan in de couranten, is de werkman die en die gevallen. Wij, die couranten lezen, kijken er daarom nog al eens na.

1785. V. Wat is er op den Korten Nieuwendijk voorgevallen?

A. Er zou eene verdieping opgevijzeld worden. Er waren waarschijnlijk geen goede geleidingen op het werk gezet waar het langs moet loopen, en toen is de bovenverdieping voorovergezakt.

1786. V. Zijn daar ongelukken bij gebeurd?

A. Dat kan ik niet zeggen.

1787. V. Uit onvoorzichtigheid bij dat soort van werk verklaart gij dus, eerlijkerwijze, dat er nog al dikwijls ongelukken plaats hebben?

A. Ja, en dat het veeltijds aan het materieel, maar ook aan de knechts ligt.

1788. V. Hebt gij nog iets te zeggen?

A. Niets over het stuk, namens onze Vereeniging verzonden. Als het mogelijk is, ware het wenschelijk, dat in den toestand verbetering wierd gebracht vanwege de Commissie.

1789 V. Gij bedoelt ten aanzien van de reeds besproken punten, niet aangaande den normalen arbeidsdag?

A. Ja. Ik zou wenschen dat bij ongelukken, door het verschaffen van slechte materialen als steigers, stutten, enz., de patroon het volle geld moest betalen aan hem, die daarvan het slachtoffer werd, en wel zoolang hij niet kan arbeiden. Bij schuld van den knecht kan daarvan natuurlijk geen sprake zijn.

Eene bepaling daaromtrent zou zeer wenschelijk zijn.

1790. V. Zou die bepaling niet reeds sedert lang bestaan?

[pagina 158]
[p. 158]

A. Dat weet ik niet.

1791. V. Hoe is de toestand op de winkels en in de werkplaatsen? Valt daarop veel aan te merken?

A. Er zijn vele winkels in kelders, waar bijna de bovenkant van het kozijn gelijkstaat met de straat, zoodat dit heel diep den grond in gaat. Daar is natuurlijk weinig lucht en licht. Velen werken op pakhuiszolders, waar het laag van verdieping en weinig lucht is. Waar vroeger een luik was, heeft men een raampje met 2, 4 ruitjes gemaakt.

1792. V. Zijn dat bazen die daar wonen of werklieden?

A. Bazen. Men kan het op hunne uithangborden lezen. Er zijn ook wel goed ingerichte werkplaatsen, maar daar wordt met stoom gewerkt, zoodat soms de beitels door het lokaal vliegen.

1793. V. Zijn er vele van die slechte werkplaatsen in Amsterdam?

A. Ja

1794. V. Men noemt ze onderstukken?

A. Ja, of kelders.

1795. V. Daar is het natuurlijk vochtig en donker en meestal is er achter geen licht, niet waar?

A. Ja, alleen als men de deur openzet, of door een klein raampje op de stoep ontvangt men daarin licht.

1796. V. Of men gebruikt kunstlicht?

A. Ja.

1797. V. Worden er in uwe vereeniging daarover klachten gehoord?

A. Zij schikken er zich in. De knechts durven over 't algemeen niet te klagen. Klaagt een knecht bij zijn patroon, dan krijgt hij allicht ten antwoord: wanneer het je niet bevalt, de deur staat open, ge kunt gaan.

1798. V. Maar de tijden zijn verschillend, en het kan voorkomen, dat de bazen de knechts hoog noodig hebben. Maar tegenwoordig is het zeker zooals gij het zegt?

A. Ja.

1799. De heer Beelaerts van Blokland: Ik heb wel eens gehoord dat in uw vak de oudere knechts over 't algemeen hun vak beter verstaan dan het jonge volk. Is dat zoo?

A. Tegenwoordig, helaasl is het zoo, maar er is weder een opkomend geslacht, dat goed onderricht ontvangen heeft, en dat beter werkt. Maar juist het machinale werk, als deuren, ramen, lijsten enz. kunnen niet eens door het opkomend geslacht gemaakt worden.

Als voorbeeld kan ik noemen dat ik op de teekenschool een jongen van 20 jaar gezien heb, die niet eens op een tiende van de ware grootte een kozijn met een draairaampje in teekening kon brengen. Hij wist het niet in vier ruiten te verdeelen.

1800. V. Dus de mannen van 55 jaar - ik blijf in het algemeen spreken - zijn, naar uwe meening, knapper werklieden dan die van 25 jaar?

A. Ja. In mijn jongen tijd waren er geen machines, toen moest alles uit de hand gemaakt worden. Tegenwoordig worden ramen, deuren, kapwerk enz. machinaal vervaardigd. Men behoeft ze slechts te plaatsen.

1801. V. Gij schrijft het verschijnsel dus toe aan eene verandering van het vak?

A. Ja.

1802 A. In uwe jonge dagen waren er toch geene teeken- en ambachtsscholen?

A. Neen, maar men had de Koninklijke Academie en de particuliere onderwijzers. Zoo heb ik in het Luthersche weeshuis onderricht gehad van een meesterknecht van een destijds goed gevestigden timmermansbaas.

1803. V. Bedoelt gij, dat in uwe jonge dagen de jongens minder vroeg op hun vak gingen, dan thans?

A. In vroeger tijd geloof ik niet dat men vóór zijn veertiende jaar op het vak kwam. Waar men onder toezicht staat, zooals dat in een weeshuis geschiedt, komt alles natuurlijk vanzelf terecht, maar in het particuliere leven gingen de jongens in vroeger tijd toch niet vóór 14 jaar naar het werk.

1804. De Voorzitter: Gij hebt dus uwe opleiding ontvangen in het Luthersche weeshuis onder goed doorloopende zorg en geeft misschien nu zelf les?

A. Ja, ik ben nu zelfonderwijzer aan de teekenschool.

1805. V. Wat wordt u daarvoor betaald?

A. Wij zijn met ons drieën en verdienen elk 25 stuivers per avond, 3 maal per week.

1806. V. En leeren die jongens flink?

[pagina 159]
[p. 159]

A. Best; er is natuurlijk altijd kaf onder het koorn, maar het gros maakt het goed. En nu bestaat er een plannetje dat heel aardig kan worden.

1807. V. Vertel eens wat dat is.

A. Eenige oud-leden der vereeniging hebben besloten de 6 beste jongens te laten prijs-teekenen, te beoordeelen door een jury van 4 flinke patroons en een soort van practisch examen in het timmervak te doen afnemen, en dan wenschen wij ze te bekronen, opdat zij met dat bewijs later bij goede patroons zullen kunnen komen.

1808. V. Hebt gij nog iets te zeggen?

A. Neen.

1809. V. Dan dank ik u er voor, dat gij gekomen zijt.

W. Van den Broek.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam