Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer H.W.E. Struve.

(Verkort.)

 

1810. De Voorzitter: Welke zijn uw naam, voornamen, beroep, ouderdom en woonplaats?

A. Heinrich Wilhelm Emil Struve, ingenieur van het stoomwezen in het derde district, oud 40 jaar, wonende te Amsterdam.

1811. V. Zijt gij al lang bij het stoomwezen?

A. Sedert 1871 .....

1822. V. Gij hebt dus in de verschillende provinciën gelegenheid gehad om, voorzoover er stoomwerktuigen gebruikt worden, kennis te maken met de inrichting van fabrieken en werkplaatsen?

A. Zooals bekend is, hebben wij alleen toegang tot die fabrieken, waar stoomwerktuigen gebruikt worden. Ik heb de gelegenheid aangegrepen, de zaken, die daar gedaan worden, te gaan zien. Zoo doende heb ik nog al wat gezien.

1823. V. Hebt gij zelden of nooit met onwil van den betrokken fabrikant te doen gehad om u toe te laten in die lokalen, waar gij eigenlijk, volgens de wet voor uw beperkten werkkring geen recht hadt, toegang te vorderen?

A. Men heeft mij gewoonlijk uitgenoodigd om de fabrieken te bezichtigen.

1824. V. Hebt gij soms, te beginnen met uwe eerste inspectie, in die provinciën bepaalde takken van nijverheid gevonden, waar de toestanden buitengewoon waren, hetzij ten goede, hetzij ten kwade?

A. In Groningen kwam in 1870 vooral de aardappelmeelfabricage op. Die vele fabrieken die daarvoor werden opgericht, waren voor het meerendeel zeer primitief ingericht. Door den tijd zijn zij echter langzamerhand verbeterd.

In Twenthe waren de meeste inrichtingen oude fabrieken door Engelschen opgericht of welker machines door Engelschen waren vervaardigd. Daar was de toestand veel beter. Engeland schijnt in zijne fabriekswetgeving bepalingen te hebben omtrent veiligheid en brandgevaar, die ongelukken in het algemeen zooveel mogelijk voorkomen.

1825. V. De fabrieken waar gij eerst van spraakt, waren dat aardappelmeelfabrieken of foezelstokerijen?

A. Vooral aardappelmeel- en aardappelstroopfabrieken.

1826. V. Ook foezelstokerijen?

A. Ja, maar daar is minder drijfwerk in.

1827. V. Die toestand bestond in de zoogenaamde veenkoloniën?

A. Ja, Mijnheer de Voorzitter.

1828. V. Die primitieve toestand was van dien aard, dat hij naar uwe meening gevaar opleverde voor de werklieden?

A. Zeer zeker.

1829. V. Doch welk soort van gevaar? Niet voor het springen van de stoomketels, maar door het drijfwerk, de vliegwielen en dergelijke?

A. Juist, Mijnheer de Voorzitter.

1830. V. Hoe zou dit gevaar naar uwe zienswijze het best te verminderen zijn? Zijt gij voorstander van het bedekken van de machines, of leert de ondervinding u dat het beter is om, zooals men zegt, de zaken open en bloot te laten, opdat men den vijand ziet?

A. Ik ben een zeer beslist voorstander van bedekking. De meeste ongelukken toch geschieden niet uit moedwil, maar door onachtzaamheid. En wanneer men tusschen de raderen, het vliegwiel of de riemen komt, dan is zware verminking of de dood onvermijdelijk. Vooral de vliegwielen, die geheel vrij zijn, leveren veel gevaar op. De eene of

[pagina 160]
[p. 160]

andere onvoorzichtige beweging maakt dat de grootste ongelukken voorkomen. Ik zou alle vliegwielen, voor zooverre menschen er mede in aanraking kunnen komen, willen bedekken.

1831. V. Acht u het ook practisch uitvoerbaar?

A. Meerendeels ja, mits men met de bestaande toestanden eenigszins rekening wil houden. Zoodra echter de voorschriften bestaan, kan daarmede bij nieuwe fabrieken gerekend worden.

1832. V. Gesteld dus dat men tot wettelijke maatregelen overging, dan zou met den bestaanden toestand bij wege van overgangsbepalingen, rekening moeten worden gehouden. Maar naar uwe zienswijze belet niets van practischen aard dat bij de oprichting van nieuwe nijverheidsondernemingen strenge bepalingen in het leven worden geroepen?

A. Dat is in het algemeen mijne zienswijze. Maar ik geloof dat er overgangsbepalingen zullen moeten zijn.

1833. V. Hebt gij in de vier of vijf noordelijke provinciën buiten de aardappelmeelfabrieken ook andere fabrieken ontmoet waarvan gij het nuttig ennoodig oordeelt, ons iets mede te deelen?

A. Papierfabrieken, dat wil natuurlijk zeggen: Strookartonfabrieken, want andere zijn er niet.

1834. V. Werden die ook door stoom gedreven?

A. Eenige er van, ik meen vier.

1835. V. Die fabrieken hebben hare bedenkelijke zijde voor de omgeving, met het oog op het waterbederf, maar hebben zij ook eigenaardige gevaren voor het volk dat er in werkt?

A. In die fabrieken zijn de machines dicht op elkander geplaatst. Bovendien zijn er, naar mijn oordeel, de daarin aanwezige kooktoestellen bijna even gevaarlijk als de stoomketels, met het oog op de kans van springen. Evenwel zijn zij niet onderworpen aan het Staatstoezicht.

1836. V. Zijn er wel eens ongelukken voorgekomen?

A. Zeker, herhaalde malen.

1837. V. En dit heeft geen aanleiding gegeven om ze onder het régime der stoomketels te brengen? Maar is er wel eens op aangedrongen?

A. Ik kan het u niet zeggen.

1838. V. Gij acht het echter zeer wenschelijk?

A. Zeker, en ik heb mij dikwijls genoopt gezien bij de fabrikanten op een degelijk onderzoek van den toestand der kooktoestellen aan te dringen .....

1840. V. De heer Goeman Borgesius: Is het u bij uwe inspectiën wel voorgekomen, dat de peilglazen, door het gebruikte water, zoo vuil waren, dat men ze moeilijk meer gebruiken kon?

A. Ja; in de veenkoloniën heeft men veel last van het veenwater dat drabbig is, en het is wel voorgekomen, dat de peilglazen verstopt waren. Bij elken stoomketel moeten twee toestellen zijn; het kan dus eene enkele maal gebeurd zijn, maar zeer weinig.

1841. V. Ge noemdet zooeven eene wijziging in de wet op het stoomwezen, die ge wenschelijk zoudt achten. Zijn er misschien meer bepalingen in die wet, die veranderd zouden kunnen worden en waardoor de veiligheid der werklieden beter zou worden gewaarborgd. Of acht gij de wet op het stoomwezen alleszins voldoende?

A. Ik wil niet zeggen, dat ik alle bepalingen dier wet voldoende acht; maar uit het oogpunt der veiligheid geloof ik dat zij zeer goed, misschien wat àl te veilig is.

1842. V. Acht gij het toezicht, dat bij de uitvoering dier wet bestaat, ook alleszins voldoende? Ik bedoel natuurlijk niet de voor u onaangename vraag, of de met die uitvoering belaste ambtenaren hun plicht wel doen; maar of het toezicht voldoende waarborgen geeft?

A. Nederland is het gunstigst ten aanzien van de ongelukken; de verhouding is 1:12 à 14 000, in Engeland meen ik 1:4000, in Amerika 1: 2500; omtrent Duitschland is zij mij niet bekend.

1843. V. Is het u bekend, aan welke oorzaak het groote ongeluk, onlangs voorgevallen met den stoomketel in eene strookartonfabriek te Hoogezand, te wijten is?

A. Neen.

1844. De Voorzitter: Gij hebt gezegd dat de toestand van de aardappelfabrieken in de Veenkoloniën aanvankelijk ongunstig was; is daarin gaandeweg verbetering gekomen?

A. Ja.

[pagina 161]
[p. 161]

1845 V. Heeft over het algemeen in ons land verbetering in de inrichting van fabrieken plaats? Meent gij dat in de later opgerichte fabrieken, uit het oogpunt van veiligheid voor de werklieden, aan hoogere eischen wordt voldaan dan vroeger; of acht gij te dien opzichte geen vooruitgang aanwezig te zijn?

A. Dit is eene zeer algemeene vraag, die heel moeilijk te beantwoorden is. De groote fabrieken, die met voldoend kapitaal werken, trachten voor de veiligheid der werklieden te zorgen. Elke veiligheidsmaatregel eischt echter uitgaven, zoodat dit kleinere fabrieken moeilijk valt. Ook beschouwen deze dit niet als een factor die bij hun bedrijf noodig is.

Zelfs de werkman bekommert zich er niet om. Vraagt men hem: ‘acht gij het noodig dat dit vliegwiel omheind of die kruk omkapt wordt?’ dan antwoordt hij: ‘och, ik ben er aangewend; er zal mij geen ongeluk gebeuren!’

Eveneens ziet de eigenaar vaak niet in, dat die toestand gevaarlijk kan zijn. Het is mij meermalen gebeurd, dat ik in eene fabriek den eigenaar wees op een of anderen onveiligen toestand, dien hij zelf niet had opgemerkt, maar verklaarde dat hij het zou laten veranderen.

1846. V. In 't algemeen vondt gij dus den geest bij de fabrikanten geenszins onwelwillend om aan eene welwillend gemaakte opmerking gevolg te geven?

A. Juist.

1847. V. Gij gelooft dus dat een met tact uitgeoefend Staatstoezicht inderdaad van nut kan wezen en niet te kampen zou hebben met een a priori bestaanden onwil?

A. Ja, indien het met zeer veel tact en kennis gedaan werd wat betreft de aan te brengen veranderingen.

1852. V. Dan komen wij aan den tijd, dat gij in Noordholland werkzaam zijt.

Zijn daar bepaalde takken van bedrijf, waarop gij begrijpt dat het bij voorkeur wenschelijk is dat het onderzoek der Commissie gericht worde?

A. Een van de hoofdbezwaren is voor mij steeds de slechte ventilatie van de lokalen, vooral te Amsterdam, die dikwijls zeer benauwd zijn. Vooral geldt dat bezwaar voor wol- en vlasspinnerijen, de matten-fabrieken, de smederijen en tabaksfabrieken, in Groningen de vlasbrakerijen.

1853 V. Hebt gij bij de watten-fabrieken te Amsterdam ook dingen ontdekt ten goede of ten kwade, die uw attentie hebben getrokken, wat de inrichting der lokalen aangaat?

A. In het algemeen is die toestand niet gunstig.

1854. V. Zijt gij dan van meening dat er toestanden bestaan die voor den werkman schadelijk zijn?

A. Ja.

1855. V. En zouden die te verbeteren zijn, zonder de nijverheid al te zeer te beknellen?

A. Verbeteringen zullen altijd aan te brengen zijn, maar voor gevestigde inrichtingen worden die moeilijk en duur soms. In zoover er voor verbeteringen dus aanlegkapitaal noodig is, kan men zeggen dat de nijverheid door het aanbrengen van verbetering zeker bekneld zou worden.

1856. V. Gij hebt over tabaksfabrieken gesproken; bedoelt gij daarmede ook sigarenfabrieken?

A. Neen, dat direct niet, want, zoover ik weet was er in 1876 alleen te Kampen maar eene fabriek die stoom gebruikt, voor verwarming, om te drogen en om tabak te snijden.

1857. V. Van sigarenfabrieken hebt gij dus geen ervaring, wel van tabaksfabrieken?

A. Ja.

1858. V. Welke behandeling van de tabak bedoelt gij?

A. Het kerven van de tabak en het drogen.

1859. V. Is het u bekend, dat men in vele dier lokalen bijzonder last van stof heeft?

A. In Amsterdam, zoowel als daarbuiten.

1861. V. Zijn er buiten Amsterdam veel tabaksfabrieken?

A. Ja, maar ik zou de tabaksfabrieken eerst in de laatste plaats willen noemen, omdat de toestand er het minst ongunstig is.

1862. V. Gij zijt natuurlijk door uwe betrekking ook op stoomdrukkerijen - ik bedoel boekdrukkerijen - geweest;

[pagina 162]
[p. 162]

hoe hebt gij daar den toestand in het algemeen gevonden?

A. Over het algemeen waren er te veel machinerieën in beperkte lokalen, en werden de bewegende deelen niet genoegzaam beschermd, zooals de vliegwielen enz.

1863. V. Gij hebt waarschijnlijk wel waargenomen, dat aankomende jongens daartusschen door moesten?

A. De gangen tusschen de machines zijn heel nauw en die moet men passeeren. Daardoor gebeuren de ongelukken altijd.

1864. V. Hebt gij wel eens gezien dat de jongens bij het doen stilstaan der machine, gebruikt werden om het vliegwiel tegen te houden.

A. Neen.

1865. V. Maar gij hebt toch wel den algemeenen indruk gekregen - zonder nu eene bepaalde drukkerij te noemen - dat in die inrichtingen de toestand, wat de veiligheid van werklieden en jongens betreft, inderdaad te wenschen overlaat?

A. Ja, dat komt mij zoo voor.

1866. V. En gij hebt niet den indruk gekregen dat het onmogelijk zou wezen, als men maar den goeden wil had en er eenige weinige kosten desnoods aan besteden wilde, daaraan door voorbehoedmiddels te gemoet te komen?

A. Neen, bij drukkerijen in het algemeen is het niet zoo heel moeilijk om aan de bezwaren te gemoet te komen.

1869. V. Dan komen wij aan punt 6, veiligheid en gezondheid van fabrieken en werkplaatsen.

Maakt gij geen bezwaar om ons te vertellen, wat bij u is opgekomen naar aanleiding van dàt punt van de Schets?

A. Wat het eerste punt betreft: gevaar voor rampen en ongelukken, vind ik dat de kookketels, waarover ik reeds gesproken heb, het meeste gevaar opleveren. Wat de lucht betreft, heb ik herhaaldelijk opgemerkt dat de ventilatie op de kleinere fabrieken niet voldoende is.

Omtrent het licht kan ik slechts verklaren dat het naar mijne meening overal voldoende aanwezig was; trouwens waar voor de nijverheid licht noodig is, zorgt men wel dit te verkrijgen.

De quaestie der verwarming staat in direct verband met de ventilatie. Men kan zeer gemakkelijk een gebouw, dat slecht geventileerd is, verwarmen.

De reiniging der lokalen laat in vele fabrieken zeer veel te wenschen over.

Afzonderlijke lokalen voor de beide seksen. Hieromtrent kan ik weinig inlichtingen geven.

De hoofdoorzaken van het gevaar zijn mijns inziens: de vele machines in kleine ruimten, het niet bedekken van de bewegende deelen, zooals vliegwielen; kamraderen enz., het te laag aanbrengen van riemen, waardoor de mogelijkheid bestaat om medegesleurd te worden, het opbrengen van de losse riemen met de handen op de bewegende deelen, het niet streng genoeg toezien dat de machines worden schoongemaakt terwijl zij stilstaan....

1870. V. Hebt gij opgemerkt dat voor dat schoonmaken jongens worden gebezigd?

A. Ja, dat is jongenswerk.

1871. V. Die jongens worden er dus aan gewaagd om met de handen aan de werkende deelen der machines te komen en ze schoon te maken.

A. De werkman heeft in den regel wel wat anders te doen, en dan wordt tot een jongen die er bij staat gezegd: maak dit of dat eens schoon. Die jongens zien trouwens geen gevaar meer, en zouden het zeer vreemd vinden, als zij het in den schafttijd moesten doen; zij zouden dan ook minder tijd voor zich zelf overhouden.

1872. V. Maar de jongens worden dus feitelijk er aan gewaagd?

A. Het woord gewaagd vind ik wel wat sterk.

1873. V. Zij doen toch gevaarlijk werk?

A. Het moet geacht worden gevaarlijk te zijn, hoewel zij er niets gevaarlijks meer in zien.

Dan kan ik verder nog wijzen op de laag gelegen lokalen, vooral te Amsterdam, die natuurlijk nogal schadelijk voor de gezondheid zijn. Ook is mijn oog gevallen op de openingen in de zolders die voor de hijschgaten moeten dienen; verder op het feit dat de circuleerzagen onbeschermd zijn, evenals vele andere zagen, en dat het in tal van lokalen tocht.

Hiermede meen ik alle mededeelingen

[pagina 163]
[p. 163]

gedaan te hebben, waartoe ik in staat was.

1875. V. Nog een paar vragen slechts.

Hebt gij ook opgemerkt, dat er ongelukken gebeurd zijn ten gevolge van misbruik van sterken drank?

A. Dat zou ik u niet kunnen zeggen.

1876. V. Hebt gij dan ook in het algemeen opgemerkt, dat door de arbeidende bevolking misbruik werd gemaakt van sterken drank?

A. Ik heb het niet opgemerkt.

1877. V. Is uwe aandacht ook gevestigd geweest op den langen tijd dat de menschen gedwongen werden in minder gunstige lokalen achter elkander te blijven en te werken?

A. Ja, voorzeker. Er werd indertijd in Amsterdam in machinefabrieken gewerkt van 's morgens 6 tot 's avonds 10 uren - en dit weet ik uit mijne eigene praktijk - met een uur schafttijd op den middag en een half uur rust tusschentijds. Maar in Amsterdam wonen de werklieden soms een half uur of langer van hunne werkplaats, en als het werk duurt van 6 uur 's morgens tot 10 uur 's avonds, zijn zij dus van 5 uur 's ochtends tot 11 uur 's avonds buitenshuis.

1878. V. Dat zijn toestanden, die gij, gelijk gij de arbeidende bevolking kent, niet zult kunnen goedkeuren?

A. Neen, vooral niet wanneer zij zoo weinig degelijk voedsel krijgen als meestal het geval is.

1879. V. Gij zoudt dus in hun belang en in het algemeen belang veranderingen wenschelijk vinden?

A. Ja.

1880. V. Maar acht gij het, zooalsde zaken in de nijverheid nu eenmaal gaan, uitvoerbaar om daar tusschen in te komen met wettelijke bepalingen en regels te stellen die de fabrikanten zouden moeten naleven?

A. Ik zou het eenigszins vrijwillig willen laten. De werktijd is 10 of 11 uur, maar als er langer gewerkt wordt krijgt de werkman half zooveel geld meer; dan vervalt tegelijkertijd de drijfveer om langer te werken. Men neemt liever minder volk en laat langer werken; ook de werkgever heeft meestal geen voordeel bij een werkdag van 14½ uur.

1881. V. Gij zoudt dan dus wenschen, dat de wetgever zich bemoeide met de bepaling der loonen?

A. Dat nooit.

1882. V. Maar gij wenscht toch eene wettelijke regeling ten aanzien van het loon van het overwerk?

A. Als zoodanig beschouwd ja; ik bedoelde het oorspronkelijk loon van den arbeider. Er moet een middel gevonden dat de werkelijk goede arbeider ook goed wordt betaald.

1883. V. Heb ik u wel verstaan, dat de werkgever eigenlijk geen voordeel heeft bij het lang overwerken, omdat daardoor slechter wordt gewerkt?

A. De werkman doet in verhouding in 14½ uur minder dan in 11 uur. De werkgever laat 14½ uur werken wanneer een werk gereed moet zijn in een bepaalden tijd. De vraag is dan minder wat het kost.

1884. V. Maar gij hebt toch gezegd, dat door het overdreven lang arbeiden de intensieve productieve kracht van den werkman gaandeweg vermindert?

A. Ja, tijdens het overwerk in den persoon van den werkman.

1885. V. Hebt gij voorbeelden bijgewoond, dat er geheele nachten werd overgewerkt?

A. Ja, in machine-fabrieken bij drukke tijden.

1886. V. Kwam dan ook het Zondags werken voor?

A. Ja.

1890. De heer Goeman Borgesius: Hebt gij wel eens waargenomen dat kleine jongens langen tijd in een ketel werden geplaatst om de klinkbouten tegen te houden?

A. Het gebeurt nogal eens dat jongens gebruikt worden om nagels in te steken; het tegenhouden geschiedt gewoonlijk door een man, omdat het een zeer serieus werk is.

1891. De Voorzitter: Maar de jongen zit dan toch in den ketel?

A. Ja, zeker, maar zeer gemakkelijk.

1892. V. Op zijn zitten wil ik niets afdingen, maar terwijl hij er in zit wordt toch van buiten langen tijd achtereen met geweld op de wanden van den ketel gehamerd; wat zijn ooren betreft is hij dus in een staat die ver verwijderd is van rust, niet waar?

[pagina 164]
[p. 164]

A. Dat is zeker, maar ik heb twee jaren lang een kantoor gehad in eene ketelmakerij, waar honderd man werkten; het heeft mij nooit kwaad gedaan, en het speet mij zelfs als er niet geklopt werd.

1893. De heer Goeman Borgesius: Er wordt geklaagd dat in sommige takken van nijverheid de werklieden blootgesteld zijn aan groote hitte en snelle afkoeling, nadeelig voor de gezondheid. Is u daarvan iets gebleken?

A. In de suikerfabrieken heerscht eene verbazende hitte. Ik heb mij zelven wel eens afgevraagd hoe het mogelijk was het in die fabrieken uit te houden. Voor veertien dagen bezocht ik nog eene suikerfabriek, en zag ik daar werklieden die half naakt liepen. Het raam stond open, maar het was bijna niet om uit te houden. De hitte is nu eenmaal eene conditio sine qua non voor de suikerfabrieken.

1894. De heer Van Alphen: Zijn u, wat het stoppen van die jongens in de stoomketels betreft, gevallen bekend, dat dit tot doofheid geleid heeft?

A. Ja, de ketelmakers zijn nogal veel doof; dat is een feit. Ik kan echter niet zeggen of ze op jonger of later leeftijd doof geworden zijn.

1895. V. Zijn u ook voorbeelden bekend dat maatregelen hier of daar genomen zijn ter voorkoming van het doof worden?

A. Neen.

1900. De Voorzitter: Hebt gij nog andere zaken mede te deelen?

A. Neen.

1901. V. Welnu, dan bedanken wij u voor uwe komst. Misschien zullen wij uw verhoor nog wel eens op een anderen dag hervatten.

W.H. Struwe.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam