Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer mr. J.J.W. Van den Biesen.

1902. De Voorzitter: Mag ik uwe voornamen, naam, qualiteit, woonplaats en ouderdom weten?

A. Jan Jacob Willem Van den Biesen, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, oud 51 jaar wonende te Amsterdam.

1903. V. Vindt gij ook aanleiding om, buiten de qualiteit, die gij daar genoemd hebt, met het oog op deze enquête, op te geven welke andere betrekking gij bekleedt?

A. Ik ben president van de Vereeniging van den Heiligen Vincentius a Paola.

1904. V. Zijt gij president van die Vereeniging voor het geheele land?

A. Neen, alleen voor de stad Amsterdam. Ik ben ook lid van den raad van bestuur van de St. Josephsgezellen-vereeniging, dat is speciaal eene handwerks-liedenvereeniging.

1905. V. Wat is de werkkring van de Vicentius-vereeniging in verband nu meer met het onderwerp, waarover ons onderzoek loopt?

A. In de eerste plaats verzorgt de Vincentius-vereeniging pl. m. 1000 huisgezinnen 'sjaars, waaronder vele van den werkliedenstand, en in de tweede plaats hebben wij ongeveer 2300 jongens op onze scholen, waarvan er pl. m. 1700 van ouders uit den werkmansstand zijn.

1906. V. Zijn dat scholen voor eenvoudig lager onderwijs?

A. Ja, Mijnheer de Voorzitter.

1907. V. Komt daarbij niet te pas het geven van vak- of teekenonderwijs?

A. Teekenonderwijs wel.

1908. V. Afzonderlijk of als een van de vakken van lager onderwijs?

A. Het geschiedt 's avonds in een van de lokalen.

1909. V. Maar wordt het gegeven met het oog op de opleiding tot eenig ambacht?

A. Ja, om de jongens in de gelegenheid te stellen, later hun vak goed te leeren. Jongens die aanleg hebben voor het teekenen hebben daarvoor afzonderlijke gelegenheid gedurende de wintermaanden.

1910. V. Doch men geeft er niet speciaal onderwijs in machine- of bouwkundig teekenen?

A. Neen men leert er teekenen in het algemeen.

1911. V. Wat is het doel en de werkkring van die St. Joseph-gezellenvereeniging?

A Het doel en de werkkring is om vooral het ongehuwde werkvolk in de groote steden een toevluchtsoord te geven, waar zij zich op stoffelijk en zedelijk gebied kunnen ontwikkelen, en waar

[pagina 165]
[p. 165]

zij ook kunnen komen wanneer zij getrouwd zijn, doch dan op andere voorwaarden.

1912. V. Geschiedt dit onder andere door middel van het verschaffen van lokalen?

A. In Amsterdam is een groot lokaal waar honderden en honderden jongelieden toegang hebben, die zich daar op fatsoenlijke wijze kunnen bezighouden. Des wintersavonds wordt hun gelegenheid gegeven tot vakonderwijs en vooral tot teekenen en marmerschilderen. Het is echter geen lokaal waar de zich in Amsterdam bevindende jongelieden verblijf kunnen houden.

1913. V. Houden daar alleen verblijf de leden der vereeniging die uit andere steden komen?

A. Ja, die worden ter huisvesting opgenomen, zij eten daar en bekomen ook nachtverblijf.

1914. V. Tegen eene betaling die de kosten dekt?

A. O neen! De kosten worden niet gedekt, die moeten grootendeels door liefdadigheid worden gevonden.

1915. V. Beide betrekkingen hebben u dus in al die jaren dat gij u daarmede bezig gehouden hebt, ruimschoots gelegenheid geschonken om in aanraking te komen met de arbeidende klasse?

A. Zeker. Bovendien ben ik nog lid geweest van verschillende andere commissiën door of vanwege den burgemeester ingesteld. Bij voorbeeld in den winter van 1879-1880 van de commissie ter ondersteuning van behoeftigen. De stad is toen in honderd wijken verdeeld; met anderen heb ik bij die gelegenheid 7000 huisgezinnen bezocht.

1916. V. Ik behoef aan u niet te zeggen, dat ons onderzoek beperkt is; wij kunnen ons niet ophouden met de arbeidersquaestie in haar geheelen omvang. Hoe wij ons mandaat hebben opgevat is u gebleken uit de Schets die wij u hebben toegezonden.

Wellicht vindt u het het beste dat u ons vertelt wat u mededeelenswaardig voorkomt, in de orde en naar aanleiding van die Schets. Waarschijnlijk zult gij van de 1ste afdeeling weinig, van de andere wellicht meer te vertellen hebben.

Kunt gij mij ook het een en ander omtrent de werking der wet van 1874 op den kinderarbeid mededeelen?

A. Ja, mijnheer de Voorzitter. Mijne ondervinding leert, dat de wet te Amsterdam in het algemeen gehandhaafd wordt en men daar huiverig is kinderen beneden den leeftijd in het werk te nemen. Meestal blijven de kinderen trouw tot hun twaalfde jaar op school.

1917. V. Gij gelooft dus niet dat de wet deze schadelijke werking heeft, dat de kinderen geen van beiden doen, noch schoolgaan noch arbeid verrichten, maar, gunstige uitzonderingen daargelaten, op de straat slenteren. Volgens uwe meening heeft dus de wet van den heer Van Houten inderdaad het gunstige gevolg, dat de kinderen tot hun twaalfde jaar op school blijven?

A. Het laatste geloof ik zeker.

1918. V. Uwe ondervinding reikt ook vóór 1874. Hebt gij nu bij de menigvuldige aanraking met huisgezinnen en het oog dat gij daardoor gekregen hebt voor den toestand dier gezinnen, ook kunnen opmerken dat daar geleden wordt door het wegvallen van hetgeen door die kleine kinderen werd ingebracht?

A. Hoegenaamd niets. Ik geloof dat dat werken van kinderen te Amsterdam vóór de wet ook betrekkelijk luttel was.

1919. V. Schadelijke gevolgen zijn u althans niet in het oog gevallen?

A. Neen.

1920. V. Hebt gij gevestigde denkbeelden over de vraag, of het al dan niet wenschelijk zou kunnen geacht worden de grens van 12 jaar, die in de wet van 1874 gesteld is, te verschuiven en bijv. tot 14 jaar op te voeren?

A. Ik heb er wel eens over gedacht en met anderen over gesproken. Voor het platteland, waar ik ook nogal bekend ben, zou ik het zeer betreurenswaardig vinden, omdat daar de jongens met 12 jaar bijna volwassen en niet meer op de school te houden zijn. Bij de bloemkweekers te Overveen komen zij op 12 of 13 jaar bij het vak. Wat kunnen zij ook meer leeren dan lezen, schrijven, rekenen, enz.? Op dien leeftijd zijn zij bijna verplicht zich in hun bedrijf te gaan oefenen. Wat de steden betreft, geloof ik ook dat een groot gedeelte der jongens, als zij een jaar of 13 zijn, zonder bezwaar de school kunnen verlaten. Soms willen de ouders

[pagina 166]
[p. 166]

hen vroeger van de school nemen, doch dit raden wij hun natuurlijk af

1921. V. Wij hebben reeds verklaringen gehoord van werklieden uit meer dan één vak, die klaagden dat de jongens op 12- en 13jarigen leeftijd bij het ambacht kwamen, terwijl zij, wat het lager onderwijs betreft, slecht onderlegd waren. Bij die menschen bestond de gezindheid om door het verbieden van arbeid op jeugdigen leeftijd - ik zeg nu hier niet de verplichting, maar - de gelegenheid te geven langer lager onderwijs te kunnen genieten.

A. De ontwikkeling bij de jongens van de lagere klassen is zeer ongelijk. Sommige jongens van 14, 15 en 16 jaren staan dikwijls niet gelijk met anderen van 12 en 13 jaren. Men heeft soms kinderen die op 6 en 7 jaren reeds kunnen lezen; anderen die daaraan op 9 jaren nog moeten beginnen. Dit hangt veel af van de vroegere opvoeding die de ouders hunne kinderen hebben gegeven, of zij de jongens en meisjes vooraf naar de bewaarschool hebben gezonden, waar de kinderen de eerste beginselen van het lezen leeren.

1922. V. Laat in het algemeen de vroegere opvoeding bij de mindere klassen der maatschappij niet zeer veel te wenschen over?

A. Ja, en die vroegere opvoeding heeft een ontzaglijken invloed.

1923. V. Hebt gij wel eens den indruk ontvangen, dat van jongens van 12, 14 of 16 jaar in werkplaatsen en fabrieken te veel, te zware, te doodende arbeid wordt gevergd?

A. Zeer zelden; bij het bezoeken van gezinnen heb ik daaromtrent zeer weinig ongunstige resultaten op moreel en stoffelijk gebied bespeurd.

1924. V. Gij gelooft dus niet aan het vorderen van overdreven langdurigen arbeid van die jongens?

A. Naar hetgeen ik daarvan heb gezien, niet.

1825. V. Ons zijn feiten medegedeeld die inderdaad daarop wel wijzen.

A. In enkele fabrieken misschien, maar zeker niet bij het gewone ambacht.

1926. V. Hebt gij wel eens aanleiding om op drukkerijen te komen?

A. Ik heb eens een jongen van den door u bedoelden leeftijd op eene drukkerij geplaatst. Die jongen was eerst in 's lands zeedienst, doch brak zijn linkerarm door het vallen uit den mast. Van dien jongen wordt mijns inziens geen bovenmatige arbeid gevergd.

1927. V. Hebt gij geene gelegenheid gehad om de feiten waar te nemen, zoodat gij verklaren moet er niet voldoende mede bekend te zijn? of vindt gij vrijheid om te zeggen: ik ken dien toestand in zijn geheelen omvang, maar ik ontken het bestaan van het ergerlijke daarvan?

A. Van jongens op drukkerijen ken ik een paar gevallen. Nu wordt er in Amsterdam des nachts geen blad gedrukt, alleen het Handelsblad misschien. Anders heb ik er geen kwaad van gehoord.

1928. V. Maar gij vervult geene betrekking, die u in onmiddellijke aanraking brengt met den gang van den arbeid op drukkerijen, waardoor gij met stelligheid een oordeel kunt uitspreken?

A. Neen.

1929. V. De feiten kunnen dus bestaan terwijl ze u onbekend zijn?

A. Zeker.

1930. V. Hebt gij wel eens gehoord dat er zwaar gewerkt werd in andere takken van nijverheid, b.v. in ketelmakerijen, ijzer- en metaalfabrieken, in smidsen, enz.?

A. Neen. Ik heb een zoon, die van zijn 16de jaar af bij dat vak is geweest op een paar fabrieken, hij is nu chef op eene fabriek. Maar ik kan verklaren dat er nooit langer gewerkt wordt dan 's avonds acht uur.

1931. V. Hebt gij uw zoon de geheele campagne laten maken, van jongs af, om hem flink te laten leeren op het terrein zelf?

A. Ja, van zijn 16de jaar af.

1932. V. Op welke fabriek?

A. Op die van Suyver, eene ketelmakerij.

1933. V. Hoe lang is hij daar gebleven?

A. Twee jaar, daarna is hij naar België gegaan.

1934. V. Is hij in Amsterdam op geen anderen winkel geweest?

A. Neen.

1935. V. Dus behalve op de fabriek

[pagina 167]
[p. 167]

van de firma Suyver, heeft hij te Amsterdam geene ervaring in andere winkels opgedaan?

A. Ja, waar hij nu is.

1936. V. Maar daar heeft hij zelf geen ondervinding in dat opzicht opgedaan, omdat hij daar nooit zelf in het vuile pakje gestaan heeft.

Hoe zijn de voorletters van uw zoon?

A.A.H.J.

1937. V. Is hij bij eene andere firma of is het zijn eigen zaak?

A. Hij is nog niet in de zaak. Hij is chef-teekenaar bij B. Smit, ijzergieterij en fabriek van stoomwerktuigen.

1938. V. Dat is wat de aankomende jongens betreft; maar met de meisjes bemoeit gij u immers ook?

A. Ik zie ze natuurlijk in de gezinnen.

1939. V. Gij hoort daar dus - dat brengt uwe positie mede, omdat deze u noopt daarnaar af en toe te informeeren - het noodige van de levenswijze en de bestaansmiddelen van de meisjes?

A. Dat is de hoofdzaak.

1940. V. Vertel ons daarvan dan eens het een en ander.

A. Mijne ondervinding is, dat over het algemeen in Amsterdam de meisjes zoo vroeg mogelijk een dienst inde huishouding zoeken. Gewoonlijk blijven zij tot haar 16de of 17de jaar thuis hangen. Het eenige wat ik afkeur, is het gaan van die meisjes naar de koffieverlezerijen, omdat zij daar zulk schandelijk laag loon ontvangen.

1941. V. Uwe verklaring wil ik in de verste verte niet in twijfel trekken, maar dit mag ik toch zeggen: uwe verklaring loopt eenigszins in, tegen de verklaringen die wij van andere zijde hebben gehoord, namelijk dat de zin van die klasse om in het huishouden te gaan dienen meer en meer afneemt op grond dat het loon in de fabrieken hooger is. Hebt gij daaromtrent nooit iets vernomen?

A. Ik begrijp inderdaad niet wat in Amsterdam een meisje van ruim 12 jaren zou kunnen verdienen in fabrieken.

1942. V. Maar de waskaarsenfabriek dan?

A. Nu ja, dat is er één. Laten daar nu 100 meisjes en vrouwen op gaan, wat beteekent dat dan nog op eene bevolking van 400 000 zielen? Dat is niets.

1943. V. En de confectiewinkels?

A. Daar beginnen zij wel, en ik acht dat niet zoo verkeerd.

1944. V. Dus gij slaat in het algemeen niet zooveel geloof aan het ‘werken’ van meisjes?

A. Neen. Nu moet ik echter zeggen, dat mijne ondervinding zich meer bepaalt tot de Roomsch-Katholieke meisjes, en bij deze wordt het gaan naar fabrieken zeer tegengewerkt. Wij trachten ze meer op te wekken voor den dienst in het huishouden. Dat is ons streven.

1945. V. Gij gelooft derhalve dat Roomsch-Katholieke meisjes een beetje een anderen weg opgaan dan die van andere kerkgenootschappen, dank zij de zorgen die gij er aan wijdt?

A. De geheele opleiding van de bewaarschool af is er meer op gericht om ze te brengen tot den dienstbaren stand.

1946. V. Gij met uwe medebestuurders en de beambten die er voor zijn, houden daar zeker de hand aan?

A. Zooveel mogelijk.

1947. V. Door huisbezoek?

A. Ja.

1948. V. Gij begrijpt, met uwe ondervinding, dat het gaan naar fabrieken en werkplaatsen schadelijk is?

A. Zeker.

1949. V. Dus u probeert ze er af te houden?

A. Zooveel mogelijk.

1950. V. En met zulk een goed gevolg, dat gij slechts weinig gelegenheid hebt om de meisjes van uw kerkgenootschap te observeeren op fabrieken, want zij komen er niet?

A. Neen, wij trachten ze zooveel mogelijk in diensten te krijgen.

1951. V. Het schadelijke van fabrieken en werkplaatsen bestaat in meer dan één zin, zoowel uit een physiek als uit een moreel oogpunt?

A. Vooral uit een moreel oogpunt. Physiek geloof ik niet dat het zoo schadelijk is.

1952. V. En zijn er geen andere takken van nijverheid waar gij gemerkt hebt dat meisjes heentrekken?

A. Koffieverlezerijen.

1953. V. Daar werken geen jonge kinderen?

A. Neen.

1955. V. Merkt gij wel eens wat van

[pagina 168]
[p. 168]

het uit werken gaan van moeders van gezinnen in fabrieken of werkplaatsen en den invloed daarvan?

A. Neen dat heb ik, om zoo te zeggen nooit bijgewoond. Wel dat de eene of andere weduwe eene enkele maal uit schoonmaken gaat. Maar mij staat in mijne 25jarige ervaring geen geval voor, dat ik moeders heb gezien die geregeld naar fabrieken of werkplaatsen gaan.

In het algemeen houd ik het er voor dat de vrouwelijke arbeid in Amsterdam gering is.

1956. V. Het komt niet in mij op om uwe groote ondervinding in twijfel te trekken, integendeel, maar het toeval heeft mij in Amsterdam een geval in eene fabriek doen zien, dat de vrouw, wier man leegliep, voor man en kinderen den kost moest verdienen, terwijl de man luierde.

A. Ik ken dat geval niet, en ik weet niet of deze mijne mededeeling hier te pas komt, maar dit is zeker - het is mij gebleken toen ik in 1879-80 in de commissie voor ondersteuning zat, door welke ongeveer 7000 huisgezinnen werden bezocht en ik zeg het zonder partijdigheid - dat bij de vrouwen, die in hare jeugd eene godsdienstige opleiding hebben genoten op de bijzondere school, de verwildering veel minder groot is; dat het fatsoenlijker en betere huismoeders zijn.

1957. V. Hebt gij in de huisgezinnen dikwijls de ongelukkige gevolgen van het misbruik van sterken drank opgemerkt?

A. Zeer dikwijls; dit is de grootste ramp voor de huisgezinnen die ik ken.

1958. V. Komt het misbruik ook wel bij de vrouwen voor?

A. Ja, maar hoogst zeldzaam. Ik heb hier het allermerkwaardigste rapport voor mij over den winter 1879-1880, toen door 150 mannen van stand en ondervinding, die werkelijk in staat waren den toestand te beoordeelen, 7000 huisgezinnen zijn bezocht. Uit dat onderzoek blijkt duidelijk dat een der groote oorzaken van stoffelijke en zedelijke maatschappelijke ellende de drank is.

1959. V. Hebt u kunnen opmerken dat van de gelegenheden in de laatste jaren geopend om het sparen gemakkelijk te maken, gebruik wordt gemaakt door de lagere klassen, of niet? Zorgen zij in do goede zomerdagen, wanneer er ruim werk is, voor den winterdag?

A. Ik heb dit zeer zelden opgemerkt, vooral niet bij huisgezinnen.

Ongetrouwde werklieden sparen nog wel. Zoo heeft de Gezellenvereeniging eene aanzienlijke spaarbank; dan staat er nog veel geld van hen in de Stadsspaarbank.

Bij gehuwde werklieden is het sparen in den zomer zeer gering. Ik geloof trouwens dat zij daartoe bijna niet in staat zijn, met het loon, zooals het tegenwoordig gesteld is. De menschen zijn 's winters achtergeraakt en moeten dit dan in den zomer bijspijkeren. Bovendien is naar mijne opinie eene vaste verdienste van f 9 per week voor een gezin te Amsterdam eigenlijk te weinig.

1960. V. Gij neemt gezinnen met zes kinderen tot voorbeeld?

A. Och mijnheer de Voorzitter, een paar kinderen meer of minder doet in een gewoon gezin weinig af.

1961. V. Maar als zij dan 10 of 12 jaar oud geworden zijn?

A. Maar dan beginnen zij ook al spoedig wat te verdienen.

1962. V. Juist, doch in dat geval - houd het mij ten goede - wordt het weer misbruik en gaan wij den weg op, dat de kinderen worden een soort van geldmakerij, en dat er gebouwd wordt op de f 2 à, f 3, die de kleinen gaan inbrengen.

A. Het zou kunnen zijn.

1963. V. Is er voor u uit de Schets nog iets op te merken?

A. Omtrent den Zondagsarbeid wensch ik dan te zeggen dat ik dien voor het arbeidsvolk allerverderfelijkst vind. Zij moeten toch een dag hebben en dan houden zij Maandag.

1964. V. Het Maandaghouden komt frequent voor, niet waar?

A. Ja, en het komt dikwijls voort uit Zondagswerk.

1965. V. En ook uit het Zondagsuitgaan?

A. Neen want dan gaan zij Maandag uit.

1966. V. Hebt gij bepaalde punten, waaromtrent gij soms nog inlichtingen aan de Commissie zoudt kunnen geven?

A. Over het algemeen kan men zeg-

[pagina 169]
[p. 169]

gen dat de materieele toestand van het werkvolk te Amsterdam allertreurigst is, door gebrek aan werk en door de lage loonen.

Onlangs heb ik inzage gekregen van het budget van een gezin, bestaande uit een zeer knap man, die volstrekt niet drinkt, eene even knappe vrouw en zes kinderen, waarvan het jongste nog aan de borst is. Voor dat gezin was per dag noodig:

brood 3112 cent;
middageten 19 cent;
vet 6 cent;
zout 1 cent;
petroleum 5 cent;
brandstoffen 10 cent;
koffie 7 cent;
melk 8 cent;
zeep 21 cent;
Dat is 90 ct. per dag en f 6,30 per week, waarbij nog komt 1,50 voor huur, dus samen f 7,80. Nu is er nog geen sprake van kleederen en reparatiën. De kleederen voor kinderen verschaffen wij dan ook in den regel.

1967. V. Hebt gij verder nog iets mede te deelen?

A. De moreele toestand gaat achteruit, wat ik ook toeschrijf aan de werking van den Malthusiaanschen bond. Daardoor verdwijnt de laatste band van liefde en zedelijkheid tusschen man en vrouw. In mijne praktijk is mij eens gebleken, dat de vrees voor het krijgen van kinderen en het aanwenden van praeventieve maatregelen oorzaak is geweest van een werkelijken kindermoord, en dat het huwelijk er allerellendigst door geworden is.

Een met mij bevriend geneesheer, met wien ik er dikwerf over spreek, kan niet genoeg drukken op den onzedelijken invloed daarvan. Ik weet zelfs de auditu, dat het bij sommige vrouwen tot krankzinnigheid leidt, ten gevolge van het langdurig toepassen van die middelen.

1968. V. Omtrent dit vraagstuk, waarover wij u overigens met belangstelling hebben gehoord, kunnen wij natuurlijk in deze enquête niet dieper ingaan, hoe aantrekkelijk het onderwerp anders ook mocht zijn Hebt gij verder nog iets?

A. Ik zou denken dat eene verandering van de drank wet helpen zou.

1969. V. In welken zin wenscht gij verandering?

A. Door het schenken in tapperijen en kroegen te verbieden 's morgens vóór acht uur en 's avonds na achten.

1970. V. Wij hebben gehoord dat het volk in Amsterdam soms reeds om vier uur 's morgens in de kroeg komt. Is dat zoo?

A. Ja, dan begint het al, en dat is het ongeluk. Een man, die laat gewerkt heeft en misschien om elf uur op zijn bed komt, is, als hij 's morgens om drie uur weder op moet, niet lekker en gaat dan drinken. Wordt hij dronken vóór acht uur, dan is de geheele dag verloren; weet hij zich tot acht uur goed te houden tot hij koffie krijgt, dan is hij gered. Het tappen 's avonds is, dunkt mij, nog niet zoo erg als 's morgens vroeg. Wij hebben dikwijls het gemeentebestuur hierop gewezen.

1971. V. Wanneer een man, om het dan door u gestelde geval even te releveeren, eerst om elf uur naar bed kan gaan en er weder om drie uur uit moet, zou men toch zeggen dat dit wel een weinig naar overmatigen arbeid riekt.

A. Het gebeurt toch veel in den zomer.

1972. V. Gebeurt het met jongens ook?

A. Misschien, maar ik weet het niet. Maar een werkman, een metselaar, werkt des zomers vrij laat, tot 8 à 9 uur, het wordt soms 10 uur eer het donker is.

1973. De heer Heldt: Zoudt gij wenschen dat 's morgens vóór achten en 's avonds ná achten alle kroegen gesloten werden, ook groote sociëteiten, zooals de Groote Club te Amsterdam en de Witte sociëteit hier?

A. De menschen, die dergelijke inrichtingen bezoeken, staan minder aan verleiding bloot. Bovendien zijn zij 's morgens vóór achten niet open. Het is al mooi als de Groote Club te Amsterdam 's morgens om 11 uur open is. Wordt het drankmisbruik voor de werklieden tegengegaan door 's morgens de kroegen te sluiten, dan mag voor mijn part voor de Groote Club hetzelfde gelden.

Uit eigen waarneming kan ik verzekeren dat een kroeg achteruitgaat, als zij niet vroeg genoeg geopend is.

1974. V. Welke soort van Ambachtslieden meent gij dat 's morgens vóór achten zooveel drinken?

[pagina 170]
[p. 170]

A. Dat zijn sjouwerlui, timmerlui, metselaars, die vooral 's zomers vroeg op het werk komen.

1975. V. Op openbare werken of bij den weg?

A. Meestal op aangenomen werken.

1976. V. Dus niet die welke op werkplaatsen werken?

A. Dat heb ik minder bijgewoond; dat ziet men natuurlijk niet. Maar bij vele groote bouwwerken, waarin ik van der jeugd af gemengd geweest ben, heb ik het dikwijls betreurd, dat knappe kerels overigens, om 8 uur 's morgens al stomdronken waren.

1977. V. Is dat regel of uitzondering?

A. Regel kan men dat niet noemen, maar naar mijne overtuiging komt het, helaas! maar al te dikwijls voor, dat zij 's morgens wel niet geheel dronken zijn, maar toch al heel wat op hebben.

1978. De Voorzitter: Wij bedanken u vriendelijk voor de verstrekte inlichtingen.

J.J. Van den Biesen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam