Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer A. Post.

3249. De Voorzitter: Wilt gij uw naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats opgeven?

A. Anthonie Post, oud 62 jaar, van beroep huisschilder, president der schildersvereeniging: ‘Vooruitgang zij ons doel’, Bloemstraat 97 te Amsterdam.

3250. V. Zijt gij van jongs af aan bij het vak geweest?

A. Ja.

3251. V. Hoe hebt gij uwe opleiding gekregen?

A. Aan een winkel

3252. V. Op welken leeftijd zijt gij bij het vak gekomen?

A. Op mijn 13de jaar.

3253. V. Wat hebt gij tot dien tijd gedaan? waart gij tot zoo lang op de lagere school?

A. Ja tot circa dien tijd.

3254. V. En toen zijt gij bij een baas op den winkel gekomen en hebt gaandeweg het vak maar moeten leeren?

A. Ja.

3255. V. Het is al lang geleden, maar waren er toen geen scholen of zoo iets om het vak te leeren?

A. Neen, niets van dien aard, maar ik moet u doen opmerken dat ik van Weesp geboortig ben en daar was natuurlijk zoo mogelijk nog minder gelegenheid daarvoor dan in de groote steden. Dus wat men leerde moest men van lieverlede van den patroon en de gezellen leeren.

3256. V. En hebt gij altijd uw brood goed kunnen verdienen in uw vak?

A. Ja, ik mag zeggen van ja

3257. V. Werkt gij op u zelf of zijt ge in eene betrekking?

A. Neen, in betrekking.

3258. V. Zijt gij al lang bij uw patroon?

A. Ja, mag ik u dat eens even vertellen? Bij mijn vorigen patroon, Van der Valk, ben ik van 1849 tot 1880 geweest.

Toen hij begon was hij, evenals ik, ongehuwd en wij waren beiden even rijk of liever even arm. Het was een flink man en ik zou wel wenschen dat hij nog mijn patroon was. Doch vóór zijn zestigste jaar is hij stil gaan leven en heeft de zaak overgedaan aan den tegenwoordigen eigenaar, den heer D. Krook. Toen ben ik met den inventaris overgegaan, en bij den tegenwoordigen patroon, die ook knechts had, die 30 of 40 jaren bij hem waren, tot heden toe in dienst geweest.

3259. V. Dus gij zijt sedert 1849 eigenlijk bij dezelfde firma in dienst?

A. Ja, Mijnheer de Voorzitter!

3260. V. Zijn er meerderen met u zoo lang bij de firma geweest?

A. Een is er 26 jaren en een ander 24 jaren geweest.

3261. V. Wat verdient gij?

A. Wij werken per uur en verdienen dan 18 cents. Bij de meeste andere patroons 17 cents per uur. Van der Valk, waarvan ik straks vertelde, was een flink man, die rekening hield met de behoeften; toen de loonen hooger werden, was hij een der eersten die daarmede begon. Bij deze firma komende, was dit nog niet het geval, maar hij kon het loon moeilijk verlagen en derhalve kregen de andere knechts ook meer.

3262 V. Hoevele uren werkt gij per dag?

A. Dat is verschillend. Op dezen winkel is men niet gewoon zeer vroeg te beginnen of zeer laat te eindigen. In drukke tijden, tusschen Paschen en Pinksteren, werken wij van 6-8, met inbegrip van anderhalf uur schafttijd des middags. Zijn de drukke tijden voorbij van 7-7, ook met anderhalf uur schafttijd. Dan gaan wij naar huis om te eten, ten minste zij die dit beloopen kunnen. Naarmate de dagen korter worden wordt de werktijd ook minder. Vroeger was dit niet het geval, maar omdat wij per uur werken laat men ons in het werken vrij. Het gaat zeer onregelmatig; op de eene karwei moet men soms twee uur langer werken dan op de andere.

[pagina 254]
[p. 254]

Dat is naar verkiezing. Zoo was bijv. verschenen winter, en ook die van 2 jaren geleden, de werktijd 6½ uur, namelijk van 8 tot 4 uren, met 1½ uur schafttijd. Thans is de werktijd 8 uur daags, van half acht tot vieren, met ½ uur schafttijd. Doch dit loopt erg uiteen. Bij den eenen winkel is dat weer geheel anders dan bij den anderen.

3263. V. Werken er ook jongens op uw winkel?

A. Op het oogenblik toevallig niet. Wij hebben er wel een gehad tot zijn 18de jaar, maar die wierd toen soldaat. Na dien tijd hebben wij er geen teruggezien. In de groote steden is de toevloed van jongens in den regel niet zoo heel groot; zij komen daar eerst op later leeftijd, hetgeen nu juist niet zoo heel verkieslijk is. Zij loopen eerst wat rond op allerlei karweien en, als zij dan wat grooter worden, zoodat zij niet meer toekomen met hetgeen zij verdienen, leggen zij zich op het schildersvak toe. In Amsterdam, waar men elkaar niet zoo speciaal kent, is dat gemakkelijk; zij blijven dan een week of wat bij den eenen baas en loopen dan weer naar een ander.

3264. V. Maar de jongens, die later van de ambachtsschool komen, leeren die het nog wel goed? Merkt gij soms op, dat er goede jongens van die school komen?

A. Dat in Amsterdam op de ambachtsschool het vak geleerd wordt, is eene exceptie.

Op de ambachtsschool leert men wel het imiteeren van hout- en marmersoorten, het kennen der verfstoffen enz., maar in ons vak moet men heel wat meer kennen, want men heeft niet altijd hout- en marmerschilderingen noodig. Men moet eene knappe kamer of zaal weten te schilderen. Onlangs had een heer werk noodig, hetgeen hij meende dat hier niet gemaakt kon worden, en de patroon zeide: ik kan veeleer 25 kunstenaars krijgen, dan 2 goede kamerschilders. Hoe moet zulk een jongen het maken als hij in eene kamer komt? Het kan nieuw werk, maar ook oud werk zijn. Dat leeren zij ten eenenmale niet op de ambachtsschool; daar krijgen zij een stuk papier, dat moeten zij plamuren en schuren, en dat gaat goed; maar moeten zij eens eene architraaf bewerken die niet heel netjes getimmerd is, want men ziet dat mooie werk van vroeger ook niet meer, dan staan zij er voor, evenals wanneer zij aan schoorsteenen en gevels moeten werken, waar men van jongs af bij opgeleid moet zijn, om ongelukken te vermijden.

Dit leeren zij op de ambachtsschool niet. Ik verwerp die scholen daarom niet, maar wanneer de jongens eerst op die scholen geweest zijn en zij komen daarna in de leer bij het vak zelf, dan dragen zij de borst wat hoog.

3265 V. Komen er velen van die ambachtsscholen?

A. Voor ons vak weinig. Te Amsterdam is het eene exceptie dat de jongens voor het schildersvak hunne opleiding zoeken op de ambachtsschool.

3266. V. Als het onderwijs op de ambachtsscholen niet in alle deelen voldoende is en als de jongens, die op het vak komen, minder geschikt zijn, dan ziet het er met de toekomst voor uw vak niet te best uit. Hoe zal men verder in geschikte werklieden voor uw vak voorzien?

A. Dit ziet er reeds nu niet te best uit.

Wij hebben te Amsterdam nog eene teekenschool voor kunstambachten, die is opgericht door de vereeniging waarvan ik de eer heb voorzitter te zijn. Die school hebben wij zes jaren onderhouden, gedirigeerd en geëxploiteerd, maar toen wij de commissie voor het middelbaar onderwijs bij ons kregen en wij aan alle eischen moesten voldoen, moesten wij grootendeels de handen in den schoot leggen en een anderen weg inslaan; toen alles in optima forma moest zijn, liepen de kosten te hoog. Toen is de Vereeniging tot bevordering van fabrieksen handwerksnijverheid te hulp gekomen met subsidie van ons, van de meubelmakersvereeniging, van enkele behangers- en goudsmidspatroons, van den Staat, de provincie en de gemeente. De zaak is nu op prachtigen voet gebracht; de jongens leeren teekenen en boetseeren, en in het laatste studiejaar krijgen zij onderwijs in de verschillende vakken. De schilderpatroons doen echter niets aan de zaak; niet één subsidieert eene zoo goede inrichting.

Een der leerlingen die vroeger weg wilde om teekenonderwijs te ontvangen,

[pagina 255]
[p. 255]

heeft zijn ontslag gekregen, omdat de patroon dat onnoodig vond.

3267. V. Er zijn dus patroons, die tegenwerken, dat gebruik wordt gemaakt van de goede gelegenheid voor aankomende jongens om hun vak flink te leeren?

A. Ja, zooals ik u met feiten heb aangetoond.

3268. V. Wat doet uwe vereeniging nog meer, behalve die school welke zij heeft opgericht maar ten deele los heeft moeten laten om de wet?

A. Zij keert f 4 ziekengeld uit en f 8 gedurende 13 weken bij het krijgen van ongelukken, wat bij ons vak menigmaal voorkomt.

Zoolang de geneeskundige den man niet voor hersteld verklaart, wordt nog 9 maanden lang f 4 's weeks betaald.

Voorts kunnen de zoons van leden of leden, die er lust in hebben, van September tot het einde van Maart 5 avonden 's weeks den teekencursus bijwonen voor f 2,50.

Wanneer men komt te overlijden, wordt men door de leden grafwaarts gedragen en de nablijvenden ontvangen eene kleine uitkeering. Bovendien ontvangt men als men 15 jaar lid is geweest op zestigjarigen leeftijd, als men niet meer werken kan, een klein pensioen, maar dat is zoo gering dat ik het haast niet noemen kan, want u begrijpt wat het is een pensioen te krijgen na eene contributie van 3 centen in de week. Op dit oogenblik zijn er zes, die pensioen ontvangen, maar met Mei komen er nog drie bij, als zij niet vóór dien tijd komen te sterven en dan zijn er negen, zoodat het pensioen dan nog kleiner wordt.

Dat is hetgeen de vereeniging doet op stoffelijk gebied. Voor het overige houden wij vergaderingen en bespreken daarin de vragen van den dag naar dat dit in ons vermogen is. Ik van mijn kant houd mijne medeleden steeds voor: komt, vrienden, laten wij geen groote woorden gebruiken, maar laten wij wat doen en de hand aan den ploeg slaan en werken. Ik heb de eer voorzitter te zijn van een voorschotbank, een spaarkas of spaarbank. Ik dweep met coöperatie in al hare deelen, en wijs mijne medeleden er op hoe zij een aandeel kunnen opsparen, door ƒ 5 's jaars, namelijk wekelijks een dubbeltje bij te dragen totdat f 75 bijeen is.

Ik wijs hun op de spaarbank, die daaraan verbonden is, die 3½ pct. interest geeft; dat kunnen wij geven omdat de leeners interest moeten betalen. Hij die lid is van de voorschotbank, krijgt vier pct. van zijn spaargeld, Zoo leeren de menschen sparen en zich zelf helpen.

Zoo heb ik de eer hoofdcommissaris te zijn van een begrafenisfonds. Ik raad ze aan lid daarvan te worden, omdat wij tegen lager premie veel meer uitkeering kunnen geven dan andere fondsen. Dat kunnen wij doen, omdat wij door geen onkosten voor administratie gedrukt worden. Wij maken na afloop van den arbeid de zaken zelf in orde. Wij zitten met onze avonden dan ook niet verlegen; er is altijd wat te doen. En zoo ben ik ook voorzitter van den Amsterdamschen Werkmansbond, waaraan ook het noodige te doen valt.

Om nu op de vergaderingen terug te komen, daar is altijd stof om elkander op het een of ander opmerkzaam te maken. Voornamelijk in dezen tijd. Misschien ben ik wat onderwetsch, maar ik kan mij niet vereenigen met die groote woorden zonder daden. Dat geeft niets; de handen moeten aan het werk worden geslagen en zoo is er op de vergaderingen heel wat te spreken. En vraagt u of wij over de politiek spreken, dan moet ik zeggen dat dit wel eens gebeurt, als er zaken aan de orde zijn die daarmede verband houden en wij dat noodig achten.

Viermalen in het jaar vergaderen wij ook met onze vrouwen; dan wijzen wij op ons ziekenfonds ‘Door en voor den werkman’, op het nut van begrafenisfondsen, spaar- en voorschotbanken enz, zoodat er altijd veel te praten valt en er altijd tijd te kort komt.

3269. V. Nu zal ik u eens een paar vragen doen over hetgeen gij daar zoo achter elkander hebt gezegd. Hoeveel leden telt de Schildersvereeniging?

A. Honderd veertig leden.

3270. V. Niet meer?

A. Ja, daar hebt gij het. Die groote woordvoerders houden er van af. Het is trouwens begrijpelijk dat menschen,

[pagina 256]
[p. 256]

die dikwijls in nood en behoefte verkeeren, en die dan die taal hooren spreken, onze zaak leeren verachten; want wat ik achtereen heb opgenoemd, wordt niet alleen door de sociaal-democraten als lapwerk veroordeeld, maar toen ik verleden jaar eene spreekbeurt te Rotterdam vervulde werd mij gezegd: ‘gij maakt den toestand nog veel erger’. Daarom is het getal zoo klein.

3271. V. Dus het getal van de leden gaat achteruit door het werken en tegenwerken van de partij, die gij daar noemdet?

A. Dat is mijne volle overtuiging.

3272. V. Dus dat doet een boel kwaad?

A. Ja, Mijnheer.

3273. V. Hebt gij in vroeger jaren een grooter getal leden gehad?

A. Onze vereeniging heeft bij de 400 leden geteld.

3274. V. En hoelang bestaat zij al?

A. Dat wordt den 21sten April 21 jaar.

3275. V. En hoeveel laat gij contribueeren?

A. Veertien cent in de week.

3276. V. Hebben de leden daarvoor dan recht op uitkeering bij ziekte?

A. Ja.

3277. V. Bestaat bij uwe vereeniging de gewoonte, zooals bij sommige andere vereenigingen, om aan het einde des jaars de kas te verdeelen?

A. Neen.

3278. V. Gij hebt daar toch wel van gehoord?

A. Jawel, zij doen dit voornamelijk hier in de residentie.

3271. V. Te Amsterdam geschiedt dit toch wel door de sigarenmakers, niet waar?

A. Dat de sigarenmakers ‘Door eendracht saamgebracht’ dit doen, is mij niet bekend.

3280. V. Gebeurt het hier in den Haag dikwijls?

A. Ik heb dikwijls gehoord, dat het in den regel hier het geval is, dat men feestviert als er een zeker sommetje in kas is, zoodat die nooit sterk wordt. Ik ben niet alleen voorzitter der Vereeniging, maar tevens oprichter, en ik weet dus dat wij met eene kas van 45 centen begonnen zijn, en nu kunnen wij er op bogen dat wij met de afdeeling pensioenfonds, de groote kas zooals wij dat noemen, waar alles uit moet betaald worden, ruim f 8000 bezitten.

3281. V. Reserve?

A. Ja, en daarom is mijne overtuiging dat als men wil, men veel kan doen.

Wanneer het jongere geslacht eens een goed begrip er van had, en wij eens een duizendtal leden telden, dan zouden wij elkander flink kunnen ondersteunen.

3282 V. Maar dat willen zij niet; men werkt u tegen?

A. Ja, bepaald; er is onwil, tegenwerking, ook van hen die volstrekt geen beginselen hebben, maar zich toch afscheiden uit onverschilligheid. Vroeger om dezen tijd verdienden wij f 5,40 en als wij nu denzelfden tijd werken, zooals nu op het oogenblik, verdienen wij f 8,40. Dat is door de vereeniging verkregen.

3283. V. Dat de loonen zijn vooruitgegaan?

A. Ja, maar ook eene betere tijdverdeeling. Later met de zoogenaamde bouwwoede die heerschte, met de invoering van het uurwerk, is men nu eenmaal zoo ver gekomen dat men in de drukte zooveel laat werken als men verkiest, en met den slappen tijd zoo weinig als men verkiest.

3284. V. Wanneer ik u goed begrepen heb, dan hebt gij de contributie kunnen verminderen?

A. Neen, Mijnheer de Voorzitter, de contributie is niet verminderd.

3285. V. Wat heb ik dan daar straks gehoord van 45 centen?

A. Daarover heb ik niet gesproken.

3286. V. Hebt gij niet gezegd dat gij begonnen zijt met 45 centen?

A Ja, maar dat was onze eerste kas! Alles en alles vijf en veertig centen! Wij waren toen met ons negenen en contribueerden elk 5 centen. Zoo is onze vereeniging begonnen.

3287. V. En nu is er f 8000 reserve r 't Doet een mensch goed zulke dingen te hooren. Zijn er veel donateurs aan die vereeniging?

A. Op dit oogenblik nog één.

3288. V. Waren er vroeger meer?

A. Ja verscheidenen.

3289. V. Onder de bazen?

A Ja, anders hadden wij geen donateurs.

[pagina 257]
[p. 257]

3290. V. Dus onder al de bazen in heel Amsterdam is er nu maar één; en die is dan die donateur van f 2,50?

A. Ja.

3291. V. Dat is dus al de steun, dien gij van de bazen hebt?

A. Ja.

3292. V. Bemoeien de bazen, die zich niets aan uwe vereeniging laten gelegen liggen, zich misschien dan zooveel te meer met hunne knechts ingeval die ziek worden?

A. Er zijn winkels, waar, wanneer er een der knechts ziek wordt, een bakje nedergezet wordt, en van elken knecht gevergd dat hij er een dubbeltje in werpt. De een durft dit niet voor den ander na te laten, en de patroon gooit er ook een paar kwartjes bij. Maar op den winkel waar ik ben wordt volstrekt niet voor een werkman gezorgd. Er is er een die 40 jaar bij den patroon is werkzaam geweest, maar nu niet meer werken kan. De patroon kijkt echter niet meer naar hem om, hij ontvangt geen cent ondersteuning.

3293. V. Hoe eindigt zoo iemand, als hij versleten raakt, zijn leven?

A. Hij wordt door de philantropie onderhouden. Hij gaat in het Burgerlijk Armhuis, totdat er een plaats komt in een besjeshuis, als hij ten minste tot eene corporatie behoort, die er zulk een huis op na houdt, - maar volstrekt geene verzekering op het leven of op ongelukken.

3294. V. Gij zeidet daarstraks dat, behalve de uitkeering van ziekengeld 13 weken lang, uwe vereeniging bij overlijden het lid ook grafwaarts draagt. Dit is toch niet wat men noemt een begrafenisfonds?

A. Volstrekt niet. Voor het tijdverzuim krijgen de dragers 50 cents voor rekening van de vereeniging. Het gaat dan met eenige plechtigheden gepaard.

3295. V. De begrafenis geschiedt dus buiten kosten voor de familie van den overledene; daarvoor zorgt de vereeniging?

A. Alleen voor de dragers. Daar heeft de familie dan niet mede te maken. Zij krijgen een kleine uitkeering, die voor elk lid 10 cent bedraagt, en dus thans, nu het ledental 150 is, op f 15 komt. Dit geld strekt ter bekostiging van die kleine uitgaven, zooals bijv. een kop koffie, die de een kan bekostigen, de ander weer niet.

3296. V. Het gaat wel eenigszins buiten de punten van de schets, maar gij moet ons toch nog eens iets vertellen van de voorschotbank, waarvan straks reeds gesproken is?

A. Die bank is eene coöperatieve voorschotbank tot het verleenen van geldelijken bijstand. Zij is bepaald opgericht voor kleine winkeliers en baasjes, die anders sukkelen moeten. Allerlei vakken, schoenmakers, kleermakers en kleine scheepstimmermansbazen, profiteeren er van.

3297. V. Zij ligt dus buiten den eigenlijken schilderskring; en gij behandelt het zoo onder elkander?

A. Juist, zij is voor een ieder toegankelijk.

3298. V. Zoo hebt gij ook een spaarbank?

A. Die is er aan verbonden.

3299. V. Komen zij liever bij die spaarbank dan bijv. bij de postspaarbank?

A. Volstrekt niet, want dan zouden wij geen handen genoeg hebben om hen te helpen en zou ik er mijn werk niet bij kunnen waarnemen.

3300. V. Welke soort van menschen brengen daar geld in?

A. Goede vrienden, die ook in de voorschotbank lid zijn. Laat ik een voorbeeld geven. Als een zoon of dochter van mij eenig geld heeft, dan zeg ik: breng het in onze spaarbank, dan krijgt ge nog 3½ percent.

3301. V. En dat geld gebruikt ge in de voorschotbank en laat ge met 4 percent betalen?

A. Neen, met 7½ percent.

3302. V. Om nu weêr tot onze punten te komen. Van overmatig lang werk, met name van aankomende jongens, is in uw vak geen sprake?

A. Neen; zij komen in den regel vroeger en blijven iets later, omdat er voor een winkel altijd boodschappen te doen zijn. Voor de rest werken zij wat de gezellen werken.

3303. V. Straks hebt gij gezegd: ongelukken komen in ons vak menigvuldig voor. Bij ziekte, dat hebben wij zooeven besproken, doet de baas er niets

[pagina 258]
[p. 258]

aan, en van alle bazen is er slechts één, die uwe vereeniging in een geheel jaar met f 2,50 helpt. Maar wat doen de bazen nu, als een van u een ongeluk krijgt onder het werk?

A. Doodeenvoudig niets. Wel is een enkel geval te noemen dat een douceur werd gegeven, maar daarop kan men niet rekenen, omdat er geen fondsen voor zijn.

3304. V. Maar wordt er geen onderscheid gemaakt tusschen ongelukken die door onvoorzichtigheid, roekeloosheid of gedachteloosheid de schuld zijn van den werkman, en ongelukken, die de werkman niet heeft kunnen ontgaan? Doen de bazen in het laatste geval ook niets?

A. Het is mij niet bekend.

3305. V. En komen die ongelukken, die niet de schuld van den werkman zijn, dikwijls voor?

A. Ja.

3306. V. En onder al die gevallen weet gij er geen enkel op te noemen, dat de baas de hand heeft uitgestoken om te helpen?

A. Een geval is mij bekend, dat een knecht van Kuyper verleden jaar viel, waardoor die knecht buiten staat was te werken. Kuyper heeft toen het geld dat de knecht van onze vereeniging ontving aangevuld tot het bedrag van het gewoon loon dat hij ontving toen hij op het werk was, Maar dit zijn excepties, waarop de werkman niet kan rekenen.

3307. V. Dit geval is eene uitzondering op den regel? Want, goed verstaan, de regel is dat de bazen niets doen?

A. Ja, ik kan hierbij nog een geval noemen van geheel tegenovergestelde beteekenis. Een knecht viel, en het duurde meer dan een jaar vóór hij in dienst kon terugkomen. Toen hij hersteld was, nam de oude patroon den werkman, die toen in een beugel liep, terug, maar later wilde hij hem niet meer in dienst houden, omdat hij in het vak zijn brood niet meer kon verdienen. Dit staat tegenover het zooeven genoemd geval.

3308. V. Wordt onder de schilders misbruik gemaakt van sterken drank? Ik bedoel nu niet onder mannen zooals gij, die 20 à 30 jaar bij denzelfden baas blijven, maar onder het gros van het volk.

A. Niet bij mijn vroegeren en mijn tegenwoordigen patroon. Bij de nieuwe werken komt dat nog al voor; maar wat is ook het leven van demenschen? Zij moeten te 4 uren opstaan, om te 5 uren op het werk te zijn; waar zij, behoudens een half uur schafttijd, tot 8 uren blijven en te 9 uren thuis komen, want te 8 uren komen zij aan den winkel om nog een en ander te doen voor den volgenden dag als anderszins Wat is dan het gevolg van zoodanigen arbeid?

Meer dan één hoort men zeggen: een borreltje is alles wat wij hebben. Dat er veel gedronken wordt, valt niet te ontkennen; maar bij hen, die aan behoorlijke winkels werken, bij u of bij anderen, binnenshuis of buitenshuis, is dat zoo dikwerf het geval niet. Ik zal hen niet vrijpleiten, maar overmatig gebruik van sterken drank is niet noemenswaard. Hoe zou dat ook kunnen? Laat mij nu mij zelven eens tot voorbeeld nemen. Als ik f 8,64 's weeks verdien, behoor ik tot de uitzonderingen, want daar zijn velen die maar 6½ uur werken en f 7,20 ontvangen. Ik verwoon f 2 per week, en moet daarvoor 40 trappen hoog klimmen. Voeg daarbij nu al de contributiën, wat schiet er dan over om veel jenever te drinken?

3309. V. Wat bedoeldet gij daareven met ‘nieuwe werken’?

A. Nieuwe gebouwen in de nieuw aangelegde straten als anderszins, waar tal van huizen zijn, en die maar voor eigen rekening gebouwd worden op hoop ze later te verkoopen. Dat bouwen moet vlug en gauw gaan; hoe vlugger de huizen gereed zijn, hoe spoediger zij er hypotheek op kunnen nemen; zij laten dus van 's morgens vroeg tot 's avonds de geheele week doorwerken. Dit bedoelde ik onder de nieuwe werken, de revolutiewerken, zooals men ze te Amsterdam wel noemt.

3310. V. Post, hebt gij nog wat te zeggen naar aanleiding van de punten, die in de u toegezonden Schets voorkomen?

A. Ja, als het mij ten minste vergund is in bijzonderheden te treden, zou ik wel iets willen mededeelen dat mij erg aan het hart ligt, en de heeren zijn nu toch bezig in hun vacantietijd zich aan

[pagina 259]
[p. 259]

onze belangen te wijden. Ik geniet den grooten zegen acht kinderen te hebben. Om die als schildersknecht met eere groot te brengen, kost, zooals men begrijpen zal, heel wat zorg. Ik heb twee jongens die timmerman zijn. Ik heb ze zoo lang mogelijk op school gelaten. Maar hoe gaat het dan? Men laat ze een vak leeren en men schaft gereedschap voor hen aan; komt echter de tijd, waarop zij hun eigen brood kunnen verdienen, dan moeten zij iets anders zien te krijgen om van te leven, omdat er - ik wil er niemand de schuld van geven dat er geen werk is - in het vak, dat zij geleerd hebben, geen brood te verdienen is.

Zoo is een van mijn zoons aan de Hollandsche spoor, als sjouwer, om goederen uit de wagens te halen en in te laden. Daarvoor verdient hij f 1,15 per dag.

Zijne dagtaak duurt, als het een korte dag is, van 's morgens 8 tot 's avonds 8 uur, met inbegrip van 1½ uur schafttijd. Op zulk een dag volgt echter een lange dag. Zoo moest hij gister-morgen om half vijf uit zijn bed, om tegen half zes aan het spoor te zijn, en kwam hij van nacht om half drie eerst thuis; zegge voor f 1,15.

Dat de maatschappijen, die spoorwegen exploiteeren, zoo handelen, vind ik allerverschrikkelijkst. Nu wordt het niet altijd half drie in den nacht; maarden trein van 11,19 moet hij altijd afwachten. En dat bij zulk eene maatschappij dat geschiedt, is toch wat erg, en 't zou niet kwaad zijn als daarover wat in het licht kwam Het is hier een vader die spreekt voor zijn kind.

3310. V. En gij zijt er een, die uw jongen degelijk een ambacht hebt laten leeren?

A. Hij is van zijn vak timmerman, maar hij kan geen werk vinden, anders zou hij zoo'n baantje niet nemen

3311. V. Is uw zoon getrouwd, en heeft hij kinderen?

A. Hij is sedert 1½ jaar gehuwd en heeft een kind.

3312. V. En is hij gehuwd op die f 1 daags?

A. Neen, toen was hij nog timmerman en kon hij zijn brood verdienen. Maar het is wel erg.

3313. V. Hebt gij nog iets te zeggen?

A. Ik zou liever hebben dat gij mij nog wat vroegt.

3314. V. Maar aan het vragen komt ook een einde! Wij zijn de punten alle met u doorgeloopen en hebben reeds van u vernomen wat gij alzoo doet om te zorgen voor den kwaden dag. Over Zondags-arbeid, over- en nachtwerk, dat bij u zeker niet veel voorkomt, behoeven wij immers niet te spreken?

A. Op Zondag wordt aan mijn winkel wel eens gewerkt maar weinig, ik doe het liever niet. Als het mijne beurt is, dan vraag ik of er liefhebbers voor zijn; ik zie er niet veel heil in om des Zondags te werken, maar op den zomerdag gebeurt het wel.

3315. V. Maar dat is toch eene voorbijgaande periode? In uw vak komt het toch weinig voor?

A. Bij sommige firma's gebeurt het maar wat dikwijls, en dat vind ik een ongeluk.

3316. V. Maar op uw winkel komt dit niet veel voor, hoewel in uw vak bij andere firma's des zomers dikwijls op den Zondag gewerkt wordt?

A. Ja.

3317. Ik dank u voor hetgeen gij ons verteld hebt. Uw verhoor is afgeloopen.

A. Post.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam