Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Awater. Jaargang 1 (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Awater. Jaargang 1
Afbeelding van Awater. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Awater. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.04 MB)

Scans (206.54 MB)

ebook (7.07 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Awater. Jaargang 1

(2002)– [tijdschrift] Awater–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

poezieclub

Het schijnt verleden week te Amersfoort
Peter de Bruijn en Fabian Stolk

Dinsdag 5 februari 2002 Sober berichtje in de NRC over het eerste nummer van Awater. Meteen al een spectaculaire primeur: ongepubliceerde gedichten van Gerrit Achterberg. De bezorger van de onlangs verschenen historisch-kritische editie van Achterbergs werk, Peter de Bruijn, heeft destijds alles op alles gezet om alles van Achterberg te achterhalen. Maar hij weet ook dat het altijd mogelijk is dat er uit onverwachte hoek iets opduikt: privé-personen zijn net als hun ‘archieven’ nu eenmaal moeilijk systematisch naspeurbaar. Dat er dus eens een onbekend handschrift boven water komt, vooruit, maar twee nieuwe gedichten?! Een snelle blik op de teksten is genoeg om te zien dat ze ‘op en top’ Achterberg zijn. En dat het gaat om de middelbare Achterberg, die van vóór de sonnetten, en van ná het romantische idioom van Afvaart, gezien die typische woorden als levensresidu, vibreert, teller en noemer. Ook de titel van het tweede gedicht, Droomijs, past in een rijtje van Achterbergtitels: Droomballade, Droomgebruik, Droomgericht, Droomlot en Droomschuim.

Alhoewel, Droomijs?? Dat klinkt wel heel erg als ‘roomijs’. Niets voor Achterberg, zeker niet als zo'n ironie niet beoogd is. Bij herlezing blijven de ogen ook op andere plaatsen steken: vertikkende seconde? mateloze eeuwigheid?? Gevoel dat er iets niet in de haak is: het is steeds net te veel of net te weinig à la Achterberg. Wat staat er eigenlijk in de redactionele toelichting? ‘In een onlangs bij het ontruimen van een Amersfoortse woning aangetroffen doos met brieven, allemaal gericht aan Laurentien van E.-’ ...Laurentien van E.? Geen bekende naam in de biografie van Achterberg, tenzij het een tot dusver spoorloos familielid van Achterbergs betreurde hospita Roel van Es zou zijn. De familie wenst ‘anoniem te blijven’...

 

Collega-onderzoeker Fabian Stolk krijgt de gedichten zonder commentaar voorgelegd, met de neutraal bedoelde vraag: wat denk jij? Hij komt al snel tot dezelfde conclusie: geen Achterberggedichten. ‘Alleen al zo'n regel als De lucht die naar u openstaat / slaat mij als deur in het gelaat: veel te luimig voor Achterberg. En dan die rare Gossaert-achtige tussengevoegde bepalingen in Deling: en ook mij, herbruikt, ontvliedt, II en ik, ondode, wordt herboren, die passen niet bij Achterberg.’

Vervolgens vliegen de argumenten over en weer. Alle hebben ze de vorm: het zouden, grof gezien, Achterberg-gedichten kunnen zijn, maar als je dan kijkt naar..., en dan volgt er een volstrekt on-achterbergiaans aspect. Een ‘Tussen kunst en kitsch’-gevoel maakt zich van ons meester, maar het is lastig dat we niet beschikken over de te beoordelen objecten zelf, de handschriften. We moeten afgaan op een transcriptie (de tekst zoals die door de redactie in Awater is afgedrukt) en het is de vraag hoe getrouw die het origineel spiegelt. Een knoeperd van een spelfout in Deling (en ik, ondode, wordt met dt!) doet het ergste vrezen. Opvallend is ook dat de teksten in de nieuwe spelling geschreven zijn: een vorm als vissenmonden (Droomijs, r. 15) is geheel conform de spellingwijziging van 1995. En waar is de naamvals-n waar Achterberg zo zeer verzot op was? Het redactionele ‘certificaat van echtheid’ helpt ons niet verder: daarin staat alleen dat de gedichten afkomstig zijn uit ‘een briefje’ (gedateerd? handgeschreven? getypt?) en opgedragen zijn aan een zekere ‘J.K.’ Ook deze initialen zeggen ons niets, ook niet na raadpleging van de biografie en brievenuitgaven.

Hoezeer ook de vermelde vaagheden ons vermoeden van mystificatie aanwakkeren tot een vuur van argwaan, het bericht bevat geen aperte onmogelijkheden. Het is niet onmogelijk dat een van redactieleden ooit op een of andere wijze in het bezit is geraakt van een briefje en gedichten van Achterberg, zoals het ook niet onmogelijk is dat een hoogbejaarde tante jarenlang op een doos met brieven heeft gezeten op haar Amersfoortse schatzolder. Blijft de vraag waarom Achterberg de twee gedichten nooit zelf zou hebben gepubliceerd. Ze vertonen noch het karakter van onrijp (jeugd)werk noch dat van nagelaten (onvoltooid) werk, noch zijn ze biografisch te beladen om daarin een reden tot achterhouden te vermoeden. Afgezien van deze categorieën publiceerde Achterberg in de regel alle gedichten die hij schreef, al was het maar omdat zijn poëzie gedurende een lange periode zijn enige inkomstenbron was. En als hij gedichten aan derden stuurde (wat inderdaad niet uitzonderlijk was), dan behield hij zelf een afschrift, juist met het oog op mogelijke publicatie. Of hij vroeg het handschrift terug. Of hij vroeg om het te vernietigen, onder het bekende motto ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’. Niets van dat alles is blijkens het begeleidende tekstje het geval, en dat maakt de casus-Laurentien van E. uniek, dus onwaarschijnlijk, maar niet onmogelijk.

Na een paar uurtjes puzzelen hebben we twee A4tjes tekst. Stellige titel: ‘Opgedoken onbekende gedichten zijn vals’, uitdagend slot: ‘Het bewijs van het tegendeel wordt wat ons betreft alleen geleverd als de familie van Laurentien van E. met de originele handschriften op de proppen komt.’ Keihard bewijs hebben we niet, want een oeuvre als dat van Achterberg is geen monoliet. Dichters - Hélène Swarth uitgezonderd - worden beter en vinden hun stem, of ze maken anderszins transformaties door. Zo ook Achterberg. Zelfs het tellen van sonnetten en nietsonnetten vóór en ná 1946 levert een diffuser beeld op dan we hadden verwacht op grond van wat zo'n beetje de ‘Eerste wet van de Achterbergistiek’ heet te zijn. Fascinerende leesstrategie: wat is nou eigenlijk ‘typisch’ Achterberg? Ook in de Verzamelde gedichten zijn immers wel passages te vinden die ‘duister’ te noemen zijn, of zelfs ‘gewrongen’. Het blijft een vorm van kansberekenen.

 

Vrijdag 8 februari 2002 Pieter Boskma, redacteur van Awater, gaat niet in op onze argumenten, al wil hij wel toegeven ‘dat de gedichten wat afwijkend zijn’. Dat geeft moed. Nog beter: ‘Handschriften heeft hij ook niet gezien: hij kreeg van de familie van E. de gedichten opgestuurd in typoscript. Ook het briefje van Achterberg was getypt en ongedateerd.’ Kijk, nu wordt het wel interessant om het over de datering te hebben: in de jaren veertig had Achterberg de gewoonte om zijn brieven met de hand te schrijven, en een persoonlijke geste om iemand een ongepubliceerd gedicht te sturen (nota bene met opdracht) deed hij - ook in latere jaren nog - zeker liever met een eigenhandig handgebaar dan door middel van een schrijfmachine.

 

Woensdag 13 februari 2002 Triomf! Boskma heeft toegegeven dat hij de gedichten heeft geschreven, zo meldt redacteur Ron Rijghard van de NRC ons. Opluchting, dat wel, hoe zeker wij uiteindelijk ook van onze zaak waren. ‘Boskma schreef “Achterberg”-gedichten’, kopt de NRC. Rijghard noemt de vervalsing ‘een klassiek geval van literaire misleiding’, gezien de ‘argeloze reacties in de kranten’. Terwijl de fake er duidelijk van zou hebben afgedropen: ‘En hoe bestaat het: de “familie” stuurde de gedichten op aan het nog niet bestaande Awater. Het was, zoals de redactie beaamt, “te mooi om waar te zijn”.’ Ho ho, dat is gebazel achteraf, meneer Rijghard. In de redactionele tekst in Awater staat niets van dat alles. Ook Boskma bagatelliseert de kwestie achteraf. ‘De namaak lag er eerder te dik op, want ik had met opzet enkele ongerijmdheden toegelaten.’ De vervalser is niettemin tevreden over het resultaat: ‘Het zijn uiteindelijk mooie gedichten geworden en daar gaat het toch om in de poëzie.’ Inderdaad, daar gaat het om. Ook wij hadden al nadrukkelijk gesignaleerd dat de gedichten hier en daar regels bevatten waarvoor Achterberg zich niet zou hoeven schamen. Ik volg uw verzwegen spoor / tussen woord en wijzer door, ‘dat is af’, om met de dichter te spreken. Maar daartegenover staan dan weer onhandigheden als de tweede regel van Deling: Een fluistering. Ons beider? ‘Het luistert allemaal heel erg nauw,’ zei Achterberg ooit. Hij zou een regel als waar teller door de noemer gonst (Deling) volgens ons niet uit zijn pen hebben kunnen krijgen, alleen al vanwege dat ene bepaalde lidwoord. Wel dit: De cijfers lopen door. Som overvliest / verschil. Teller en noemer stromen // tegen elkander in.

Over smaak valt te twisten, over humor ook: ‘Het begon als een hommage en het is uitgelopen op een geslaagde grap.’ Zo denkt Boskma erover. Maar volgens ons heeft de ‘grap’ net wat te kort geduurd om als klassiek geval van literaire misleiding te worden geboekstaafd. ‘De wetenschappers Stolk en De Bruijn zetten hun voorgenomen publicatie over de vervalsingen in het Jaarboek Gerrit Achterberg gewoon door’, besluit het NRC-bericht. Jazeker, want voor ons zat de lol van het hele geval nu juist in de vraag hoe en op grond waarvan je aannemelijk maakt dat gedichten, hoe achterbergiaans ook, geen ‘echte Achterbergjes’ zijn. Het verdere gekrakeel in de kranten gaat grotendeels aan ons en Achterberg voorbij. Het schijnt verleden week te Amersfoort. / Een middag voor een ander; van opzij. / De zakenlui. Gewinkel zonder mij. / Het zet zich binnen stadsgezichten voort.

Peter de Bruijn is verbonden aan het Constantijn Huygens Instituut te Den Haag en bezorgde de historisch-kritische uitgave van Achterbergs Gedichten, waarop hij in 2000 promoveerde. Fabian Stolk is docent-onderzoeker Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in 1999 op Een kwestie van belichting, een genetisch-interpretatieve studie over Achterbergs Spel van de wilde jacht. Beiden zijn redacteur van het Jaarboek Gerrit Achterberg.

Adriaan Morriën
In memoriam

Uitstel
 
Soms denkt hij dat hij spoedig dood zal gaan.
 
Het werk dringt niet meer en het dringende werk
 
is zo omvattend dat er niet aan valt te beginnen.
 
Zijn dagen gaan met dromen en nietsdoen voorbij.
 
Een geweldig plezier is de begeleiding van zijn wanhoop.
 
Een grote toekomstige rust ligt over zijn onrust gespreid.
 
Hij heeft beter lief, zijn lichaam verschaft meer genot.
 
In destad waar hij woont is hij op bezoek.
 
Hij wandelt langs haar water als een posthume toerist.
 
De eeuwenoude architectuur schijnt hem hedendaags.
 
Stadsduiven cirkelen door de utopische lucht.
 
Hij heeft meer tijd om met zijn kinderen te spelen
 
dan toen hij leefde zonder angst voor een nabije dood.
 
Hun ogen zijn doorzichtig, hun gezichten ongevuld.
 
Vrolijkheid brengt hem op de rand van tranen,
 
medelijden meer met de mensheid dan met zichzelf,
 
nieuwsgierigheid naar de toekomst van een ster,
 
de avondkrant op de dag van zijn begrafenis,
 
de geur van koffie wanneer hijzelf er niet meer is.
 
Dan blijft hij leven zonder te begrijpen
 
en ieder uur duurt langer dan zijn dood.
(Vriendschap voor een boom, 1954)

Adriaan Morriën is op 7 juni jl. op 90-jarige leeftijd overleden. Liefhebben was volgens hem de zonzijde van geweld. Hij heeft liefgehad: het leven, de literatuur, de vrouwen. Het mooiste wat er is vond hij blote meisjes-armen. Hij was charmant, een charmeur, en sprak vrijuit over zijn seksuele belevenissen zonder vulgair te worden.

Na een korte carrière als leraar Frans heeft Morriën zich vanaf 1945 aan de literatuur gewijd: als criticus, vertaler en redacteur, maar eerst en vooral schrijver literaire kritieken, proza en gedichten. Hij werd vooral bekend vanwege het erotische karakter van zijn literaire geschriften. Zijn mémoires, die hij zelf bestempelde als ‘mengelwerk’, heeft hij opgetekend in Ik heb nu weer de tijd, waarvan deel één naar de Amsterdamse straat verwijst waarin hij woonde: Plantage Muidergracht. Zijn laatste boek verscheen in 2001: De Lotus-brieven.

Als adviseur van de Bezige Bij was hij de ontdekker van W.F. Hermans.

In interviews gaf hij te kennen ‘plezier’ als kernkwaliteit van het leven te beschouwen. Maar, zei hij erbij: ‘Ik vier mijn feest in stilte.’ Hij genoot liever in zijn vertrouwde omgeving van het leven dan op feesten en partijen, al was hij ook daar een graag geziene gast.

Als schrijver stond het Morriën tegen dingen te verzinnen. Hij putte uit zijn ervaringen en trachtte die te cultiveren.

Morriën noemde het leven ‘een aardige uitvinding’. Al ver voor zijn dood ervoer hij een sterke tegenstrijdigheid ten opzichte van het naderende einde: je haasten omdat het leven bijna voorbij is, of je juist niet meer haasten omdat het leven toch bijna voorbij is. Daarover gaat ook bovenstaand gedicht, dat hij reeds in 1954 schreef.

[pagina 22]
[p. 22]

VSB Poëzieprijs 2002 voor Verschiet van Anneke Brassinga

Anneke Brassinga heeft voor haar bundel Verschiet de VSB Poëzieprijs 2002 gekregen. Onderstaande dankrede werd door haar op 26 mei jl. in De Rode Hoed uitgesproken.
Door Anneke Brassinga

Montalto Ligure, 10 mei 2002

Een dankrede schrijven, dat valt niet mee. Een dankrede schrijven in de Ligurische Alpen, terwijl het stortregent en het houtkacheltje voortdurend moet worden gevoed met verse takken die je buiten gaat staan zagen onder een druppend afdakje, dat valt nog minder mee. De beek is zo gezwollen door de stort van hemeltranen dat het wankele latten- en touwbruggetje naar de bewoonde wereld niet meer is over te steken - die wereld wordt trouwens pas bewoond een half uur verderop en je komt er via een glibberig geitenpad langs een ravijn waar je vooral niet in moet vallen want je komt nooit meer los uit al die braamen bremstekels. Als het goed gaat arriveer je in het oeroude boerse vestingdorp bovenop de heuvel, het heet dan ook Montalto en de bewoners zijn voornamelijk krasse oudjes en schriele katten.

In de hut in het dal ben je dus op jezelf aangewezen en op het vuur in de kachel, en op het recalcitrante espressopotje dat al het water langs zijn stevig aangeschroefde taille laat verkoken. Niettemin, overal waar het niet meevalt en je op jezelf bent aangewezen, is het voor mij tot nu toe als dichter de goede plek geweest. Verschiet schreef ik op een kale koude zolder die veel wegheeft van een boerenschuur. Zoals hier het brandende hout in het kacheltje ter grootte van een boodschappentas knettert en redekavelt, zoals de moesson plenzend musiceert op het leien dak, zoals de beek buldert als een gesprongen ader in de hersenpan van deze planeet, zo is ook dichten raaskallen. Terwijl het allemaal waar is, waarmee ik alleen maar wil zeggen dat niets verzonnen is, niet hier in de bergen noch daar in de bundel. Dichten is ook: hout staan zagen in de regen, omdat je niet zonder vuur kan. Mandelstam schrijft ergens, en hij is een groot dichter die het weten kan - dat het menselijk bewustzijn en dus ook het schrijvend bewustzijn er een is van het vergelijken; omdat alle dingen onvergelijkelijk en alleen met zichzelf identiek zijn. Vergelijken wordt dan het omgekeerde van categoriseren. Vergelijken is misschien ook: jezelf als vreemder ervaren dan de dingen om je heen, zodat die dingen je als het ware uitnodigen om aan hen rekenschap af te leggen omtrent je eigen vreemde ikheid, - alsof ze uitdrukken: wij zijn er, wij waren er al lang, en jij, wat doe jij hier, wat ben jij?

Dichten is kinderspel maar lang niet altijd leuk en vrolijk. De lachbui die voor mij de voltooiing van een gedicht markeert is minder een blijk van hilariteit dan van opluchting. Iets waarop pas de hand te leggen was na veel geraaskal en ingespannen luisteren naar wat er in het hoofd klonk, is af, weg, uitgedreven - de gevaarlijk bruisende rivier is overgestoken door van de ene golf op de andere te springen (alweer een formulering die ik aan Mandelstam te danken heb), als het ware om niet ten onder te gaan.

Vandaag, nu ik dit schrijf, is het 10 mei. Twee en zestig jaar geleden, op 10 mei 1940, trouwden mijn ouders, in Arnhem waar de moffen al waren binnengetrokken. Voor hen viel er daarmee iets in het water. Vandaag kan ik de beek niet over, die is niet groen zoals het hoort maar bruin en schuimend van furieus geweld. Ik ben gevangen in mijn dal zoals mijn toekomstige ouders die dag lang geleden zaten opgesloten in het stadhuis.

Dichten is niet alleen raaskallen totdat je een vergelijking vindt waarin diverse dingen samenvallen; het is niet alleen kinderspel waarbij afwisselend angst, woede en doem worden opgeroepen en bezworen, het is ook: jezelf in de hoek drijven, de kale waarheid niet zozeer verwoorden als wel onder ogen zien, en die waarheid gebruiken en aanboren als krachtbron. Grote woorden voor een klein dichter, dat zult u met me eens zijn. Zelf geloof ik niet dat wat ik tot nu toe het geschreven de grenzen te buiten gaat van het domein waar een ik zijn plaats tracht te bepalen tegenover de dingen - en met de dingen bedoel ik ook en vooral de existentiële zaken, de innerlijke natuur, de verlangens en botsingen en onmogelijkheden met en tegenover anderen. Ik geloof niet dat ik het particuliere al achter me heb gelaten, zoals bij voorbeeld wel geldt voor de bekroonde van vorig jaar, Kees Ouwens, die in mijn ogen is voortgeschreden van verdichting naar openheid en evocatie.

Maar er bestaan voor het schrijven dat zich aan de waarheid van het moment wil houden en niet universeler wil klinken dan het waarmaken kan, geen binnendoorweggetjes, geen sluiproutes, vanuit het doornig struweel van de beheptheden naar de ruimte en de vergezichten van het vrije veld. En of je daar ooit aankomt, is de vraag. Misschien is het maar een illusie: jezelf in de hoek drijven totdat die hoek aan scherven valt, om het maar eens onhandig te zeggen. Zodat je eindelijk daar kunt geraken waar je als dichter niet meer je eigen obstakel èn beweegreden bent; waar datgene wat je te verhapstukken hebt in een ander licht komt te staan, waar ‘het schone onbegoochelende van de waarheid die de gek slechts janken kan’ wellicht aan het woord komt.

Voorlopig zal ik blijven raaskallen vanuit mijn eigen beperkingen, en met zere benen de veel te woeste beek overspringen. In ieder geval zolang het in Ligurië ofwel Arcadia ofwel het aards paradijs kan stortregenen terwijl je de kachel brandend wilt en moet houden - dit is een vergelijking maar niet verzonnen -. De gedichten in Verschiet zijn merendeels voortgekomen uit pijn. Pijn is geen emotie, geen sentiment, het is een symptoom dat bij het leven hoort. Rilke schrijft in een van zijn brieven (en hij is een van die dichters die het particuliere wisten te ontgroeien): ‘Het leven snijdt ons toe op groei,’ - zoals een struik uitlopers maakt daar waar hij gesnoeid is.

Ik voor mij vind dat knap optimistisch gedacht. Pijn, nood, tragiek, lijden of hoe u het maar wilt noemen - het is datgene wat je voor het blok zet, zoveel is er met zekerheid over te zeggen. Daar ben je op jezelf aangewezen, of je nou dichter bent of drogist.

Dat ik mijn ouders en hun ongelukkige trouwdag erbij haal is eigenlijk vooral omdat ze mij daarmee, lang voor mijn geboorte, al bijbrachten dat het leven zich niets aantrekt van wat voor verlangen je ook maar zou kunnen hebben naar geluk, en dat het ongewisse de ware stand van zaken is waar alles mee begint; een huwelijk, maar ook een gedicht.

Er staat tegenover dat vanuit die optiek drie minuten zonneschijn in de week al een godsgeschenk is en het schrijven van een gedicht een vorm van vrolijkheid blijft, zelfs al is het soms een weermiddel tegen de neiging om uit het raam te springen - vrolijkheid, omdat de taal zelf zo'n wonderlijke bron van vitaliteit is, of electriciteit voor de hersens, denk ik hier in mijn stroomloze hut. Dat alles des te meer omdat er altijd en overal mensen zijn die je helpen met houthakken als de kachel dreigt uit te gaan, en die je onderdak bieden in hun hart.

C. Buddingh' 2002 prijs: Erwin Mortier

Zijn twee romans Marcel en Mijn tweede huid werden beide genomineerd voor de Libris Literatuurprijs. Nu heeft Erwin Mortier met zijn dichtbundel Vergeten licht de C. Buddingh'prijs voor poëzie-debuten gekregen. De recensenten spraken van een klein meesterwerkje. ‘Ik zag mijzelf nooit als dichter, totdat mijn uitgever vroeg of ik ook wel eens poëzie schreef. Ik antwoordde dat ik wel een stapel papieren had waarvan de bladspiegel gedeeltelijk wit bleef. Zelf had ik er geen klaar oordeel over of het de moeite waard was. Omdat de gedichten zo persoonlijk zijn voelde ik me onzeker of het universele wel het particuliere oversteeg. Van mijn verhalen weet ik veel beter of ze goed zijn of dat er nog van alles aan mangelt.’

 

Vergeten licht is vanuit een concrete reden ontstaan, zegt Mortier. ‘De cyclus verwijst naar twee personen in mijn naaste omgeving die kort na elkaar overleden. Het is ontstaan als particuliere verzen, een cyclus voor mijn grootmoeder van wie haar man en haar dochter stierven. De klassieke consolatio, troostverzen, heb ik naar mijn hand gezet om aan mijn grootmoeder een troostrijke bundel te kunnen leveren. Omdat de gedichten zo persoonlijk zijn voelde ik me onzeker of het universele wel het particuliere oversteeg.’

Is zijn werk altijd autobiografisch? ‘Elk verhaal en elk gedicht zal wel een autobiografisch element hebben. Dat geldt in elk geval voor mijn eerste roman Marcel en zeker ook voor de dichtbundel Vergeten licht. In Mijn tweede huid is veel meer sprake van fictionalisering, net zoals in de roman Sluitertijd. Ik ben sterk bewust met thematiek bezig en dat verwerk ik in mijn verhalen. Marcel gaat over iemand die zich gebukt voelt gaan onder de last van andermans verleden. In Mijn tweede huid probeert de hoofdpersoon zijn verliezen te huisvesten in de taal. En mijn derde roman gaat over iemand die opgroeit met het gevoel van gemis aan geschiedenis maar daar ook de futiliteit van leert inzien. Op dit soort thematiek zal ik in mijn verdere werk ook wel voortborduren. De poëzie-achtige dingen die ik schrijf komen uit hetzelfde reservoir, dat ik langzaam vol laat lopen.’

Zijn muzikale achtergrond was Mortier van dienst bij het schrijven. ‘Ik heb lang, zeker tot mijn vijfentwintigste, muziek gevolgd. Als schrijver was ik jaloers op de impact die muziek heeft. Ik heb daarom altijd geprobeerd ritmiek en klank in mijn teksten binnen te smokkelen. Ik ben heel blij dat ik een muzikale opleiding heb gehad. En niet alleen omdat ik zo die muzikaliteit in het schrijven kon gebruiken, maar vooral ook omdat in muziek traditie geen vies woord is. Dat kan ook haast niet, zeker niet als je zoals ik kerkorgel speelt en dus Bach, Buxtehude en Sweelinck bestudeert. In alle andere kunstvormen wordt traditie veel meer geloochend. Daar probeer ik mee te breken. In wat ik schrijf ben ik ook in gesprek met mijn leermeesters, zoals Maurice Guilliams, Bruno Shulz, en in de vrouwelijke lijn Jane Austen, de Brönte-zusters, Virginia Woolf.’

‘Nostalgie heeft nogal snel een negatieve klank. Ik vind het veeleer een moderne gemoedsgesteldheid. Nostalgie is voor mij het verlangen naar iets wat geweest is en wat helpt om je plaats te bepalen in deze tijd, om daar een kritische afstand tot te kunnen nemen. Mijn hoofdfiguren verlangen niet terug naar een tijd. Het vertellen van verhalen is de enige manier om in contact te blijven met het hele leven. Daarom speelt de dood net zo'n belangrijke rol als het leven in mijn verhalen.’

Toen zijn eerste roman Marcel in voorbereiding was, vroeg Mortier zich ernstig af of het wel gelezen zou worden. ‘Het is tenslotte heel onmodieuze literatuur. Het is geen Grunberg of Giphart en er komt geen ruige sex in voor. Mijn uitgever zei bemoedigend dat het echt wel z'n weg zou vinden. Gelukkig had hij gelijk. En ik ben heel blij dat het soort literatuur waar ik van hou en waar mijn eigen literatuur vandaan komt, graag gelezen wordt.’

Erwin Mortier, Vergeten licht, Meulenhoff, €12,50
ISBN: 90 290 6901 5


illustratie
Erwin Mortier. Foto: Tessa Posthuma de Boer


Uit het juryrapport van de C. Buddingh'prijs 2002: Een dichter die zijn debuut opent met de woorden van een grootmoeder uit een vorige eeuw, geeft daarmee te kennen dat het verleden zijn proeftuin is.

De gedichten van Mortier zijn een laboratorium van de herinnering. Wat de poëzie daarbij vóór heeft op het huis is haar vermogen tot vitalisering: de dichter kan het levenloze levend maken. In Vergeten licht wordt de herinnering aan een verleden levend gehouden dat paradijselijk is, maar niet idyllisch.

De meest opvallende kwaliteit van Vergeten licht is voor de jury de ambachtelijke voldragenheid ervan. De ogenschijnlijk gewone, maar bij nader inzien zeer ingedikte en precieze taal van deze gedichten moet langzaam tot stand gekomen zijn: Mortier kauwt op zijn woorden en proeft ze. Groot is zijn aandacht voor klankwaarde en ritme. Deze poëzie mag zich dan nadrukkelijk aan het verleden verplicht hebben en weinig vernieuwend elan uitstralen, zij is bijzonder knap gemaakt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • P.G. de Bruijn

  • Fabian R.W. Stolk

  • Anneke Brassinga

  • over Adriaan Morriën

  • over Erwin Mortier

  • beeld van Erwin Mortier