Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Beatrijs (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Beatrijs
Afbeelding van BeatrijsToon afbeelding van titelpagina van Beatrijs

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.32 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Editeur

Jozef D. Janssens



Genre

poëzie

Subgenre

marialegende


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Beatrijs

(1986)–Anoniem Beatrijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]

Woordverklaring en aantekeningen

Fol. 47 vo a

1 bate: voordeel
2 die liede: de mensen; ict: enclisis van ic-het
3 sin: geest; vertare: kwelle, vermoeie
4 om die doghet: terwille van de voortreffelijkheid
5 es bleuen: is gebleven (m.a.w. die hoewel moeder geworden, toch maagd is gebleven)
6 hebbic op heuen: ben ik begonnen; mieracle: wonderverhaal
7 toghede: toonde
8 Marien (genitief, dus: van Maria); teren: proclisis (te-eren); diene: enclisis (diene<hem). Dus: ter ere van Maria die Hem (God, d.i. Christus) zoogde
9 ere: samentrekking van eenre (onbep. lidw.)
10 moet: moge; onnen: gunnen
11 = dat ik datgene, waar het om gaat (die poente = de kern van de zaak), goed moge beschrijven
12 ende: einde; daer af: daaraan
13 na: naar, volgens
14 als: zoals
15 begheuen: uit de wereld teruggetrokken; willemijn: Wilhelmiet, monnik van de orde van de H. Willem
16 vant: verdoken inclinatie (vant-het), dus: vond het (verhaal); die boeke sijn: zijn boeken
17 ghedaghet: bejaard
18 daer... af: waarover, over wie; began: begonnen ben
19 houesche: hoofs, beschaafd (zoals dat aan het ‘hof’ vereist is); subtijl van zeden: met verfijnde manieren
21 ic wane: meen ik
22 van zeden: in manieren; van ghedane: van uiterlijk
23 prisede: zou prijzen; hare lede: haar lichaamsdelen (bedoeld is: een beschrijving lid per lid, van hoofd tot voeten)
24 sonderlinghe: in het bijzonder
25 dats: dat es; niet en dochte: niet zou passen
26-27 = ik wil u vertellen welke functie zij gedurende lange tijd vervulde
28 int: enclisis (in-dat); daer: waar; abijt: kloosterkleed
29 costersse: kosteres
30 (stoplap) al: geheel; ouer waer: naar waarheid
31 lat: lui; no: noch
34 plach: was gewend (het was haar taak); te ludene: te luiden
35 ghereide: maakte gereed; tlicht: proclisis (datlicht), bedoeld zijn: de kaarsen en de olielampen; ornament: de liturgische gewaden en sieraden

Vv. 4-8

Het is mogelijk dat in het begin van de Beatrijs (ook in de presentatie van het handschrift) getallensymboliek verscholen ligt, hoewel die in teksten in de volkstaal meestal moeilijk te beoordelen is.

De getallen werden in de middeleeuwen geacht een diepere betekenis te hebben dan hun cijferwaarde; vooral de eerste getallen uit het decimaal stelsel werden beladen met existentiële betekenis. Alleen is de manier waarop dit gebeurde geenszins eenduidig. Zo kon bijv. vrijwel ieder getal tot en met tien (behalve twee) op de een of andere wijze, al naargelang van de context, volmaaktheid aanduiden: 1 (het principe van de eenheid, God); 3 (het getal van de man, van de H. Drievuldigheid); 6 (harmonie, cf. Philo Judaeus, Martianus Capella, Augustinus e.a.); 7 (het Bijbelse voor-

[pagina 107]
[p. 107]

keurgetal); 8 (het getal van de verlossing) en 10 (met zijn machten 100, 1000..., cf. Dante in de Divina Commedia). Maar waar het getal 9 volgens sommigen een volmaakt getal is (want 3 × 3; cf. Capella), was het volgens anderen symbool van de onvolmaaktheid, van het nog-niet-af-zijn (want 10 - 1; cf. Bonaventura). Een sluitende systematiek zoekt men vergeefs in de middeleeuwse traktaten over getallensymboliek, wat ons tot grote voorzichtigheid moet aanmanen bij de interpretatie van getallen, zeker in literaire teksten in de volkstaal, maar wat anderzijds toch niets afdoet aan het feit dat middeleeuwers met andere ogen naar getallen keken dan wij nu. Zie V.F. Hopper, Medieval Number Symbolism. Its Sources, Meaning and Influence on Thought and Expression, New York 1938; ook Chr. Butler, Number Symbolism, Londen 1970.

Met deze bedenkingen in het achterhoofd leze men hetgeen volgt. De Beatrijs-dichter blijkt in de proloog vijf verzen te wijden aan Maria. Lulofs (Begrip voor Beatrijs, in Levende Talen 211 van oktober 1961, p. 485-489) acht het plausibel dat er een allegorisch verband bestaat tussen het getal 5 en Maria. Haar naam bestaat immers uit vijf letters (ook de andere Maria-aanduidingen: Mater en Virgo); de maand mei, dé Mariamaand, is de vijfde maand van het jaar en in de rozenkrans is het getal vijf (nl. 5 × 10) verwerkt. Bovendien vindt men bij Caesarius van Heisterbach (de schrijver van de oudst bekende bron van de Beatrijslegende!) de grondslag voor de relatie tussen het getal 5 en Maria, nl. in een van zijn preken: ‘De naam Maria bestaat uit drie lettergrepen en vijf letters. Door het drietal lettergrepen wordt “op mystieke wijze” het geloof aan de H. Drievuldigheid aangetoond, door het getal 5 de gehoorzaamheid aan de wet van Mozes (de vijf boeken)...’. (Hiermee wordt tegelijk duidelijk gemaakt dat Maria dé verbindingsfiguur is tussen het Oude en het Nieuwe Testament).

Mogelijk wordt deze relatie ook in het Haagse handschrift vastgelegd. De eerste letter, de gehistorieerde initiaal, is een U die voor het teken V wordt gebruikt - dat is bij de Romeinse cijfers die middeleeuwers gebruiken het teken voor 5. Ze heeft een hoogte van vijf regels en neemt zoveel ruimte in, dat er op deze vijf regels slechts drie verzen staan. Zo zou dan ook in de presentatie van het handschrift de relatie tussen God en Maria beklemtoond worden (Lulofs, 79).

Vv. 14-17

Hier wordt uitdrukkelijk de bron genoemd om de geloofwaardigheid van het verhaal te beklemtonen. Broeder Ghijsbrecht is niet enkel een monnik die zich uit de wereld heeft teruggetrokken (dus: betrouwbaar), hij is oud (dus: eerbiedwaardig en wijs) en hij is een geleerd man (want hij beschikt over boeken, die toendertijd een enorm gezag bezaten).

De Wilhelmieten vormden een orde van kluizenaars, rond 1157 gesticht bij het graf van Willem van Malavalle door volgelingen van de Italiaanse heilige Willem van Vercelli (ca. 1085-1142). Opvallend is wel dat bijna alle Wilhelmietenkloosters aan Maria waren gewijd met namen als ‘Deur des hemels’ (Bazeldonk) en ‘Maria ter Woestine’ (Biervliet) (zie Kazemier, 44).

Vv. 23-25

In de voorschriften voor de Latijnse literatuur (de ‘Artes Poeticae’) werden richtlijnen en modellen gegeven voor de beschrijving van de schoonheid van vrouwen. Die beschrijvingen zijn stereotiep en omschrijven de welgevalligheid van het lichaam, lid per lid, in dalende lijn (haar, voorhoofd, ogen, neus, mond, tanden, keel... voeten). Of die Latijnse voorschriften direct op de literatuur in de volkstaal hebben ingewerkt, is een omstreden zaak (zie F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte, p. 183-194). Toch komen dergelijke schoonheidsportretten ook in de Middelnederlandse literatuur voor, zij het minder

[pagina 108]
[p. 108]

gekunsteld en minder retorisch uitgewerkt. Dat het beschrijvingsprocédé aan onze dichters van ridderromans bekend was, bewijst bijv. een passage uit de Wrake van Ragisel, een Middelnederlandse Arturroman: de bedoelde jonkvrouw (Ydeine) was zo schoon, dat nergens haars gelijke gevonden zou kunnen worden. Maar, zo vervolgt de onbekende dichter, het zou nutteloos zijn de schoonheid van al haar ledematen één voor één te loven. Het publiek moge zich niet verbazen over zijn kortheid, want - zo zegt hij - hij verafschuwt ‘lange tale’. Toch wil hij wel iets kwijt: de jonkvrouw was welgevormd, van boven tot onder (‘vanden hersenen toten teen’), er was geen enkel lichaamsdeel dat ook maar enigszins mooier zou kunnen zijn...

 
War toe soudic hare lede
 
Prisen elc van din besondren?
 
Al cortict u, en darf niet wondren,
 
Want ic scuwen lange tale.
 
Die jonvrouwe was gescepen wale
 
Ende vanden hersenen toten teen;
 
Soene was ane hare let en geen
 
Dat wesen mohte en tuint verscoent! (Ab, 475-482)

(Zie Gerritsen, Die Wrake van Ragisel, p. 124-125 en 322). Dit alles is eens te meer een aanwijzing dat het publiek van de Beatrijs goed met de conventies van de ridderroman was vertrouwd.

Vv. 28-29

Het klooster was een rijk klooster (cf. de woorden van de weduwe, vv. 579-580: ‘Dat verweent es ende rike; / Men weet niewer sijns ghelike.’). In dergelijke prestigieuze kloosters kwam de grote meerderheid der nonnen uit de hoogste maatschappelijke groeperingen en sproot hun intrede in de religieuze gemeenschap niet altijd voort uit een sterke roeping. Vaak was ze het gevolg van het ontbreken van de noodzakelijke bruidschat, bijv. wanneer er veel dochters in eenzelfde gezin waren (cf. Kazemier, 8). De situatie moet voor een adellijk hofpubliek bijzonder herkenbaar zijn geweest.

De functie van kosteres in een rijk klooster was geen nederige taak; ze kwam bijv. in aanmerking om de priores en abdis op te volgen. Het werk dat Beatrijs verricht, is het verzorgen van de eredienst, het bewaren van de sleutels (en dus van de kerkschatten!) en het toezicht houden op de ordelijke gang van zaken van de godsdienstige oefeningen. Voor het schoonhouden van de kerk had ze lekezusters ter beschikking (Lulofs, 82).

Fol. 47 vo b

36 alt: het gehele (enclisis van al-dat); couent: kloostergemeenschap
38 groet wonder: wonderlijke dingen
39 achter lande: overal
40 bi wilen: soms
41 = kwelling, verdriet, droefheid
43 oec: zelfs; ries: dwaas
44 dat: zodat (hij erdoor in het ongeluk moet geraken)
45 eest: es het
46 si (d.i. de liefde); dwingt: onderwerpt; sulken: menigeen; dat: zodat; hine: hij niet
47 weder... ofte: of... of
48 daer... af: waarvan. 46-48 betekent dus: menigeen onderwerpt zij, zodat hij niet weet of hij moet spreken of zwijgen om zijn beloning te verkrijgen
49 worpt: werpt; onder voet: ten gronde (in het ongeluk)
51 sulken: juist hem
52 hilde: (voor zich) zou houden
53 = deed hij het niet (nl. mild zijn) op aanraden van de minne
54 ghestade: standvastig
54-57 = ook vindt men mensen, zo standvastig, dat hen de liefde, wat zij ook mogen ondervinden - weelde, geluk en verdriet - alles

[pagina 109]
[p. 109]

  zonder uitzondering (= groet oft clene) doet delen (Roemans-Van Assche, 3)
58 selke: zulke; hetic: noem ik
59 jn: ic en; constu: enclisis (conste u); gheseggen: ten volle beschrijven; niet... als: volstrekt niet
60 gheluux: (genitief na vele) geluk
61 vter: (ute der) uit der; rronnen: vloeien
62 darfmen: mag men; veronnen: ten kwade duiden
63-64 = dat zij niet kon ontkomen aan de liefde die haar in de ban hield
65 altoes: steeds
66 cesseert: houdt op (te bekoren)
67 spade: laat (spade ende vroe: altijd)
68 = hij spant zijn krachten daarvoor in
70 becordise: opeengehoopte inclinatie (becorde-hi-se)
72 vermaende: smeekte

V. 45

In het handschrift lezen we: lieft. Dit is vermoedelijk een verschrijving van de kopiist; men leze: lief.

Vv. 38-61

De middeleeuwer suggereert de complexiteit van de liefdesgevoelens in scherpe contrasten: de liefde schenkt de geliefde zowel ‘bliscap’ als ‘rouwe’, ‘gheluc’ als ‘ongheval’; ze brengt de mensen in verwarring (en wordt vaak voorgesteld als een ziekte, cf. de ‘crancheit’ in v. 78), zodat ze niet meer weten waar ze het hebben: moeten ze ‘spreken’ of ‘niet-spreken’ om bij de geliefde in de gunst te komen... Dit laatste wordt mooi geïllustreerd door de (Brabantse) Trojeroman van Segher Diengotgaf, waar de onvervaarde Trojaanse held Pollidamas als een bedeesde schoolknaap bij zijn geliefde Helena onder de schaduw van een ‘eglentier’ (!) zit:

 
... Sijn vaer en was niet cleene,
 
Te peinsene om alsoe hoghen sake.
 
Minne riet hem dat hi sprake (spreken)
 
Sijn hert riet hem dat hij duchte. (niet-spreken)
 
Mettien beefde hi ende suchte... (E1, 346-350 en W, 14.926-930).

Toch wordt de liefde, hoewel ze wordt ervaren als een onvatbare, mysterieuze kracht (cf. het beeld van de ‘gevangenschap’, v. 64), ook als bron van deugd gezien (dit is een verwijzing naar de positieve uitwerking van de hoofse liefde): ze weet zelfs geboren gierigaards mild te stemmen tegenover anderen... (vv. 51-53).

De tegenstrijdige gevoelens die de liefde oproept, komen op een subtiele wijze tot uiting in de liefdesmonoloog in Seghers Trojeroman, E1, 689-788.

Vv. 65-71

In deze verzen wordt de werking van de duivel gesuggereerd; dit houdt onmiddellijk verband met een man, i.c. de ‘ionghelinc’. Vermits middeleeuwse dichters hun verhaal vaak analogisch opbouwen, is het niet verwonderlijk dat naar aanleiding van het optreden van een man, ditmaal de abt, de duivel opnieuw ingrijpt, nl. als hij Beatrijs door schaamte poogt te weerhouden om te biechten (v. 929). De gelijkenis van de passages maakt tegelijk het fundamentele verschil in betekenis ervan duidelijk: in het eerste geval bezwijkt Beatrijs voor de duivelse listen en stort daardoor in diepe ellende; in het tweede geval overwint ze de bekoring en verwerft daardoor het échte geluk. Dit analogisch verband impliceert echter niet dat de tweede passage (na v. 864!) van dezelfde dichter is als de eerste vermits ook ‘navolgers’ vaak analogische parallellen met het werk van hun voorganger leggen.

[pagina 110]
[p. 110]

Fol. 48 ro a

73 troeste: zou helpen; dore sine ghenaden: omwille van (met een beroep op) zijn genade
74 verladen: bezwaard, gekweld
75 ghewont: gekwetst (door de liefdespijlen)
76 = aan wie (God) het allemaal bekend is
77 niet: niets; verholen: verborgen
78 = zodat de zwakheid mij de verkeerde weg zal doen opgaan
80 begheuen: afleggen
81 hoeter: enclisis (hoe het er<haar); na: nadien
84 oetmoedelijc: vriendelijk
85 dat: opdat; saen: snel; te: naar
86 vrame: voordeel
90 sinne: gemoed
91 haestem: enclisis (haeste hem=zich)
92 sint: sinds
93 dwanc: beheerste (wijst op het onontkoombaar karakter van de liefde)
94 dat: zodat; dogheden: doorstonden
95 soe hi ierst mochte: zo vlug hij kon
96 = waar hij ze opzocht
97 tfensterkijn: proclisis (dat vensterkijn) het (spreek-) venstertje
98 mocht sijn: verdoken inclinatie (mocht-het) indien het kon
100 merde: talmde; na dien: daarna
101 woudene: enclisis (woude-ene<hem); vanden: beproeven (polsen over de oprechtheid van zijn gevoelens)
103 dwers ende lanx: kruiselings
104 = menigmaal zuchtten ze zwaar
106 beuaen met: vervuld van
109 dicke: dikwijls; verwandelde: veranderde; hare blye: hun gelaatskleur

V. 78

De liefde die doet dolen kan associaties oproepen met de ridderroman. Ridders op tocht kunnen, overweldigd door de liefde, de weg kwijtraken en een hele tijd doelloos rondzwerven (cf. Yvain in Le chevalier au lion van Chrétien de Troyes, Ferguut in de gelijknamige Dietse Arturroman). De associatie is nochtans niet dwingend, omdat ‘dolen’ ook kan betekenen: ‘buiten zichzelf raken, het innerlijke evenwicht verliezen’.

V. 80

Het kloosterkleed afleggen betekent zoveel als de gelofte van kloostertrouw (en dus: een contract met God!) verbreken.

Vv. 82-87

Een rijk klooster als dat van Beatrijs had blijkbaar ook mannelijk personeel in dienst om de noodzakelijke verbindingen met de wereld te verzorgen. In haar functie van kosteres kon Beatrijs voor inkopen e.d. vermoedelijk een beroep doen op zo iemand. Overigens is de bode een vaste verschijning bij het arrangeren van een ontmoeting tussen twee hoofse geliefden (cf. Lulofs, 87).

Vv. 92-93

Met twaalf jaar was het meisje huwbaar, zowel in het Romeinse als in het canonieke recht. Tal van ridderromans verhalen dan ook van een idyllische kinderliefde (de meest bekende is wel Floris ende Blancefloer); ook in de Westeuropese minnelyriek was het een algemeen verspreid motief.

Vv. 97-109

De geliefden voor het venstertje... Een hoofs publiek kan hierbij gedacht hebben (en wellicht heeft de dichter het zo bedoeld bij zijn suggestie van een hoofs verwachtingspatroon) aan de beroemde scène uit de Lancelotverhalen, waar de modelminnaar buiten voor het raam (met ijzeren banden!) op zijn geliefde Guinevere wacht, die met hem een afspraak heeft gemaakt: ‘... hij stapt naar het venster waar hij blijft staan, er zorg voor dragend niet te niezen of te kuchen, tot de koningin verschijnt in een erg wit hemd (...) Zogauw

[pagina 111]
[p. 111]

Lancelot de koningin achter de ijzeren staven op de vensterbank zag leunen, groette hij haar vriendelijk. Dadelijk beantwoordde zij zijn groet, want hij verlangde naar haar en zij naar hem (...) Zij komen dicht bij elkaar zodat zij elkaars hand kunnen vasthouden. Maar zij zijn zo bedroefd omdat zij niet geheel bij elkaar kunnen komen dat zij de ijzeren staven vervloeken...’ (Chrétien de Troyes, Lancelot, vert.-T. Meesdom, Lancelot. Arthurs ridder. Guineveres minnaar, een EXA-uitgave, Antwerpen 1982, p. 72).

Vv. 104-109

Veelvuldig zuchten en van kleur verschieten zijn duidelijke tekenen van liefde, symptomen van de Ovidiaanse liefdespathologie; men vergelijke opnieuw met het begin van het eerste liefdesgesprek in de Trojeroman van Segher Diengotgaf, waar over Pollidamas wordt verteld hoe hij menigvuldig zuchtte, bleek werd en verlegen naar de grond keek:

 
Soe dats Helene wert gheware,
 
In al dien dat si verkinde,
 
Dat hi sekerlike minde... (E1, 351-363).

Fol. 48 ro b

110 ay mi: wee mij
111 vercoren: uitverkoren; mi es soe wee: ik ben zo ongelukkig
113 = dat mij opbeurt
114 die: iemand die; troest: steun, troost
115 strael: pijl
116 dat: zodat; doghe: lijd
117 jn: ic en; verhoghen: blij zijn (= ik zal nooit meer kunnen blij zijn)
118 = indien gij hem (nl. de pijl) niet hebt uitgetrokken
119 met sinne: vurig
123-24 = wij hadden nooit eens rustig de gelegenheid, dat wij elkaar eens kusten
125 vrouwe venus: lijd.vw. (ond. is god)
127 moete: moge
128 dat: omdat
129 verualuen: verwelken; bederuen: vergaan
130 constic: kon ik, ane: van; verweruen: verkrijgen
131 ende: dat; dabijt: proclisis (dat-abijt)
132 enen sekeren tijt: een veilig tijdstip (lijd.vw.)
133 vte: buiten (het klooster)
134 = wegrijden om gereed te laten maken
135 diere: dure; wullen: wol
136 met bonten: met bontvellen; vullen: voeren
137 sercoet: bovenkleed
138 jn: ic en; begheue: laat in de steek; ghere (<gheenre): geen (dus: in geen enkele moeilijke omstandigheid)
139 auentueren: wagen (in het onbekende) en alles aanvaarden wat op iemand afkomt (quid advenit)
140 tsuete metten sueren: het zoete (aangename) en het zure (onaangename)
141 te pande: als onderpand
143 die (nl. zijn trouw); ontfaen: ontvangen
144 = en met u (wil ik) zo ver gaan
146 = waarheen we zijn gegaan

Vv. 110-118

Het gesprek tussen Beatrijs en de jongeling is een typisch voorbeeld van de hoofse spreekwijze, die de eigenlijke bedoeling van het spreken verhullend uitdrukt (door allusie en versluierde beelden) om het brutaaldwingende ervan af te zwakken. Eigenlijk wil Beatrijs zeggen: ‘Ontvoer me!’. Dat is echter allesbehalve hoofs en zij is toch ‘houesche ende subtijl van zeden’ (v. 19). Bovendien wil ze te weten komen of haar minnaar genoeg om haar geeft om zo'n beslissende stap te zetten. Daarom begint ze het gesprek - het is niet ongewoon dat de jonkvrouw daartoe het initiatief neemt, cf. Margriete tot Echites in boek I van de Brabantse Roman van Heinric en Margriete van Limborch -door met een mooie woordspeling te alluderen op haar liefdesleed: ‘Ay mi’ -

[pagina 112]
[p. 112]

‘aymie’ (wat ook ‘geliefde’ betekent). Dus niet enkel: ‘wee mij, wee mij’, maar ook ‘wee mij als minnares’ (zie Lulofs, 89-90). Daarmee heeft ze haar nog steeds voortdurende liefde voor de jongeling versluierd bevestigd (explicieter in ‘vercoren lief’, v. 111). Maar de volgende verzen zijn opnieuw dubbelzinnig. Immers, ‘een wort oft twee/Dat mi therte conforteert’ kan zowel zijn: een paar algemene woorden van troost, als: spreek de woorden (het voornemen om haar te ontvoeren) die ikzelf niet in de mond wil (durf?) nemen (cf. ook v. 114). Ze gaat nog een stapje verder in haar uitnodiging door te stellen (zij het nog steeds verbloemd): ik word nooit meer blij, indien jij me niet van der minnen pijl verlost... (vv. 117-118). De hoofse minnaar heeft de boodschap begrepen en zal het gewenste voorstel (voorwaardelijk) formuleren, maar niet zonder dit van haar wil afhankelijk te maken, wat typisch is voor de hoofse mate en zelfbeperking (vv. 130-137). Pas vanaf v. 144 zegt Beatrijs ondubbelzinnig er met haar minnaar te willen vandoor gaan.

Vv. 115-118

De beeldspraak van de pijl der liefde gaat terug op de voorstelling van Cupido met pijl en boog uit de klassieke oudheid; het beeld wordt veelvuldig gebruikt in de middeleeuwse literatuur (Lulofs, 90).

Fol. 48 vo a

148 = kom op mij wachten
149 vergier: kloostertuin
150 eglentier: wilde rozenstruik
151 mijns: op mij; wt: uit, buiten
153 te varen: om te gaan (hangt af van: come wt, v. 151)
154 en si dat: tenzij
155 ocht: of
157 begheert: begeer het
159 = dit beloofden zij elkaar
160 orlof: afscheid; ghinc wanderen: begaf zich
161 rosside: paard; stoet: stond
163 = reed weg in draf
165 letterlijk: hij vergat zijn lief niet (eigenlijk: zijn geliefde was geen ogenblik uit zijn gedachten)
167 = hij kocht blauwe en scharlaken (stoffen)
169 caproen groet: wijde kap
171 na recht: zoals het hoort
172 vel: bont
174 diet: die het
175 almoniere: (geld-)tasjes
176 cochti: kocht hij
177 huuen: diademen; vingherline: ringen
178 chierheit: sieraden
179 = naar alle sieraden zocht hij
180 = die welke bruid dan ook zou nodig hebben
181 .v.c pont: vijfhonderd pond (zilver)
182 ere: eenre

V. 150

De eglentier is het symbool voor de liefde. Vaak vindt dan ook de ontmoeting van hoofse geliefden plaats onder de wilde-rozenstruik (cf. de Trojeroman van Segher Diengotgaf, E1, 329). De symboliek is hier echter ambigu, vermits de roos ook de hemelse liefde en Maria verzinnebeeldt (cf. rozen-krans) (zie Lulofs, 92).

V. 164

Het klooster ligt buiten op het platteland. Er zijn redenen om te veronderstellen dat het om een cisterciënzerinnenklooster gaat; deze kloosters lagen buiten de stad en waren middelpunten van landelijke beschaving. Men vergelijke ook het grauwe kloosterkleed van de non (v. 276): de cisterciënzerinnen droegen een grijze pij.

Fol. 48 vo b

184 al dat scoenheide: al die mooie dingen; voerdi: voerde hij
185 wel ghetorst: goed geladen

[pagina 113]
[p. 113]

187 daer: waar
189 cruut: gras
191 latic nv die tale: (van hem) laat ik nu (voorlopig) het verhaal rusten
192 segghe: vertel; scoender smale: mooie jonkvrouw (in ridderromans de aanduiding van een lieftallige schone)
193 vore: iets vóór; lude: luidde; mettine: de metten
196 beide van... ende van...: zowel door... als door...
198 weder ghewent: teruggekeerd
199 dormter al ghemene: de gemeenschappelijke slaapzaal
200 den coer: het koor
202 dicke: dikwijls
203 voerden outaer: voor het altaar
204 met groten vaer: in benauwdheid, met grote vrees
206 mach: kan
207 gheduren: (het) uithouden
208 kint: kent; in allen vren: altijd
210 ghelesen: gebeden
211 = en mezelf gekastijd
212 = het is allemaal voor niets dat ik me uitsloof
213 = de liefde heeft me helemaal in haar macht
214 dat: zodat
215 De aanspraak van het gebed verandert hier (tevoren: tot Maria, nu: tot Jezus, haar zoon); alsoe waerlike als: zo waarlijk als
216 wort: werd; dieue: booswichten
217 gherecket: gepijnigd (door ‘uitrekking’)
218 verwecket: (uit de dood) opwekte
220 moetti: moogt Gij; noet: leed

V. 193

Vore middernacht: zie de interpretatie in mijn inleiding.

Mettine. Op bepaalde tijden (de zgn. ‘horae’ of ‘getijden’) kwamen (en komen) de kloosterlingen dagelijks samen om liturgische gebeden te zingen. De metten (horae matutinae) is het eerste van de zeven getijden. Afhankelijk van de orde en de landstreek vinden de metten om middernacht, om één uur of om drie uur plaats; daarna volgen de priem (hora prima; even voor dageraad), de terts, de sext, de noon, de vespers en de completen.

Fol. 49 ro a

221 mine mesdaet: mijn zonden
222 = ik moet wel in grote zondigheid ten onder gaan
223 na desen: hierna; vten: uit den (d.i. het koor)
224 teenen: te eenen
226 = waar Maria ('s beeld) stond
227 riep: wijst op haar hoge emotionaliteit; onuersaghet: onbesprokene
228 v: tot u
229 ontfermelike: onder bittere tranen; vernoy: ellende
230 = maar het heeft me geen zier geholpen
231 = ik verlies nog helemaal mijn verstand, indien ik...
233 couel: pij; toech si vte: trok ze uit
234 leid: legde
235 scoen: schoenen
237 slotele: sleutels
238 marien: van Maria
239 ouer waer: naar waarheid
241 ofmense: indien men ze
243 = het betaamt op ieder ogenblik
244 lijt: voorbijgaat
245 derwaert: daarheen; sla: opslaat
247-48 = daaraan denkt ze en daarom hing ze de sleutels daar
249 danen: vandaar weg; dorden noet: noodgedwongen
250 = met slechts een grof onderkleed aan
251 dore: deur
252 met liste: voorzichtig
253 heymelijc: zachtjes
254 stillekine: stilletjes

[pagina 114]
[p. 114]

255 vare: vrees
256 wert haers gheware: bemerkte haar
257 en verueert v niet: wees maar niet bang

Vv. 246-247

Het is een pikant detail dat Beatrijs, precies vóór haar zondig leven, aan het Ave (Wees gegroet...) denkt. Voor de middeleeuwer bestond er immers een nauw verband tussen de zondares bij uitstek, Eva, en degene die van iedere zonde was vrijgebleven, Maria, wat o.m. bewezen werd door te wijzen op de omkering van Eva tot Ave.

Fol. 49 ro b

258 v: uw; dat: die
259 doen: toen
260 = begon zij zich te schamen
263 seidi: seide hi; lichame: persoon (maar toch met erotische bijklank: gij met uw mooi figuur)
264 soe: toch; bat: beter; bequame: passend
266 = duid het mij niet ten kwade
267 sciere: terstond
269 dies si behoeft: wat ze nodig had
270 des: daarvan
272 waest: was het
273 = op de juiste manier vervaardigd
274 op: naar; loech: lachte
276 bat: beter; grau: grijs
277 toech: trok
278 scoen: schoenen; cordewane: van Cordovaans leder
280 ghebonden (schoenen): sandalen
281 hoet cleder: hoofddoeken
282 te dien tiden: op dat ogenblik
284 cussese: cussede ze (kuste haar)
285 vriendelike: innig; aen: op
286-7 = het leek hem, terwijl ze voor hem stond, dat het dag werd
288 tsinen: te sinen (naar zijn)
289 ghereide: zadel
290 voren: reden
291 dat: dat het; began: begon
292 = tot ze zagen dat niemand hen volgde
294 = God, hulp van de hele wereld

Vv. 259-262

De situatie is complexer dan dat preutsheid, omdat ze betrekkelijk ongekleed is, bij Beatrijs schaamtegevoelens zou opwekken. Trouwens, even later zal ze zich wel erg royaal aanbieden:

 
Alsic bi v ben, al naect,
 
Op een bedde wel ghemaect,
 
Soe doet al dat v ghenoecht
 
Ende dat uwer herten voeght. (vv. 359-362)

De tekst geeft inderdaad niet als reden voor Beatrijs'schaamte dat ze bijna naakt in haar hemd staat, maar omdat ze in haar hemd staat, blootshoofds is en barvoets. Daardoor is voor de middeleeuwer duidelijk dat Beatrijs, door het afleggen van haar kloosterkleren, voor de jongeling verschijnt als een beschuldigde bij een rechtszitting; de aangeklaagde mocht zich in zijn kleding namelijk niet herkenbaar maken in zijn sociale status en macht, had door de uniform voorgeschreven houding (in hemd, blootshoofds en barvoets) zijn persoonlijke eigenwaarde verloren. Beatrijs staat hier dus in het boete-en schandekleed dat zowel voor de kerkelijke als de wereldlijke rechtbank gold, staat (volgens ons moderne woordgebruik figuurlijk) in haar hemd... Daarom zal de jongeling haar eerst door zijn meegebrachte kleren tot zijn bruid maken en haar daardoor tegelijk haar sociale status, die van adellijke jonkvrouw, terugschenken. Het getuigt vanwege de jongeling van hoofs respect dat hij haar pas daarna kust (ze vliegen zich dus niet meteen, onbeheerst, in de armen, hoewel zij nu voor het eerst alleen zijn, cf. vv. 120-124) (Zie hiervoor het bijzonder interessante artikel van F. Lulofs, Begrip voor Beatrijs, p. 475-483). Trouwens, merkt Lulofs op (Begrip..., p. 483): ‘Bij ieder kledingstuk dat ze

[pagina 115]
[p. 115]

aantrekt, wordt ze verleidelijker, nl. steeds begerenswaardiger als jonkvrouw. Het lijkt wel een omgekeerde striptease...’. ‘Zie ook Lulofs, ed., 97-98).

Het is niet zonder belang op te merken dat Beatrijs later haar wereldse kleren over haar kinderen, produkten van haar zondigheid, spreidt (vv. 776-779) (waarbij ze hen - bijzonder mooie analogie - beiden op de mond kust!) en als (waarachtige) boetelinge het klooster binnengaat.

Vv. 272-276

Voor de kleurensymboliek en de ironie in deze passage: zie mijn inleiding.

Fol. 49 vo a

295 moeti: moogt Gij (wenszin); bewaren: beschermen
299 wilen: weleer
300 van religione: waar de geestelijke regel heerst (pleonasme)
301 ducht: vrees; die vaert: de tocht
303 = al heb ik mij tot haar (d.i. de wereld) gewend
304 si (d.i. de wereld); slacht: lijkt op; losen coman: sluwe koopman
305 = die ringen van vals metaal
306 guldine: gouden
307 segdi: zegt gij; suuerlike: liefste
308 = indien ik u ooit in de steek laat
309 moete: moge; scinden: ten gronde richten
310 = waarheen wij ons ook zullen begeven
311 jn: ic en; scede: scheid; te ghere noet: in geen enkele omstandigheid
312 = tenzij ons de bittere dood scheidt
313 mach: kunt; twien: twijfelen
314 versien: gemerkt
315 v: ten opzichte van u; fel: (het omgekeerde van: hovesch) gemeen; loes: onbetrouwbaar
316-18 = vanaf het ogenblik dat ik u als eerste had uitverkoren, zou ik mijn zinnen niet gezet hebben op een keizerin
319 = indien ik haar (qua sociale status) zou waardig zijn
320 en: ic en (ik zou u voor haar niet in de steek laten)
321 des: daarvan; moghedi: kunt ge
322 vore: voer; vte ghelesen; uitgezocht, precieus
323 seluerijn: zilver
324 seldi: zult gij; vrouwe: meesteres; af: over
326 = we hoeven geen goederen te verkopen
328 = zo kwamen ze gereden
329 foreest: woud
330 = waar de vogels vrolijk waren
331 maecten ghescal: kwetterden

V. 318

De affirmatie van de jongeling Beatrijs boven een keizerin lief te hebben, beantwoordt aan de uitspraak van Beatrijs dat ze de jongeling boven Absolon verkiest (vv. 372-376).

Fol. 49 vo b

333 sanc: zong; na der naturen sine: op zijn (eigen) manier
335 ontploken: ontloken
336 suete: aangenaam
337 locht: lucht
338 rechte: hoge
341 = die hij trouw liefhad
342 waert v gheuoech: zo u wilde
343 beeten: afstijgen; lesen: plukken
346 dorper fel: onbeschofte vlegel (het tegendeel van een hoofse minnaar)
347 beeten: gaan liggen
348-9 = zoals een hoer
350 = dan had ik werkelijk weinig eergevoel
351 = dat was u niet overkomen (nl. gij zoudt zo niet gesproken hebben)
352 = als ge geen dorperse natuur had
353 = ik mag geweldige spijt hebben
354 godsat: Gods haat; hebdi: moge u treffen; diet sochte: die daarom vroeg
355 meer: verder; deser talen: over dit onder-

[pagina 116]
[p. 116]

  werp
357 hem vervroyen: zich verlustigen
358 = het wachten (op bevrediging) zal u minder verdrieten
361 ghenoecht: bevalt
362 voeght: behaagt
363 = ik heb daarover verdriet in mijn hart
364 heden: nu; leit te voren: voorstelt
365 en belghet v niet: maak u niet boos
366 = het was Venus die er mij toe aanzette
367 plaghe: rampen
368 = indien ik er tegenover u nog van gewaag

Vv. 329-339

De natuur wordt stereotiep beschreven als een ‘locus amoenus’ (een aangename plaats), hier een liefelijk woud: heldere hemel, rijk geloverde bomen (die schaduw verlenen), zingende vogels en mooie bloemen. Een dergelijke beschrijving was een overbekend cliché in ridderromans, waar ook vaak een oorzakelijk verband werd gelegd tussen de liefde en de natuur die door haar liefelijkheid de liefde uitlokt. Men vergelijke met Die Wrake van Ragisel, waar Waleweins liefdesgevoelens voor Ydeine worden beschreven tegen de achtergrond van een mooi ‘foreest’. Ze reden

 
Dor dat forest, dar si in sien
 
Blomen ende scone cruut
 
Ende dar met menegerhande lutGa naar voetnoot*
 
Die vogle waren harde gemalshGa naar voetnoot*
 
(...)
 
Hi (d.i. Walewein) sah dicke op die wel gedane
 
Met bliden ogen al dari reet;
 
Hare minne nopteneGa naar voetnoot* gereet,
 
Want soGa naar voetnoot* hi die jonvrouwe meerGa naar voetnoot* besah,
 
Sose hem op therte vaster lah,
 
Hare minne ende hare beduancGa naar voetnoot*

(Zie Gerritsen, Die Wrake van Ragisel, p. 132 en 324).

V. 342

Hoewel de jongeling zijn voorstel van de wil van zijn geliefde afhankelijk maakt (wat typisch is voor de hoofse spreekwijze), reageert Beatrijs verontwaardigd. Beatrijs is niet zozeer gechoqueerd door het voorstel tot het liefdesspel dan wel door de plaats waar dit zou dienen te gebeuren. Jonkvrouwen die zichzelf respecteren ‘beten’ niet in de vrije natuur om publiekelijk de liefde te bedrijven, dat doen hoeren en herderinnetjes (in de zgn. herderinnetjesliederen); wel zijn ze bereid zich aan hun minnaar te geven in de beslotenheid van een kamer of van een tent (ook Walewein en Ysabele beheersen zich in de mooie natuur, maar kennen daarna in het kasteel geen remmingen meer; vgl. de Roman van Walewein, vv. 9654-9759 met vv. 7939-7949 en 10.294-95).

V. 343

‘Bloemen lesen’ is dubbelzinnig. Het betekende in de hoofse, versluierde taal zoveel als het liefdesspel spelen (wat overigens twee verzen verder wordt bevestigd) (Lulofs, 101).

Vv. 346-9

De heftigheid van Beatrijs heeft compositorisch de functie de tegenstelling tot haar latere val te verscherpen, als ze wel als een ‘wijf’ moet handelen (cf. vv. 448-453) (Lulofs, 101).

Fol. 50 ro a

370 voer: boven; man: mannen
371 trone: hemel (dus: op aarde)
373 des: daarvan
374 .m.: duizend
375 rusten: vreugde
376 = ik zou er niet tevreden mee zijn
378 = men zou mij dat niet kunnen verwijten (nl. dat ik u zou vergeten)
383 latet: laat het; onghewroken: onbestraft
384 dullijc: dwaas

[pagina 117]
[p. 117]

385-6 = geen vreugde hier (op aarde) is te vergelijken met de minste hemelse vreugde
387 die minste (vreugde)
388 datter: dat der (bij: zielen), dat aan de ziel; niet: niets (meer); smaect: behaagt
389 inde: einde
390 = alle aardse goed is ellende
391 = ze (alle aardse goed) is niets waard
392 jeghen: vergeleken bij; daer: in de hemel
393 = die er zich voor inspannen (voor het hemelse geluk), zijn wijs
394 eest: is het
396 dore v: om uwentwille
397 tale ende wedertale: woord en wederwoord (m.a.w. het gesprek ging verder)
399 jn: ic en
400 gheuel: voorviel
401 voren: reden; voert: verder
402 tes: totdat; poert: stad
404 = daar beviel het hun zo goed
405 siere: zij er

Fol. 50 ro b

406 = en leefden in weelde
407 ghenuechten: genot
408 wonnen: kregen; .ij.: twee
409 daer: toen
410 alse: wanneer
411 teren: leven (van de verkoop van hun bezittingen)
413 scoenheit: sieraden
415 = en verteerden alles spoedig
416 =toen wisten zij niet meer wat te doen
418 daer... met: waarmee; winnen: (iets) verdienen
419 = het werd een dure tijd in het land
422 = daardoor leefden ze in kommer
423 hen: wat hen betreft; lieuer uele: veel liever
424 ghebeden: gebedeld (om)
425 = de armoede veroorzaakte een scheiding
426 waest: was het
427 ghebrac: ontbrak; dierste: de eerste (aanvankelijke); dus: de man schoot te kort in zijn aanvankelijke trouw
430 sachem: zag hem; met oghen (pleonasme); nye zeder: nooit meer
433-34 = mij is (nu) overkomen, wat ik steeds (= spade ende vroe) heb gevreesd
435 doghens: ellende; bleuen: terechtgekomen
436 begheuen: in de steek gelaten
437 = op wiens trouw ik vast rekende
438 oft ghi ghebiet: a.u.b.
442 beide... ende: zowel... als

V. 409

De twee periodes van zeven jaar (een van geluk en een van ellende) zijn duidelijk geïnspireerd door de Bijbelse zeven vette en magere jaren (cf. de geschiedenis van Jozef in Egypte, Genesis 41:1-36).

V. 417

Dat Beatrijs niet kan spinnen (maar bijv. wel kan schrijven, cf. v. 84) wijst eens te meer op haar adellijke afkomst. De jonkvrouw aan het spinnewiel in afwachting van de komst van haar ridder is een beeld dat de Romantiek ons heeft nagelaten, maar ten onrechte (Lulofs, 103). Spinnen en weven was het werk van het dienstpersoneel en van boerenvrouwen. Het verschijnt m.b.t. jonkvrouwen in de ridderroman enkel in situaties waar die vernederd worden (cf. de Arturroman Walewein ende Keye, vv. 21.090-97).

Fol. 50 vo a

444 = Maria, Vrouwe, sta me bij
446 jn: ic en; mochter: zou er (niet mee) kunnen (verdienen)
448 dorden noet: noodgedwongen
451 daer... met: waarmee; mach: kan
452-3 = ik kan geenszins mijn kinderen in de steek laten
455 seit: zegt; ouerwaer: naar waarheid
457 ghemene wijf: als hoer

[pagina 118]
[p. 118]

459 = wat ze vreselijk vond
461 = waaraan ze (echter) weinig genot beleefde
462 = ofschoon ze het deed voor weinig geld
463 onthelt: onderhield
464 = wat hielp het alles te vertellen?
465 = over de schandelijke en zware zonden
467 = maar nooit liet ze na
469 = iedere dag trouw te bidden
470 ghetiden: getijden
471 haer: (om) haar (te loven en te eren)
472 = opdat zij haar mocht bekeren
473 vten: uit de
474 = waarmee ze was bezwaard
475 bi ghetale: in totaal
478 an hare wan: bij haar kreeg

V. 461

Beatrijs kent geen fysisch genot bij de prostitutie, wat in schril contrast staat tot haar sexuele leven met haar minnaar (vgl. met v. 407).

V. 464

Door middel van een verkortingsformule (het procédé van de abbreviatio) glijdt de dichter delicaat heen over de details van haar zondig leven.

V. 470

Dit is wel een suggestief-pikant detail. Terwijl ze als prostituee geld verdient, moet ze de hele tijd (nl. 7 × per dag, op vaste uren) bezig zijn geweest met te bidden tot Maria. Als ‘gevangene’ van Venus blijft ze dus toch heel nauw verbonden met Maria (men vergelijke met de tegenstelling elders in het verhaal: Venus, wereldse liefde - Maria, hemelse liefde).

Fol. 50 vo b

480 = waar ze veel leed doorstond
481 hebdi: hebt ge
484 sinde: zond; saen: onverwachts
486 al bloet: in het openbaar
487 hoet: hoofd
489 alsi plach: zoals ze gewoon was
493 = bron (uitverkoren) boven alle vrouwen
495 torconden: tot getuige
498 =er zijn er (nl. zonden) zo vele, dat ik niet weet
499 ocht: of
500 ay lacen: helaas; mijns: met mij
501 = ik moet wel voor het Laatste Oordeel vrezen
502 doghen: die oghen; mi: voor mij
503 selen bliken: zullen bekend worden
505 ghewroken: gestraft
506 = indien daarover vooraf niet wordt gebiecht
508 sonder waen: zonder twijfel
509 des: daarom; vare: vrees
510 droghic: droeg ik; hare: haren boetekleed
511 croeper met: kroop ermee
512 = op handen en voeten
513 wullen: in een wollen (haren) hemd
514-16 = nochtans zou ik niet kunnen bereiken dat ik van zonden zou worden verlost, tenzij Gij, Maria, mij helpt

Fol. 51 ro a

517 = bron (van goedheid) die alle (menselijke) deugd overtreft
518 = Gij hebt menigeen verblijd
519 = zoals duidelijk werd aan Theophilus
520 = hij was een der grootste zondaars
521 haddem: (hadde hem) had zich; op ghegeuen: overgegeven (aan)
522 = zowel naar ziel als (aardse) leven
523 worden: geworden; man: leenman, vazal
524 verloesseten: verloste hem
525 besondech: zondig
526 onghetroest keytijf: een verlaten ellendelinge
527 = in welke levenstoestand ik node, met tegenzin verkeerde
529 tuwer: te uwer
530 oetmoedechede: goedertierenheid

[pagina 119]
[p. 119]

531 ene: iemand
533 = daarom durf ik opnieuw moed te vatten (de reden volgt)
534 en: het en; nye: nooit; onuergouden: onbeloond
535 gruete: groet; maget vrie: edele maagd
536 ere <eenre (dus: met een)
537 die: zij die; v ghebet: uw gebed (het Weesgegroet)
538 moeghen: kunnen
539 daer af: daarvan; vrame: voordeel
540 = Vrouwe, het (Weesgegroet) is u zo welgevallig
542 v sone: uw Zoon (d.i. God); sinde: zond; saluut: heilswens
543 daer hi v sochte: waar hij (nl. die, d.i. de engel) u bezocht
544 brochte: bracht
546 die selue woert: diezelfde woorden
547 sonder wanc: zonder twijfel
548-49 : dat gij er elkeen dank om weet die u graag daarmee aanspreekt
550 belet: verstrikt
551 souten: zoudt hem
552 voer: bij; verdinghen: vrij pleiten
553 dese bedinghe: dit gebed

Vv. 519-524

Hier wordt verwezen naar de legende van Theophilus, waarin wordt verhaald hoe een priester een pakt sluit met de duivel (wat als het feodale ritueel van de aanvaarding als leenman wordt beschreven), maar door tussenkomst van Maria wordt gered. De mirakellegende was bijzonder populair en verspreid in tal van bewerkingen; uitgangspunt ervan was de Latijnse prozaversie van Paulus Diaconus (9e eeuw), die op haar beurt terugging op een Griekse tekst.

Ook in het Middelnederlands hebben we verschillende versies van de legende bewaard, o.a. een korte versie in de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant (IIIe partie, 6e boek, cap. 35-36) en een langere bewerking in het Hulthemse handschrift (1854 verzen) (Deze laatste werd uitgegeven door R. Roemans en H. Van Assche in de Klassieke Galerij, Antwerpen 1960).

V. 526

In het handschrift leest men: onghestroest. Dit is een kopiistenfout; men leze: onghetroest.

V. 527

Dit is toch wel een subjectieve vertekening van de werkelijkheid (of althans slechts een deel van haar verhaal, nl. de laatste zeven jaren: tevoren was er van ‘node’ geen sprake!) onder invloed van haar tot het uiterste gespannen emotionaliteit.

Vv. 541-545

Gods bruut: hier betekent God eigenlijk de H. Geest, door wiens tussenkomst in Maria het kind werd verwekt. In het volgende vers betekent ‘uw Zoon’ niet Jezus, maar God. Door dit door elkaar gebruiken van ‘sone’ en ‘god’ werd de middeleeuwer geconfronteerd met het mysterie van de Ene en toch Drievuldige God.

In deze verzen wordt verder gealludeerd op de boodschap van de engel Gabriël, die Maria aansprak met de woorden: ‘Wees gegroet, vol van genade (cf. Fonteyne bouen alle doghet, v. 517). De Heer is met u; gij zijt de gezegende onder de vrouwen (cf. Fonteyne bouen alle wiven, v. 493) (zie Lukas 1 : 26-38).

Fol. 51 ro b

554 dreef: uitte
556 met: mee
558 bider beden: van aalmoezen
559 achter dlant: door het land
560 dat: totdat; vant: vond
562 na der sonne: na zonsondergang
563 = laat, in het huis van een weduwe
564 = waar ze deemoedig om onderdak vroeg
566 qualijc: moeilijk

[pagina 120]
[p. 120]

570-72 = ik zal met u delen wat Ons Heer mij gegeven heeft, en dit ter ere van zijn lieve Moeder
574 ondervinden: te weten komen
575 hoet: hoe het; stoede: gesteld was
577 couint: klooster; ioffrouwen: adellijke vrouwen
578 jaet: ja het (d.i. ja, zeker); bi miere trouwen: op mijn woord
579 verweent: weelderig
580 weet: kent; niewer: nergens
582 jn: ic en; nye: nooit; ghewaghen: vertellen
583 van hem: over hen; gheen gherochten: enig gerucht, praatjes
584 = waardoor ze een slechte faam zouden kunnen hebben
586 waer bi: waarom; segdi: zegt ge
588 van ere: over een
589 = zoals ik het begrepen heb

Fol. 51 vo a

591 hine... niet: hij... niet; loech: loog
592 = het is nog geen veertien jaar geleden
593 streec: wegging
594 weec: heentrok
595 inde nam: stierf
596 gram: kwaad
597 reuen: (te) raaskallen
598 = ge zult ophouden dergelijke dingen
601 heeft ghesijn: is geweest
602 = volle veertien jaar
603-4 = zonder dat men haar in al die tijd ook maar één moment van de metten heeft gemist
605 hen si: (het en si) tenzij
607 el: iets anders dan
608-9 = ze heeft zo een zuiver gemoed, als enige non zou kunnen hebben
611 elue: de Elbe; der geronde: de Gironde
614 die: zij die; ghesneeft: een zondig leven had geleid
615 wonder: vreemd
616 conder: nader bekend
617 hiet: heetten
618 = toen noemde zij hen allebei
619 meende: bedoelde
622 = ik heb geen ander pand (tegenover mijn zonde)
624 = kom mij te hulp
627 gloyen: gloed

V. 615

De lombarde is verkeerdelijk aangebracht en moet bij het vorige vers (ook een D-) gedacht worden.

V. 626

In het handschrift leest men houen, vermoedelijk verkeerd voor ouen (d.i. oven).

Fol. 51 vo b

628 dat: zodat; monde: opening (van de oven)
629 met vlite: zonder aarzelen
630 mier (<mijnre) mijn; werden quitte: kwijtraken
631 verwaten: verafschuwd
632 mi verlaten: vertrouwen
633 altoes: (nog) steeds (op)
634 eest: es het; noept: kwelt
636 = er was nooit zulk een grote zondaar (of ge... v. 640)
637-8 = sinds Gij geboren werdt
640 lieti: liet gij; bederuen: tenonder gaan
642 vantse: vond ze (nl. de genade); spade: laat
643 = zoals het wel duidelijk werd (voor)
645 tuwer: te uwer; siden: zijde
646-7 = dat is voor ons een troostvolle gedachte dat Gij hem (nl. de berouwvolle moordenaar) ongestraft tot U naamt
648 = goed berouw kan alles bereiken
649 = dat kan ik merken aan deze (nl. de goede moordenaar)
652 ghewaerlike: naar waarheid
653 noch: nochtans; waest: was het; openbare:

[pagina 121]
[p. 121]

  duidelijk
655 ten lesten (pas) op het laatste ogenblik
656 weder... no: noch... noch
658 = uw barmhartigheid is niet te doorgronden
659 niet meer dan: evenmin als
661 al: helemaal; toten gronde: tot op de bodem
662-3 = dus was er nooit een zo grote zonde of uw genade, Vrouwe, is groter
664 hoe: waarom; verscouen: verstoten (zijn van)

Vv. 643-57

De geschiedenis van de goede moordenaar, die rechts van Christus gekruisigd werd (cf. Lukas 23: 33 en 39-43). De naam Gisemast is een contaminatie uit Dismas en Gestas, resp. de goede en de slechte moordenaar volgens het (in de middeleeuwen erg populaire) apocriefe evangelie van Nicodemus (zie Roemans-Van Assche, 26; Lulofs, 110).

Fol. 52 ro a

665 ontfermecheit: barmhartigheid
666 ocht: indien (ik nu zoveel verdriet heb over mijn zonden)
667 daer: terwijl (ze lag te bidden)
668 vaec: slaap
669 = en zij viel in slaap
670 haer dochte: leek het haar
671 aen: tot
672 = terwijl ze lag te slapen
673 du heues: jij hebt; gecarmt: gekermd
674 = dat Maria zich over jou (=dijns) ontfermt
675 verbeden: gered door haar bidden (haar voorspraak bij God)
678 = waar ge indertijd uit weggingt
680 af ghinc: in de steek liet
681 = al je kloosterkleren vind je weer
683 wile: sluier; couele: pij
684 = kunt ge rustig aantrekken
685 = dank daarvoor ten zeerste Maria
691 = u nooit heeft gemist
692 = zodat niemand daarvan op de hoogte was (wellicht moet men i.p.v. yemen nyemen lezen?)
693 = Maria is zo zeer uw vriend (dat)
694 altoes: al die tijd; voer v: in uw plaats
695 = helemaal in jouw gedaante
697 doer v: terwille van u
698 heet v: maant u aan (om... te)
699 v: uw
700 na desen: hierna; waest: was het (duurde het)

Fol. 52 ro b

702 ontspranc: ontwaakte
703 gheweldechere: Almachtige Heer
704-5 = laat de duivel nooit meer toe dat hij mij in grotere ellende zou storten
707 ochtic: indien ik
708 ouer: als
709 ghescent: onteerd
710 ierst: vroeger; rumde: verliet
712 dor: bij; pretiosen: precieus, kostbaar
714 ocht: indien
715 te minen baten: tot mijn voordeel
716-7 = dat zij het niet moge laten (nog) een tweede keer tot hier (=hare) te komen
718 openbare: op duidelijke wijze
719 mach: kan; sonder waen: zonder vrees
721 wilre: wil er; benedien: prijzen
723 = de volgende nacht, (moet u horen = een rechtstreekse aanspreking van het publiek)
724 quam haer te voren: kwam tot haar
725 op: tot
726 = mens, je wacht te lang
727 ganc: ga; dinen: jouw
729 = doe wat Maria u gebiedt
730 en twiuels niet: twijfel niet daaraan
731 = nu heeft zij ze een tweede keer gehoord (de stem die tot haar kwam en haar gebood in het klooster te gaan)
734 = nochtans durfde zij het niet te doen

[pagina 122]
[p. 122]

735 verbeyt si: wacht ze af
736 eest: is het; elfs ghedroch: een spookverschijning
738 = zo moge ik spoedig breken (de macht en de kracht van de duivel)

Vv. 714-720

Beatrijs vraagt uitdrukkelijk dat de stem zich tot driemaal toe zal laten horen. Drie is immers in de middeleeuwse getallensymboliek een hemels getal, twee daarentegen het getal van de zonde (de verbroken eenheid, cf. twee-dracht) en van de duivel, zodat ze bij de tweede keer ook aan een duivelse spookverschijning denkt. De situatie is overigens erg analoog met de drievoudige aanmaning van de engel aan Karel de Grote om uit stelen te gaan in Karel ende Elegast. Na de tweede verschijning roept ook Karel het uit:

 
... ‘Ai mi!’
 
Als die sere was vereent,
 
‘Wat es dat dit wonder meent?
 
Ist alfsghedroch, dat mi quelt
 
Ende dit grote wonder telt?...’ (vv. 50-54).

Fol. 52 vo a

740 ocht: indien; hire: hij (de duivel) hier
741 maecten: maak hem; confuus: verward (m.a.w. breng hem zo in verwarring)
743 dat: zodat; moete: moge
744 = Maria, sta me nu bij
745 ane: tot; sint: zendt
746 hiet: gebiedt
747 mane: smeek
748 = dat gij haar (de stem) een derde keer tot mij wilt zenden
750 van gods cracht: namens God
752 = het is ten onrechte
753 dat: wat
754 want: want het; bi mi: via mij; ontbiet: gebiedt
755 = ge zoudt wel eens te lang kunnen wachten (nl. tot het te laat is)
756 wanc: aarzelen
757 op: open; ontdaen: geopend (tautologie)
758 daer: waar; moghedi: kunt ge
759 v: uw; vindi: vindt ge
762-3 = kon de zondares, die daar uitgestrekt ligt, de glans (van het licht) nauwelijks verdragen
764 = nu mag ik niet meer twijfelen
766 der maghet marien: van de maagd Maria
767 sonder hone: zonder bedrog
769 willics: (wil ic es) zal ik het
770 maken: begeven
771 in goeder trouwen: in volle vertrouwen
772 opten troest van: vertrouwend op
773 beide gader: allebei
774 gode: aan God
775 wel: goed; bewaren: beschermen

Fol. 52 vo b

776 toech vte: trok uit; sonder sparen: zonder talmen
777 = haar kleren, waar ze hen mee toedekte
778 heymelike: zachtjes; dat: opdat
783 = had Maria mij door haar voorspraak niet gered
784 begheuen: in de steek gelaten
785 heeft binnen: bezit
786 wes: wat
787 weene: droefheid
788 moeder eene: moederziel alleen
790 sciere: terstond
792 hebbes: (heb des) heb daarvoor
793 comen: gekomen
794 = God geve dat het goed mag aflopen
796 ieghen hore: voor zich
797 doe: toen; trac: begaf zich
799 met vlite: vurig
801 = dat ik veertien jaar geleden
804 = toen ik vandaar wegvluchtte
805 ghile: gekheid
806 = schoenen, pij en sluier
807 ter seluer stede: op dezelfde plaats

[pagina 123]
[p. 123]

808 daer: waar
809 traect: trok het
811 maghet fijn: Heilige Maagd
812 = gezegend moogt Gij zijn

Fol. 53 ro a

813 = Gij zijt de bloem (de voortreffelijkste) van alle deugd
814 magedoeme: maagdelijkheid
815 droeghedi: droegt ge; sonder wee: zonder pijn
816 emmermee: eeuwig
817 werde: macht
818 v: uw; kint: Jezus (maar ook: God de Vader, de Schepper)
819 ghewelt: macht
820 tuwen ghebode: tot uw beschikking
821 den here: de Heer (+ Jezus, die als mens onze broeder is, want met hem zijn we kinderen van dezelfde vader; cf. het Onze Vader)
822 moghedi: kunt ge
823 hi = God (de Vader) (kan u noemen: lieve dochter)
824 = hierom leef ik des te geruster
827 v: uw; alte: bijzonder
828 vernoy: verdriet
829 = het is door u zo veranderd
831 benedien: prijzen
833 in ware dinc: inderdaad
834 = voor (het beeld van) Maria waar zij ze had gehangen
837 lampten: olielampen; berren: branden
839 op sine stede: op zijn plaats
840 = zoals zij vroeger dikwijls had gedaan
842 euele: kwaad; moeste vrien: mocht vrijwaren
845 = intussen was de nacht (zo) gevorderd
846 dorloy: het uurwerk
847 daer... bi: waaraan
848 inde: uiteinde
849 te tiden: precies op tijd

V. 821

In het handschrift werd waarschijnlijk es vergeten.

V. 848

Vermoedelijk vergat de kopiist het bep. lidw. en leze men: (t)cloc zeel.

Fol. 53 ro b

850 dat: zodat; in allen ziden: overal
851 die: zij die; dormter: slaapzaal
852 quam: kwamen; sonder traghen: zonder talmen
854 = zij wisten hiervan helemaal niets
855 haren tijt: haar hele leven
856 lachter: schande
859 dus: zo
863 = haar vrienden bijstaat
864 = als zij in nood verkeren
865 = deze jonkvrouw van wie ik vertelde
871 = ik kan u niet ten volle beschrijven
872 haer: hun
873 = wat (voor) een gejammer dat ze aanhieven
874 neuen: naast
875 = zij had er medelijden mee
876 toter: tot der
878 = God zal haar ingeven
880 deden: (dede-hen) deed hun
882 nv bekent: zie eens
883 tween: twee
884 met vresen: in ellende
886 = en is er vandoor gegaan

Fol. 53 vo a

887 = ik weet niet in welke richting
888 onghetroest: aan hun lot overgelaten
889 hulpe: zou helpen
890 spracker toe: antwoordde haar
891 = zorg goed voor hen, ik zal het u vergoeden
892-3 = zodat gij het u niet zult beklagen, nu zij

[pagina 124]
[p. 124]

  eenmaal bij u zijn achtergelaten
894 der caritaten: van de liefdadigheidsgaven (die het klooster dagelijks aan behoeftigen uitdeelde)
895 = iedere dag om Gods wil
896 sint: zend
898 gheberst: ontbreekt
899 vroe: blij
900 = dat het voor haar zo verlopen was
902 = en zorgde goed voor hen
904 = en daarvoor pijn had doorstaan
905 = zij was gerust
907 haer kinder: explicitatie van se (v. 906); begaf: in de steek liet (hetzelfde als: ghinc af, v. 908)
909-10 = zij had verder geen vrees noch kommer meer om...
914 rouwe: berouw
916 = die ze niet durfde verwoorden
917 = aan geen mens, noch bekend maken
918 = zelfs niet schriftelijk vertellen (meedelen)
920 diese: die hen (nl. de nonnen); te visenteerne plach: gewoon was te bezoeken (d.i. de visitatie, een inspectiebezoek)
921 = eenmaal per jaar
923 lachterlike gheruchte: in opspraak brengende praatjes

Fol. 53 vo b

924 = waardoor ze een slechte reputatie zouden kunnen krijgen
925 sdaghes: op de dag; comen: gekomen
926 lach ende las: lag te bidden
928 met: bovendien; twiuelingen: tweestrijd
929 becorese: bekoorde haar (door schaamte, angst voor de schande)
930 dat: opdat
931 = aan de abt niet zou meedelen
932 inder bedinghen: in gebed
933 = hoe naast haar voorbijging
934 met witten: in het wit
935 al bloet: helemaal naakt
936 = dat haar dood scheen
937 warp: wierp
938 vinken: ving hem
939 maecte spel: speelde
940 = dit merkte de non goed op
941 daer: vanop de plaats (waar)
942 oft wesen mach: indien het kon zijn
942-3 = indien het mogelijk is dat gij van God zijt gekomen
944 manic: smeek ik
945 niet en heelt: niet verbergt
948 = en het (toch) in uw arm dood ligt
949 = uw spel helpt hem geen zier
951 en: het (kind) en; niet: niets
952 = noch weinig, noch veel (dus: helemaal niets)
953 hets: het is; en: het en
954 al des ghelike: precies zo
955 leest: bidt
956 = dat helpt u geen snars
957 pine: inspanning
958 = dat gij uzelf kastijdt
959 versmoert: verstikt (dus: dood)
960 v beden: uw bidden

Vv. 933-970

We mogen veilig aannemen dat de jongeling in het wit een engel is, zoals ook de voorstelling van een naakt kindje als symbool voor de ziel een bekend iconografisch motief is (zie bijv. de voorstelling van de ziel die door de aartsengel Michaël wordt gewogen bij het Laatste Oordeel, of nog: de hemel voorgesteld als de schoot van Abraham, in de timpanen van tientallen middeleeuwse kerkportalen). De betekenis is dus duidelijk allegorisch: zoals het kind in de arm van de engel, is de ziel van Beatrijs - zonder biecht - ‘versmoert’, verstikt door doodzonden.

Het spel met de appel is in dit licht minder duidelijk. De verboden vrucht uit het Aards Paradijs is in de overlevering een appel geworden, omdat

[pagina 125]
[p. 125]

malum in het Latijn zowel ‘zonde’ als ‘appel’ betekent (Lulofs, 120). Betekent de passage wellicht: het overwegen van de zonde (op en neer gooien van de appel) en dus haar berouw, baat Beatrijs (en de mens in het algemeen) geen zier, zolang zij niet heeft gebiecht?

Fol. 54 ro a

963 uwen vader: uw (geestelijke) vader
964 verteelt: vertel het; algader: alles, volledig
967 absolueren: kwijtschelden (de absolutie geven)
969-70 = indien gij ze niet wilt biechten, zal God er u zwaar voor straffen
971 ghinc: verdween
972 = hij wilde zich niet meer aan haar tonen
973 dat: wat
974 alsoe saen: dadelijk
976 van worde te worde: woord voor woord
977 vroet van sinne: wijs
978 lieue minne: dierbaar kind
979 des: dat
980 =denk goed na over (onderzoek goed uw geweten)
984 = en openbaarde hem haar hele leven
985 vite: levenswandel (van in het begin)
986 ere: eenre; dulre: dwaze
987 becort was: bekoord werd
993 = alles wat haar ooit was overkomen
994 = daarvan hield ze niets achter
995 in haer herte gront: in het diepst van haar hart
995 al: allemaal; cont: bekend

Fol. 54 ro b

998 dabt: die abt; heyleghe: vrome
1001 ghelijt: beleden
1003 moet: moge
1004 met desen: bij die woorden
1005 perdoen: vergiffenis
1007 = uw biecht openbaar maken
1008 = maar die (nl. het verhaal uit de biecht) zo voorzichtig inkleden
1009 mede: ook
1010 = nooit, op geen enkele plaats
1011 = schande zult ondervinden
1014 = deed terwille van de eer van Zijn moeder
1015 orconden: verkondigen
1016 er... bi: daardoor
1019 deet: deed het
1020 = vooraleer hij weer naar huis keerde
1021 = wat een non was overkomen
1023 verholen: verborgen
1024 voer: vertrok; gode volen: in Gods hoede aanbevolen (door de nonnen; het is de formule van een afscheidswens)
1026 vorese: voerde ze (met zich mee)
1027 dedi: deed hij
1028 worden: werden
1029 haer: hun; hiet: heette
1030 = loof en prijs God
1032 toghede: bewerkte
1033 halp: hielp; wt: uit

Fol. 54 vo a

1035 lesen: voorlezen
1036 moet: moge
1037 int soete dal: in het lieflijke dal (het Dal van Josafat, waar God volgens de profeet Joël het Laatste Oordeel zal uitspreken, zie Joël 3:12 - Roemans-Van Assche, 42)
1038 doemen: oordelen

Na de Beatrijstekst volgen korte gebeden en catechetische teksten (fol. 54 vo-61 ro): een pater noster, een ave maria, een credo, enz. in het Diets. Deze teksten vormen het derde deel van de Haagse codex 76 E 5 (zie mijn inleiding); het eindigt met Dit es vanden aflaten van Rome, een beschrijving van de kerken van Rome en een opsomming van de aflaten, die aldaar te verdienen zijn (zie J. Deschamps, p. 71).

Dat de genoemde gebeden in het Diets zijn opgetekend, vormt een aanwijzing te meer voor het

[pagina 126]
[p. 126]

feit dat dit handschrift uit een lekenmilieu stamt. Deze teksten waren immers nauwelijks relevant voor kloosterlingen, die de elementaire gebeden ongetwijfeld in het Latijn van buiten kenden (cf. F.P. van Oostrom, Beatrijs en Tweefasenstructuur, p. 9).

Bibliografische verwijzingen

Tussen haakjes verwijzen we naar de aantekeningen in de bestaande Beatrijsedities, nl. Beatrijs. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. F. Lulofs, zesde herziene druk, (Martinus Nijhoff), Leiden 1983; Beatrijs. Uitgegeven door Dr. Rob Roemans en Drs. Hilda Van Assche, elfde druk (Klassieke Galerij, 21), Antwerpen 1982 en Beatrijs met inleiding en aantekeningen van Dr. G. Kazemier, tweede druk, (Klassiek Letterkundig Pantheon), Zutphen s.d.

De Trojeroman van Segher Diengotgaf citeren we kritisch op grond van de redacties in het Hulthemse (E1) en Wissense (W) handschrift. Van de eerste redactie bestaat er een gedeeltelijke editie, nl. G.C. de Waard en G.Ch. Dupuis, Segher Diengotgaf. Tprieel van Troyen, Culemborg 1971 (3e druk). Voor de andere fragmenten en de editie van W is men aangewezen op N. de Pauw en E. Gailliard, Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant, (4 dln.), Gent 1889-92. Die Wrake van Ragisel citeren we (met eigen interpunctie) uit de studie en tekstuitgave van W.P. Gerritsen, Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten, Assen 1963.



illustratie

voetnoot*
= gezang
voetnoot*
= druk bezig
voetnoot*
= tastte hem aan
voetnoot*
= hoe meer...
voetnoot*
= hoe meer...
voetnoot*
= de liefde voor haar en haar macht


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken