De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 81]
| |
GodsdienststudieGa naar voetnoot1)OPENBARING, een ontzaglik woord! Een van die begrippen, waar 't leven voor ons bewustzijn eerst de volle inhoud aan helpt geven. Prof. Kalff bewonderde eens de pedagogie van de Moederkerk, om kinderen de katechismus van buiten te laten leren, die ze volwassen, wanneer ze niet zo licht meer konden of wilden leren, wel beter zouden verstaan. Wat hij voor 't vatten van de letterlike betekenis bedoelde, geldt dubbel voor de waardering van 't geheel. Het denkbeeld, bij allerlei problemen de oplossing kant en klaar in een populair stuiversboekje te vinden, heeft voor u misschien iets flauws. Uitentreure opgedreunde formules dreigen in de Sturm und Drang, waaronder iedereen graag origineel doet, hun waardigheid te verliezen. En geen gevaar tegen 't geloof is tijdelik zo ernstig als het ouwerwets lijken van de vormen, waarin de leer wordt uitgedrukt. Liever profaan dan banaal, eerder een verse vloek dan een onfris gebed - is dat geen spontane jeugdindruk? De naam Open-baring krijgt soms een klank van opgedrongen lessen, ja van opgeblazen wetten, die de eerbied voor 't mysterie zelf aantast. Jongelui willen veroveren, persoonlik kiezen, zich toeëigenen; ze willen onderzoek boven Openbaring. Langzamerhand - een woord dat uw ongeduld vreemd aandoet -, langzamerhand, als de mens van allerlei stromingen 't oppervlakkige heeft gepeild en merkt, dat veel vondsten niet eens oorspronkelik zijn, begint hij oog te krijgen voor het pregnante van dogmatiese termen, zoals zijn smaak in de kunst ook hoe langer hoe dichter het klassieke benadert. Dan voelt hij bijna aan den lijve, hoe 't eeuwige nooit veroudert, dan ontdekt hij 't oneindig onderscheid tussen menselike wetenschap en goddelike wijsheid: 't onderscheid en meteen de overeenkomst als bij reflex en licht. Zo gaat hij uit duizend analogieën een eigen apologie opbouwen. De jurist, de medicus, ieder vertaalt de katechismus | |
[pagina 82]
| |
in zijn techniese taal. De erfzonde, die vanouds ‘het verstand verduisterd en de vrije wil verzwakt’ heet te hebben, wat klopt die met positieve elementen van 't determinisme, waar we tegenwoordig mee worden doodgegooid! En de schuld, gestraft ‘tot in 't derde en vierde geslacht’, is 't geen profetie van 't echt gehalte in herediteitstheorieën? Als kind hebben we mogelik gelachen met de woorden: ‘God, die harten en nieren doorgrondt’, tot het geheimzinnig verband tussen ziel en lichaam ons die spot verleert. Heel dat hoofdstuk over de val van de menselike natuur gaat pakkend reëel worden; en zonder dat primair feit van de slechte neigingen binnen ons, zonder die psychologiese leer van de erfzonde te erkennen, blijft de socioloog of pedagoog maar een kind. Nauweliks raakt de wijsgeer ook uit het doolhof van de kennisleer, als hij niet handhaaft, dat de spiegel van Gods wezen in ons stervelingen gebarsten en toch niet versplinterd is. Eindeloos wordt er over gestreden, of de mens door zijn rede God uit zijn werken kan kennen, wat Luther en Kant beiden beweerden van neen. Het Vaticaans Concilie citeerde Paulus' tekst, in onze Kerstprefatie zo bondig en prachtig geparafrazeerd, om de vraag te bevestigen, onder 't voorbehoud dat de Openbaring tot ruimer en vaster kennis onmisbaar blijft. En dramaties haast verklaarde in een open brief de grote Möhler: ‘Gods bestaan moeten bewijzen, is een teken, dat het goddelik evenbeeld in ons onuitsprekelik verdonkerd is; het toch nog kunnen bewijzen, het teken, dat het niet volstrekt is uitgedoofd’. Welnu, dit is eenvoudig de academiese redactie van een eerste bladzij uit onze katechismus, waarmee we dadelik verdiept raken in een beginselkwestie op de kritieke grens van filozofie en theologie. Zo naïef is ons vrageboekje blijkbaar niet, of er liggen de gedachten van Gods scheppende geest, waaraan de hoogste uitkomsten van 't menselik denken stamelend beantwoorden, zonneklaar in gekristallizeerd. Hieraan mocht u wel even herinnerd worden, want de jeugd wil en zal zijn ontwakende energie zelfstandig verwerken en kan de waarheid moeilik in louter passieve af- | |
[pagina 83]
| |
wachting aanvaarden. Wordt er bij 't leren van onze leer dan niets aan uw begrip, uw oordeel, uw intuitie overgelaten? Maar, vrienden, zou de Gever van uw gaven dat niet hebben voorzien? Heus, de marge langs onze geloofskennis blijkt op den duur eerder te groot dan te klein; meer dan genoeg blijft er te vinden over! Het doorvorsen van de wonderbare geheimen laat uw volle kracht gebruiken als een moedig beklimmen van bergen, een verruimend ademen door hoge lucht, een omvatten van vergezicht op vergezicht. Dageliks verzinnen onze onrustige tijdgenoten wat nieuws, maar nieuwer dan 't nieuwste is altijd de zonsopgang van Gods heerlikheid. Hermann Bahr, die er levenslang zijn kracht in zocht, om de wereld een dag vooruit te zijn, geeft in ‘Vernunft und Wissenschaft’ rekenschap van zijn ontwikkeling, zoals Charles Péguy's bekering ook een ontwikkeling heet, omdat àl wat aan moderne ideeën en aktuele impulsen bij zulke rebelse leiders woelde, resulteert in de inspiratie van onuitputtelike vitaliteit, de Blije Boodschap van de Meester, die ons met ziel en geest en al zalig gemaakt en in zijn waarheid werkelik vrij gemaakt heeft. ‘Te laat heb ik u bemind, Schoonheid, zo oud en zo nieuw!’ is dan ook de verrassing van ieder bekeerling. Nog aktiever is die assimilatie van de waarheid, wanneer de Christen doet, wat hem bij bezield geloof onweerstaanbaar een levensfunctie wordt: zijn genadegaven vermenigvuldigen. De Openbaring heeft hij gekregen, om die weer aan anderen te openbaren; de Boodschap moet geboodschapt blijven, het Licht zal uiteraard licht geven. ‘Vuur ben ik op aarde komen brengen’, zegt de Verlosser, ‘en wat wil ik dan dat het brandt?’ Een vurige vroomheid vuurt vreemden aan, waarachtig leven wekt nieuw leven. Onlangs heeft het ‘Theologisch Tijdschrift’ een ontdekking gedaan met de verzekering, dat onder Katholieken wel eens over de bekering van Nederland wordt gefluisterd. Och, wie zo bang is voor ons, zo vies van ons als Prof. Eerdmans, durft zelden luisteren naar een paaps geluid en hoort dan | |
[pagina 84]
| |
uit de verte hoogstens een verdacht gefluister, als wij samen bidden, roepen, zingen, sterk genoeg om het refrein van sekten en partijen te overstemmen. Zo weet zelfs na 't Hervormingsfeest, dat ons Kerkgevoel feestelik verhoogde, een godgeleerde in 't verlicht Leiden niet, hoe 't wachtwoord van godsdienstige eenheid over ons lieve volk al jaar en dag is uitgebazuind. Spreekt het niet vanzelf, dat de Katholiek zijn medemensen ook huisgenoten van 't geloof wil zien, zoals de socialist, de theosoof en ieder principieel persoon anderen graag zijn overtuiging laat delen en zoals Eerdmans zelf een propagandist is van beroep? Nu ik toch voor u sta, Roomse studenten, herhaal ik daarom openhartig in 't oor van vriend en vijand, dat het testament van Jezus Christus, zijn plechtig afscheidswoord in 't hogepriesterlik gebed met die telkens uitdrukkeliker bevestigde vermaning tot eenheid als kenteken van waarheid, dat deze laatste wil van Onze Lieve Heer voor onze geloofsgenoten de verhevenste Godspraak, de hoogheiligste gewetenstaal vertegenwoordigt. En wij allen hopen, wat Vondel sinds zijn weergeboorte niet ophield te verlangen en te verwachten, wat Hugo de Groot monumentaal heeft voorbereid, wat Broere en Thijm en ieder dankbaar kind van Willebrord en Bonifaas afsmeekte, wij hopen hartelik op de bekering van Nederland. Een waarborg voor die ireniese beweging is uw eigen plan om vandaag van gedachten te wisselen over godsdienstkennis. Een Katholiek student, die 't Katholicisme niet studeert in verhouding tot zijn wetenschappelike vorming, verdient zijn naam ook slecht. Het burgerlik wetboek zal hij overladen met commentaren, maar de katechismus zonder evenredige toelichting laten? Methodies natuurwetten experimenteren en de zedewetten enkel instinctief opvolgen? De oorsprong van allerlei literatuur naspeuren en 't Boek der boeken verzegeld houden? Niet door te veel kritiek, neen door te weinig studie ondermijnt zo iemand zijn geloof. Laat hij nooit groot gaan op de titel van ontwikkeld Katholiek, zolang hij als Katholiek geen zier ontwikkeld is! Het wereldbeeld | |
[pagina 85]
| |
in folianten bezitten en 't hemelbeeld in zakformaat, is immers een al te onredelike wanverhouding; want na de kinderjaren niets meer van zijn godsdienst bijleren, wanneer het eigenlik studeren pas begint, het heeft noodlottig voor gevolg, dat zijn stof hem met bezwaren overstelpt, waarvoor zijn geest geen oplossing heeft. Hoe groter spanning er komt tussen zijn persoonlike kijk op natuur en op bovennatuur, hoe groter onwillekeurig het gevaar, zich ooit te gaan verbeelden, dat er tussen die twee sferen werkelik strijd bestaat. Om geloof en wetenschap te blijven beschouwen als complementen in plaats van contrasten, moet een mens uit één stuk beide tot geloofswetenschap verbinden. De historiese wet, door denkers vanaf Augustinus tot Newman gedemonstreerd, dat ontwikkeling in de Kerkleer samenhangt met bestrijding ervan, inzover ontkenning vanzelf klaarder verdediging, voller uitdrukking afdwingt, die wet werkt voor de persoon zo goed als voor de gemeenschap. Midden onder vreemden levend, moeten wij, academiese Roomsen, van de nood wel een deugd maken, door in elk verzet of elk verschil van onze omgeving een prikkel te vinden tot bewuster handhaving van 't kostbaar geloofspand. Zoals de jonge Chrysostomus in 't heidens Konstantinopel, zo streed en streefde Ozanam in 't revolutionair Parijs. Gun me deze leek, modelgeleerde en modelgelovige in één persoon, aan te halen. Op mijn hart draag ik al jaren zijn portret met een gebed voor zijn zaligverklaring achterop; en zijn voorbeeld, ik wens u allen, om het levenslang te dragen in uw hart. ‘Oh mes amis, je suis tout plein de plaisir intellectuel!’ riep die student met oog op zijn rijke roeping: ‘étudier beaucoup maintenant en dehors de la société, pour pouvoir y entrer ensuite d'une manière plus avantageuse pour elle et pour moi’. En nu hoeft ieder student geen tien tot vijftien uur per dag te werken behalve nog de colleges, maar wel moeten wij een voor een zo eenvoudig vroom, zo oprecht goed blijven of liever worden als hij, die zich nietsdoen verweet, terwijl hij aan verschillende perio- | |
[pagina 86]
| |
dieken meewerkte, vergaderingen leidde, verenigingen stichtte, om bij dat alles in een anticlericaal milieu op zijn 27e jaar Katholiek - en hoe Katholiek! - hoogleraar te worden aan de Sorbonne. Sociale actie òf theologiese studie vormde voor hem, die allen en alles in zijn apostolies hart en geniale geest verenigde, geen keus. ‘Mettons notre foi sous la protection de la charité’ was 't prakties besluit, nadat hij zijn godsdienst afdoende met gewijde wetenschap had beschut; en vandaar heet de liefdadige Vincentiusvereniging, die hij op zijn twintigste jaar stichtte, overal nog op z'n academies een conferentie.
In logies verband leveren dus devotie, Charitas en studie, de plichten tegenover God, de naaste en ons zelf, verwante motieven, die tot bevestiging ook naar psychologiese volgorde andersom te schikken vallen. Onze natuur drijft op de drang naar zelfbehoud, en wel onze geest niet minder dan ons lichaam. Wat op 't eerste gezicht een weelde van bespiegeling, misschien een spel van verbeelding lijkt, heel die subtiele christologie blijkt het onmisbaar vaste punt, om ons hoger bestaan op te steunen en, voorzover we als ‘Gods medewerkers’ geroepen zijn, de mensheid mee op te heffen. De theoreties en doctrinair gezinde jeugd, zwelgend in 't radicale, absolute, ideële, doorziet deze praktiese strekking van 't dogma voorlopig zwak. Maar wie om zich heen de zuiverste zielen vindt spartelen naar houvast, wie de wanhopige worsteling van een heldere geest om evenwicht bijwoont, wie bevoorrechte naturen zich met bloedige ernst, ja op leven en dood, ziet concentreren op het éne nodige, die leert tasten en voelen, hoe waar in menskundig opzicht ook het woord is: ‘Wat geeft het de mens, of hij de hele wereld wint en scha lijdt aan zijn ziel?’ Toen een naar platonies ideaal gemodelleerd persoon zich letterlik in die ‘will to believe’ had verteerd, gaf een zielzorger over dit tragies slachtoffer van goddeloze opvoeding deze diagnose: ‘Nooit heb ik droeviger bewijs gehad, dat | |
[pagina 87]
| |
één druppel Pruisies zuur een hele beker van de allerbeste wijn kan vergiftigen; een klein restantje van Kantianisme heeft hem vermoord.’ Met de logica in zijn kop en zonder de Logos in zijn ziel is een mens helaas rampzalig. De volle zon van de Openbaring laat hem eerst harmonies uitgroeien; en is 't eenmaal 't ongeluk van intellectuelen, dat hun zenuwen over hun spieren baas spelen, nog veel erger, dat hun wil slaaf van hun geest wordt tot cerebrale hypertrofie tegenover morele atrofie. Is 't dan geen plicht en geen drang meteen, om de Openbaring geleidelik op te nemen in ons vlees en bloed? Stel 't u in hemelsnaam voor, dat God ons persoonlik tegemoet daalt en wij bijziende achter ijdele paperassen blijven schuilen; dat de dag schijnt in zijn hemels licht, terwijl wij maar bij de lampen van de aarde hangen! Zou dat geen onverantwoordelike verblinding zijn? Het talent van onze hersenen begraven is zeker ontaard, omdat het onze edelste aard verminkt; maar welk object verdient eerder en beter belangstelling dan de hemelorde, waarbij 't geweldig sterrestelsel tenslotte als louter decor wegvalt? Wat er aan schijnargumenten ook tegen ons pleiten mag, een werkelik voorrecht, een wezenlik voordeel moet ons geslacht met zijn slaafse psychiaterdienst ons toekennen: dat wij de gelukkigste, tevredenste, vrolikste soort mensen zijn. De inwendige verscheurdheid, een algemene kwaal van onze tijdgenoten, overwinnen wij, uitverkoren genadekinderen, krachtens goddelike verzoening. En zoals de voorspelling van Leibnitz, dat de Kerk nog eens de rechten van de rede tegen 't ongeloof te handhaven zou hebben, in onze sceptiese periode maar al te zeer wordt vervuld, zo zien we ook met eigen ogen 't natuurlik leven, de vruchtbaarheid van 't ras, de geestelike gezondheid van't individu bewaren door Rome. Hoe vals het pragmatisme als systeem moet heten, feitelik leert het allerlei krachten opnieuw waarderen van 't Katholicisme, dat alleen de gekwelde mens in de tegenwoordige verbijstering kan redden, zoals het geroep om biecht en retraite | |
[pagina 88]
| |
en, niet te vergeten, 't internationaal pacifisme in grote stijl illustreert. Heeft de Katholieke student zich met dergelike ondervindingen en overwegingen versterkt in zijn geloof, dan gaat hij op zijn expansieve leeftijd onvermijdelik zijn triomf uitdragen. Aan de ene kant ontdekt hij slappe broeders, die op z'n best de zegen van hun leer verdragen als een last, aan de andere kant dorstige andersdenkenden, die vol heimwee zijn zekerheid waarnemen. Naar weerszijden stroomt zijn overvloed; en ver van 't allermalst figuur te maken van een ondoordacht, onbewust, onnozel universitair, die zijn geloof niet verdedigen, niet verklaren, niet eens vertellen kan, weet hij de gronden voor zijn overtuiging te vertonen met, wat Paulus noemt, een redelike godsdienst. Zoals Petrus van àlle gelovigen eist, dus van bestudeerde Christenen wel naar een biezondere standaard, is hij altijd klaar om iedereen te voldoen, die rekenschap vraagt van de hoop in hem. Want de apostel van 't gezag wil ons niet eeuwig achter 't gezag laten verschuilen; voor de dag zullen we komen met onze eigen belijdenis en getuigenis; en om ons geloof te bekennen, moeten we 't eerst kennen. Zorg voor het behoud van anderen is volgens een beproefde regel het doelmatigst middel tot verzekering van eigen zaligheid. En zo blijken we onze eindbestemming te bereiken en naderen we door onze studietaak zelf veilig God. Het nagaan van zijn Voorzienigheid in de schepping en zijn meesterwerk, de Kerk, helpt ons verdiepen in zijn eeuwig Wezen. Ook de liefde voor het goddelike groeit immers door voedsel van onze geest. In de verstrooiing en verwarring van de bonte studentewereld, in de zuiging van de hogeschool houdt dit verheven doel ons recht. Als theologiese autodidacten oefenen we terloops zelfstandigheid en zelf beheersing, zodat wat voor onze lering dient, ongemerkt onze stichting bevordert.
Hiermee vertrouw ik tenminste vaag gewezen te hebben, | |
[pagina 89]
| |
hoe de wegen van God en mens elkaar ontmoeten; hoe de liefde van een Vader dringt naar de kinderen, die zich in hun ellende tot Hem gedreven voelen; hoe de hemel zich voor de aarde opent, die waarheid en klaarheid nodig heeft als brood. Of we objectief uitgaan van de zon of subjectief van 't oog, we treffen eenzelfde weldadig gezicht. Op muziek zouden we dan willen zetten, wat we geneuried hebben als heel klein kind: ‘Waartoe is de mens geschapen? Om in dit leven God te kennen, te dienen, te beminnen, en Hem na dit leven eeuwig te aanschouwen‘. Als een hymne klinkt dat in verwende orenl Is 'tnu niet volop begrijpelik, waarom Alberdink Thijm mee van zijn fijnste verzen schreef op het stokoud begijntje, dat hem indertijd de katechismus had ingeprent en dat hij verrukt uitluidde: Zij leefde in 't zwart en stierf in 't wit,
Bleef God en menschen dienen.
Nu staat dit klopjen in 't gelid
Naast.... Thomas van Aquinen!
Met één trek schildert de meester ons de gemeenschap der heiligen; en ik beken eerlik, dat Angelico's hemelvizioen in 't Louvre, waar Sint Thomas voor de H. Koning Lodewijk zit te doceren, me nog niet zó'n verheven opvatting geeft van de Christenbroederschap als Thijm, wanneer hij zijn volksvrouwtje zusterlik in gesprek voorstelt met de Engelachtige Leraar. De Openbaring, vrienden, is zo simpel als subliem; en evenals de zon tegelijk struiken en bomen laat bloeien, vervult de volmaakte waarheid leerlingen en meesters beiden, die allen per slot leerling blijven van één Meester. Ons leven is dan ook te kort om de inhoud uit te putten van onze kleine katechismus.
In plaats van hier met een concreet program een spiegelgevecht uit te lokken over een graadje meer of minder, laat ik de toepassing van deze gemeenschappelike beginselen aan uw geweten over. Ik wil niet de kans lopen, de een te onderschatten, de ander te overvragen door 't opdringen van | |
[pagina 90]
| |
recepten, die uw verschillende omstandigheden nooit voldoen. 't Is een geval van verhouding, waarbij persoonlike factoren moeten beslissen. Wat voor enkelen een minimum betekent, kan een maximum zijn voor meerderen. Één regel durf ik voorstellen: iedereen moet direkt of indirekt zijn godsdienst zó lang studeren, tot hij er genot in vindt en 't vrijwillig voortzet en tenminste weet, waar de dingen te vinden zijn. Vóór iemand over dat dooie punt heen is, bestaat er waarschijnlik nog geen vrede tussen zijn wetenschap en zijn geloof; òf 't is een vrede van 't kerkhof, die de levensvoorwaarde voor godsdienstige intellectuelen nog minder vervult. Natuurlik vallen geschoolde lezers allereerst de authentieke documenten aan te bevelen. De hele Bijbel op uw duim kennen hoeft niemand te vergen, maar bekend zijn met het Nieuw Testament en vertrouwd met het Evangelie, lijkt me stellig geraden. Daaromheen groepeert zich vanzelf speciale lectuur naar gelang van uw vak of aanleg. Het histories verloop van de theologie, volledig uit de H. Schrift ontwikkeld, geeft ons het voorbeeld, om Gods Woord als middelpunt van onze bibliotheek te houden. Een andere officiële tekst levert de liturgie, waarvan we ons zóveel dienen eigen te maken als we van 't H. Officie volgen, dus zeker de Mis. Met deze dubbele keus handhaven we de traditie van de Kerk en grijpen juist de beide vruchtbaarste bronnen van Christencultuur. Om deze studie nu te regelen, dunkt me samenwerking gewenst. Er is binnen uw verenigingen niet alleen plaats voor afdelingen, zoals er gelukkig zich altijd meer vormen, maar ook voor huiselike bijeenkomsten. Hun opvoeding krijgen studenten toch grotendeels op eikaars kamers. De godsdienst leren we tenslotte niet zozeer uit boeken als uit zielen kennen, uit de gloed van ons kerkelik en maatschappelik leven. Laten we ons uiterste best doen tot bereiking van ‘la philosophie du Credo’, maar vanuit dit artikel: ‘Ik geloof in de levendmakende Geest’, waarbuiten | |
[pagina 91]
| |
de letter een mechanics instrument, een lege vorm is en niets meer. Een Lamennais, een Döllinger waarschuwen ons, vooral niet te verkillen tot harteloze intellectualisten, al schijnt de eerste nòg zo'n antirationalist; onze patronen blijven bloedwarme heiligen als Augustinus en Thomas. Geen apologeet dan wie apostel, geen apostel dan wie Christen is in de echte zin van dat zalig woord. ‘Immers al wie kwaad doet, haat het licht en komt niet tot het licht’. Daarom besluit ik met een regel uit het ‘Journal’ van Elisabeth Leseur, de heldhaftige lijderes, die haar man bekeerde, door al zijn studies mee te maken en onderhand aan te vullen met de lectuur van onze eerste wijsgeren en godgeleerden: ‘Penser est bien, prier est mieux, aimer est tout’.
GERARD BROM |
|