| |
| |
| |
De Nar
Drama in vier bedrijven
PERSONEN: Vorstin; Een Ridder, bijgenaamd degunsteling; Een Edelman, bijgenaamd de diplomaat; Hertog; Hertogin, dochter van de hertog; Nar van de vorstin; Monnik; Stokbewaarder; Bedienden van de vorstin; Bedienden van de hertog; Hovelingen; Knechts van de stokbewaarder.
| |
Eerste bedrijf
Een laan in een park - Bank - De nar zit te lezen.
Monnik komt bvevievend op.
Al heil, mijn vrome vogel!
vlieg aan mijn rechterhand, vlieg rechts;
zoals de vos zei, weet u wel?
Wanneer mijn rechts of links van invloed was,
dan ging ik in een cirkel om u heen
en maakte u een ernstig man.
Dan kwam men hier in dit klein Babylon
een dienaar der gerechtigheid te kort.
Primum est esse et deinde sic.
Wat wil dat zeggen zonder in uw boek te zien?
Ik zal van 't lachen stott'raar worden,
wanneer niet onder al mijn ergernis
een grote ernst verborgen ligt.
Ontkennen mag ik niet dat u een roeping hebt,
maar't is de kwestie, in hoever die wordt vervuld.
O! was 't me mooglik, predikant,
ik joeg van hoog tot laag
hier alien als de schapen voor mij uit....
De rammen bond ik staart aan staart,
de dartle geiten bellen aan de baard.
Dit zou ik doen om u te tonen,
wat er al graast op deze wei.
| |
| |
U hebt een aanleg, nar, voor iets biezonders.
Ja, God zal me bewaren voor de strop,
wanneer ik hem verdien. Want het is vreemd:
ik heb altijd zo'n voorgevoel, alsof....
eens op een dag....
(maakt de beweging van hangen)
neen! laat ik er om lachen!
Geen wonder, dat ik in mijn eigen huis
zwakzinnig word.... niet waar?
....en dat mijn meesteres zó sterk van zinnen is
Mijn vriend! Uw tong! Bewaak uw tong....
Ja, God zal mij bewaren voor de strop....
en voor al wat een mens onnodig ziet. Let op!
| |
II
(nog onzichtbaar).
Ik sta er op en wil niet anders.
Je zorgt er voor, dat je de heren en voornamen,
die je gezelschap zoeken, wie ook,
met achting en met zoveel takt behandelt,
dat ze graag met je omgaan
en ons tot vrienden worden, vrienden worden.
Een vrouw, die dat niet kan, is weinig waard....
(opkomend met zijn dochter).
Dit is een heel mooi park, niet waar?
De hoveniers van Hare Majesteit
zijn kunstnaars in hun vak.
Laat ons nog tot die koepel ginder gaan.
| |
III
Kent u die mensen, pater?
Mijnheer de hertog met zijn dochter?
Wel zeker ken ik die.... van horen-zeggen, meen ik.
Ze zijn van't Zuiden, waar ik ook geboren ben.
En is 't waar, wat men zo zegt,
dat hij een waaghals is?...
Men zegt.... Maar vriend, wat is er aan de hand?
| |
| |
Zijn dàt uw ogen, nar? Wàt ogenl
En gaan die mensen hier ten onder, denkt u?
Wat weet een man als ik daarvan?
Ik dank de goede God voor wat ik ben....
Wel hoorde ik van andren iets, dat deze heer
van opstand of van politick bejag
of zó iets dergeliks verdacht is
of wel belasterd wordt....
en dat hij om de praatjes hier te logenstraffen,
gekomen is.... enfin, zoals een dapper man,
die van zijn eer en rechten overtuigd is
om gerechtvaardigd weer naar huis te gaan.
Ja, ja! Om gerechtvaardigd weer naar huis te gaan.
Een allemachtig nobel plan!
En kwam daarvoor dat jonge meisje mee,
met al haar liefheid en haar charme?...
Een allemachtig nobel plan!
'k Geloof, uw ernst is als een bui weer over.
| |
IV
(De Stokbewaarder komt haastig op).
Hier, stokbewaarder! Hier!
(grijpt hem vast).
Heb je veel mensen daar beneden in je kelders?
Als ik weer bij je kom....
De muren vuil bekladden, ja!
de stokbewaarder er op tekenen
en iedereen belachlik maken. Ik bedank je!
Maar tòch, als jij ooit weer eens bij me komt,
krijg je de mooiste eel, die ik beneden heb....
die eel, je weet wel, die op 't oosten uitziet,
die met die grote traliedeur.
| |
| |
Maar houtskool krijg je niet. Geen kladderij....
Mijn woord, mijn hand er op.
Maar nu, laat los, want ik moet gaan.
Moeder-de-vrouw koopt me wat duurs vandaag.
Ja, ja, die krijgt een kleintje.... los!
Alleen de kalmte kan ons redden.
Zie ons zo staan, wij drieën:
het is of hemel, hel en aarde
zich hier vandaag verbroederen!
en hij, de stokbewaarder, is de hel,
zo'n kreng, die ons van kerkers praat.
En ik? Ik ben de nar en heel de aarde
met al z'n wispelturigheid
dat houd ik in mijn handen vast
als voedsel voor de hemel of de hel.
Los, los! Jij gek!... Mijn vrouw.
(rukt zich los; af).
| |
V
Die heeft nu haast naar 't kwade, pater,
haast, om een nieuwe jonge zondaar,
die op zijn beurt weer beul of pater wordt....
U hebt gezegd!
(zij gaan).
| |
VI
Ik erger en verveel me ziek.
Toen wij nog leefden in ons eigen huis,
leek mij het leven goed genoeg;
de mensen, och, de minste van de minsten
waren iets eigen en ik hield van iedereen.
Hier zijn het allemaal wild-vreemden voor me
| |
| |
en ieder is vol onrust en vol ontevredenheid.
En dan, wat mij het meeste hindert:
er is hier niemand, die precies zegt wat hij meent.
Men vleit, men fleemt.... men zegt maar wat,
men kronkelt om zijn eigen woorden,
dat een verstandig mens er dol van wordt....
En dan.... de koningin houdt niet van ons.
Ik zie het duidlik in haar ogen.
Wat is dat voor een boek?
(neemthaar het boekaf).
Het Nieuwe Leven. Dante Alighieri.
Gooi voor mijn part dat domme ding
Ik sta er op, dat jij iets anders leest,
een boek van wat beschaving en ervaring....
hoe iemand zich moet houden in de grote wereld.
De rest is niets; is apekool!
Dat nieuwe leven van die Dante
is mij geen schelling waard.-
Hoe je moet doen om ieder te bevallen,
zelfs dàn, wanneer je kwade luimen hebt.
Dàt is 't!... een lief woord weten op zijn tijd,
Dat heb ik je al zestig keer gezegd.
Lief wezen, hier? Dat leer ik nooit.
Ben ik nu met een eerst-kommunikantje hier gekomen?
Ik had een klooster moeten zoeken
inplaats van je hierheen te brengen.
Ik trek mijn neus op voor het klooster,
maar erger voor dit hele hof. Ik ben hier bang....
Weet ik voor welke dwaze dingen u hier blijft?
Maar zwaard en kruis! Voor wie, voor wat?
Als ik dat zeg, dàn wordt u kwaad.
| |
| |
Voor deze.... Ik zeg niets.
De koningin is ons niet in het minst genegen,
Ik wil niet alles zeggen wat ik zie.
Och, dat is toch onnozel, om te lachen!
Wij blijven hier! Geen kunsten alsjeblieft!
Wees lief! Wees gracieus! Heel gracieus!
Jij zult de eerste dame zijn in haar gevolg,
ja, eerder zelf een koningin dan dienares.
Was't niet om u, dan vloog ik weg naar huis.
| |
VII.
Wat ben ik blij, mijnheer, dat ik u zie
Wij zijn toch zichtbaar samen, zou ik zeggen.
Ik schijn te veel te zijn.
(af).
| |
VIII.
(haar nastarend).
Een koningskind! Een koningsbruid!....
Ik durf beweren, dat er van de meesten hier
niet één als ik in eer en gratie staat
bij onze koningin. U weet er van.
Welnu, ik acht uw dochter hoger....
Een koningskind! uw kind!
Het zal dan, wat wel meer gebeurt,
een kind zijn, dat de kroon der ouders is....
Zo'n kind, dat eens zijn vader kroont!
Heel aardig! Geestig en ad rem!
Dat zeg ik altijd, die van 't Zuiden,
ze kunnen zó charmant iets zeggen.
| |
| |
Wij van het Noorden zijn uit harder hout gehakt.
Maar 't is, zoals ik zeg, mijnheer,
uw dochter maakt u vrienden hier;
er is geen gentleman van mijn bekenden,
of prijst u zalig om dit wonder....
Als dit zó is, dan heb ik kans,
dat ik nog eens als mens behandeld word.
U drukt u zeer voorzichtig uit.
Het is maar wat u met dat mens bedoelt.
Men kan een mens zijn met een strop,
men kan ook mens zijn met een kroon....
Het zal een mens zijn met een kroon, mijnheer,
wanneer mijn kind zo'n wonder is.
Bravo! Het hoogste is niet hoog genoeg!
Want dàn komt om haar kleine hand
de prins van 't mooiste sprookjesboek,
die weet al wat haar vader toekomt....
Ik leg voor haar mijn hand in 't vuur.
Een vreemde kroon, die uit het vuur moet komen!
Een vreemde zoon, die uit het vuur moet komen!
Haha! Wij leven in een ruime wereld, heer,
voor die zijn plaats te vinden weet.
Bij 't kruis! Het schittert voor mijn oogen.
Neen! of ik u begrepen heb? De kroon!
Dat zou een eer zijn.... als eens later....
Ik ken een man, die van zo'n sprookje droomt.
| |
IX.
(opkomend).
Pardon. Ik heb mijn boek hier laten liggen.
Wij gaan, lief kind. Ga rustig zitten,
wij willen je lektuur niet storen.
Uw dienaar, hertogin.
(zij gaan).
| |
X.
Die spreken samen over mij,
| |
| |
want anders mocht ik het wel horen.
Neen, ik begrijp mijn vader ook niet meer....
Toen ik nog kind was leerde 'k praten,
en nu ik meen te kunnen spreken,
nu komt de moeilikheid pas kijken:
te weten wat de andren willen met hun woorden.
| |
XI.
Pardon. Ik zoek mijn boek.
U is de nar, en leest een boek van Dante?
Ik ben de nar, dit is mijn bonte pak
en alle glorie verder is van mij.
U heeft waarschijnlik nooit zulk volk gezien?
Pardon, mijnheer. Ik ken het soort,
ja, bijna zei ik, als mijn spiegel.
Natuurlik had u thuis een ruime spiegel.
En ook een nar! In beiden heb ik mij gespiegeld.
De nar thuis was mijn beste vriend.
Hij was van leden gaaf en rank als jij,
en zijn verstand was geestig en gevat.
Te horen aan uw woorden is de held gestorven,
want van de doden loopt een goed gerucht.
Neen, hij bleef achter en ik mis hem nu,
enfin, zoals men soms zijn spiegel mist.
Maar dan kan ik u dienen, jonkvrouw.
Wil u een spiegel, dan ben ik uw man,
een spiegel van een nar! Wat wil u weten?
Wat ik wil weten? Domme vraag.
Dit is een spiegel, waar ik niets in zie.
Wat is u voor een vreemde nar?
Ik ben er een, die toen ik werd geboren,
als een barbarekind werd ingedompeld
in schroeiend heet en dan in ijskoud water,
om mij te harden tegen 't onstandvastige
| |
| |
van mensen en van allerlei klimaten.
Een spiegel van een nar.... maar die in grote twijfel leeft
of God wel met ons is dan wel of God ons heeft verlaten....
met andre woorden: hoe in deze schipbreuk van de tijden
ik wel mijn eigen ziel zal zaligmaken!
In 't midden van ons twijfelend geslacht
ben ik oprecht nog als een kind
en wil zo blijven als een kind....
maar word door wat ik zie, en dat al jaren lang,
geduwd, gesleurd, getrapt, geranseld
naar 'n land, waar't koud en leeg en kil moet wezen.
Nu ben ik toch nieuwsgierig wat je zeggen wil.
Daar komt de koningin, ginds in het park
met haar gevolg. Uw vader is er ook al bij.
Wat ik te zeggen heb? Ik heb gezegd.
Dit menseleven is zó maklik niet,
vooral als men er eer mee in wil leggen
en dan zijn eigen ziel behouden....
Zoals ik zei: of God wel met ons is....
Maar wat komt u hier doen? Wat wil u hier?
Nu zie ik toch, dat jij een slechte spiegel bent,
en niet weerkaatst wat ik al denk.
Ik wens mezelf zó ver van hier!
Nu dat u zó oprecht weerspiegelt, wat u denkt,
nu zeg ik: weg van hier en red uw ziel!
Ik meen het ernstig: weg van hier!
U is nog veel te gaaf van hoofd en hart....
| |
XII
(De koningin komt op met haar gevolg).
Neen, nu zal mij de koekoek halen!
| |
| |
Uw dochter is in goed gezelschap, hertog.
Ik ben een ernstig man geworden, zweer ik.
Dat is dan gauw gebeurd. Verliefd misschien?
Ben ik een vrouw, vorstin?
Ja! Is hij niet verrukkelik, mijn nar?
Hij is de schelste vogel die ik heb,
maar goed getemd, ondanks zijn stem.
Hij eet, wanneer ik wil, het voedsel uit mijn hand.
Al is het rattekruid, ik eet het uit uw hand;
men vindt er smaak in op de lange duur.
Wat kijk jij ernstig, meisjelief?
Wanneer de nar belachlik praat,
is dat niet onze schuld. Zó is zijn vak.
(tot de hertog).
Het is mij opgevallen, hertog:
Uw dochter is nog wel wat preuts....
alsof ze zich niet thuis voelt hier.
Ik heb haar toch zorgvuldig opgevoed.
Geduld! Geduld! Het zal wel komen.
Het gaat er mee als met de pakjes, die wij dragen:
men voelt zich eerst wat vreemd en stijf,
ze ruisen ook zoo eigenaardig toch.
Maar ééns gewend, gegroeid in deze slangehuid,
voelt ieder zich behaaglik op zijn plaats,
ja, strijkt van louter welbehagen
met sluwe vingers langs de rok
een wolkje van geruis en van geritsel om zich heen,
enfin, comme on dit en français, om zich te laten horen.
Hoe? Ben je bang bij ons, mijn liefje?
Wie maakt je hier verlegen aan ons hof?
Die maakt geen jonge meisjes bang, vorstin.
Geef mij je arm, en wandel aan mijn zij.
Ik wil, dat je wat meer vertrouwen in ons hebt.
| |
| |
Mijn dochter is nog jong, vorstin,
en 't heimwee plaagt haar telkens weer.
Wij zullen haar daarvan genezen.
In uwe hand, vorstin, beveel ik haar.
(Allen af, behalve de nar).
| |
XIII
In uwe hand vorstin, beveel ik haar.
Wat laf! Om van te beven. Hondser dan de honden!
Verkwanselaar van lichaam en van ziel!
En dàt gaat vleiend, met een lachje en een lief gebaar.
(Hij gaat languit op de bank liggen).
en o! de zon daar middenin:
een vuur, een vlammend levend ding....
het is om van te duizelen.
En in mijn bonte pak ik hier,
een wereld op me zelf....
God-betert, ook alvuur, een vlammend levend
en ieder van die mensen ding;
net zó een wereld op zichzelf.... als ik.
Het is om van te duizelen.
In uwe hand beveel ik haar....
| |
XIV
D iplom.
(met een perkament in de hand).
Haha! Bravo! 't Is magnifiek!
Ja, deze brief is grandioos, niet waar?
Wie zal bewijzen dat we ons vergissen?
Een staatsgevaarlik man!...
Zijn landerijen heel voor mij. Ik meen:
dat deel ervan, waar hij die burcht heeft staan
in nieuwe stijl. Voor mij!
| |
| |
Eenieder krijgt zijn deel natuurlik.
Daar hoort de dochter bij.
Haha! Uw deel er van! Wat wil u?
Ik eerst zes maanden haar gemaal.... dan u?
Kom, kom. De koningin gunt u geen twede vrouw.
De dochter is voor mij bestemd.
Dat weet u trouwens zelf heel goed.
Daar sta ik op! Of 'k lees de brief niet voor....
Ik sta perpleks! U werkt niet langer mee?
Ma foi! Ik weet niet. wat ik denken moet.
Ik ben van de partij, waar't meest te winnen is.
Ik blijf de goede zaak getrouw;
ik houd niet van een onbepaalde grootheid....
van nul-kwadraat, van werk voor niets.
C'est ça! Monsieur l'ambassadeur,
men legt er niet veel eer mee in.
Maar nog eens: ik de dochter.... die wil ik.
Tiens! Honni soit qui mal y pense.
(zij gaan).
| |
XV
Waarom moet dit mijn oren ingefluisterd?
Wordt er een spel met mij gespeeld
en gleed hun oog met opzet langs mij heen...?
Of.... werd ik niet gezien?
een ander eist zijn kind;
in waarheid vergen beiden, ieder voor zich, alles....
en gunt de een de ander zelfs zijn hebzucht niet.
Maar lachen heet het huis, waar ik in woon.
| |
| |
Kom, lachen en niet denken!
Een klinkend stuk metaal,
een luide bel ben ik.... een nar.
(zingt):
Het rammelt in het kinderhandje
en 't kindje lacht en zet zijn tandje
al op het blinkend lacheding;
en schudt dan weer het klinkend ding,
als zat er ergens middenin
Zo'n blinkend ding, dat lachen doet,
dat rammelt tot je lachen moet,
al zou 't een lach met tranen zijn....
O nar, zo'n stille zielepijn,
als zat er ergens middenin
| |
XVI
H ertogin
(haastig opkomend).
Die zit heel onbezorgd te zingen!
Ik ben een nar. Wat zou ik zorgen, dame?
Ja, jij hebt maklik praten.... zonder zorg.
Kon ik maar zo tevreden leven!
Ik ben in afschuw van haar weggevlucht.
Ik doe en laat al wat ik wil,
is onvoorzichtig en gevaarlik, hertogin.
Hoe is het mogelik, dat u zich zo laat gaan?
Mijn vader zelfs wordt mij een raadsel.
Bij alles wat zij zegt, al is het nog zoo naar,
| |
| |
zet hij een lief gezicht. Het doet mij zeer!
Wanneer ik in jouw ogen zie, dan lees ik iets,
dat 'k denk: wij staan elkaar misschien nabij.
Om wijsheid bij een dwaze van beroep?
Ik heb in jou vertrouwen!....
Nu zal ik sterven, als ik weet, wat ik moet zeggen.
Is zij, zooals ik haar met afkeer zie?
Mijn vader zegt maar trouw van niet.
Ja zeker, die u ziet, is koningin
in al haar warme waardigheid....
Maar of het bij Gods gratie is,
dat vergt een scherp paar ogen.
Wel neen, die is al vijftig jaar!
Mijn God, wat heeft die man dan nog....?
Mijn vader draagt mij op zijn handen, moet je weten.
Maar zij mag mij beledigen,
hij lacht er bij.... eenander sloeg hij dood.
| |
XVII
V orstin
(komt op, zonder gevolg, ziet de hertogin trots aan).
Ga heen! Ga heen!
(Hertogin af).
Sla nooit een vrouw, vorstin,
zelfs met geen bloem.... vermaant de Koran.
Wij vloeken niemand, Allah is groot!
Vervloekte nar, ik heb op je gelet.
Nu.... waarom was je niet in mijn gevolg?
Geliefde koningin, ik was verstrooid.
Ik stond te peinzen over domme mensen,
die menen dat ze alles weten
en horizonten aanzien voor de wereldgrenzen.
| |
| |
In 't kort: het was geen bel van mijn versiering waard.
Dit is de twede keer, dat ik je tref met haar
Geef daar verklaring van....
Wat is er tussen jou en haar, dat kind?
Een aardig kind, niet waar?
En zo verstandig voor haar jaren!
Daar komt een onwil in mij op,
alsof je met mij hoopt te spelen.
Zie in mijn ogen, recht en strak en lang....
Ik weet niet, wat ik aan je heb, ellendeling!
Je bent van allen hier het énigst mens
en ik waardeer je tegenwoordigheid.
Ik wil je heel dicht bij me, altijd, overal,
ik wil je als een stok voor 't grijpen hebben;
en ik verlang je stem naast mij te horen,
mij te verstrooien door je spot en je sarcasme.
Verstaan, ondankbaar beest?
Dit meisje is nog maar een simpel kind,
het stond hier bij de bank te huilen.
Laat ik je nooit meer zien met haar,
òf ik bega een moord van haat aan jou.
.... Ik laat je geselen als een gemeen schavuit
of zet je in het blok tot spot van iedereen,
of gooi je in de kerker zonder eten.
Ik ben tot elke daad in staat.
Ik ben een nar, wanneer ik iets begrijp....
O dier! Je drijft mij tot veel achterdocht,
kom mee, wees trouw hier aan mijn zij,
of ik laat op je ribben dansen de karwats!
(Zij gaat).
de schaduw van uw glorie volgt.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Paleis van de Vorstin
I
't Voornaamste in de mens, mijnheer,
dat is zijn onbewuste overtuiging.
Neen, dat is, wat hij is, op het moment
dat hij bewust er over denkt.
En wat denkt u op dit moment?
Kom aan mijn oor. Ik denk dat het een nar moet zijn,
die wat hij denkt in woorden brengt.
Eens kraste 'n bij-de-hand soldaat
een koning ‘Dios’ op de nagel van zijn duim....
U weet wel, ‘Dios’ dat betekent God.
Ja ja, dàt was in Peru, waar Pizarro goud zocht,
het ging er spaans naar toe!
En weet u hoe die koning stond,
toen van zijn duim eenander ‘Dios’ las
en hem zo'n zwaar geheim verklaarde?
Stond hij niet met de vinger in de mond?
Hij stond als ik: in loutere bewondering,
wanneer ik zoveel wijsheid als van u
in enkle simple woorden vang....
Ik weet niet eens meer wat ik heb gezegd.
Je maakt je moe voor niemendal.
Zeg mij, wat had de koningin met jou,
toen zij vanmorgen haar gevolg verliet
- erg plotseling en opvallend na de hertogin -
en heel druk redenérend met jou kwam?
Toen viel de speelman door de ton
en alle dansers lachten....
Kom, doe niet dom. Waar was de hertogin?
Dat meisje hoort in de kalender thuis,
nooit stond er mooier beeldje in de kerk.
Dat ù daar nu verliefd op is!
| |
| |
Zal ik nog verder spreken?
U houdt toch niet van zulk een heilig kind?
Dat is toch niets voor u!
En u zegt: spreken.... Doe ik dan wat anders?
Oprecht gesproken, grapjas: zij is wel wat jong
en wat naief.... en iets verlegen ook....
maar voor haar landerijen heb ik alle eerbied.
Sint Idioot! Dat is wel eigenaardig....
Wat is er, nar? Nu spreken, spreken!
Je mag mij niets verborgen houden. Hier! voilà.
(geeft hem een munt).
Wie heeft er iets gezegd? Wie van mijn vrienden?
Strikt onder ons.... mijnheer.... de gunsteling
heeft mij precies hetzelfde toegefluisterd,
of juister; dit heeft hij gezegd, zó even nog:
ik trouw die kleine hertogin....
Bij 't dierbaar leven, heer, nu zwijgen!
Zo veel vertrouw ik u, dat u zult zwijgen.
Is u daar ernstig van? Is het dan ernst?
Ik dacht: de gunsteling spelt mij iets op de mouw.
Neen zwijn! Je voelt mij aan de neus.
Zoveel respekt voor u en mensekennis heb ik nog,
dat ik in deze zaak niet met u spot....
Hoe zou ik anders weten wat ik u vertel?
Dat is gemeen van hem! Zwijg tegen ieder, nar!
Doe me genoegen, jongen, kijk goed uit.
Mijn ogen zullen zijn als spiegels in uw hand.
Stomme dingen als kompassen,
die niemand aan zal zien voor woordenvangers.
Geef acht op alles!
(wil gaan).
| |
| |
Denkt u ook dat de vader van dat meisje
een staatsgevaarlik meubel is....?
Die wordt àl wat hij wezen moet! verstaan?
(Af).
| |
II
Die wordt àl wat hij wezen moet! verstaan?
Zo houdt men kindren zoet.... verstaan?
(op z'n vingers).
Geölen, gestolen, gekregen.... gekocht!
Ben ik het haantje op de toren....
dan zal de duivel kraaien!
| |
III
(tot gunsteling, die opkomt).
Bent u het, heerser? Blij dat ik u zie.
Pardon, mijn geitebekje, één sekonde:
was hier, zó juist niet converserend met je
mon bon ami, monsieur l'ambassadeur?
A la bonne heur, menheer was hier,
maar is alweer gegaan, in haast,
met zo een franse slag van haast,
dat ik me meest frappant verwonder.
Ik merk het wel. u weet nog niets.
Om mij? Wat is 't? Spreek je au sérieux?
Zeg op. Voilà! (geeft hem een munt.)
uw vriend zegt, dat hij trouwen gaat.
Nu weet ik nog wel niet met wie,
maar dat hij u te vlug af wezen zal....
Want al het hare, rekent hij, dat wordt het zijne.
Nu weet ik nog wel niet wie hij bedoelt....
mààr, alsublieft, gezwegen, heer! Gezwegen!
Bij 't dierbaar leven, heer, maak mij nietongelukkig,
| |
| |
ik zeg het u in strikt vertrouwen....
zooveel vertrouw ik u, dat u zal zwijgen.
Maak jij de kat wat wijs.... Het is niet waar!
Ik zeg niet dat het waar is, heer,
ik zeg alleen maar wat ik hoor.
U zelf hebt in uw goed geheugen,
een boekje waar u lezen kunt,
en weet meteen, hoever mijn woorden gaan....
Ik weet van niets! Ik ben een nar.
Dàn spot de een met mij en dàn de ander,
nu u misschien en morgen weer de diplomaat.
Dat is perfide, ploertig is 't van hem!
(haastig af.)
| |
IV
Ik ben een gieter, die aan onkruid water geef,
en wat wil ik dan dat de plant gedijt?
(Een bediende van de koningin (I) en een bediende van de hertog (II) komen op).
| |
V
Drie vingers, pink en duim! Daar heb ik je!
Blaas nou je fluit maar! Is-ie goed?
(Nar af.)
| |
VI
Je moet niet bang zijn, kameraad.
Als je met mij ben, ben je veilig.
De jonge hertogin heeft ook een nar;
Neen, deze is niet altijd leuk.
Ik wed om twintig schellingen,
dat ik een beter nar zou zijn dan hij.
| |
| |
Zó iets, dàt moet je aangeboren wezen! -
Nou, kijk eens hier. Dit is de troon.
Ja, man, hier zit Haar Majesteit.
Mag ik eens effies zitten op die mooie stoel?
Wel zeker, ga je gang. Maar niet te lang.
D'r op, d'r àf. Want jij ben nogal zwaar
en maakt de zitting heet. Ze komen dalik hier.
.... Een stoel om in te slapen, hè? Nou, onder ons:
ik heb er op een stille middag wel eens in gemaft.
(zittend.)
'k Geloof, ik zou verlegen worden, zó omhoog te zitten,
en alle mensen om je heen en naar je kijken.
Nou kan ik zeggen, als ik in ons land terug kom,
dat ik eens op de troon gezeten heb.
Ik doe een eed er op, als één mij niet gelooft.
Ja, jij komt nog wel in je land terug; maar hij niet meer.
Wie is die hij-niet-meer?
Wat dàt er voor een is...! Nou, ik zeg niks.
Wil ik je zeggen, wat die wil? Hier op! de landverrajer!
Die wil zijn gat op onze stoelen warmen.
Maar dàt gaat zó maar niet!....
Ja! èh! Dàt ken ik ook: èh, èh.
Wij aan het hof zijn kleine jongens! ja!
Neen man, wij kopen hier de kindren zelf
en hebben jullie vrindlikheid niet nodig....
Daar komen ze, kom mee!
(zij gaan).
| |
VII
(De koningin komt op met diplomaat en gunsteling.)
Vorstin, ik heb mij te beklagen.
Vorstin, ik kom ook met een klacht.
Ik luister met veel aandacht, heren.
| |
| |
Vorstin! Reeds Cicero in één van zijne werken,
‘De Amicitia’, over de vriendschap, zegt:
dat daarom wij ons vrienden werven,
gezamelik, het landsbelang te dienen.
Mevrouw, ik had een vriend en waande,
dat hij voor 't land eendrachtig naast mij stond;
opeens werd deze vriend een veinzer
en van vertrouwde werd hij tot verrader.
Mevrouw, ik maak er u attent op, als ik spreek,
dat er geen egoisme in mijn woorden schuilt.
Mais non! Geen mens die dit betwijfelt.
dat ik mij niet wil voordoen als een fraai gepleisterd graf.
Ik heb een vijand en hij noemt zich vriend.
U beiden zijt verbolgen op dezelfde man,
Ik ben er zeker van, dat vrienden zoals u
en van mijn ridders d'allertrouwsten,
dezelfde vijand noemen zult. Zijn naam?
Noem mij de naam, mijn heren! feiten, gronden.
Heel vreemd, dat ik geen antwoord krijg!
Is 't soms zo'n machtig man, dat u er bang voor is?
Neen, machtig niet, mevrouw! Vals! Vals!
Maar niet zo vals als dit.... Hier is uw brief,
ik lees het mooie ding niet voor,
Is er iets tusschen u? Dat sta ik nimmer toe.
Ik dacht, dat iemand anders....
Ik dacht dat u op iemand anders doelde.
Mijnheer is bang dat hij te kort komt.
| |
| |
Dat is het, anders niet. Het jonge bloed!
Zo waar ik leef: vals spel!
En ik ben bang, dat ik mijn deel niet krijg.
C'est ça! Het jonge bloed eist alles!
| |
VIII
(De hertog komt op).
Wat een verrassing! Ah! Monsieur le duc!
Mevrouw, ik ben hier ergerlik beledigd.
Hier, beste hertog? Door één van de onzen?
Jawel mevrouw! door iemand van de uwen....
Toen ik vanmorgen met mijn dochter
een wandelrit te paard deed in de buurt,
kwam er een man gemaskerd en gewapend
ons tegen op de stille weg.
Hij hield zijn paard in voor het mijne
en met vijf vingers op mij wijzend, riep hij:
Jij godvergeten landverrader,
weet, deze dag nog komt de straf!
Zó krijste hij in vreemde woede.
Merkwaardig! Hoogst merkwaardig!
Op d'openbare weg? Dat is merkwaardig!
En weet u naam of wapen van de man?
Dat kan wel geen van onze mannen zijn.
Ja, het is heel merkwaardig, heren.
Maar ik ben niet hierheen gekomen,
om een merkwaardigheid te zijn,
door knechten met de vinger aangewezen.
Ik verg, vorstin, dat deze wildeman
wordt opgespoord en streng gestraft.
Mij houdt men niet met woorden zoet,
al zegt men: heel merkwaardig!.... Neen!
| |
| |
Wat is er tegen mij? Wat heeft men tegen mij?
Sta ik hier iemand in de weg?
Tiens! Tiens! Het is, alsof mijnheer ons uitdaagt.
Wanneer ik wil, ik kan met één woord,
als 'k wil, als met een sabelslag....
Spreek op! en kieskauw met uw woorden niet.
Ik kan niet tegen dit verdachte draaien.
U windt u zelf te heftig op, mijnheer.
Misschien wat heftig, ja, mevrouw!
Dat is nu eenmaal zo de aard van 't diertje!
Ik zal met hand en tand....
....of 'k geef een schreeuw dat 't davert door het land....
Dat 't davert door het land...? C'est ça!
| |
IX
H ertogin
(haastig opkomend).
O, God zij dank! Er is nog niets gebeurd.
Nu vader, spreek niet meer.
Toen ik uw stem opving, had ik van angst
en zorg mijn leven voor u willen geven.
U moet u over niets verwondren, vader
dat hier misschien gezegd wordt.... of wordt voorgelezen....
Wat is er dan?... Wees flink! Wat is 't?
U kunt niet raden, wat men van u zegt....
Ik weet er alles van. Het is verschrikkelik!
Zelfs de bedienden en de nar is het bekend.
Maar kind!... Belachelik!
Ja, dat u staatsgevaarlik is.
| |
| |
....en dat u schriklik zwaar gestraft zal worden!
Ze zullen hier een valse brief voorlezen.
(tot Diplom.)
Hier is de brief.
Kijk daar mijn eigen kind, heel in de war.
U zelf hoort wat zij zegt.... Hoe slecht ik ben!
Ik ben geworden als een hond hier in dit huis,
zelfs nar en knechten weten het.... en gluren
al naar de stok, die mij moet slaan.
D iplom,
(afwerend gebaar).
Mijnheer, ik ook verbaas me sterk.
De zweep.... de lange lat er over!
Dacht ik het niet? Nu krijgt de nar de schuld!
De nar staat in de gratie bij die dame.
Wat heeft de nar gezegd, mijn lieve?
Ja kind, wat heeft de gek gezegd?
Uw dochter blijkt wel heel intiem met onze nar,
wanneer zij meent te moeten zwijgen....
U heeft wel veel vertrouwen in een nar.
Ze moest wat meer vertrouwen in óns hebben.
Er zijn er, die u beter kunnen raden dan de nar.
Het is me 'n raadsel hier!
Ik weet niet wat ik zeggen moet of denken.
| |
| |
| |
X
Wanneer men zo geroepen komt als ik,
dan is men wel nieuwsgierig naar het spel.
Maar wat er ook gespeeld wordt: ik doe mee....
Al is het zó onschuldig als een bikkelspel
op 't blauwe stoepje vlak voor moeders deur.
Zal ik een liedje zingen? Ik ben goed bij stem.
Daar heeft de jonge hertogin, hoor, narrebeest!
iets heel biezonders ons verteld.
Is 't heus? Een kinderhand is gauw gevuld.
Ik heb haar 'n mooie sprook verteld.
Ik wil nauwkeurig weten, wat je hebt gezegd.
Ik zal geen woord verzwijgen, want ik houd
van praten. Zonder trots, ik heb verstand er van.
En toch, ik durf haast niet.... met alle mensen hier,
die mij aandachtig op de lippen zien.
Maar weet u wel wat ik gezegd heb?
Ik wil het eerlik biechten, onder ons.
Ik sprak misschien mijn mond voorbij,
ik sprak zó uit de hoogte - weet u wel? -
Zal ik geen liedje zingen? Ik ben goed bij stem.
U is een mooie zondares, dit tot uw lof.
U is de moeite waard. Maar meer nog dan van u
houd ik van sieraad en van koffers kostbaar goud,
provinciale stukken land en huizen bij dozijnen.
Neen, neen mijnheer, dit heeft u niet gezegd.
Nu zie me zo'n bekoorlik monster staan!
Heb ik dit niet gezegd? Wel, dat is eigenaardig!
Wanneer u wezen moet, zoals men denkt....
en dan uw vader dààr, waar men hem wenst....
| |
| |
Wat denkt men? En wie denkt er zo,
Ik heb een goed geweten. Beter dan mijn tong.
Ik zei nog verder: arm, onnozel kind,
omdat u wezen moet, zoals men denkt,
nu weet ik niet wat ik u raden moet,
want blijft u hier bij ons, dan zal men morren.
Ga heen! en men zal morren.
Verkoop, verdoe, verdrink, verhang u zelf
en geef uw goedren aan de armen
- ja! aan de armen, dàt heb ik gezegd,
dat weet ik zeker, zeker! -
dàn juist, dan zal het morren pas beginnen.
En zei ik: zeg dit aan uw vader.
Mevrouw, de woorden trillen op mijn lippen.
Pardon. Ik heb het woord.
Ik nar, bij roeping en bij gratie van de koningin
haar eerste knecht en knapste woordverdraaier,
ik dan, beschuldig deze heer....
Ja! Staatsgevaarlik! Staatsgevaarlik, heren!
Een ieder weet er van, ja zelfs de knechten bij de paarden
de koks en meiden in de keuken.
Nietwaar, het frist uw harten op?
Het hoge woord heb ik gezegd.
Nu kunt u met bewijzen komen en met brieven.
Och, zie ze zwijgend naar mij kijken, koningin,
naar mij, de boeman in het bonte pak,
het spooksel van een spook.
| |
| |
De dooie dood is er kwajongen bij!
Bravo! mijnheer de nar, mijn compliment.
U hebt begrepen, in wat vreemde toestand
ik mij bevind. Ik dank u voor uw grap.
Het is zoals u zegt; het is belachelik.
Zelfs koks en meiden in de keuken zijn verbaasd.
Pardon, mijnheer! Nu moet u niet vergeten
dat God Zijn molens langzaam malen.
Nietwaar? Als satan grijpt,
dan wordt hij heftig, fel en ongerust
en springt net als een boomkat op zijn prooi....
en zegt: wat maal ik om een hoofd,
wat geef ik om rood bloed?
Zijn goederen zijn voor mij, die zijn van mij.
En 't meest brutaal voegt hij erbij:
dat huis, waar hij in woont, heb ik gekozen,
het staat hoog op een heuvel, wijd en zijd te zien.
Bravo! mijnheer de nar, mijn compliment.
U hebt begrepen waar het schort.
Pardon, mijnheer! U jubelt veel te vroeg!
Dat ‘staatsgevaarlik’ is een pestilentie,
waarin de erflikheid van de besmetting huist.
Wie kindren heeft en aan die ziekte lijdt,
mag zich wel dertig keer bedenken;
die worden er pokdalig van
en blijven niet meer wat ze zijn,
zoo min naar lichaam als naar ziel.
Mijn God! Hebt u dit ooit bedacht?
Wat komt er van dat kind? Ik ril er van.
Kom, geef mij antwoord, dapper man!
De wolven blaffen om hun prooi.
Mevrouw! Na alles wat de nar gezegd heeft....
Ik neem de vrijheid eerst te spreken.
Wat ons de nar zegt, heeft me zó verwonderd....
| |
| |
O, wat een wonder moet een wonder zijn,
als zelfs een nar u mag verwondren!
....en heeft mij overtuigd....
....dat ik zijn tong moet snoeien.
stel hem hier in de zaal zo lang ten spot,
tot hij bewijst al wat hij zegt.
Ik kus uw zachte, milde hand.
U windt uzelf te heftig op.... om niets, om niets.
Dat zou wat worden, ging men ernstig nemen,
wat jonge meisjes en wat narren praten;
en dat, terwijl de rijpe zomernachten
vol geurende bedwelming zweven....
Kom laat ons gaan, mijnheer.
Met narrepraatjes laat ik mij niet in.
Want deed ik dàt, dan moest ik u warempel straffen....
gevangen zetten, folteren en wat al meer.
(Zij gaat met de hertog).
| |
XI
Hier staat voor u een arme man.... in ernst!
Ik zweer het u.... in ernst. Ik kniel er bij.
Sta op! Je bent zo vreemd en zo spontaan.
De nar is gek geworden, malend is de man.
Wat heeft zij toch met hem?
Vergeef me wat ik deed
(staat op)
wanneer ik iets misdeed.
| |
| |
Maar 't kan gebeuren, dat een kameraad
zijn kameraad in nood een hand wil reiken,
in hoge bergen op de rand van d'afgrond,
maar stenen schieten los.... en hij glijdt uit!
Het kan gebeuren, dat een simple vogel
in schelle angst de duif waarschuwt,
maar te vergeefs.... de havik was te snel.
Het kan gebeuren, dat een nar.... misschien....
iets goeds bedoelt.... en helpen wil.
(stokt, vingert over de ogen).
Wat zegt hij daar? Wat wil hij doen?
Heb dank, voor wat je zegt;
je weet niet wat voor blije moed dit geeft.
Neen, nog bij lange niet.
Ik weet.... ik voel, je bent een edel mens.
Wat heeft zij toch met hem?
Ik zweer bij deze hand....
Nu merk toch, hoe d'ontroering, die de adem snoert,
zelfs deze heren soms te machtig wordt,
Waar komt die moed vandaan?
Wees overtuigd, zo lang hier voor mijn ogen
de zwarte dood niet alles duister maakt,
en snuif het leven sterk mijn longen in
en zet mijn voeten schrap voor 't heilig recht.
Wat zeg u van zo'n keffer?
Dat is wel zeker, moedig heer,
nooit had het heilig recht, waarvan je zingt,
een dienaar handiger dan jij.
| |
| |
Hier sta ik voor dit kind. Hier sta ik!
Ah! Denkt nu niet: de nar komt in het blok
en dat beneemt hem al zijn praats....
of 't kost zijn pover nutloos leven.
Dit zeg ik u: hoe dieper dat ik daal,
hoe minder mens u van mij maken gaat,
des te verwoeder wordt mijn moed!
} Bravo! O Kraan! O Redder!
} Bravo! O Kraan! O Redder!
Ik zweer het u! Ik zweer het bij mijn ziel!
Ik zal haar redden, of ik ben geen zotskap waard.
(Werpt hun zijn kap voor de voeten).
(Wordt voortgezet)
KEES MEEKEL
|
|