De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 307]
| |
Over de studie der wijsbegeerteVOOR veel menschen heeft het woord wijsbegeerte een verren klank: een oneindigheid schijnt hun tegen te gapen, vreemd en onbevattelijk. En toch zit de philosophie iederen mensch het dichtst in de natuur als de drang naar kennen en weten, geboren uit de verwondering over de dingen van buiten, zooals Plato verklaarde. Al komen velen nooit verder dan tot een vaag aanvoelen der philosophische begrippen en tot een practisch toepassen der philosophische beginselen, een streven naar begrijpen van hetgeen de verschijnselen ons vertoonen, naar volbewust handelen, blijft niemand vreemd. Wat de zinnen waarnemen in verscheidenheid en veranderlijkheid, wil de rede vatten in algemeene en noodzakelijke wetten van oorsprong, wezensgesteldheid en doel. En, bewust of onbewust, is men niet tevreden met den naasten grond, maar tracht liefst de oorzaken der dingen na te gaan tot in het diepst. Paul Bourget geeft ergens voor onzen tijd als een kenmerk van het jonge geslacht, dat 't zweert bij het Leven, als hoogste norm van denken en doen, gelijk men vroeger geschermd heeft met Rede en Wetenschap. Wat de romancier in zijn Démon de midi psychologisch ontleedde en beschreef, dat maakten de denkers der laatste decenniën, die als William James, Bergson, en in hun school al de jongere pragmatisten, het goede boven het ware, de daad boven de leer stelden, met kracht van redeneering tot systeem. Waar dat leven, als actie en ontwikkeling, doel is, loopt men vast in zelfvergoding en energieverslapping, trots alle hooge theorieën. Waar 't middel wordt, ter bereiking van een hooger doel, daar hebben ook wij het aan te grijpen, niet om ons te laten meesleuren in den gierenden stroom, maar om het naar het plan van onzen wil te dwingen. Ook wij hebben ons af te vragen, wat het leven in wezen en uitingen beteekent. Met een Rudolf Eucken zullen we 't eens zijn, dat die ‘Sinn und Wert des Lebens’ te zoeken is in spiritualistische ver- | |
[pagina 308]
| |
klaring en met de ‘denkers over ziel en leven’ uit de anti-materialistische richtingen, sinds de 80er jaren ontstaan, zullen we zeker een eind meegaan, maar, terwijl zij zich door den drang van wil of gevoel laten leiden tot een ‘spiritualisme sans Dieu’, zullen wij tot de oplossing komen langs de zekere banen van het verstand en zal die oplossing voor ons bepaald en gedragen, geleid en gezuiverd worden door de christelijke openbaring. Het stoffelijke leven versterkt dan voor ons zijn waarde in de bewuste en doordachte kennis van onzen plicht tegenover ons eigen lichaam, we leeren den schat van onze rede, dien straal van den Goddelijken Geest, waardeeren, en die ontwikkelen door welbedachte kennis, we gaan eindelijk den weg op naar het volle menschworden, het ‘anthropenesthai’ van Aristoteles, waar 't zaak is, ziels-en lichaams-faculteiten in harmonische verbinding opgeleid, op 't scherpst te spannen en niets onbenut te laten, wat ons nader zou kunken brengen tot ons doel. In het practisch volvoeren van dit laatste komt tenslotte alle kennis van waarde en beteekenis van het leven tot uiting. Meer dan ooit is 't in onzen tijd den katholiek geboden een volledig mensch te zijn, niet alleen uit plicht van eigen levensleiding, maar ook tot steun en voorbeeld voor de gemeenschap. Aan de andere zijde wordt zooveel gedaan voor de uiterste ontwikkeling der menschelijke vermogens, hoewel veelal met surrogaatmiddelen, omdat ze geen doel hebben om die middelen redelijk erbij aan te passen - denk aan de Hoogeschool voor Wijsbegeerte, het Instituut voor Zelfontwikkeling, allerlei volksonderwijs en volksopvoeding -; wij hebben het heerlijke middel der christelijke wijsbegeerte, de wetenschap der algemeen-menschelijke rede, die 't hoogste en edelste vermogen is, waarop de mensch kan bogen. In den tijd, dat in steeds breedere kringen van ontwikkelden de behoefte aan wijsbegeerte gevoeld wordt, en dat het Babel der stelsels zooveel verwarring sticht, is 't voor ons levensplicht, ons te sterken in de eenheid van het christelijk systeem, in ‘het kostbaar erfgoed der philosophia perennis’, ter verhooging van ons | |
[pagina 309]
| |
wetenschappelijk kunnen op elk gebied, ter verrijking van ons leven, tot steun en afweer. De volmaaktheid van het leven, psychologisch beschouwd, bestaat in de hoogste eenheid van persoon, gevormd uit de steeds zuiverder passende harmonie der vermogens, uit de steeds inniger verbinding van al onze handelingen en gewoonten. Vragen we nu door welken invloed die harmonie, die toch in eiken mensch aanwezig kon zijn, zoo gemakkelijk verscheurd wordt, dan kan ons een woord van Hello het antwoord geven, als hij van den twijfel zegt: ‘le doute est par excellence l'introduction du multiple dans le point central où doit regner l'unité’. De twijfel in zijn wijdsten omvang is het knagend element der vernieling, dat alle eenheid van persoon in den grond bedreigt. Is dat juist, dan steunt die eenheid vooreerst op een vaste en zekere kennis, en wel op de kennis in haar algemeensten en diepsten zin, op de volledige oplossing van de vragen: vanwaar, wat, en waarheen? op de wijsbegeerte, met het complement, dat bij den christen een zoo voorname plaats inneemt, van de geopenbaarde kennis. De wetenschap maakt den geleerde, maar de rede den mensch. Waarom we besluiten, dat de opvoeding van ons verstand door de ontvouwing der natuurlijke philosophie in ons tot bewuste en doordachte wijsbegeerte voor een ieder ten hoogste nuttig is. Hoe geeft ons nu de wijsbegeerte een grondslag voor alle ontwikkeling, hoe leert zij ons een volledig en harmonisch mensch te worden? Zetten we voorop, dat, zoo 't woord wijsbegeerte voor velen een vreemd-verren klank heeft, de wijsgeer zelf in hun voorstelling zeker niet minder van den gewonen weg afwijkt. Zij houden hem voor iemand, die niet is als anderen, dien zijn diepe en misschien zeer juiste beginselen in de practijk weinig vooruit helpen, aan wien eindelijk het leven voorbij schijnt te gaan, zonder hem te raken. Wanneer de philosophie haar beoefenaars werkelijk tot een soort Uebermenschen zou maken, we zouden het niet wagen, ze aan wie ook aan te bevelen. Aan wie alleen let op het uiterlijke, op | |
[pagina 310]
| |
het bijkomstige, kunnen die voorstellingen een oogenblik waar schijnen, in zich is de wijsbegeerte van dat alles vrij: ze heeft een werkelijke, objectieve waarde en kan den mensch wel in wezen verbeteren, door zijn redelijke natuur te ontwikkelen, niet hem principieel van de andere menschen afscheiden. Over het begrip der wijsbegeerte zullen we hier niet twisten, we houden ons liever aan de veel gebruikte definitie, volgens welke ze is door het natuurlijk licht des Verstands verkregen kennis van de dingen uit hun laatste grondenGa naar voetnoot1). Tusschen de wijsbegeerte en heel het systeem der wetenschappen bestaat een merkwaardige wisselwerking. Sinds zelfs universeele geesten het stelsel der menschelijke kennis in zijn volle uitgebreidheid niet meer kunnen vatten, zooals vroeger 'n Aristoteles, 'n Albert de Groote, 'n Vincent van Beauvais de heele kennis van hun tijd beheerschten, is ook het begrip der philosophie, die eens eenvoudig alle wetenschappen omsloot, tegenover de vakwetenschappen beperkt. Het gebied der positieve wetenschap breidde zich uit met de verwijding der directe ondervinding, zoodat veel, wat eerst tot diepere kennis behoorde, langzamerhand aan de wijsbegeerte werd ontnomen. Niet tot nadeel van deze: terwijl materiëel, haar direct machtsgebied inkromp, won ze eenerzijds door zekerder gegevens ter verrijking en bevestiging van haar uitgangspunt, anderzijds door juister formeele af bakening van de eigen onmiddellijke grenzen, al is de verdere afscheiding van de positieve kennis zeker nog niet geëindigd. Maar de wetenschappen, die zich van de wijsbegeerte hadden afgescheiden als volwassen kinderen, die verder hun eigen weg gaan, ze bleken toch moeders leiding en steun en den band van het ouderhuis maar al te zeer noodig te hebben. De ontzaglijke vlucht der wetenschappen in den modernen tijd overschrijdt verre het bevattingsvermogen van één menschenverstand. Specialiseering is noodzakelijk | |
[pagina 311]
| |
geworden. Van verdeeling in vakgroepen is men gekomen tot afscheiding van elk vak en ten slotte tot een altijd fijnere vertakking in onderdeden, die om hun steeds verdere uitbreiding ook weer verbrokkeld moesten worden. Zoo'n enkel klein onderdeel van een vak kan vaak aan een scherp vernuft een heel leven werk geven. Bij zulke specialisten stijgt natuurlijk de kennis van de stof, die zij onderhanden hebben, tot verbazingwekkende hoogte; daardoor juist is ieders wetenschappelijke reputatie welverdiend. Maar men dient niet te vergeten, dat het menschelijk verstand een universeel vermogen is, bestemd om met heel de werkelijkheid der dingen in contact te zijn en dat door een te ver gedreven specialisatie een vervorming van mentaliteit wordt veroorzaakt, die de harmonische ontwikkeling van den mensch als mensch met al zijn eigenschappen in één verband belemmert. De vooruitgang der wetenschap mag niet worden tot achteruitgang van ons zelf. En onze geest mag in zijn beste en edelste uitingen niet worden gehinderd door den druk van onze geleerdheid. Objectief is de verbrokkeling der wetenschap ook voor haar zelf een gevaar. De ‘bewustzijnsverenging’, daardoor ontstaan, heeft tot gevolg overschatting van de werkelijke draagwijdte van het eigen vak, die tot dwaze overdrijvingen kan leiden. Voorts gaat het ruime uitzicht over het geheel verloren; steunend op de kennis van eigen gebied waagt men zich op ander terrein, waar de eigen princiepen, beperkt van draagkracht, juist om de bijzonderheid van het wetenschapsonder-deel geen toepassing kunnen vinden, maar, omdat men zijn eigen begrensden horizon voor den eenigen houdt, toch worden toegepast. De droevigste, meest onwetenschappelijke afdwalingen zijn dan 't gevolg. In de vorige eeuw heeft de strijd van zooveel beoefenaars der exacte kennis tegen de geopenbaarde geloofsleer dat op zijn duidelijkst laten zien. In de studie der natuurwetenschappen ligt ontegenzeggelijk, om de gemakkelijke overschatting van het experiment, een gevaar van positivisme, nog dreigender, wijl de experimenteele wetenschappen, die aan 't verstand vaste feiten en gereed gemaakte | |
[pagina 312]
| |
verschijnselen voorleggen, veel minder denkenergie en inspannende speculatie vereischen dan de meer synthetisch-ideëele wetenschappen. Als het Monisme, steeds geneigd zich voor te doen als 't eenig-redelijke systeem van den modernen tijd, uit het noodzakelijk streven van alle kennis om de veelheid der dingen tot eenheid te brengen, en uit de daardoor ontstane eenheid van alles in het denkend subject, door middel van de vereenzelviging van denken en zijn tot de wezenseenheid der dingen besluit, dan bouwt het niet alleen zijn stelsel op een grondslag, die zoo, absoluut genomen, zeker onjuist is, wijl elk denken ook een veelheid insluit en de feitelijke stand der wetenschap het tegendeel vertoont, maar keert ook de juiste redeneering om, die uit de eenheid der objectief gegeven stoffelijke dingen, zooal niet in wezen, dan toch in samenstelling, orde, werking, beweging en oorzakelijkheid een noodzakelijke eenheid van het kennissysteem afleidt. De objectieve eenheid van het heelal, dat als zoodanig een beteekenis heeft voor het menschelijk handelen, laat zich niet ongestraft door een specialiseerende wetenschap in stukken snijden, het moge al waar zijn, dat subjectief een ieder zich meer bijzonder voelt aangetrokken tot een bepaalde wetenschap en uit de algemeene werkelijkheid, die de stof vormt van alle wetenschappen te zamen, datgene neemt wat hem het naast ligt. Nog door een andere eigenschap zijn de bijzondere wetenschappen niet in staat zelfstandig haar weg te gaan, maar hebben ze steun noodig van een hooger, een algemeener kennissysteem. Immers krachtens haar aard beschouwt de bijzondere wetenschap in de dingen niet anders dan hoedanigheden en werkingen, in één woord dan bijkomstigheden. Het wezen, de zelfstandigheid, die den dieperen grond vormt van alles wat is, kan door geen waarneming, geen experiment, van welken aard ook, worden benaderd. Nu zoekt echter elke wetenschap in de stof, die haar eigen is, onder bepaald oogpunt het algemeene en het noodzakelijke, waarbuiten wetenschappelijke kennis niet mogelijk is. Maar hoezeer ze ook onderling | |
[pagina 313]
| |
verschillen, wat betreft den graad der abstractie van de voorwaarden der stof, verder dan een rangschikking, een systematizeering der feiten, een ordening tot vaste en regelmatige wetten, kunnen ze 't geen van alle brengen, omdat ze, als gesloten systemen, waarin alleen eigen methoden van kracht zijn, niet te beschikken hebben over begrippen, waarmee geen uitbreiding en hoeveelheid verbonden zijn. En juist zulke begrippen geven, om de volmaakte afwezigheid van elke beperking, het waarom, den dieperen grond van algemeenheid en noodzakelijkheid, van de regelmaat, die de wetenschappen in de dingen waarnemen. De hulp van een hooger kensysteem is aldus daartoe noodig. Dit geldt in hoogste mate voor de princiepen, die als algemeenste en in wijdsten zin noodzakelijke ondergrond de wetenschappen schragen. Want als zoodanig juist loopen die beginselen in allen deele het formeel object der wetenschappen voorbij, en daarom moeten deze dus verder zien, wanneer ze haar eigen grondslagen en velerlei veronderstellingen gaan onderzoeken. Geen enkele bijzondere wetenschap ook kan zelve zich ervan vergewissen, of haar studiemethode met de grondregels der menschelijke kennis overeenkomt, of bepalen, welke waarde en zekerheid haar oordeelen hebben. Critiek van eigen kennis levert haar alleen een wetenschap, die boven haar staat. Deze beide tekorten nu in de moderne wetenschapstechniek vermag de wijsbegeerte aan te vullen. Wij zagen boven in de begripsbepaling der philosophie, dat deze zich uitstrekt tot alle diepere oorzaken der dingen; ze kan zich dus niet beperken tot hetgeen eiken enkeling in de stoffelijke wereld onderscheidt, maar ze moet doorgronden, vooreerst de wezenskenmerken van geslacht en soort, waardoor we het meer directe verband in de dingen leeren overzien, dan ook de eerste en algemeenste begrippen in hun volle uitgestrektheid, die ons de orde der dingen in oorsprong, wezen, samenwerking en doelmatigheid nader verklaren. Zoo vat ze de wetenschappen in haar gemeenschappelijken ondergrond, toont ook daar den samenhang en de orde onderling | |
[pagina 314]
| |
en geeft het ruime uitzicht over heel de werkelijkheid terug. De geleerde, die, door de objectieve noodzakelijkheid gedwongen, zich met de beste kracht van zijn verstand meer bijzonder toelegt op één bepaald studievak, zal door haar leeren inzien dat niet zijn vak de wetenschap beheerscht, maar dat 't slechts als de andere een plaats inneemt in de logisch gebouwde orde der menschelijke kennis; als hij zoo van zijn algemeen standpunt uit een overzicht krijgt van de andere wetenschappen, zal hij heel het vermogen van zijn verstand harmonisch ontwikkelen en er niet toe komen, door ontijdige overdraging van princiepen zijn eigen wetenschappelijkheid in gevaar te brengen of door Don Quichottische doordrijverij zichzelf en zijn vak belachelijk te maken. Ook al behoeft men zijn leven niet te wijden aan de beoefening van een bepaald vak, dan is de philosophie als zoodanig toch voor eiken ontwikkelde van de hoogste beteekenis. Uit de wijsbegeerte krijgen vervolgens de bijzondere wetenschappen haar beginselen. Want als zij in de dingen nagaat de laatste gronden van oorsprong, wezensgesteldheid en doel, dan moet zij ook de diepste en algemeenste begrippen en beginselen kunnen bepalen, waardoor alle zijn en alle werken worden beheerscht. Het inzicht in een wetenschap kan er slechts bij winnen, wanneer men een duidelijke kennis heeft van het wezen en de draagkracht der beginselen waarvan zij uitgaat. Pater Doodkorte wees er nog op in het studentenannuarium van 1917, hoe de vooruitgang der natuurwetenschappen, schijnbaar door de kracht van het experiment zoo onafhankelijk van elke metaphysieke beschouwing, juist door het gebrek aan metaphysiek bij gelijk gebleven experimenten aanmerkelijk is vertraagd. Maar naast dezen dubbelen, vervolmakenden invloed op onze kennis in zich, heeft de wijsbegeerte bij 't verkrijgen van die kennis, subjectief, in den kennenden persoon beschouwd, een tweevoudige taak. Ze dient vooreerst uit te maken, hoe elke kennis, hetzij zinnelijke, hetzij verstandelijke | |
[pagina 315]
| |
mogelijk is, te beschrijven, hoe elk kenproces in ons verloopt, te bepalen, welke waarde die kennis voor ons heeft. Geen wetenschappelijke kennis, van welken aard ook, is naar alle zijden zelfstandig verantwoord, indien niet vooraf deze vragen zijn opgelost. Vervolgens beschouwt zij dan de werking van ons intellect zuiver subjectief-formeel en stelt de verdeeling van alle verstandsacten op in de rangschikking van begrippen, oordeelen en conclusies. De wijsbegeerte leert den mensch logisch-ordelijk denken, ze geeft die ‘accuracy of mind’, waarvan Newman spreekt. Het verdient wel geen betoog, dat dit, eigenlijk reeds behoorend bij de meest elementaire ontwikkeling, voor ieder, die in welke functie ook in 't openbaar optreedt, hoogst noodzakelijk is. Een zeer groot deel van den erbarmelijken onzin die dagelijks in kranten en tijdschriften, in circulaires, reclames, annonces en verkiezingsmanifesten, - om niet te spreken van oorlogsarti-kelen, waar veel andere factoren in 't spel zijn - wordt neergeschreven en door allerlei redenaars wordt uitgesproken, is te wijten aan 't gebrek aan een logischen gedachtegang. Naast deze algemeen vormende, meer theoretische en voorbehoedende functies heeft de philosophie ten slotte ook positief-practische beteekenis; aantoonend oorsprong, wezen, verband en doel van het heelal en de plaats die den ‘koning der schepping’ daarin toekomt, voltrekt ze de natuurlijke vorming van den mensch als mensch door een redelijke wereldbeschouwing, waarbij zich dan als practische regel van handelen aansluit een redelijke levensbeschouwingGa naar voetnoot1), bepalend de gevolgen van onze verhouding tot den Schepper, de medeschepselen en ons zelf. Hier geeft de philosophie de regels der natuurlijke zedenleer, handelend, eerst in 't algemeen, over het doel der menschelijke handelingen en over die daden in zich beschouwd, | |
[pagina 316]
| |
n.l. over het beginsel, dat ze goed of slecht maakt, over de bronnen der zedelijke orde, wil en wet, over de gevolgen dier zedelijke orde en over het geweten, dat die orde beoordeelt; dan in 't bijzonder, over recht en plicht, over de plichten van het individu jegens zichzelf, jegens de andere schepselen, jegens God, over recht en plicht in de sociale verhoudingen. Hier blijkt de groote beteekenis van de moraalphilosophie voor de sociologie. Veel vraagstukken uit de maatschappijleer zijn wezenlijk van ethischen aard. Het bewustzijn van de roeping tot sociaal apostolaat, naar het woord van den H. Hieronymus eiken leek als een priesterschap bij het Doopsel ingestort, blijft wel in onzen tijd aan geen overtuigden katholiek meer vreemd. Waar naar alle voorteekenen in de toekomst de strijd tegen den wassenden vloed van het heidensch socialisme altijd heviger zal worden, daar dient men zich ervan rekenschap te geven, dat ook op sociaal gebied de katholieke beginselen met de redelijke eischen van het natuurlijk verstand niet in strijd zijn, en zich af te vragen, met wat redelijke argumenten men de volksverlokkende theorieën van onze tegenstanders kan weerleggen. Zoo opgevat geeft de philosophie ook op religieus gebied de ‘praeambula fidei’, de grondwaarheden door het verstand te bereiken, die de openbaring dan bevestigt, verheft, versterkt. De philosophie doordringt en verduidelijkt de geloofswaarheden, zoover dit mogelijk is; door haar krijgen deze haar plaats in de algemeene synthese van den geest. In de wijsbegeerte, in de theodicee of natuurlijke godgeleerdheid liggen dus de grondslagen van alle apologie. En ook daarin heeft elke katholiek een plicht te vervullen. Zijn we echter zóóver in het inzicht der wijsbegeerte gevorderd, dan komt 't ons klaar voor oogen te staan, dat er boven het stoffelijke en het onstoffelijke, dat met de krachten der natuur bereikt en gekend kan worden, nog een orde moet zijn, die al wat lager is, beheerscht en vervolmaakt. Het is geen scepticisme, dat hooger gebied voor | |
[pagina 317]
| |
't zuiver-natuurlijk verstand ontoegankelijk te verklaren. Maar zou de natuur en het verstand, dat haar kent, ons niet daarheen den weg kunnen wijzen, zonder zelf mede te gaan? Schouwen niet de oprechtsten onder de moderne wijsgeeren uit de verte naar dat ondoorgrondelijk land, met welke vreemde namen ze 't ook mogen noemen? Al brengt 't consequente spiritualisme, als b.v. van een Prof. Bavinck op 't 8ste philologencongres, hen 't gemakkelijkst tot zulk een belijden, onbevangen denkers als William James komen er zelfs toe door argumenten van pragmatisme. Voor de ellendige zwakheid van alle natuur in den tegenwoordigen toestand des menschen is trouwens de steun van een hooge en volmaakte bovennatuur moreel noodzakelijk te noemen. De natuur moge al een gesloten stelsel zijn, dat stelsel omvat niet al wat is. Onderstelde reeds binnen het gebied der natuur elke kennis formeel en in zich, wat betreft de princiepen van zekerheid en waarheid, een goddelijke orde, de objectieve onvolmaaktheid dier kennis, zoowel in 't speculatieve als in 't practische, wat betreft 't antwoord op de albeheerschende vragen van het waarvandaan, waartoe en waarheen, eischt hoogere voorlichting, waar ons verstand niet kan reiken. Maar de onbevoegdheid der natuur komt vooral practisch uit in de zedenleer: in den tegenwoordigen staat dier natuur kan een ethica zonder 't uitzicht op bovennatuurlijk gekende sanctie en zonder bovennatuurlijke motieven aan niemand voortdurend voldoende levensleiding geven; een ieder schouwe slechts in den besloten tuin van zijn eigen hart, en vrage zich af, wat hij dáár vermag; zijn echter de natuurlijke middelen niet toereikend tot 't doel, dan moet de Voorzienigheid voor betere en hoogere middelen gezorgd hebben. Zulk een boven-natuur behoeft geen tegen-natuur te zijn. Gelijk elke hoogere orde in de harmonisch gebouwde natuur boven en buiten de lagere staat, en die beheerscht en vervolmaakt door een werking, die 't lagere krachtens zijn wezen niet heeft, zoo sluit de bovennatuur op wondere wijze, zonder | |
[pagina 318]
| |
eenige tegenstrijdigheid, zich aan bij de hoogste orde van het geestelijke in de natuur en veredelt ze door nieuwe werking tot een verhoogden zijnstrap. De bovennatuur vernietigt de natuur niet, maar onderstelt ze in haar volle gaafheid. Geen verwerping der bovennatuur dus uit naam van de natuur. Het ‘anima naturaliter christiana, de ziel is van nature christelijk’ van Tertulliaan duidt zelfs op 't tegendeel. De bovennatuurlijke verhouding tot den Schepper brengt den mensch tot zijn hoogste harmonische ontwikkeling, geeft de laatste perfectie aan zijn mensch-zijn. De bovennatuur is het hoogste complement van den volledigen mensch. Hoe beter christen, hoe volmaakter mensch. Zoo sluit zich bij de juist opgevatte studie der wijsbegeerte geheel passend de studie der godgeleerdheid en de verheffing van het geestelijk leven aan; verstand en genade, beide princiep van actie, het eene natuurlijk, de andere bovennatuurlijk, werken in den volmaakten mensch harmonisch samen. Na eigen taak volbracht te hebben, wijst de philosophie ons den weg naar de woonplaatsen der theologie, al kan ze zelf niet mede ingaan in het heiligdom. Doch de bovennatuur is krachtens haar overweldigende voortreffelijkheid zóó overheerschend in de synthese van den geest, dat voor den waren christen heel het leven tot eenheid gebracht wordt door dat goddelijk en bovennatuurlijk princiep, en dat hij daaruit alle volmaaktheid van zijn en handelen te putten heeft. Is de mensch zoover gekomen, dan zullen juist door de verlichtende leiding der bovennatuur ook in het natuurlijk gebied zijn oogen de ware wijsheid duidelijker leeren zien. Wanneer de wijsbegeerte den mensch daartoe heeft kunnen brengen, heeft zij ook het hoogste bereikt wat zij kòn bereiken en heeft zij de volledige en harmonische ontwikkeling van den mensch, die wij haar als edelste taak gesteld hadden, tot een goed einde gebracht. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden over de practische indeeling van de studie der wijsbegeerte. Wel willen we hier onze meening uitspreken dat de studie van de geschiedenis der philosophie een onmisbaar complement | |
[pagina 319]
| |
daarvan is. In een vorig Beiaard-artikel (Oct. 1916) citeerden we een woord van Brunetière: ‘faisons de l'histoire des problèmes une introduction à leur solution’ en schreven in verband daarmede, ‘dat bij elke wijsgeerige studie het nagaan van de wording der problemen dringend noodzakelijk is’. In ‘Studiën’ (Dec. 1916) heeft G.L. naar aanleiding daarvan het vermoeden geopperd, dat wij de studie der wijsbegeerte zouden opvatten als studie van de geschiedenis der wijsbegeerte, m.a.w. dat wij de geschiedenis der philosophie zouden beschouwen als behoorend tot het begrip der philosophie en dus een eclecticisme als van Spencer, of een historicisme als van Comte en Dilthey zouden aanhangen. Tegen dit verwijt van relativisme wenschen wij ons hier te verweren. We geven het G.L. onvoorwaardelijk toe, dat de philosophie en de geschiedenis der philosophie verschillen naar haar formeel object. En we zien daarbij heel goed het groote gevaar voor de moderne geleerdheid (ook op 't gebied der wijsbegeerte) van te worden enkel ‘een weten van wat anderen over een onderwerp gedacht en geweten hebben’. In het aangehaalde zinnetje van Brunetière leggen wij vooral den nadruk op het woord introduction. De studie van de geschiedenis der philosophie moet een inleiding blijven. Het nagaan van de historische ontwikkeling der philosophische problemen mag niet de eigenlijke studie dier problemen verdringen. Dat zou een teeken zijn van scepticisme. Wij houden ons aan de ééne objectieve waarheid in de absolute oplossing der philosophia perennis. Maar we beschouwen de historische inleiding tot die oplossing als noodzakelijk. Het gezag van St. Thomas steunt ons in deze bewering: de Engelachtige Leeraar geeft een bewijs van zijn historischen zin, als hij schrijft (Over de ziel, Boek II, Les 3): ‘Men moet de meeningen der oude denkers nagaan, wie 't ook zijn, die iets over haar (n.l. over de ziel) hebben geschreven; en dat zal tot twee dingen nuttig zijn, ten eerste om tot onze eigen verdediging te kunnen overnemen, wat zij juist hebben geschreven, ten tweede om ons te hoeden voor het valsche in hun beweringen’, | |
[pagina 320]
| |
ten derde, zouden wij hier willen bijvoegen, om de draagwijdte der problemen, zooals zij zich nu in de wijsbegeerte voordoen, te kunnen begrijpen. Het ontzettende gewicht, dat b.v. het vraagstuk van het substantiebegrip, door de scholastiek als zoodanig nauwelijks aangeroerd, in den tegenwoordigen tijd voor ons heeft, kunnen we niet vatten, zonder de wording van dat probleem in de geschiedenis der wijsbegeerte te hebben nagegaan. De belangrijke plaats ook, die we in ons systeem aan de kennisleer moeten afstaan, kunnen we slechts rechtvaardigen door het feitelijk kennistheoretisch karakter der wijsbegeerte sinds Kant. Na 't bovenstaande meenen we 't wel betreurenswaardig te mogen noemen, dat buiten de seminaries en kloosterscholen haast overal in Nederland de philosophie van het studieplan is verdwenen. De Hooger-Onderwijs-Wet kent nog wel de promotie in de wijsbegeerte, doch practisch blijft deze een hooge uitzondering. Van onzen kant worden voor studenten van alle faculteiten enkele philosophische college's gegeven aan verschillende Universiteiten en aan de Leergangen te 's-Hertogenbosch, maar een geregelde, speciale studie van wijsbegeerte kunnen katholieke leeken hier te lande niet maken. De benaming ‘faculteit der wijsbegeerte’ aan onze universiteiten, waar wel met exacte wetenschap wat natuurphilosophie, maar geen wijsbegeerte als zoodanig onder valt, dekt evenmin de zaak, als die van ‘philosophische Fakultät’ bij onze ‘wissenschaftliche’ buren, die met philosophie zoowat heel de stof der middeleeuwsche facultas artium omvat. De oude lycea, naar Fransch systeem ingericht, gaven na de eigenlijke humaniora nog twee jaar philosophische vorming als onderbouw voor elke universitaire studie. Volgens onze wet maakt het tegenwoordige gymnasium met de zuiver litterair-wetenschappelijke opleiding zijn leerlingen voldoende geschikt voor zelfstandige hoogere studie in elke richting. De nog modernere H.B.S., eigenlijk bedoeld als opleidings-school tot het practische leven, voor wie niet voor den ‘geleerden stand’ bestemd was, gaf tenminste in theorie geen | |
[pagina 321]
| |
toegang tot de universiteit, al sloot ze practisch niet uit van menige hoogere studie. Met de kwestie van de gelijkstelling van H.B.S. en Gymnasium, waarover al zooveel papier be-schreven is, mag ik mij hier niet inlaten. Ik wilde slechts enkele gedachten geven over de wenschelijkheid van het weder-invoeren van de wijsbegeerte in ons studieplan. Onze wetten dateeren uit een tijd van verval der philosophie, toen met de enkel geldende exacte wetenschap het materialisme overheerschte. Nu de denkende wereld tenminste uit de benauwing der stof naar het oude spiritualisme is ontsnapt, wordt het tijd om ook weer naar de van ouds beproefde studiemethoden terug te keeren. Het verlies aan tijd, als de voorbereidingsjaren weer met een paar worden vermeerderd, te erger, als William James gelijk had, dat ‘philosophy bakes no bread’, zou heel zeker door de ontwikkeling voor heel het leven in elke loopbaan in die jaren opgedaan, ruim worden vergoed. Niet alleen zou een ieder worden in staat gesteld, door te woekeren met zijn talenten in den struggle for lite de hoogste prestatie te bereiken, maar ongetwijfeld zou ook het peil van onze wetenschap er aanzienlijk door stijgen. Naar onze meeningGa naar voetnoot1) is ook de philosophie beter op haar plaats in directe aansluiting aan de humaniora, dan wel als voorstudie aan de universiteit. Zoo kan ze, dunkt ons, haar taak van algemeene vorming beter vervullen, terwijl dan, na volbrenging van alle voorbereidende studiën, aan de universiteit direct een bepaalde richting kan worden gekozen, met behoud van de wijsbegeerte als begeleidend studievak. Tevens wordt dan de toegang tot de universiteit enger gemaakt en vermindert sterk het gevaar, waarvoor velen met prof. Is. van Dijk vreezen, dat het getal van hen, die daar komen, enkel om ‘een ambacht’ te leeren, al te groot wordt. | |
[pagina 322]
| |
Nu ook ten gevolge van de moderne historische beschou-wingswijze der oudheid een nieuwe strooming zich baan-breekt in ons gymnasiaal onderwijs, die, als ze al niet zoo spoedig tot een herziening van de H.-0.-Wet zal leiden, toch reeds onder 't tegenwoordige stelsel zich ernstig kan doen gelden - getuige het rapport der 4 leeraren - en die met het nagaan van de ontwikkeling der oude beschaving in haar vollen omvang ook de behandeling van de geschiedenis der oude wijsbegeerte zal meebrengen, zal reeds tenminste een inleiding tot de philosophie als ondergrond noodzakelijk zijn. Wij katholieken dienen dan ook hier het goed recht der philosophia perennis te doen gelden. Doch zulk een inleiding kan slechts volle vrucht dragen, als zij later in een geregelden, systematischen cursus haar bekroning vindt. Onze bijzondere gymnasia, waar nog haast uitsluitend priesters en religieuzen als leeraar optreden, konden gemakkelijk het initiatief hierin nemen. Op de internaten zouden de supplementaire studiejaren na het wettelijk eindexamen tevens ook in disciplinair opzicht een veiliger overgang vormen naar de universiteit. Dat alles neemt niet weg, dat, gezien de tegenwoordige studieregeling, aan onze toe-komstige katholieke universiteit de philosophische een van de meest noodige en een van de eerst mogelijke faculteiten zal zijn. Wat moet intusschen worden gedaan, zoolang deze wenschen niet vervuld zijn? Van de katholieke hoogescholen in Europa, waar wijsbegeerte gedoceerd wordt, ligt Leuven in puin en is Rome voorloopig zeer moeilijk te bereiken, zoodat alleen overblijft Freiburg in Zwitserland, dat dan ook sinds den oorlog het aantal Nederlandsche studenten vervierdubbeld zag. Een of meerdere jaren philosophische studie in dat centrum van katholieke en internationale wetenschap kan ik aan ieder aanbevelen. Toch blijft natuurlijk buitenlandsche studie voor velen bezwaarlijk. Daarom raad ik allen katholieken studenten zonder uitzondering aan, de hun geboden philosophische colleges te volgen. Voor allen | |
[pagina 323]
| |
is echter zelfstudie een hoofdzaak; en ik wil daar niet onder verstaan het lezen van dilettantengeschriften over allerlei wijsgeerige onderwerpen, van brochures over ‘groote denkers’, van Wereldbibliotheek-philosophie, doch ernstige, harde, systematische studie. De prijs van alle werkelijke kennis is hoog, van die der wijsbegeerte niet 't minst. De weldra volledige cursus der wijsbegeerte in onze taal van Prof. Beysens geeft vooreerst voldoende leiding. Verdere literatuur vindt men daar in overvloed aangegeven. Men bedenke dan daarbij, wat St. Thomas op de vraag van een jeugdigen ordebroeder de voorwaarden noemde voor elke ware studie: aanleg en ijver niet alleen, maar ook zedelijke ernst. Waarvan de Bijbel als zeker gevolg geeft, dat de volmaakte mensch meer waarheid bereikt dan zeven verspieders op een loerpost te zien krijgen.
Roermond. Dr. FERD. SASSEN |
|